Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Hoofdstuk XV. Faessen beloond.Dien dag was het faessen noch zijnen makkers vergund geweest, met iemand in aanraking te komen, en hoe gaarne hij dus ook tot duifje wilde gaan, van wier verblijf in de Kasteleinije hij onderrigt was, hoezeer hij ook verlangde, olsveen te spreken, hij moest zijn ongeduld met kracht matigen en zich aan den ijzeren wil der Justitie onderwerpen. De geheele dag ging voor hem voorbij onder omstandigheden, die eene pijnlijke tegenstelling vormden met het geluk, dat hij zoo gaarne had willen smaken. Herhaalde malen werd hij door de regters ontboden, om met de verschillende gevangenen voor te komen, om hij de verhooren tegenwoordig te zijn, die, bij het weinige licht, dat er nog omtrent de zaak was opgegaan, tot de kleinste en schijnbaar nietigste bijzonderheden werden uitgestrekt. Meer dan eens had hij in de pijnkamer moeten verschij- | |
[pagina 239]
| |
aant.nen, om de verschillende getuigenissen, door de onmenschelijkste martelingen aan de rampzalige beschuldigden ontwrongen, te bevestigen of te ontzenuwen. Wel werd hij door allen, die hem bejegenden, met achting en welwillendheid toegesproken, wel had menig woord van loftuiting en warme dankbaarheid hem doen gevoelen, op welken hoogen prijs zijne handelwijze geschat werd; maar toch - de ontzettende jammer, waarvan hij ooggetuige was, en die hij nog voor zoo menigen ongelukkige in het verschiet zag opdagen, drong zich telkens als een somber beeld voor zijnen geest, en hij had al de kracht zijner redeneering noodig, om zich te overtuigen, dat die ellende niet zijn werk was, dat hij berusten moest in den wil der Voorzienigheid, die hem als het middel had gebruikt om hare plannen uit te voeren. Veel had hij er in die oogenblikken voor willen geven, wanneer dat lot aan een ander ware ten deel gevallen, wanneer hij nooit iets van de zamenzwering noch van den weg, die ter ontdekking leiden moest, had vernomen. Met sombere gedachten vervuld, die zelfs door de herinnering aan het geliefde wezen, dat in zijne nabijheid sluimerde, niet verhelderd werden, begaf hij zich dien avond ter ruste. Den volgenden morgen werd hij gewekt door het statige klokkengelui, dat aan de gemeente verkondigde dat de plegtige bededag, aangebroken was, die den 21sten Januarij door de Staten van Holland was afgekondigd geworden, ten einde den zegen des hemels in den op handen zijnde veldtogt tegen de Spanjaarden af te smeken. Die dag had nu door de wonderbare bestiering Gods eene dubbele beteekenis gekregen. De bededag was een dankdag te- | |
[pagina 240]
| |
vens. Duizenden bij duizenden stroomden naar de bedehuizen, die te klein waren om de ontelbare menigte te bevatten. Ook faessen had voor zich en zijne drie makkers de vergunning verzocht en verkregen, om zich aan te sluiten aan de biddende schare. Het was hem eene innige behoefte, zijn hart uit te storten in het huis des Heeren; hij gevoelde, dat hij daar vrede en rust zou kunnen vinden. En werkelijk was hem dat uur ten zegen. Toen hij daar te midden van die duizenden, in ootmoed neêrgebogen, de woorden van den leeraar hoorde, die, in de redding des Prinsen, Gods wonderbare wegen deed eerbiedigen, die niet, als velen zijner ambtgenooten in die dagen, iedere beproeving, die het volk werd opgelegd, aan den toorn Gods over de andersdenkenden toeschreef; die, hoezeer vervuld van verontwaardiging, bij de veroordeeling van het pas ontdekte gruwelstuk, nog woorden van mededoogen met de gevallenen over had, hen meer op de vreugde der geredden dan op de misdaad der enkelen wees, toen keerde de kalmte weder geheel terug in zijn gemoed. En als hij den blik sloeg op het edele en rustige gelaat van den Stadhouder, die de godsdienstoefening bijwoonde, en tranen van erkentelijkheid zag glinsteren in de oogen van zoo velen, die zonder zijn ras en besluitvol handelen in diepe ellende zouden gestort zijn, dan vervulde een ongekend gevoel van dankbaarheid zijn hart, dat hij geroepen was geworden, het werktuig te zijn tot redding van zoo vele duizenden. De godsdienstoefening was geëindigd; nog rolden de statige toonen van het orgel door de gewelven en zag hij langzamerhand de menigte zich verstrooijen, toen een kamerdienaar van den Prins met | |
[pagina 241]
| |
aant.
Den kamerdienaar volgende, begaven zij zich naar het Binnenhof, en werden onmiddellijk bij den Prins aangediend en toegelaten. Zij vonden hem in een zijner kleine vertrekken, in het gezelschap van verscheidene heeren, waaronder men den tachtigjarigen cornelis van aerssen, Griffier van de Generale Staten, nicolaes cromholt, President van het Hof van Holland, thomas van cassiopyn, voorzittend Burgemeester, en joannes lamotius, oudsten predikant van 's Gravenhage, den kapitein der Gardes en eenige andere officieren en hooge beambten opmerkte. Zoodra de vier matrozen binnentraden, kwam er eenige beweging in den kleinen kring, die zich om den Stadhouder geschaard had, en met belangstelling wendden zich aller blikken naar hen toe. Maurits zelf kwam hun eenige schreden te gemoet. ‘Weest welkom, mannen,’ sprak hij, terwijl een glans van genoegen en welwillendheid zich over | |
[pagina 242]
| |
aant.
Noch faessen noch zijne makkers waren in staat, op deze toespraak van den Prins te antwoorden, schoon hun het hart dubbel snel klopte bij die woorden. Wel was het hun, nu zij daar tegenover den beminden Vorst stonden, alsof zij nu eerst het groote gewigt beseften van hetgeen door hen verrigt was; maar een gevoel, alsof zij oneindig meer hadden willen doen, alsof die redding, waaraan voor hen geen gevaar was verbonden geweest, te breed werd uitgemeten en door die weinige hartelijke woorden van den Vorst reeds te ruim beloond was, drong hun gemoed binnen. ‘Ik heb u bij mij geroepen,’ vervolgde maurits, ‘nu ik omringd ben van mijne trouwste vrienden, waaronder ik voortaan ook u tellen mag. Ik wilde hen in de gelegenheid stellen, u te zien en te spreken, want ik weet, dat gij hun, in het vervolg, altijd even welkom zult zijn als mij.’ Een naauwelijks, hoorbaar gemompel van goedkeuring bewees, dat allen, die daar tegenwoordig waren, met de woorden van den Prins instemden. ‘Ik heb ook gewild,’ ging hij voort, ‘dat gij u altijd den dag van heden en de trouwe, die gij mij bewezen hebt, herinneren zoudt. Draagt daartoe die penningen,’ en te gelijker tijd gaf hij hun ieder een gouden gedenkpenning met zijne beeldtenis en zijn wapen, aan een zilveren keten, die hem door zijnen thesaurier werden toegereikt; | |
[pagina 243]
| |
‘draagt ze dagelijks en gedenkt mijner daarbij.’ Met bevende banden namen faessen en zijne maats het vorstelijke geschenk aan, terwijl zij ter naauwernood eenige woorden van dank konden stamelen. ‘En ten slotte,’ vervolgde de Prins, ‘is het mij een waar geluk, u nog eene goede tijding te kunnen mededeelen. Ook het vaderland is niet ondankbaar geweest jegens zijne trouwe dienaren. - Nog gisteren avond hebben Hunne Hoogmogenden, in bijzondere zitting bijeengekomen, om kennis te nemen van het gebeurde, een voorloopig besluit genomen, waarbij u ieder eene gift van zeshonderd Carolusguldens wordt geschonken, eene ruime gage tot aan het einde van uw leven en een verzilverd rapier, dat gij, wij hopen het, gebruiken zult in de dienst van de Republiek; en om u daartoe in staat te stellen, heb ik u, in overleg met den Raad van State, benoemd tot scheepsluitenants, en u aan de verschillende kollegiën der Admiraliteit voor de eerste openvallende plaatsen aanbevolen, hopende, dat zoodanige beschikking naar uw genoegen zal zijn.’ Met klimmende aandoening hadden de vier zeelieden deze woorden aangehoord, en welke de gewaarwordingen van faessen daarbij waren, zouden wij moeijelijk kunnen schetsen. Het was hem, alsof het met ieder woord meer en meer helder om hem henen werd; geregeld denken kon hij niet, maar een verward en onbepaald vooruitzigt van een geluk, te groot dan dat hij het geheel zou kunnen overzien, rees voor zijne verbeelding op. De tegenstelling tusschen de donkere toekomst, die hij eenige dagen geleden te gemoet ging, en de | |
[pagina 244]
| |
blijde vooruitzigten, die zich nu voor hem openden, was zoo groot, dat eene soort van angstigen twijfel omtrent de vervulling van andere, nog veel dierbaarder wenschen, als onwillekeurig in zijne ziel oprees: - het was hem, alsof hij te gelukkig zou worden. Buiten staat, om het gevoel, dat hem overstelpte, lucht te geven, staarde hij, als twijfelende aan de waarheid, de heeren, die den Prins omringden, aan, en toen de vorstelijke veldheer hem, na het einde van zijne toespraak, de hand toereikte met de woorden: ‘En van u, luitenant faessen, zijn ons reeds zoo uitmuntende berigten over uwe vroegere bravoure ter oore gekomen, dat wij ook in het vervolg op u rekenen mogen,’ greep hij met beide handen die van den Prins, en drukte haar aan zijne lippen, onder den uitroep: ‘Ja, ja, in leven en dood! - God zegene uwe Excellentie - het is te veel!’ Dat was alles wat hij kon uitbrengen; zijn gemoed schoot vol, en de tranen sprongen hem in de oogen. Als ontevreden over die ontroering, die hij zich schaamde te laten blijken, wendde hij zich plotseling ter zijde en, alsof hij zijne zwakheid wilde verontschuldigen, sprak hij tot den heer van cassiopyn, die zich toevallig juist voor hem bevond, terwijl hij zich de oogen met de vlakke hand afwischte: ‘Ik kan er niet toe doen! 't Is te veel geluks!’ De Stadhouder sprak nu ook nog eenige verpligtende woorden tot de anderen, en ook de overige heeren mengden zich in het gesprek, dat daardoor meer algemeen werd, en waarbij nog naar menige omstandigheid gevraagd en menige gissing aangaande veel, dat nog in het duister lag, geopperd werd. Gedurende dit alles waren de gedachten van | |
[pagina 245]
| |
faessen meer en meer heengeleid naar duifje en haren vader, of liever de herinnering aan hen was voortdurend zoo geheel en al zamengeweven met zijne schoone beelden voor de toekomst, dat hij zijn verlangen om hen te zien en te spreken niet dan met moeite kon bedwingen. Daarbij was hij nog altijd in het onzekere aangaande het lot van olsveen, en het was hem eene ondragelijke gedachte, dat deze nog in den kerker zuchtte, terwijl hij zelf zoo nabij het toppunt zijner wenschen gevoerd werd: eene herinnering, die zijn geluk als met een nevel overtoog. Die onzekerheid evenwel duurde niet lang. De President cromholt, met wien hij, zoo als men zich herinneren zal, den vorigen dag reeds over olsveen gesproken had, trad naar hem toe, en terwijl hij naar verschillende omstandigheden onderzoek deed, kwam het gesprek weldra op duifje, waarvan faessen gebruik maakte, om naar het lot van haren vader te vragen. ‘Die is terstond buiten alle vervolging gesteld,’ sprak cromholt; ‘reeds gisteren was het zoo goed als bewezen, dat hij van de zaak niets af wist, en de reden, waarom hij eigenlijk in hechtenis was genomen, is zoo luttel en verzinkt zoo geheel en al in 't niet, in vergelijking met hetgeen het vaderland aan zijne dochter verpligt is, dat veel grooter vergrijp daardoor zou worden vereffend. Maar bovendien, er is geene reden hoegenaamd meer om hem in hechtenis te houden.’ ‘Hij is dus -?’ vroeg faessen. ‘Hij is volkomen vrij,’ antwoordde de President; ‘alleen zullen wij van hem eischen, zoo als wij dat doen van allen, die ook maar zijdelings in eenige | |
[pagina 246]
| |
betrekking tot de zaak staan, dat hij zich voortdurend ter beschikking houde van de Justitie; men kan zijne getuigenis noodig hebben.’ ‘En is hij reeds ontslagen?’ vroeg faessen, wien dit berigt met blijdschap vervulde. ‘Ik was voornemens, zoodra ik van zijne Excellentie huiswaarts zou keeren, aan den gevangenbewaarder zijne invrijheidstelling te gelasten,’ antwoordde cromholt; ‘maar ik zie, welk belang gij in hem stelt; - wilt gij hem zelf die tijding brengen, dan zal ik u met genoegen eenige regelen schrifts aan den cipier medegeven.’ Met vreugde nam faessen dit aanbod aan, en ternaauwernood kon hij het oogenblik afwachten, dat de Stadhouder het teeken gaf, waarop de daar verzamelde heeren, en ook hij met zijne makkers, zich konden verwijderen. De President voldeed hierop terstond aan zijn verlangen, door in een der nevenvertrekken eenige weinige woorden, die het bevel tot olsveen's vrijlating behelsden, op een blad papier te schrijven, dat hij hem ter hand stelde. Met haastige schreden verwijderde zich faessen, en ijlde naar de Kasteleinije, waar hij de order van den President van het Hof aan den cipier vertoonde, die hem onmiddellijk naar de kamer van olsveen geleidde. Met een kloppend hart hoorde hij den zwaren sleutel in het slot omdraaijen, en trad hij het vertrek binnen, daar hij gevoelde, dat in de volgende oogenblikken beslist zou worden, of op al het geluk, dat hem zoo onverwachts ten deel gevallen was, de kroon zou worden gezet, of dat het weder in het niet zou verdwijnen. Hij vond, zoo als hij reeds vermoed had, duifje | |
[pagina 247]
| |
bij haren vader, en een onbeschrijfelijk gevoel, eene mengeling van zalige vreugde en van angstige twijfeling, doorgloeide zijne borst, toen hij weder in de nabijheid was van het geliefde wezen, dat geheel zijne ziel vervulde. Het ontging hem niet, dat olsveen in eene ernstige en droefgeestige stemming verkeerde, hem anders zoo geheel vreemd, doch die een natuurlijk gevolg was van de verschillende aandoeningen, die hij in den laatsten tijd had ondervonden, en van de weinig opbeurende omstandigheden, waarin hij op dit oogenblik verkeerde. Zijn gelaat verhelderde evenwel eensklaps, toen hij den jongen zeeman zag binnentreden; hij sprong op, en snelde hem met de uitdrukking der levendigste vreugde te gemoet. ‘Welkom, welkom, faessen!’ riep hij hem toe, terwijl hij hem de beide handen drukte. ‘Wij hadden u reeds zoo lang gewacht.’ ‘En reeds lang zou ik bij u geweest zijn,’ antwoordde faessen, ‘indien ik er de vergunning toe gekregen had, die ik zoo menigmaal heb gevraagd.’ ‘Ik wist het,’ hernam olsveen; ‘men had mij gezegd, dat wij u niet spreken mogten. Maar het is goed, dat men het nu heeft toegestaan; ik had het zoo vurig verlangd. Een ongelukkigen moet men zijne vrienden niet nemen. Nu zal ik weêr meer kracht hebben, om te dragen, wat mij nog zal worden opgelegd.’ ‘En dat, zoo God wil, nu niet veel meer zijn zal,’ viel faessen hem opgeruimd in de rede; ‘want ik heb het bevel voor uwe vrijlating medegebragt.’ En te gelijker tijd reikte hij hem het geschrift van den President toe. | |
[pagina 248]
| |
Met een kreet van vreugde, wierp duifje zich op het hooren van die woorden, haren vader om den hals, die met bevende hand het papier had aangenomen, hetwelk de tranen, die zijn oog benevelden, hem beletten te lezen. ‘Ik had het zoo spoedig niet verwacht,’ sprak hij, ‘hoezeer ik wel vertrouwde, dat mijne onschuld aan het licht zou komen. Maar hoe langen tijd had het nog kunnen duren; - en reeds die weinige dagen, dat men mij de vrijheid genomen heeft, hebben mij meer doen lijden, dan ik zeggen kan. En vooral was het die verdenking van zoo schandelijke misdaad, die mij neêrdrukte. Zie, ik weet wel,’ ging hij op zachten toon voort, ‘dat ik de plakkaten der overheid had overtreden, en dat ik niet ter preêke had mogen gaan; - ik heb er in mijne eenzaamheid dikwijls genoeg over nagedacht; - maar wat ik daaraan heb misdreven, indien het een misdrijf is, in zoodanig geval de geboden der menschen luttel te achten, dat heb ik in die uren dubbel geboet. En toch, wie weet, wat mij nog te wachten had gestaan, als de Heer niet zoo alles ten beste geschikt had! - En dat heb ik, naast Hem, aan u te danken, duifje, mijn kind,’ vervolgde hij, terwijl hij haar met diepe ontroering aan zijn hart drukte. ‘O, dank het Hem alleen, die er mij de kracht toe gegeven heeft, lieve vader,’ sprak duifje, hem aanziende met een blik, waarin de teederste liefde met de innigste dankbaarheid te zamen smolt. ‘Ik ben zoo zalig, dat Hij mij uitverkoren heeft om u te redden.’ Zullen wij het beschrijven, wat faessen bij dit alles gevoelde. Zou het ons mogelijk zijn, den loop | |
[pagina 249]
| |
der gedachten te volgen, die als een bruischenden stroom zijn brein doorwoelden? Geslingerd tusschen de zaligste hoop op een geluk, dat hem zelfs nu in dit oogenblik nog als te groot, als onbereikbaar toescheen, en de vreeze voor een woord, dat hem in een nacht van eeuwigen jammer zou terugwerpen, zag hij op het geliefde wezen, dat ook hem gered had uit het vreesselijk gevaar, dat hem dreigde. Hij wilde tot haar spreken, woorden van liefde en dankbaarheid, en hij kon het niet: - hoe zou hij het hebben kunnen uitdrukken, wat met geene woorden was weêr te geven! Olsveen brak op nieuw het stilzwijgen. ‘En nu laat ons hoopvol in de toekomst zien, die wij te gemoet gaan,’ sprak hij op meer opgeruimden toon. ‘Laat ons niet langer hier blijven in deze droeve plaats, binnen deze muren, die mij het harte beklemmen.’ ‘Hoe zalig zullen wij weêrkeeren in het huis, dat wij met zooveel jammer verlaten hebben,’ sprak duifje, terwijl een glans van vergenoegen haar in de oogen schitterde bij dat blijde vooruitzigt. ‘Dat zullen wij, mijn kind,’ hernam olsveen, in hare vreugde deelende; ‘en gij, faessen, trouwe vriend,’ sprak hij tot dezen, hem de hand toereikende, ‘ga met ons, en laat ons gelukkig zijn als vroeger!’ ‘Gelukkig als vroeger,’ herhaalde faessen, die met een kloppend hart de hem aangeboden hand drukte, terwijl dat denkbeeld hem op eens zijne bezinning scheen weêr te geven, en een straal van hoop op zijn eerlijk en trouwhartig gelaat schitterde. ‘Gelukkig zijn als vroeger! Kan ik dat, olsveen? 't Is waar, er is in dien tijd veel veranderd. | |
[pagina 250]
| |
Gij weet, met wat jammer in het hart ik ook uit dat huis ben heengegaan. Ik was arm en verlaten: verlaten van God en de menschen, zoo het mij scheen, en nu, hoeveel is mij gegeven geworden! Want ik heb u nog niet alles gezegd: - ik heb eer en rang en rijkdom gekregen, meer dan ik verdiend had, en toch - zal ik met dat alles gelukkig zijn? Gij weet het -’ Zijne stem beefde, en zijn oog werd vochtig, terwijl hij die woorden sprak, en zijne ontroering belette hem, voort te gaan; maar olsveen had hem genoeg begrepen, en met innige vreugde vervulde hem dit bewijs van faessen's onveranderde trouwe liefde. ‘Ik weet het, mijn goede faessen,’ sprak hij op hartelijken toon, ‘doch ik weet ook - ik geloof ook, dat gij nog gelukkig kunt zijn. Maar immers, het hangt van mij alleen niet af,’ en te gelijk zag hij duifje aan met een vragenden blik, waarin alles opgesloten lag, wat woorden haar reeds niet meer behoefden te zeggen. ‘Zie, duifje,’ ging hij voort, terwijl zij, die nu alles begreep, het diep blozende gelaat aan de borst van haren vader trachtte te verbergen, ‘om uwentwil is hij weggegaan van ons; want ik had hem een geluk, dat hij voor het hoogste hield hier op aarde, moeten weigeren, omdat ik het uwe niet in de waagschaal mogt stellen. Ik weet niet, of het goed was, wat ik toen deed; maar het is ons door eene hemelsche bestiering ten zegen geworden. En nu - ik zal hem niet meer van ons wegzenden,’ vervolgde hij op meer opgeruimden toon, ‘wanneer gij het niet wilt.’ Duifje antwoordde niet: maar toen zij het hoofd bij die woorden van haren vader weder oprigtte, | |
[pagina 251]
| |
zag zij faessen aan met een blik waarin een eindelooze schat van liefde door hare tranen heen schitterde. ‘Heb ik dan goed in uw hart gelezen, duifje, mijn kind?’ vervolgde olsveen, haar met diepe ontroering aan zijne borst klemmende. ‘Zoo geve u God zijn zegen! Neem haar dan, faessen - zij is het liefste, wat ik heb op aarde, - en maak haar gelukkig, die u reeds lang heeft lief gehad!’ En toen hij met die woorden het beminde kind in de armen van faessen voerde, die, zalig van geluk, slechts de woorden ‘reeds lang heeft lief gehad?’ stamelen kon, waarin voor hem de hemel lag opgesloten, toen verdween uit zijnen geest al de geleden ellende, om plaats te maken voor het beeld der lagchendste toekomst, die ooit drie menschen door trouwe liefde en vriendschap vereenigd, heeft tegengestraald. |
|