Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk XVI. Epiloog.Hoe gaarne zouden wij blijven verwijlen bij het liefelijke tooneel, dat wij op het einde van ons vorig hoofdstuk geschetst hebben, en hoogstens nog daarbij vermelden, dat faessen nog vele jaren met zijn duifje gelukkig leefde, en twee jaren na de ontknooping van ons verhaal, namelijk in April 1625, door de Generale Staten tot scheepskapitein werd voorgesteld. Hoe gaarne zouden wij het gordijn doen vallen voor de sombere tooneelen, die in de volgende dagen elders voorvielen, en ons vergenoegen, den taak des romanschrijvers te hebben afgewerkt, die zijne hoofdpersonen langs het kronkelende pad der verschillende lotsverwisselingen gevoerd heeft tot eene gewenschte uitkomst, ware het niet, dat wij ons in de vorige bladen hadden voorgesteld, tot zekere grenzen ook historieschrijver te zijn, en onze lezers buitendien het regt hebben, | |
[pagina 253]
| |
aant.
Het duurde verscheidene dagen, na de door ons beschreven ontdekking, voordat men, behalve de reeds gevangenen, een der andere zaamgezworenen kon magtig worden, niettegenstaande men van de zijde der Regering alle mogelijke pogingen daartoe aanwendde; niettegenstaande hooge prijzen gesteld werden op de hoofden dergenen, die men bij name kende, en de predikstoelen overal daverden van aansporingen aan de Contra-Remonstranten, om de leiders en hand-langers der verfoeijelijke conspiratie op te sporen en aan de Justitie over te leveren. In minder dan eene week waren door het geheele land publicatiën verspreid en aan de puijen der raadshuizen aangeplakt, waarbij eene som van vierduizend Carolus-gulden beloofd werd aan dengene, die een der hoofdaanleggers levend in handen van het geregt bragt, onder welke hoofdaanleggers men ook de predikanten geesteranus en velsius begreep, die, zoo als onze lezers zich herinneren zullen, op den laatsten avond in Rotterdam, met slatius en cornelis gerrits te zamen geweest waren, en hoogst | |
[pagina 254]
| |
waarschijnlijk door den laatstgenoemde bij het scherp verhoor, dat hij onderging, genoemd zijn geworden. Hoewel zij van hunne onschuld volkomen bewust waren, achtten zij het raadzaam, zich te verbergen, en het gelukte hun, het land uit te wijken. Later is evenwel die onschuld ten duidelijkste gebleken, zoodat zij geheel vrij verklaard zijn, en wij dan ook van velsius vermeld vinden, dat hij tot zijnen dood toe, te Rotterdam openlijk gewoond en verkeerd heeft. De eerste, dien men op het spoor kwam, was van dyck. Wij hebben gezien, hoe hij, na stoutenburg van de onverwachte ontdekking der zamenzwering verwittigd te hebben, den Haag verlaten, en zich naar zijne woning te Bleiswijk begeven had. Hij kwam hier in den nacht aan, en gebruikte den tijd, die hem overbleef, om alle papieren, die hij in bewaring had, en die eenigermate op de zaak betrekking hadden, te verbranden. Hij begreep maar al te wel, dat hij een der eersten zou zijn, die door de gevangenen genoemd zou worden, en na met kalmte zijn hagchelijken toestand overdacht te hebben, kwam hij tot het besluit, dat het vooreerst raadzamer was, zich te verbergen, dan eene poging tot ontvlugten te wagen. Hij werd hier te meer in versterkt, daar hij, zoowel te Bleiswijk als in de omliggende dorpen, verscheidene vrienden had, die, zonder aan het eigenlijke komplot te hebben deel genomen, geheel zijner partij waren toegedaan, en op wier trouw hij meende te kunnen rekenen. Hij begaf zich dien ten gevolge in den morgen van den 7den Februarij naar den gewezen Secretaris van Hazertswoude, van tol, een dergenen, die tot de misnoegden behoorde, welke slatius en bontebal | |
[pagina 255]
| |
hadden opgevorderd, om bij het uitbreken van onlusten, met eenige boeren naar 's Hage te trekken, om den nieuwen staat van zaken, die men wachtende was, te helpen invoeren. Aan dezen openhaarde hij de geheele toedragt der zaak, en vond ook werkelijk bij hem eene schuilplaats, waar hij zes dagen doorbragt, op middelen peinzende om zich door de vlugt te redden, die evenwel, hij zag dit nu te laat in, dagelijks moeijelijker werd, naarmate het gerucht van hetgene gebeurd was, zich meer en meer door het geheele land verspreidde, en de maatregelen, om de verdachten in handen te krijgen, in kracht toenamen. Eer hij evenwel een middel bedacht had om zich uit dien benarden toestand te redden, was hij reeds in het geheim verraden geworden, zoo het gerucht wil, door van tol zelven. Op dingsdag den 14den Februarij, den dag, waarop ook de Staten van Utrecht vier duizend gulden op zijn hoofd stelden, werd hij des morgens met het aanbreken van den dageraad door een ongewoon gerucht voor de huisdeur gewekt. Uit vrees voor ontdekking, half gekleed te bed liggende, was hij in een odgenblik gereed, en zoodra zijn scherp luisterend oor hem van het nakende gevaar had onderrigt, bedacht hij zich niet lang, greep een paar schaatsen, die hij op zijne tafel gereed had liggen, en zonder te letten op de hoogte der verdieping, sprong hij uit het venster van het achterkamertje, waar hij zich schuil hield. Hij kwam behouden op den grond, en met zijne gewone koelbloedigheid, die altijd met het gevaar scheen te klimmen, zag hij om zich. Niemand was nog aan deze zijde van het huis te zien; vóór hem lagen de wijd- | |
[pagina 256]
| |
uitgestrekte weilanden met morgennevel overdekt, en door de smalle toegevroren sloten doorsneden. Daar zag hij nog het middel in, dat hem redden kon. Eéne keuze slechts moest gedaan worden, doch waartoe hem maar weinige seconden tijds gegeven waren, en waarvan toch leven of dood afhing. Zou hij te voet den wedloop wagen met zijne vervolgers over de gladbevroren vlakte, die vóór hem lag, of zou hij zich de schaatsen aanbinden, en zoodoende hen, die daarop zeker niet voorbereid waren, buiten de mogelijkheid stellen, met hem in snelheid te wedijveren? In het eerste geval won hij bij het oponthoud, dat zij nogbij het doorzoeken van het huis moesten maken, een aanzienlijken voorsprong; maar zijne schaatsen waren daarentegen een middel, om dien verloren tijd weder in te halen en later zijn voordeel te behouden. In veel minder tijd dan wij behoefden om het bovenstaande te schrijven, waren die verschillende gedachten hem pijlsnel door het hoofd gejaagd, en had hij tot het laatste besloten. Met vaste hand bond hij zich de schaatsen, dat laatste middel van zijn levensbehoud, aan de voeten, terwijl het toenemende gedruisch binnen de woning hem het meer en meer dreigende gevaar deed beseffen: het verkeerd knoopen van een strik, het breken van een band kon zijn verderf zijn. Eindelijk rigtte hij zich op van den kant der sloot, waarop hij zich had nedergezet, en had juist de eerste vlugge slagen op het spiegelende ijsvlak gedaan, toen een schelle kreet uit het venster der kamer, die hij zoo even verlaten had, tot hem doordrong, en hem verkondigde, dat hij ontdekt was. Toen begon een ijzingwekkende wedloop, waarin | |
[pagina 257]
| |
hij, wel is waar, in het begin een groot voordeel boven zijne vervolgers had, maar waarbij de kansen alleen van het toeval afhingen. Verwoed over het mislukken zijner verrassing, gaf de Baljuw, die met de inhechtenisneming belast was, aan zijne dienaren en aan eenige boeren, die zich bij hen hadden aangesloten, bevel, zich zoo snel mogelijk langs de verschillende wegen, die de weiden doorsneden, te verspreiden, om den vlugteling het uitwijken te beletten, indien hij misschien vòòr zich een hinderpaal mogt ontmoeten. Hij zelf en eenige zijner onderhebbenden volgden den weg langs de sloot, waarop van dyck voortsnelde. Hoe zullen wij verder de verschillende oogenblikken van die vreesselijke jagt, die meer dan anderhalf uur duurde, beschrijven; of die gedachten, die den onverschrokken van dyck het koude zweet op het voorhoofd joegen, toen hij de overtuiging begon te erlangen, dat hij dien worstelstrijd onmogelijk tot het einde kon volhouden. Nu eens was hij genoodzaakt, dààr waar de invloeijende togtsloten het bevriezen belet hadden, aan land te gaan, en een geheel eind over den harden grond op de schaatsen, die zijnen gang belemmerden, voort te strompelen, dan weder eindigde plotseling de sloot, waarop hij zich bevond, of boog zich in onmerkbare slingeringen zijdwaarts, en voordat zijn vorschend oog, dat angstig over de vlakte dwaalde, hem een uitweg had getoond, bemerkte hij met schrik, dat hij zijne vervolgers weder eenige honderde schreden naderbij was gekomen, in plaats van zich van hen te verwijderen. Deze daarentegen verloren geen voetbreed: langzamer gingen zij op hunnen weg vooruit, maar des te zekerder, tot dat einde- | |
[pagina 258]
| |
lijk het net van sloten en dammen zich tot zulk een doolhof verwarde, dat van dyck, die te vergeefs regts en links een uitweg zocht, plotseling tot de vreesselijke zekerheid kwam, dat het hem onmogelijk was, te ontkomen. Reeds hoorde hij, hoe de Baljuw aan zijne dienaren, wien het eindelijk gelukt was, den vlugtende, hoewel op eenigen afstand, te omsingelen, de noodige bevelen gaf, om hem te grijpen, en rees het ontzettende schrikbeeld voor hem op van het lot, dat hem wachtte. En toch was het niet de vrees voor den dood, die hem het bloed deed stollen in de aderen: hij had dien reeds te lang in het aangezigt gezien, om er voor te beven; maar het was het vooruitzigt van de gruwelijke martelingen, die de barbaarsche regtspleging dier dagen voor hem in gereedheid hield. Hij wist, dat men zonder genade voor hem zou zijn, dat de onmenschelijkste folteringen, hem, den hoofdaanlegger der misdaad, tot bekentenis en tot het verraden van zijne medepligtigen zouden moeten brengen. Dat laatste denkbeeld vooral was hem, zelfs in deze oogenblikken, het onverdragelijkste, en toen vatte hij het besluit op, te sterven voor de zaak, waarvoor hij geleefd had. De weinige minuten, die hij nog overig had, voordat hij kon bereikt worden, maakte hij zich te nutte, om naar eene brug te snellen, die op een twintigtal schreden van hem verwijderd was. Hier rigtte hij zich in zijne volle lengte op, enzag in de rondte naar zijne verbaasde vervolgers, met een blik, waarin het wanhopige gevoel zijner magteloosheid verdrongen werd door de uitdrukking van voldoening over den doodelijken triomf, die hij over hen zou hehalen. Daarop boog hij zich langzaam | |
[pagina 259]
| |
aant.
Maar ook die laatste hoop werd hem benomen; het ijs minder sterk in de nabijheid der brug, brak aan stukken, en hij zonk bewusteloos in de diepte. Toen hij weder tot zidi zelven kwam, lag hij zwaar geboeid aan den oever, te midden van het hoongelach zijner vijanden. Den volgenden dag werd hij naar 's Gravenhage gebragt en terstond ondervraagd. Hij bekende vrijwillig het aandeel, dat hij zelf aan den toeleg had gehad; maar toen men meer van hem wilde hooren, en van hem vergde, dat hij de namen der medeschuldigen zou openbaren, stond hij de vreesselijkste pijnigingen door, zonder iemand te noemen; ja, zijne geestkracht schijnt hem ook toen zelfs zoo weinig begeven te hebben, dat hij den tweeden dag te midden der hevigste folteringen nog zijne wraakzucht jegens het huis van Oranje zocht te koelen, door valsche bekentenissen te doen, waarin hij Prins frederik hendrik als medepligtige in de zamenzwering noemde. Dit was ten minste het algemeen verspreide gerucht en de meening van verscheidene geschiedschrijvers, daar al hetgeen hij op dien dag beleden had, met de meest mogelijke zorg werd geheim gehouden. Zes weken later werd hij te 's Gravenhage onthoofd. | |
[pagina 260]
| |
Evenmin als van dyck verloochende ook slatius zijn karakter in zijne langdurige gevangenschap. Hij had zich de eerste dagen na de ontdekking van den aanslag op een der dorpen schuil gehouden, maar daar hij vreesde, hier zijn leven niet genoegzaam zeker te zijn, begaf hij zich in het geheim naar Amsterdam, waar hij zich den 13den Februarij inscheepte naar Harlingen, en verder over Leeuwarden en Groningen naar Rolde trok, van waar hij voornemens was, door de moerassen over de grenzen naar Lingen te vlugten. Hij werd hierin evenwel verhinderd door zijne gevangenneming, die hij ongetwijfeld zou ontgaan zijn zonder de verkeerde maatregelen, welke hij nam, ten gevolge van zijne angstige gejaagdheid, die hem zijne gewone tegenwoordigheid van geest deed verliezen. Wij willen hier het eenvoudige geschiedverhaal doen volgen, zoo als wij het bij schrijvers van die dagen opgeteekend vinden. Zonder ongeval tot Rolde gekomen, ging hij eene herberg binnen, waar hij zich eene kan bier bestelde, en vond daar eenige soldaten bij het vuur zitten, die onder het bevel van den wachtmeester willem blau, een zoon van quiryn blau, den gouverneur van Koeverden, door dezen laatste uitgezonden waren, om een konvooi met geld, dat van Groningen moest komen, af te wachten. In een boerenpij gekleed, met een roggebrood on- | |
[pagina 261]
| |
aant.der den arm, waarin hij eenig geld verborgen had, en met een slechten, hangenden hoed op het hoofd, dien hij digt in de oogen drukte, trachtte hij zich zoo veel mogelijk aan hun gezigt te onttrekken, en in een hoek neêrgezeten, hoorde hij hun gesprek aan, dat op zich zelf genomen, volstrekt niet van dien aard was, dat hij er zich over behoefde te verontrusten, maar door de omstandigheden, waarin hij verkeerde, hem een angst aanjoeg, die hem in 't verderf leidde. Daar het konvooi namelijk veel langer uitbleef, dan men verwacht had, hegonnen eenige sdldaten van de mogelijkheid te spreken, dat het door den vijand kon overvallen zijn, die welligt door verspieders was ingelicht geworden; - zoo kwam het gesprek langzamerhand op verkleede spionnen, die het land doortrokken enz., hetgeen slatius, die zich juist door zijne vermomming minder zeker begon te wanen, met een doodelijken schrik vervulde. Zonder te bedenken, welke kwade vermoedens hij daardoor zou opwekken, maakte hij dus van een oogenblik gebruik, dat de soldaten naar buiten gingen, om uit te zien naar het verwachte konvooi, betaalde in der haast zijne kan bier, die hij nog niet had aangeroerd, en verliet het huis. Dit overijlde vertrek bragt hem terstond in verdenking bij den wachtmeester, die eenige oogenblikken later binnen trad, en den slecht gekleeden landlooper miste; de argwaan nam natuurlijk toe, bij het zien van de volle kan, die hij had laten staan, en nu niet langer twijfelende, of die verdachte persoon was een spion van den vijand, gaf hij aan een paar zijner onderhoorigen last, hem na te zetten en terug te voeren. Dit geschiedde, en weldra werd slatius, die in zijne verwarring | |
[pagina 262]
| |
aant.
| |
[pagina 263]
| |
aant.
Den volgenden dag voerde men hem naar de Gevangenpoort te 's Hage, waar hij ongeveer twee maanden gevangen bleef, gedurende welken tijd hij eene menigte geschriften opstelde, die van zijn laag en verachtelijk karakter getuigden. Het voornaamste, en hetgeen ook in dien tijd het meeste gerucht maakte, was het zoogenaamde Klaer vertoogh, waarin hij al de bitterheid, waarmede hij tegen de Societeit der Remonstranten bezield was, ten toon spreidde. Geene lasteringen werden hierin door hem gespaard, om de partij, waartoe hij behoorde, met de zwartste kleuren af te schilderen, en uit den toon, die in dit vrij uitgebreide stuk heerscht, kan men ten duidelijkste opmaken, dat zijn streven alleen geweest is, zijne regters te believen, op hoop van daardoor den dood te ontgaan. Dit mogt hem evenwel niet gelukken, want nadat men van zijne laaghartigheid zooveel mogelijk partij getrokken had, om inlichtingen, zoowel met betrekking tot het komplot, als tot de inrigting van de voornoemde Societeit te verkrijgen, werd hij den 5den Mei ter dood veroordeeld, en op denzelfden dag, tegelijk met de beide blansaerten en parthy te 's Gravenhage onthoofd. De gevangenneming van deze drie medepligtigen levert eene groote overeenkomst op met die van slatius; in zooverre namelijk, dat ook zij, alleen ten gevolge van hunne in het oog loopende verwarring en gewetenswroegingen zich zelven ten val bragten. | |
[pagina 264]
| |
Den 7den Februarij, den dag nadat, zoo als onze lezers zich herinneren zullen, van dyck hun het laatste geld toegeteld had, hetwelk zij onderling verdeeld, en nog dien zelfden avond naar Leiden gebragt hadden, verlieten willem parthy en abraham blansaert, voor het aanbreken van den dag, de genoemde stad, om zich naar 's Gravenhage te begeven, ten einde de geheele toedragt der zaak aan de Justitie te openbaren, en alzoo, nadat zij alle voordeelen genoten hadden, die er uit te trekken waren, zich zelven te redden door hunne medepligtigen ten val te brengen; terwijl zij daarenboven niet twijfelden, of de ontdekking van zulk een hoogstgewigtig feit zou rijkelijk beloond worden. Wie beschrijft dus hunne ontzetting toen zij, aan het Huis den Deyl gekomen, plotseling de tijding vernamen, aldaar een half uur te voren door eenige reizigers uit 's Gravenhage aangebragt, dat er den vorigen middag een uitgebreid komplot tegen het leven van Prins maurits was ontdekt, dat op dit oogenblik reeds vele schuldigen waren gevat, en alle maatregelen werden genomen, om hen, die ontkomen waren, of zich elders bevonden, door het geheele land te doen opsporen, en gevangen te nemen. Zonder in hunnen doodelijken angst te overwegen, of het misschien toch niet verkieslijk voor hen zou zijn, zich door eene openbaarmaking en mededeeling van al de bijzonderheden, ten minste van straffeloosheid te verzekeren, keerden zij in allerijl naar Leiden terug, waar zij jan blansaert van het gebeurde verwittigden. Terstond daarop namen zij gezamenlijk de vlugt, en hadden werkelijk het geluk, ongemoeid binnen Grol te komen, dat toenmaals in handen der Spanjaarden was, en waar zij zich dus veilig konden | |
[pagina 265]
| |
wanen. Hunne gewone vreesachtigheid echter, door de beschuldigende stem van hun geweten tot een voortdurenden angst opgevoerd, die hun dag noch nacht rust liet, tooverde hun het beeld van een gevaar voor den geest, waarmede zij, zoo als zij meenden, hier onophoudelijk bedreigd werden. Zij vreesden namelijk, dat de Spanjaarden, zoodra zij achterdocht kregen, dat zij Hollanders waren, hen zouden gevangen nemen, en achter de waarheid komende, hen, om de groote belooning te verdienen, die op hunne hoofden gesteld was, aan de Staten overleveren, en besloten dus, te trachten, eene zeehaven te bereiken, en van daar met het geld, dat zij hadden bespaard, naar een vreemd land over te steken. De wijze, waarop zij dit plan ten uitvoer poogden te brengen, en hoe hun dit mislukte, willen wij onzen lezers mededeelen in den volgenden brief, die door een waard in Emden, den hoofdpersoon bij hunne gevangenneming, zes dagen daarna aan een zijner bekenden in Amsterdam geschreven werd: eersame voorsienige sr., speciale vriend, &c. Vorders is u.l. beter als mij bewust, wat schrickelick verraet op zijn Princelicke Excell. ende andere groote Heeren ende Potentaten, in 's Gravenhage voor de handt gheweest is, ende alzoo sommighe van die persoonen gevluchtet, zijn oock 3 hier binnen Emden ghecomen, genaemt als volcht, Te weten, abraham querels, ende johan querels, anders blanckaert, twee ghebroeders, met willem jansz. alle drie vermaenders van de Arminianers, ghelijckse selve bekent hebben. Dese | |
[pagina 266]
| |
3 zijn geapprehendeert gheworden, ende den 12. deses door Burgemeesteren ende Raedt, met Schipper pieter wessels, verwaert zijnde met eenige soldaten, naer Amsteldam ghesonden. Soo 't u.l. niet verdriet te lesen, sal u.l. hier verhalen hoe, ende met wat middel hier dese 3 persoonen ghevanghen zijn geworden. Naer luijt hare bekentenis, soo hebbense bekent, (ick schrijve nu maer soo vele haer reyse aangaet) datse, naer datse ghehoort hadden, dat dit verraedt gheopenbaert was, cito van Hollandt zijn verreyst, ende hebben alle binnen Grol gheweest, daer zijnse banghe gheworden, meenende men soude haer vangen, om datse Hollanders waren, zijn wederom naer Vollenhove ghereyset ende soo door Frieslandt ende Groeninghen op Delf-ziel gekomen, alwaerse 3 mael geïnbarqueert hebben, ende hebben niet op de Knekke konnen aenkomen, maer altijdt te rugghe moeten keeren. Nu wil ick schrijven wat ick hier tot Emden ghesien, gehoort, ende selves gedaan hebbe. Dese 3 gasten zijn den 7. deses, ouden stijl, 's avonds met een wagen, van de Knekke binnen Emden, geaccompaigneert met een Schipper van Medenblick, gekomen, ende hebben alhier des nachts gelogeert in den gulden Helm. Den 8. dito, 's morgens vroech met opsluyten van de Poorte, met een wagen van hier gevaren, om tot Stikhuysen te wesen. Bij Oldersum komende, is haer banghe gheworden voor de Mansfelders: daer over dese, eensdeels om haer boose gheweten, anderdeels door vreese van plondering, den wagen hebben doen ommekeeren, ende sy zijn wederom naer Emden gekomen, den voerman bevelende, hy soude haer in een ander Herberghe brenghen. Soo heeft de voer- | |
[pagina 267]
| |
man haer voor mijn logement gebracht. Ick haer aansiende voor gemeen rapaillie, mits slim gekleedt gingen (2 hadden maer slechte, swarte, linnen overtrecksels aen, diese nieuws gekocht hadden, ende de derde een witte bolck-vanger, alles om niet bekent te willen wesen) doe woude ick haer niet logeren: de Schipper, die bij haer was, badt my ick soude haer logeren, sy waren treffelijcke Koopluyden, ende datse soo slecht ghekleedt waren, haddense gedaen om te beter door mans-felts volck te geraecken; doe heb ick se inghenomen. Ende terstont versochtense 2 of 3 dagen by my te blijven, ende dat mijn Dienaer haer een Kamer soude wijsen, een vuer aenboeten, ende wat t' aenbyten setten: 't welc alles gedaen worde. Ende alsoo ick de dach-wacht hadde, en op 't Stadthuys moeste wesen, ben ick ontrent 9 uyren in buys gekomen. Boven bij haer gaende, hebbe haer aengesproken, (doe hadde de Schipper haer al gesecht, dat ick haer niet hadde willen logeren,'t welck sy my vernieuwden, en deden haer excuse, datse soo slim moesten gedeedt gaen, om van mans-felts volck niet gespolieert te worden, 't welck ick haer contradiceerde, seyde, Hoe bonter gekleedt te gaen in dese tijden, in 't reys en, hoe beter.) Begeerden daer nevens van my, ick soude teghens de middach een heerlijcke maeltijdt voor haer laten prepareren, 't welck ick beval aen mijn Kock te doen. Ik ging wederom na de wacht, quam tot half twaalf wederom in huys, om te eten, doe hadden dese gasten gesecht, sy waren uyt te gaste genoodt, waerover ick toornigh worde. Hoe quam een ander borger by my, seyde my, sy hadden by een Schipper met namen claes heyndricks, die seyl-ghereed lach om naer | |
[pagina 268]
| |
Bajona en France te seylen, geweest, ende van hem begeert of hy haer niet tot Calis in Vranckrijk, ofte tot Douveren in Enghelandt koste aensetten, sy wouden hem gheven wat hy begeerde: de Schipper hadde haer geantwoort, hy koste dat niet doen. Doe hadden sy hem gheantwoordt. Sy vraechden daer niet na, ofse 100 of 200 mijlen te Lande wederom reysden. Ick alle dese dingen hoorende, ende haer kleyn ghemoedt neffens haer onbestandicheydt siende, viel my terstont in, als of my het ingegeven worde, dat dese quanten moesten culpabel aen dit verraed wesen, te meerder dewijle 2 daghen te voren Sr. pauwels de willem, Coopman van Amsteldam, mij het Placcaet van de Hog. ende Mog. Heeren Staten Grenerael, tegens dese verraders ghepubliceert ('t welc ooc het eerste was dat hier quam, ende ik terstond bij den Drucker kallebach, hier dede na-drucken, door dien datmen dit exemplaer aen de Majest. van Denemarcken brenghen moeste) liet lesen. Ick tot 12 uyren met mijn kinderen over tafel sittende, quamen dese 3 quanten, ende voorderden in aller haest, hare rekeninghe. Doe ben ik opgestaen, ende haer gevraecht, waarom datse een maeltijt deden bereyden, als sy niet wouden inkomen ende eten, daer nu alle dinck drie dubbelt duer was? Sy antwoorden my met een verslaghen ghemoet, sij kostent niet beteren, waren op een ander plaets te gaste genoodt. Ende als mijn Soon haer het ghelach rekende, doe haddense 't samen verteert 26 stuyvers, ende sy waren so perplex, datse meenden het ware elck persoon 26 stuyvers, ende waren paraet 3 mael 26 stuyvers te geven. Ende alsse mijn Soon het geldt souden geven, beefden haer de handen, datse geen geldt kosten hou- | |
[pagina 269]
| |
den, want ick hadde haer gheseyt, waerom sy nu naer Vranckrijk oft Engelandt wouden? Daar kondense my niet op antwoorden. Doe hebbe ick met mijn blootte hooft uytgaende, den Schout voor zijn deur ghewenckt, ende hebbe hem in eene van mijn buur-luyden huysen ghenomen, daer met dese Quanten geen suspitye kosten nemen, hem seggende, hy soude op dese 3 quanten vlijtich acht nemen, ende haer bij den presiderenden Burghermeester brenghen, want ick twyfelde niet of sy waren culpabel aen 't verraet, dat op zijn Princelicke Excellencye voorhanden hadde geweest. Dese Schoute was scrupuleus. Doe seyde ik hem, indien hy niet het doen woude, ende haar seggen dat de Presiderende Burgermeester haer begeerde te spreken, so woude ick selve na den Burghermeester gaen. Doe heeft de Schout wat couragie ghecregen, ende bleef voor mijn huys tot de klocke een, wandelen gaen. Dese verraders siende dat ick uyt ghegaen was, vraechden mijn Soon, waer ik met mijn bloote hooft heen gegaen was? Middelertijt sy uyt mijn huys gaende, ende voor de deur komende, sprack de Schout haer aen, ende woude haer brengen by den presiderenden Burghermeester. De twee die ginghen door, de derde seyde, sy bleven noch wel twee of drie daghen binnen Emden, wouden alsdan bij den Burghermeester comen, ende ging also wederom na den Helm, als wesende het eerste huys daer hij in komen koste. Doe begeerde ick van de Schout neffens andere Borgeren, die ick dit al gheopenbaert hadde, hij soude hem doen bewaren, tot vorder bescheyt, dewijle de andere beyde hem ontloopen waren, dat worde doen gedaen, ende dit was johan querels ofte blanckaert. Desselvighen daechs | |
[pagina 270]
| |
aant.
Embden 14 Feb. olden stijls, Onder stont U. l. dienstwilligen H. St. | |
[pagina 271]
| |
Uit Amsterdam werden zij den 27sten naar 's Gravenhage gebragt, waar zij aankwamen eenige uren nadat het doodvonnis aan cornelis gerrits en de drie matrozen, die in het Sotje gevangen waren genomen, voltrokken was. Het spreekt wel van zelf, dat zij niet gepijnigd werden, daar zij niet alleen volmondig alles bekenden, wat men verlangde te weten, maar daarenboven nog onschuldigen met de schandelijkste aantijgingen belasterden, alles in de hoop, zich daardoor bij hunne regters aangenaam te maken, en zoodoende genade te verwerven. Die hoop evenwel werd verijdeld, zoo als wij hierboven reeds gezegd hebben. Van coorenwinder's wedervaren valt ons weinig te zeggen. Terstond nadat stoutenburg hem het noodlottige berigt had medegedeeld, had hij zich op de vlugt begeven naar Overschie, waar hij veertien dagen lang verborgen bleef, maar eindelijk onverwachts betrapt werd, en den 21sten Februarij naar 's Gravenhage gevoerd, waar hij dezelfde straf als de overigen onderging.
Gelukkiger dan zij allen waren stoutenburg en van der dussen, die het aan hunne welberaamde maatregelen te danken hadden, dat zij hun wis verderf ontkwamen. Terstond na zijne aankomst in Rotterdam, had stoutenburg zich naar van der dussen begeven, en waren zij gezamenlijk overeengekomen, dat zij zich met gregorio, den kamerdienaar van den | |
[pagina 272]
| |
aant.
| |
[pagina 273]
| |
aant.denken, sneed stoutenburg het touw los, waarmede de boot aan het schip verbonden was, dreigde den schipper, die hem dit wilde beletten, daar hij ongaarne zijn vaartuig en zijne lading prijs gaf, dat hij hem de hersenen verbrijzelen zou, indien hij den minsten tegenstand bood, greep met van der dussen de riemen, en in weinige minuten waren zij midden op de rivier, buiten het bereik van het krijgsvolk, dat het schip in beslag nam, en de vrouw en den knecht des schippers, die zich nog daarop bevonden, naar de schans overbragten. Hierop begaven zij zich naar de overzijde der rivier, waar zij op Kleefschen bodem aan wal stapten, en een wagen huurden, die hen naar Goch bragt, waar Spaansche bezetting lag. Na eenige dagen hier vertoefd te hebben, werd hun een sterk geleide medegegeven naar Brussel, waar de Aartshertogin Isabella hen met onderscheiding ontving, en hen zelfs, korten tijd daarna, bij eene schriftelijke Akte in hare bescherming nam. Van der dussen bleef hier wonen, terwijl stoutenburg's leven in het vervolg niet anders geweest is, dan eene aaneenschakeling van onrust en gejaagdheid. Verbeten spijt over de mislukking zijner plannen, magtelooze wraakgierigheid, wroeging over de ellende, die hij over de zijnen gebragt had, pijnigden en vervolgden hem overal. Te vergeefs zocht hij op eene reis door Frankrijk en Italië verstrooijing te vinden en de stem te smooren, die hem dag en nacht aan een broedermoord herinnerde, totdat hij eindelijk, toen eene poging om na maurits dood in het land terug te keeren, mislukt was, de laatste vonk van eergevoel, die nog in zijnen boezem was overgebleven, in dolle wraakgierigheid uitbluschte, en de wapenen tegen zijn vaderland aangordde. | |
[pagina 274]
| |
Toen in Augustus 1629 montecuculi op zijnen vermaarden strooptogt, die den vijand in het hart der Republiek bragt, de stad Amersfoort plunderde, zag men tegenover het huis, waar Hollands Advokaat, jan van oldenbarneveld geboren werd, een zwarte vaan wapperen, met een doodshoofd beschilderd, - de oorlogsstandaard van zijnen zoon willem van stoutenburg. Het lag niet in het ondoorgrondelijk raadsbesluit der Voorzienigheid, die den schuldige gespaard had, dat ook reinier van groeneveld het jammerlijk lot, dat hem dreigde, zou mogen ontgaan. Wij hebben gezien, hoe hij, toegevende aan de smeekingen zijner moeder, zich uit de armen der zijnen losscheurde, en 's Gravenhage gelukkig verlaten had, eer zijn huis door het Geregt was bezet geworden. Begunstigd door de duisternis, bereikte hij Scheveningen, waar hij zich verborg bij een visscher, dien hij in vroegere dagen voor armoede en gebrek had beveiligd, en van wiens trouw hij verzekerd was. Heze was ook terstond bereid, alles ter zijner redding te beproeven, en bood hem aan, niettegenstaande de overtogt door den hevigen noord-westen wind met gevaar verbonden was, onverwijld met zijne pink in zee te gaan, en de vlugt te nemen naar Engeland of Hamburg. Zonder eenigen twijfel zou hij behouden zijn geweest, indien hij dit aanbod had aangenomen; maar het scheen, dat zijn noodlot vervuld moest worden. Nog altijd verkeerde hij in het denkbeeld, dat zijne vlugt hem als een bewijs van schuld zou aangerekend worden. Bij de geringe kennis, die hij droeg van den grooten omvang van het komplot, kon hij niet gelooven, dat alleen het verstrekken | |
[pagina 275]
| |
van geld aan zijnen broeder, hem in zoo groote ongelegenheid zou brengen, dat hij om die te ontgaan, tot eene vrijwillige, misschien eeuwige verbanning moest besluiten, die, als een bewijs van grootere medepligtigheid geldende, hoogstwaarschijnlijk de verbeurdverklaring van al zijne goederen, een onherstelbare slag voor zijne kinderen, zou ten gevolge hebben. Toen hij dus, vervuld van die gedachten aan het strand stond, starende op de wilde branding en luisterende naar het droevige huilen van den stormwind, dat zijne ziel met eene ongekende zwaarmoedigheid vervulde, voelde hij zich den moed ontzinken, om zijn leven te wagen, ten einde een gevaar te ontgaan, dat hem zoo groot niet voorkwam, als het toch werkelijk was, terwijl eindelijk de edelmoedige gedachte, dat hij door die vlugt zijnen redder, op wien zijne verbitterde vijanden zich ongetwijfeld wreken zouden, welligt in het ongeluk zou storten, aan zijne onzekerheid een einde maakte, en hem het besluit deed opvatten, zich ergens in het land te verbergen, totdat het grootste gevaar voor hem geweken zou zijn. Hij begaf zich te dien einde nog denzelfden nacht met den visscher op weg langs het strand naar Katwijk, waar deze een wagen voor hem huurde, die hem naar Zandvoort en vervolgens naar Egmond bragt. Van hier zette hij zijn togt voort naar Petten, en verder naar Texel, waar hij zich evenwel nog niet veilig genoeg waande. Hij liet zich daarom naar Vlieland overzetten, waar hij in de volgende dagen de noodige maatregelen beraamde, om, indien hij vernemen mogt, dat de zaak eene ongunstige wending nam, naar Engeland te kunnen oversteken. Zoo ver mogt het evenwel niet komen. Reeds | |
[pagina 276]
| |
aant.
Bij de geheele instructie der zaak, welke nu volgde, bleef hij kalm en onverschrokken, hoezeer hij den treurigen afloop spoedig genoeg kon gissen. Wel mogt zijn geweten hem vrijspreken, daar hij geen regtstreeksch aandeel aan de zamenzwering genomen had; maar de noodlottige gevolgen zijner zwakheid waren niet te ontgaan. In weerwil van zijne volledige bekentenis, waarin de afschuw doorstraalde, dien hij voor het komplot koesterde; in weerwil van de pogingen zijner vrienden, en van de bede om genade, door zijne rampzalige moeder, en zijne troostelooze echtgenoote aan de voeten van den Stadhouder uitgestort, werd het strenge doodvonnis geveld, en den 28sten Maart binnen 's Gravenhage voltrokken.
De beklagenswaardige slagtoffers van de helsche berekeningen der beide blansaerten, de drie Leidsche fabrijkarbeiders, ondergingen hetzelfde lot, terwijl met den dood van bontebal die op den 3den Julij te Botterdam onthoofd werd, de vreesselijke strafoefening besloten werd. Behalve stoutenburg en van der dussen ontkwam van de eigenlijke za- | |
[pagina 277]
| |
menzweerders alleen cors jansz van alfen, van wien, sedert zijne overhaaste vlugt in den nacht van olsveen's gevangenneming, nimmer iets meer was gehoord. Zoodanig einde had de strafbare onderneming, die, wanneer zij gelukt ware, eene onafzienbare reeks van jammeren had kunnen brengen over het vaderland, dat van buiten bedreigd door eenen vijand, die later toonde, krachts genoeg te bezitten, om den hardnekkigen worstelstrijd nog het vierde eener eeuw vol te houden, ter naauwernood hersteld was van de bloedige wonden, door inwendige verdeeldheid en partijhaat geslagen; eene onderneming, die, hoe loszinnig ook ontworpen, hoe roekeloos ook doorgezet, slechts weinige uren voor dat de vreesselijke slag geslagen zou worden, verijdeld werd door de onmiskenbare leiding der Voorzienigheid, die niet wilde, dat de schitterende gedenkboeken der Republiek bezoedeld zouden worden door eene bladzijde, waarop het woord ‘vorstenmoord’ te lezen was.
einde van het tweede en laatste deel. |
|