[27 november 1861
Brief van d'Ablaing aan Multatuli]
27 november 1861
Brief van R.C. d'Abiding van Giessenburg aan Multatuli. Twee fragmenten. (Kopieboek I, blz. 384; M.M.)
Waarde Dekker,
Ik hadde u reeds sedert lang geschreven als de blijken van sympathie slechts eenigermate, ik kan niet zeggen volgens verwachting - ik zelf heb te veel gelegenheid gehad het Nederlandsche publiek te leeren kennen, om er iets goeds van te verwachten, - maar volgens wensch waren ingekomen.
Ook meld ik U thans reeds het resultaat dat de demarche van de Heer G. Broens tot heden gehad heeft, alleen omdat ge er mij uitdrukkelijk naar vraagt.
Voor zoo ver ik weet is door de redactie van het Handels- en Effectenblad ontvangen: ééne bijdrage van f 25.-
Ik heb ontvangen
1. | een flink, roijaal briefje van Maassluis met f 1.- |
2. | een hartelijk schrijven van den Heer R.J.A. Kallenberg van den Bosch, huize Laanzigt bij Breda, waarin een bankbillet van f 60.- uit naam van zed en twee Dames. |
Dit laatste briefje was in zulk eenen toon geschreven, dat ik mij genoopt voelde er even warm en ruiterlijk op te antwoorden.
Ik voor mij houd het er voor dat op de brochure van Hagiosimandre dient geantwoord te worden, doch ik ben het nog niet met mijzelf eens wie het moet doen, - gij of ik. - Wat dunkt U? Schrijf in alle gevallen, wanneer ge aan Broens eenen brief zendt, niet scherp, en verwijt hem die ongelukkige reussite niet, hij deed wat hij achtte in uw belang te zijn en het oordeel van het publiek, wanneer dit de brochure afkeurt, hetgeen mij volmaakt onbekend is, zoude niet de minste wijziging ondergaan, wanneer ge iemand, die het goed met u meent, hard viel - nu zijne poging U nuttig te zijn, mislukt is. Gij vooral moet tot in de geringste bijzonderheden regtvaardig zijn, gij vooral moet goede bedoelingen op prijs weten te stellen, gij vooral moet uwe slagen toebrengen waar zij vallen moeten, op femelende roofzucht, op dommelende zielloosheid (Ziel in den zin van hart, gemoed, gevoel.)