Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
[pagina 281]
| |
Aanteekeningen.Bl. 3. ‘Besluit van de Staten.’ Het octrooi, volgens hetwelk de Leidsche Hoogeschool het regt had, de lijken van misdadigers, welke in de drie wintermaanden, in eenige plaats van Holland met den dood gestraft waren geworden, te mogen opeischen, is van den 19 December 1619. Kok, Vaderl. Woordenb. XXII Deel, bl. 70. Bl. 13. ‘Jan pieterszoon, samuel de plecker en gerrit corneliszoon.’ Deze drie mannen, welke op zulk eene schandelijke wijze in den aanslag getrokken werden, waren als ijverige Remonstrantsgezinden bekend. Zelfs vinden wij van den tweede in zijn vonnis vermeld, dat hij ‘hem eenighen tijdt herwaerts heeft laten gebruycken tot een Leraer ofte vermaner der Remonstranten, ende tot dien eynde, namentlick om te prediken, commissie becomen van utenbogaert, episcopius ende grevinckhovius, gewesene Predicanten in dese landen, ende daer voren oock genoten seeckere beloninghen.’ Met betrekking tot dit laatste, vinden wij in het Klaer vertoogh van slatius, dat tot de lasten van de Societeit der Remonstranten ook gebragt werd eene som van 81 gl. en 5 stuivers, als toelage in het vierendeel jaar aan samuel de pleckere. Bl. 16. ‘de Schout willem de bont.’ Hoe deze hij de Remonstrantsche partij gehaat was, blijkt | |
[pagina 282]
| |
onder anderen uit de hekeldichten van vondel. In zijn Haec libertatis ergo, leest men onder anderen deze regels: ‘Schout bont die grazelt vast, en blinkt in 't goude leder,
En, als een tiger, op de onnozelheit verwoet,
Parst wijn uit tranen, en laad smeer, bij zweet en bloet
Der schaamle burgren, die zoo mannelijk zig queten.’
Waarbij in eene aanteekening gevoegd wordt: Schout bont zet zijne diefleiders in 't goed der vrome burgeren, die van de Predikanten, en het gepeupel, voor landverraders en Prince-moorders alleen uit haat en bitterheid, worden uitgekreten.’ In 1634 was de bont nog Schout te Leiden, blijkens het schimpdicht: ‘Aan alle hondeslagers en hondebeuls enz.’ dat vondel in dat jaar op hem schreef, te vinden in zijne hekeldichten.
Bl. 17. ‘dijckgrave en boekhove.’ In het vonnis van jan pietersz lyndraeyer lezen wij dat hij van abraham blansaert en willem parthy heeft gehoord, ‘van de huysingen van de Heeren dyckgrave ende boekhove te bezetten: den eenen, omdat hy een Krijghsman was, ende den andere, omdat hy een rechter over den advocaet was gheweest.’ Van boekhove (of, zoo als zijn eigenlijke naam was, ‘broekhoven’) wordt ook in vondel's Hekeldichten gezegd: ‘Dat hij 's Lands Vader, door de nijdt,
Heeft helpen doemen, dat om reên,
Zijn maats, en hem, bekent alleen.’
Drukfaut in 't Papiere Gelt.
Bl. 18. ‘Het Plakkaat der Generale Staten.’ Het plakkaat, waarvan hier wordt gesproken, werd door de Algemeene Staten gepubliceerd, ‘om te stutten de onordentlicke opstijghinghe des gelds,’ en, zoo als het in de considerans verder heet, ‘opdat dese Nederlanden niet en komen in sulcken confusie, ende onverwinnelijcke schade als deselve ten tijde van Keyser maximiliaan in den Jare 1489 zijn geraeckt, soo dat ten dien tijde alle ghevalueerde gouden Penningen zijn verleecht ende afghesedt de twee derden deelen, dat is van drie gulden op eenen gulden. Insghelicks by onse tyden ontrent den Jaere 1579 in andere Landen, ende voornamentlijck in Vranckrijck, de gouden kroon was gheresen op ses gulden, ende teffens op thien schellingen, dat is de rechte helft, wiert afghestelt. Dat mede in Duytsland, Polen, Pruyssen ende andere aenpalende Landen de Gelden in korte jaeren boven de helft syn gheresen; te weten den Ducaet van 56 op 130 grossen, ende den Rijcxdaler van 35 op 80 grossen, enz.’ Wie overigens naauwkeurig bekend wil worden met het muntwezen van die dagen, raadplege daarover: | |
[pagina 283]
| |
Beeldenaer, ofte Figuur-boek dienende op de nieuwe Ordonnantie van der Munte, gearresteert ende uit-ghegeven by de Hog. ende Mog. Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, van den een en twintigsten July 1622. In welcke gherepresenteert zyn alle de figueren van de Goude ende Silvere Munte, cours ende gangh hebbende in krachte derselver Ordonnantie, ende boven welcken geene tot anderen pryse ontfanghen ofte besteet sullen mogen werden. - 's Gravenhage 1622, (voorhanden in de Kon. Bibl. te 's Hage). Bl. 32. ‘de Societeit der Remonstranten zal worden gezuiverd.’ De woorden, die slatius hierop laat volgen, vinden wij in eene der talrijke brochures van die dagen als zijne eigene opgeteekend: ‘Daer syn luyden,’ lezen wij daar, ‘die hem hebben hooren dreyghen, indien hy tot zyn voornemen mochte gheraeken (welk voornemen wat het geweest zy, heeft daerna de uytcomste geleert) dat hy alsdan zijn leet aan de Societeit soo soude wreken ende dieghene die hem (zo hy meynde) verongelyckt hadden, soo te bengelen nemen, dat zy 't heughen sonden.’ Naem-scherm der Remonstranten teghen de naemschendelycke calumnien uytgestroyt by den Hove Provinciael in Hollant, enz. Bl. 33. ‘De woorden van slatius tot claeszoon.’ Wij lezen in het vonnis van slatius, dat cornelis gerrits ‘sach ende bevont dat deselve aenghenomen maets nu wat swaricheyts maecten, doordien sy hem cornelis gerrits niet en geloofden, maer liever noch een ander souden willen spreken, versoeckende mitdsdien op hem gevangene (namelijk slatius) dat hy deselve eens soude willen aenspreken, ende wat naerder openinghe doen. Dat dienvolgende de voornoemde cornelis gerrits ontboden hebbende een van de voorsz. aengenomen maets, namentlick jan claesz uyt Zuytlant, omme by hem gevangen te komen, hadde denselven jan claesz hem by hem gevangen vervoecht op zyn sondaechs int swart ghekleet, sodat hy ghevangen hem al lachende vraechde, hoe 't quam, dat hy op een werckendach so in zyn bruyn gingh, als een Rentier? Daerop de voornoemde jan claesz antwoorde met ongheschicte woorden, dat hy geen sin meer int wercken en hadde, ende dat hy het een ander hadde overgheset, enz.’ Baudartius, XV boek, bl. 55. De beloften, welke wij slatius, in zijn daaropvolgend gesprek met claesz, in den mond gelegd hebben, zijn nagenoeg letterlijk uit zijn vonnis t.a.p. overgenomen. | |
[pagina 284]
| |
Bl. 91. ‘Pieter jansz.’ De naam van dezen varensgezel wordt bij sommige schrijvers opgegeven als pieter jansz broeck, (zie de Levensbeschrijving van eenige voorname mannen en vrouwen bl. 219; alsmede den titel van het vlugschrift, in de aanteekening bij bl. 242 vermeld.) In de verschillende vonnissen evenwel, waar zijn naam voorkomt, vinden wij hem eenvoudig als pieter jansz. opgegeven.
Bl. 92. ‘De Helm in het Noordeinde.’ ‘Au coin du Noordeinde et du Hartogstraatje, à gauche en entrant par la petite rue où se trouve maintenant (1853) une boutique où l'on vend du beurre, du fromage et autre laitage, est la maison, jadis l'auberge appelée den Helm, le casque, où logeait adriaan adriaanszoon van dijk, qui avait été secrétaire de Bleiswijk et qui fut un des principaux conjurés du complot formé en 1623, pour assassiner le prince maurice d Orange etc.................. .... les quatre personnes qui devaient les assister logeaient à l'auberge du Zotje, dans l'Agterom; mais quelle est la maison qui portait ce beau nom et qui devint historique en logeant ces conspirateurs, j'ai en vain cherché à la connaître.’ Antonio lopez de fonseca, la Haye. I pag. 278.
Bl. 137. ‘Geruchten van voorgenomen prinsenmoord.’ ‘Langh voor dat dit verraedt aen den dagh quam, hoorde men dat eenige Remonstranten malkander troosten, dat haer verlossing na by was, maer dat het bloedt kosten sou: wel 14 daghen te vooren, schreven eenige goede Luyden, woonende in de landen van Gulick en Bergh aen haer bekende in Holland, dat sy met groote droeffenis en herten-leet van eenige onder de Spaensen en Papisten verstaen hadden, dat Prins maurits vermoort was.’ Joh. van den sande, Nederlandsche Historien enz. I Boeck VII, bl. 269. Baudartius, die, zoo als op vele plaatsen van zijn werk blijkt, groote waarde hechtte aan voorspellingen, welke in die dagen vrij algemeen waren, meent zelfs, dat de aanslag op Prins maurits reeds eenigen tijd te voren in Frankrijk voorzegd was geworden. Hij zegt namelijk in zijn XV boek, bl. 28: ‘Mijnen Franschen prognosticeur (hiermede bedoelt hij een zekeren pierre de larivee le jeune uit Troijes) brocht my oock eenen suym in 't hooft, seggende in het eerste quartier van Februarius, Un bien grand fera bien de se garder, d'autant que sa mort le suyt, comme son ombre. (Meer en darf ik uit den selfden niet verhalen). Al het bovenverhaelde en verstond | |
[pagina 285]
| |
ick niet. Ick en wiste niet waer het henen wilde. Tot dat men na dit flickeren en weer-lichten den Donderslach heeft vernomen, daermede men den Prince van Oranye meynde ter neder gheslagen te hebben.’
Bl. 166. ‘het Zuideinde’. Reeds voor 1400 was het zoogenaamde Zuideinde, onder welken naam men het begin van de tegenwoordige Wagestraat verstond, reeds betimmerd. In een brief van Ao. 1399 leest men reeds van ‘een huys in 't Zuyteynde van den Hage op ten Delfwech’ (de riemer, Beschrijving van 's Hage bl. 76). Wij vinden bij dienzelfden schrijver het bewijs, dat in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, aan de tegenwoordige Wagestraat nog den naam van Zuideinde gegeven werd. In eene keur, geordonneerd op de reinigheid van de straten van 1626, lezen wij, dat ‘'t Sevende quartier sal wesen de Venestraet van de Markt af, en voorts 't Zuyteinde tot de Valbrugge toe, de nieuwe Molstraet, de Vlamestraet, de Lorlingstraet en de Laen.’
Bl. 166. ‘Het Zieken.’ De benaming ‘'t Sieke,’ voor dit gedeelte van 's Gravenhage, was reeds in 1476 bekend, en ontleend aan het Leproozen- of Lazarushuis, aldaar gelegen.
Bl. 166. ‘de weg naar Rijswijk.’ Te dier tijde vond men tusschen 's Hage, Rijswijk en Delft slechts een zandweg. Een gedeelte daarvan is in 1518 het eerst met boomen beplant, zoo als blijkt uit eene akte van de ‘Camere van der Rekeninge in den Hage’ van den 16den November van dat jaar, waarbij aan ‘de Sieckhuysmeesters van den Lasaryssen van den Hage’ wordt toegestaan, dat zij ‘jegenwoirdich en toecomende zullen mogen tot heuren selfs costen doen bepooten die canten van den Heerwech an beyden zijden met willigen, elsen oft popelgoenen oft andere bomen die dair toe best zullen dienen; Beginnende van der uyterste huysen van den Hage, streckende voirbij 't selve Siechuys naar Ryswyck toe tot an 't naiste bruggeken vast an noortwaerts van Ryswyck, enz.’ Eerst in 1691, is de weg tot Delft geheel beplant en met klinkers bestraat.
Bl. 190. ‘De weiden van den Heer van ketel.’ Deze lagen aan den ingang van het Bosch, waar ook de prachtige huizinge van den Heer van ketel zich bevond, welke in dien tijd was overgegaan in het geslacht van brederode. De naam, die in den tekst voorkomt, was evenwel toen nog algemeen in gebruik. | |
[pagina 286]
| |
Bl. 207. ‘Stoutenburg verlaat zijne woning.’ ‘Maer corts daerna becomt hy weder tijdinghen van de voorsz. van dyck. dat een van de coffers ontdekt was, daer de instrumenten in laghen, 't welck hy verbaest terstont den coorenwinder communiceert, raedende alle beyde dat sy haer op de vlucht begeven souden: tot hetwelck hy hem prepareerde, sijn vrouwe raedende nae de kercke te gaan, 't welk als sy oock dede, treedt hy in haer camer en beroofd die van alle de Juweelen een groote penninck belopende; waardoor sy oock soo verstoort was, dat sy hem voor een verrader scholt, sijn schilderye int vier wierp, en een kleine Tronie t' eenemael uytkrabbende, verswerende oyt haer weder by hem te voeghen. Als hy dit bestelt hadde, is hy met syn knecht gregorio uytghegaen, naer syn broeder groenevelt, hem waerschouwende dat de moeyte, die daer ontstont op haer huysen storten soude, en dat een yder sijn Hooft verseeckeren most.’ (Wassenaer, Historisch verhaal IV deel, bl. 105.)
Bl. 224. ‘De ware toedragt der zaak voor den Raad van State geheim gehouden.’ ‘De provoost van den Hove geeft aan, dat hem bij 't Hof Provinciaal van Holland belast is, zekere personen, die Z. Exc. onlangs op den weg onbehoorlijk hebben bejegend, gevangen te nemen in zekeren herberg alhier, en dat hij daartoe zoude gevangen nemen, die hij daar vonde en nog komen zouden: verzoekende daarop te verstaan de goede beliefte van den Raad. Hem is geantwoord 't zelve alzoo te mogen doen.’ Res. Raad van State, 6 Feb. 1623. ‘Het is naauwelijks te betwijfelen’ zegt van der kemp (maurits van nassau, 4de deel bl. 374), ‘dat hier op die samenzwering gedoeld wordt. Maar vreemd is het, niet alleen dat de Provoost tot die gevangenneming de toestemming des Raads vroeg of vragen moest, maar tevens dat het uit alles blijkt, dat hij de ware toedracht der zaak voor den Raad verzweeg. Immers van dat onlangs onbehoorlijk bejegenen van Z. Exc. op den weg, was geen woord waar: en de koele toon van het besluit des Raads, toont genoeg, dat dezelve met de waarheid van het voorgevallene niet is bekend gemaakt.’
Bl. 239. ‘Bededag, den 21sten Januarij door de Staten van Holland uitgeschreven.’ Deze bededag was vastgesteld door Hunne Hoogmogende Heeren Staten Generaal, die bij brieven van den 18 Januarij de verschillende gewesten daartoe aangeschreven hadden, met last ‘eenen yeghelycken op sekere pene te verbieden, ten voorschreven daghe eenigh handwerk oft lichtveerdighe exer- | |
[pagina 287]
| |
citie te doen. Ende daer benevens ordre te gheven dat de Predicanten vermaent worden in haere Predikatien tenzelven dage te doen, heure Text daer toe te nemen om de Gemeente te beter tot bidden te bewegen.’
Bl. 241. ‘Cornelis van aerssen.’ Dit was de vader van den vroeger door ons genoemden françois; hij was toen 79 jaar oud, en was tot Griffier van Holland voor zijn leven benoemd. In 1621 was hem de Heer van goch toegevoegd, die in October 1623 het geheele ambt overnam. Van aerssen bleef evenwel zijne wedde en rang, en zitting in de vergadering tot zijnen dood, behouden.
Bl. 242. ‘Gedenkpenningen en verdere belooningen aan de vier matrozen geschonken.’ Wij moeten bekennen, dat wij ter wille van de romantische voorstelling eenigzins van de waarheid, wat de chronologische naauwkeurigheid aangaat, zijn afgeweken. Eerst op den 18den Februarij, dus tien dagen later, vinden wij in de Resolutiën der Staten Generaal, dat men aan elk gegeven heeft ƒ12 ‘om daarmede te koopen een rappier.’ Van de eenigzins uiteenloopende berigten, omtrent de verdere aan hen geschonken belooningen, hebben wij voornamelijk wagenaar gevolgd. (X deel, bl. 479), wiens opgave bijna woordelijk overeenkomt met die uit een geschrift, bij daes arnoutsen in 1623 gedrukt, en getiteld: Het vierdaegsche licht van February, daer in te sien is de wonderlijcke ende grouwelijcke Haeghsche Tragoedie: ofte conspiratie tegen het lieve vaderlandt ontdeckt door dese eerwaerdighe mannen: jan enghelen, jan faes, jeroen ewouts., pieter jansz. broeck. Daar lezen wij namelijk: ‘Den selven dach zijn de Matrosen, dewelcke soo lange tot den Casteleyn goede chier gemaeckt hadden, ontslagen ende van sijn Princelycke Excellentie vereert met eenen gouden penninck, daer syn Wapen, Effigie ende advies op stonde, naer gissinghe over 80 gulden aen gout wegende, daer beneffens een versilvert zydtgheweer. De Heeren Staten hebben elcks Hooft voor Hooft doen tellen 600 guldens, met een Tractement van 15 gulden des maents, met eenen commissy-Brief dienstigh om aen alle Admiraliteyten tot haren faveur te couvereren om geavanceert te werden, om het eerste officie datter open valt, daer sy bequaem toe mochten zyn, daer in voor anderen geavanceert te werden, zyn also met goet contentement nae Rotterdam getrocken, vertoonende haer wedervarentheyt, en hebben haer dadelyck seer excellent int staelgraen laten kleeden op syn scheeps, met een grauwen Hoet verciert met eenen Gonden Bant, dragen haer alreede of sy scheeps-capiteynen waren.’ | |
[pagina 288]
| |
Volgens andere opgaven weder ontvingen zij ‘boven haer voorrigh gelt (?) noch elkx 100 Pout-Vlaems met een medalie van goudt, ende een maent gagie ende Jaergelt met eenen credentsbrief dienstich tot avaneement.’ Deze opgave vonden wij in een klein vlugschrift van dien tijd, dat den volgenden zonderlingen titel voert: Caleneeten, ofte Trouweloose voghelen, voortgecomen uit ten Arminiaenschen Bogaert, ende onlancx gesien in het Grote-Groen-Olde-Berne-Velt ontrent den Slaenden Dyc van Stouten-Burch, Trachtende haer en eygen Thuyn ofte Nest vuyl te maecken. Van de welcke, door sonderlinge voorsienicheyt Gods, vier schandelyck verjaecht ende vervloghen zijn, ende door den grooten Jacht-meester van de scherpe sweerden in den Hollantschen Hage, Anno 1623 den 27 February, in plaetse van vier Vastelavont Gansen den hals afgetrocken. Zoo als men zal opmerken, is die titel doorzaaid met eene soort van woordspelingen, die aan uyttenbogaert, hugo de groot, oldenbarneveld, groeneveld, slatius, van dyck, stoutenburg en den Hollandschen tuin doen denken. Zeker is het, dat de vier matrozen scheepsluitenanten zijn geworden, en in 1625 door de Algemeene Staten aanbevolen voor openvallende kapiteinsplaatsen. (Res. St. Gener. 4 Maart en 8 April 1625).
Bl. 253. ‘Aansporingen om de leiders en handlangers der conspiratie aan de Justitie over te leveren’ Het geheele land was, zooals ligt te denken is, in die dagen vervuld van het ontdekte komplot. De meest overdrevene geruchten waren in omloop, waaronder wij vooral rekenen het voorgeven, dat de zamenzweêrders met den vijand in verband stonden, hoewel men bekennen moet, dat tot het opperen van dit vermoeden wel eenigen grond bestond. Cappellen zelfs zegt: ‘Men hout het daer voor, dat dit voorgenomen is met weten ende intelligentie van den vijant, te meer, alsoo sy belast waeren, ende geresolveert sulx in 't werck te stellen, geduirende desen vorst; in 's vijants steden heeft men al voor eenighe dagen geseit, dat de Prins doot was, oock in eenighe van onse steden, dat hij doot, in andre, dat hij vermoort was.’ (Gedenkschriften van Jonkheer alexander van der capellen I. bl. 150).
Vooral in de vlugschriften, van welke het in dien tijd wemelde, treft men niet weinig overdrijving aan. Zoo lezen wij in Het Haeghsche Discours, belanghende de groote verraderij: ‘Ja, so het aangegaen hadde, souden de stutten van onderen getrocken zijn, ende het gheheel huijs over hoop gevallen hebben, alsoo datter een groote partij Inwoonders vermoort, in de lucht ghevlogen, verbrant ende de rest van onse erfvijanden | |
[pagina 289]
| |
overvallen, de welcke met duysenden op de Frontieren lagen, also op de proij loerende de welcke haer voor dese reijse door de hant des Almachtigen haer als uijt den muijle ghetrocken is, want het wort voor vast ghesegt dat desen Moort van allen de principale Hoofden onses vaderlants int op springhen ende verbranden aller Magezijnen op den Biddach aengegaen soude hebben, och of God den Menschen hit generael in haer herte naer het leven inbeelde de groote ellende de welcke uijt Boskruyt ende der selver brant ontstaen kan.’ Wij meenen evenwel reden genoeg te hebben, alle berigten van verstandhouding met den vijand voor ongegrond te verklaren: vooral daar hiervan met geen enkel woord gerept wordt in een der vijftien doodvonnissen, en men toch zeker zulk eene gewigtige verzwarende omstandigheid, die daarenboven eene nieuwe vlek op de Spanjaarden zou wezen, niet onvermeld zou gelaten hebben. Dat de Contra-remonstranten, ijverig partij trokken van de ontdekte gruweldaad, was ligt te verwachten: eveneens, dat de Arminiaansche partij zeer veel nadeel daardoor zou lijden, daar het niet moeijelijk viel, velen te overtuigen, dat de aanslag uit den boezem der Remonstrantsche Societeit was voortgekomen. De drukpers werd dan ook bij deze gelegenheid niet gespaard om in proza en poëzij het ontdekte verraad voor te stellen, hetzij als een bewijs tegen de verdrukte partij, hetzij als een bewijs van genadige afwending van den toorn Gods. Onder de bijzonderheden, die als zeer opmerkenswaardig door verscheidene schrijvers van die dagen vermeld worden, behoort ook, dat de zon in acht dagen niet gezien was geworden, en op den 6den Februarij, toen het komplot geopenbaard werd, weder door de wolken brak.
Zoo lezen wij bij baudartius: Merct dit wonder te deegh, ghij Mannen ende Vrouwen,
De Sonn' heeft haar geschaemt dit bose stuc taenschouwen.
Als sij acht dagen lanck haer aengesicht bedekt
End' haren guld'nen strael ons vaderlant ontreckt,
De dach verduijstert bleef, tot het verraet ontdeckt,
Van Bootsgesellen was, van God daertoe verweckt,
Doe scheen sij weer seer blijd, o Grootste God verheven,
Geeft ons een dancbaer hert, end' ons' Prins een lane leven.
Zoo luidt het ook in een volkslied uit den vroeger ons genoemden Nederlandsche Gedenck-Clanck:
Stem: Gaillarde Maurice, of waer mach mijn herteken wezen. Merck toch! Wat een duijster wolcke
Hing den volcke
| |
[pagina 290]
| |
Van dit Land korts over 't hooft!
Och, wat was hun quaets belooft
Doe de lieve lichte son,
Als bedroeft niet schijnen kon,
Eer het quaet
En 't verraet
Overluijd
Quam borr'len uijt.
Bl. 253. ‘hooge prijzen op de hoofden der schuldigen.’ In de eerste Publicatie van het Hof van Holland wordt aan dengene, die slatius, van dyck, geesteranus of velsius zou aanbrengen, zoodat zij levend in handen van het geregt vielen, 4000, en voor ieder anderen schuldige, 600 Carolus gulden toegezegd. De Staten van Utrecht beloofden dezelfde sommen, behalve voor het aanbrengen der bovengenoemde personen, ook voor stoutenburg, groeneveld en van der dussen, blijkens het Plakkaat van den 4den Februarij 1623 (Utrecht was toen nog in den Ouden stijl, waarom men hier 14 Februarij moet lezen.) Den 16den Februarij werden door het Hof van Holland de voornoemde sommen verhoogd, en op reinier en willem van oldenbarneveld en adriaen van der dussen 5000, op coorenwinder 4000, op abraham en jan blansaert elk 600 guldens gezet. Bl. 259. ‘Van dyck te 's Gravenhage onthoofd’ Het volledigste berigt aangaande de teregtstelling van van dyck, welke te gelijk met die van groeneveld en coorenwinder plaats had, vindt men in de volgende regels, waarvan de schrijver voornamelijk uit aitzema en baudartius geput heeft: ‘Als nu de negen en twintigste dag van Lentemaand begon aan te lichten, liet men twee Kompagniën soldaten van Delft in den Haage komen, die nevens de lijfwacht van Prins Maurits, omtrent het schavot en 't Hof in volle wapens geplaatst wierden. Omtrent ten tien uuren voor den middag, bragt men de Gevangenen na 't Hof om hun 't vonnis des doods voor te leezen, en van daar naar de Geregtsplaats te leiden. De Heer van groeneveld ging los en ongebonden, ten vollen gekleed, met den hoed op 't hoofd, den mantel aan, 't rapier op zijde, welke genade hem, wil men, op voorbede zijner Moeder en Huisvrouw, door den Prins bewezen was. Onder 't gaan, toonde hij groote kloekmoedigheid, en ziende op de Kamers van 't Hof veel lieden van aanzien voor de Glazen liggen, die na hem zagen en waaronder hij vermoedde dat Prins maurits was, groette hij hen met het ontdekken van zijn hoofd en het buigen van zijn ligchaam, eerbiediglijk, gelijk | |
[pagina 291]
| |
hij ook zijnen bekenden, die hij onder de aanschouwers zag, met groeten, het laatste vaarwel zeide. Onder 't leezen van 't vonnis behieldt hij den zelfden moed. Naa 't leezen antwoordde van dyck op de vraag, of hij niet alles, 't geen in het vonnis gesteld was door hem beleeden te zijn, bekend hadt. ‘Jaa, dat alles, en nog meer daartoe, 't welk ik verzoeke dat men er ook in stelle, en een ieder voorleze.’ Maar men brak dat gesprek af, en bragt hem en koorenwinder met der haast naar de Gevangepoort terug; terwijl de Heer van groeneveld, in het gewaad en de houding straks beschreven, rustig ter dood ging. Op 't Schavot aan den Vijverberg koomende, kon men de allerminste verflaauwdheid in hem niet bemerken, maar hij deedt alles met eene bedaarde vaardigheid. Hij zelve leidde zijn Mantel en Rapier af, nam zijn hoed van 't hoofd en smeet dien zijnen Kamerdienaar toe; deedt zijn kraag en ponjetten af, die hij ter aarde wierp, ontknoopte zijn Wambuis, voorts zijn bovenlijf, zonder dat hem de Scherpregter aanraakte, en zich vervolgens met behulp van zijnen Kamerdienaar, ontkleed hebbende, ging hij na 't zand, niets anders tot den volke sprekende, dan deze weinige woorden, ‘Wraakgierigheid en kwade raad hebben mij hiertoe gebragt. Heb ik iemand misdaan, ik bid om Christus wille, vergeeft het mij.’ Zijn gebed zullende doen, knielde hij, niet na de plaats, gelijk gemeenlijk geschiedt maar na de Kneuterdijk, ziende na zijns Vaders huis. Toen zette hij een rood fluweelen Mutsje op 't hoofd, en hetzelve voor de oogen trekkende, hoorde men hem deeze woorden zeggen: ‘o God wat man ben ik geweest, en wat ben ik nu!’ Waarop hij zijne handen zamen slaande, nog voegde, ‘Patientie!’ en naauwelijks was er dit woord uit, of de Scherpregter van Haarlem sloeg hem met den eersten slag het hoofd van 't ligchaam. Zijn Dienaar bestelpte het bloed met zand, bedekte het ligchaam met zijn Mantel, en trok het aan de eene zijde van het Schavot. Daarna haalde de Geweldige, met zijne Dienaars te paard, koorenwinder, wel vast gebonden van de Gevangenpoort. Zoo haast kwam hij niet op 't Schavot, of hij zag met treurige oogen, na het ligchaam des Heeren van groeneveld. Toen keerde hij zich na het volk, 't welk hij dus aansprak. ‘Met regt zegt de Apostel paulus, die staat, zie toe dat hij niet valle, en de heilige hiob heeft ook met reden gezegd, dat de mensch de ongeregtigheden opzuipt als de aarde het water. Beide deze spreuken heb ik aan mij zelven bevonden waaragtig te zijn. Maar daarvoor ontvang ik mijn regt. Bidt dan, beminde burgers, den Almagtigen God dat hij mij mijne zonden vergeeve. En heb ik u misdaan, vergeeft mij dat van gelijken. Eenigen der omstanders riepen: ‘Ja, Ja!’ en men hoorde hem verder zeggen: ‘Indien gij mij ook ergens in hebt misdaan, dat vergeef ik u van harten. Helpt een Chris- | |
[pagina 292]
| |
telijk gebed voor mij doen. Hiermede begeeve ik mij tot God.’ Daarop knielende en God om genade hebbende aangeroepen, wierdt hij, door den Scherpregter van Dordrecht, geblind en onthoofd. Na koorenwinder's dood, bragt de Geweldige met zijn gevolg van dyk, niet alleen gebonden; maar ook aan een Dienaar vastgesloten (als kennende zijne kloekhartigheid). Op het schavot gekoomen, wierden vier van de pistolen, die hij tot den aanslag had uitgedeeld op een blok in stukken geslagen. Toen gaf hij zijn berouw den omstanderen met deeze woorden te kennen: ‘Ik heb tegen God, het vaderland en zijne Excellentie den Prins van Oranje zwaarlijk misdaan, en 't is mij van harten leed. Daarom bid ik dat men 't mij vergeeve. Ik vergeeve ook alle menschen 't geen zij tegen mij misdeden. Ook bidde ik u, goed gemeente, blijft toch in vrede en liefde met malkanderen eendragtelijk om den algemeenen vijand, den koning van Spanje, tegen te staan. Wagt u voor verderen twist.’ Eindelijk knielde hij voor 't zand, en verwachtte, nadat hij zijn gebed tot God had gedaan den slag van 't zwaard, hem door den scherpregter van Haarlem toegebragt, die 't hoofd van 't ligchaam scheidde.’................ ‘Het lijk des Heeren van groeneveld wierdt in een zwart kleed gewonden, en door vier staatenboden ten zijnen huize gedraagen; gevolgd van zijnen Dienaar, die zijns Heeren kleederen, mantel, hoed, en 't geen hij verder had afgelegd, naadroeg. Men bragt hem den volgenden nacht in de Hofkapelle, in 't graf van zijnen vader, zonder merkelijk gevolg ter aarde.’ Levensbeschrijving van eenige voorname Mannen en Vrouwen V. deel, bl. 247 en volgg. 2. druk. Bl. 261. ‘Slatius laat zijne kan bier staan.’ Deze bijzonderheid heeft aanleiding gegeven tot een Hollandsch spreekwoord van die dagen. ‘Dese slatius,’ zegt aitzema ‘heeft veel van hem doen spreken: omdat hy zyn Bier verloopen, of wechgaende zyn kanne vol ghelaten hadde; daer deur occasie gevende, tot een spreekwoort aen alle dorstige gesellen: seggende: ick wil myn kan uytdrincken, en niet doen als slatius,’ of, zoo als wij het bij anderen vermeld vinden: ‘ick wil slatius niet slagten en myn bier verloopen.’
Bl. 262. ‘Slatius na zijne gevangenneming.’ ‘De suspitije wies dagelicx, dat het slatius was, waerop hy met eenighe Ruyters na Zwolle geschict wiert met den Wachtmeyster willem de blau, daer leyde hy hem stracx op het Bedde, met het aensicht na den muyr, op dat hem niemand soude besien. Wie hem aensprack ofte wat vraechde, | |
[pagina 293]
| |
die gaf hy quaet bescheyt, of sy schoon al treffelicke personen waren, die hem d' een of d' ander vraechden, hy seyde: Ghy en zyt myn competente richters niet, wat hebt ghy my te vragen, ofte wat behoeve ick u te andwoorden? Als ick in Holland come, daer sal men my al te wel kennen.
Bl. 263. ‘Slatius in Amsterdam’ ‘Den 12den Maart’ (lezen wij in brandt's Historie der Reformatie) ‘wordt slatius (in Amsterdam aangekomen) naar 't leven in syn boerekleederen afgebeeldt, voorts in 't koper geëtst door klaes jansz visscher, die syn print straks uitgaf met een lomp gedicht, dat de Remonstranten schendig overhaelde, alsof de Conspiratie uit hunne boesem quam.’ Men vindt dit gedicht in zijn geheel bij baudartius. Hierop doelt ook voorzeker de la pise op pag. 792 van zijn Tableau de l' Histoire des Princes et Principauté d' Orange, met de woorden: ‘slatius après sa mort (?) fut tiré en tailledouce en habit de Paysan avec un pot de biere à la main, avec ces vers: S' il eut vuidé le pot sans fuir vistement
Nul soupçon n' y eut eu sur cest ord garnement.
In het origineele gedicht, dat vier en veertig regels lang is, luidt die plaats: Want hadt hy met ghemack, syn Bier maer uytgesoppen,
't Geen hy het in de Can, en niet soo haest gaen loopen,
Geen achterdencken was op desen vuylen Sloef,
Veel min dat in die Py stack sulcken snooden Boef.
Bl. 263. ‘Het Klaer Vertoogh.’ ‘Slatius satt hy de twee maenden ghevangen, welcken tydt gheduyrende hy niet ledich en satt, want hehalven dat hy vele stucken, desen aenslach betreffende, als oock van het voornemen ende beleydt der Remonstranten, binnen en buyten Lants residerende, de Heeren heeft ontdeckt ende geopenbaert, so heeft hy oock vele hier van gheschreven, d' welck de Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt omtrent drye maenden na zyn doot in openen druck gegeven hebben, zynde een Boeck twaelf bladen pampiers groot. De Heeren Staten verdaren, dat sy der Gemeynte in den openbaren druck hebben medegedeylt de rechte copye van sulcx als slatius met zyn eyghen hand heeft geschreven ende onderteeckent in syn ghevanckenisse in 's Gravenhaghe, waer van d' originele gheschriften berusten onder den Raed Provintiael van Holland.’ Baudartius XV boek, bl. 84. Volgens de Remonstrantsche schrijvers, zou slatius zijne geschriften nog drie dagen voor zijnen dood herroepen hebben, en deze herroeping, op een klein stukje papier geschreven, in | |
[pagina 294]
| |
een penneschacht hebben gestoken, welke hij in zijnen mond nam en vervolgens zijne vrouw, toen zij afscheid van hem nam, onder het kussen in haren mond bragt. Zij wist het geschrift behendig te verbergen en liet het nog denzelfden avond aan paschier de fijne lezen. Zoo luidt ten minste het verhaal, dat ook door brandt in zijne Historie der Reformatie wordt vermeld, die tevens deze wed erroeping in haar geheel mededeelt. Hoezeer nu ook deze geschiedschrijver het stuk op gezag van prevostius, die het naauwkeurig vergeleken zou hebben met andere handschriften van slatius, voor echt houdt, gelooven wij er met grond aan te mogen twijfelen, daar het ons onmogelijk toeschijnt, dat een geschrift, 'twelk in vrij compressen druk bijna eene bladzijde gr. 8vo beslaat, met het schrijfgereedschap uit eene gevangenis zou hebben kunnen geschreven worden op een papiertje, klein genoeg om in eene penneschacht te worden verborgen.
Bl. 263. ‘Slatius onthoofd.’ ‘Toen Slatius op de Rolle van het Hof kwam, om het vonnis des doods te hooren leezen, verscheen hij aldaar met een gelaat, meer grommig en verstoort, dan bedeest of neerslagtig; met een stuursch gezigt zag hij den Raadsheer aan. Onder het leezen van het vonnis, hoorde men hem met luider stemme, nu eens zeggen: Dat's niet waar, ik heb dat niet bekend; dan wederom: Dat heb ik zo niet bekend; de Heeren doen er af en toe naar hunnen zin, 't is geen justitie, maar tyrannie. Sints eenigen tijd hadt zich een gerugt verspreid, dat kornelis geesteranus en gerardus velsius, twee gebannen Remonstrantsche Predikanten, op den maaltijd ten huize van slatius, boven vermeld, tegenwoordig geweest waren, en op den goeden uitslag van den Prinsenmoord bescheid gedaan hadden. Hnnne naamen, als zoodanigen, stonden in het vonnis van slatius. Doch als hij dezelve hoorde leezen, Dat is onwaaragtig, riep hij uit met een ontsteld gemoed: Ik heb dat niet bekend; ook zijn ze er niet schuldig aan. Zij hebben 't niet geweeten. Bij andere plaatzen hoorde men hem zeggen, met opzigt tot het vonnis: Daar staat veel in dat niet waar is. Naa dat slatius zijn vonnis was voorgeleezen, wierdt zijn boekje, de klaarlichtende Fakkel betiteld, als een eerroovend en oproerig Lasterschrift, voor zijne oogen verscheurd. ‘Straks hier na, op den vijfden Maij, bragt men slatius na het schavot, met twee Dienaars hand aan hand geslooten, zijne handen gebonden, en met een touw tusschen de beenen door gehouden en verzekerd, uitgedoscht in een donker Ganzegroen gewaat, hebbende het hoofd met eenen hoed gedekt en een bef om den hals. Met zulk een onverzaagd gelaat en houding tradt hij ten voorschijn, alsof hij alle vreeze des doods hadde afgeleid. Zich wendende tot de omstanders, sprak hij | |
[pagina 295]
| |
dezelven aan in deze woorden: ‘Eerlijke vroome burgers, hier ziet gij dien henricus slatius, over welken men dus lang geroepen heeft, dien men zo heft naagetragt, zo vervolgd, na wiens bloed men zo heeft gedorst. Al ziet gij mij in dit Spaansch gewaat’ (doelende op zijne kleeding) ‘ik ben daarom nooit Spaansch noch Jesuitsch in 't hart geweest. Ik ben zo snood een man nooit geweest, gelijk uit mijn vonnis zal blijken. Ik heb altijd naa gemaatigdheid getragt, en de geenen, die Middelaars behoorden te zijn, hebben u misleid. 't Is waar’ (ging hij voort) ‘dat ik in deze zaak ben gekomen en ingewikkeld, en 't geen ik daar in misdaan heb, dat hoop ik, zal de goede God mij vergeven. Doch zijt verzekerd, en gedenkt er mij bij, dit Land hangt een groote plaag en straffe over 't hoofd.’ Op deeze woorden hoorde men zommigen uit het volk reopen: wij hoopen neen; anderen, men behoorde u in vier stukken te houwen. Den Predikant lamotius, aangeboden hebbende om op het schavot voor hem het gebed te doen, wees hij van de hand, met te zeggen, ik zal zelf bidden. Doch van zoover men niets, dat bidden geleek, aan hem konde merken of hooren, beslooten zommigen hieruit, dat hij, zonder aanroepen van den Almagtigen, de eeuwigheid is ingetreden. Na het zand gaande, en zijnen hoed en bef weggeworpen hebbende, haalde hij uit zijnen zak een vuilen neusdoek, om daarmede geblind te worden. Doch als de scherpregter hem eenen anderen die schooner was, aanboodt, stak hij den zijnen wederom op, en bondt den anderen voor zijne oogen. Daarop knielde hij, en als hij zijne handen een weinig opbeurde, met oogmerk om den doek, die hem een eind over den mond hing, omhoog te schuiven, deedt de scherpregter zijnen slag, en hieuw hem, te gelijk met het hoofd, de regterhand af, en ook bijkans de linker, als die slechts aan een lap vels bleef hangen.’ (Kok, Vaderlandsch Woordenboek XXVII deel, bl. 151) Wie begeerig is, meer te weten van de lotgevallen der overblijfselen van slatius, die twee malen, zoo men wil door zijne weduwe, van het rad op het galgeveld gestolen, en de eerste maal wedergevonden en er weder op geplaatst zijn, kan dit alles tot in haarkleine bijzonderheden, die wij liefst onzen lezers sparen willen, vinden bij baudartius XV deel, bl. 57 en 58.
Bl. 270. ‘De blansaerten en parthy in Amsterdam gebragt.’ ‘Doe dese verraders,’ zegt baudartius, ‘t' Amsterdam waren gebracht is er sule een toeloop van menschen geweest om dese Monstra te sien, dat een yeder die se sien woude nadat | |
[pagina 296]
| |
sy aldaer in de boeyen ofte ghevanckenisse ghebracht waren, eenen schellinck tot behoef der armen moste gheven. Ende heeft dit al eenen moyen penninck opghebracht. Soodat, na het oude spreeckwoordt, gheen dinck is so quaet, of ten is nog ergens goet voor.’
Bl. 271. ‘De blansaerten en parthy in de gevangenis en bij hunne teregtstelling.’ De lafhartigheid en schijnheiligheid van jan blansaert blijkt ten duidelijkste uit hetgeen hij in de gevangenis geschreven heeft, met de hoop zich daardoor te redden. In een zijner brieven eindigt hij, na de vuilaardigste lastertaal omtrent sommige leden der Remonstrantsche gemeente, met de woorden: ‘Dit heeft mij, ende vele soo gheergert dat ik (God de Heere weet het) een walghe creech van de Remonstrantsche saecke. De goede en vroome wil ick niet te naer spreecken. Maar ick weet er nog meer van den selven aerdt; enz.’ Op de rolle gekomen, om de regterlijke uitspraak te vernemen, hoorde jan blansaert zijn vonnis lezen met een bedroefd gelaat maar zonder tranen. Hij sprak geen enkel woord, maar men zag hem, met buiging zijns ligchaams, den raad groeten. Abraham blansaert was bestorven van gelaat, doch anders wel te moede. Tweemaal vraagde hij, of hij zou begraven worden, hetwelk hem door den Griffier werd toegezegd. Willem parthy had zich dien morgen in de gevangenis vol gedronken. Men hoorde hem op de poort tegen abraham blansaert zeggen. ‘Makker nog een glaasje.’ Allen verklaarden tot hun laatste oogenblik, en ook in hunne toespraak op het schavot tot het volk gehouden, dat zij nimmer voornemens geweest waren, den Prins van Oranje eenig leed te doen, maar dat zij alleen van dyck hadden willen bedriegen.
Bl. 271. ‘De vlugt van coorenwinder.’ ‘In het Haeghsche Discours, belanghende de groote verraderij, enz dat slechts weinige dagen na de ontdekking van den aanslag geschreven werd, lezen wij, onder andere, deels ware, deels onware bijzonderheden, het volgende: ‘Den weert wert met den anderen seer scherp met dreygementen en woorden geexamineert, maer niets willende belijden, het welcke der waarheyt ghelijck zijnde, soo werde dadelijk ordere gestelt om de soldaten op alle uytgangen van den Hage te setten. Soo haest niet ter plaetsen ghecomen zijnde, soo quam een van de voorseyde verraders, hebbende eenen wagen gehuert, meenende hem na Delft te begeven; de soldaten, desen waghen siende, riepen Kivala (qui va là); desen misdadiger dit hoorende sprong van den wagen ende salveerden hem met loopen; de Burgery quamen oock in de wapenen alsoo datter veel te doen was.’ | |
[pagina 297]
| |
Deze woorden kunnen, wanneer zij waarheid behelzen, op niemand anders betrekking hebben dan op coorenwinder daar van dyck door de duinen, groeneveld naar de zijde van Scheveningen en stoutenburg door zijnen kamerling gregorio vergezeld, de vlugt hadden genomen. Bl. 272. ‘Stoutenburg's kamerdienaar gevangen.’ Deze is later naar Holland gevoerd, zoo als blijkt uit het 1. deel bl. 163 der Gedenkschriften van van der capellen, waar wij onder Martius 1623 vermeld vinden: ‘Op de propositie van het Hof noodende 't renvoy van den gevangenen Barnevelts knecht etc; resolveert de Lantscap, dat men deselve op versoeck van de Generaliteit soude scikken aen 't Hof van Holland; die de Judicature daervan heeft, tegen revers de non praejudicando, ende obligatie tot reciproque courtoisie in gelijcken cas. Tot welcken einde hij het Hof naer Hollant gezonden de substitut Momber gerrit voeth qui id obtinuit.’ Bl. 273. ‘Het schip van jakob beltjes in beslag genomen.’ ‘Jakob beltjes, schipper heeft geen kleyn behulp dese stoutenburgh en van der dussen in 't vluchten gheweest, sijn schip approprieerende om dese bloethonden te herberghen, en wech te voeren voor een seeckere somme ghelts, die hij in cort conde verdient hebben. Dat hij dit stuck aennam, was eensdeels omdat hij opt Landt ghepyckeert was, dat sij hem eens op den Tol dapper ghenepen hadden, die dickwils van die schippers ghefraudeert wert, maert 't heeft hem gheen goet ghedaen, mits sijn schip, daar syn vrou en zes kinderen met syn eygen coopmanschappen in waeren, gheconfisqueert is. Tot Goch zijnde sijn geld eyschende, wert afghewezen van de verraders sijn klachte aen de Gouverneur met schelden int werck leggende, wiert in een gat gesmeten, daer hij eenighe dagen als een dol mensch in lach, en op dat hij niet t' eenenmael krancsinnich werden soude, wiert hij uytgelaten, en was so gealtereert, dat men hem niet conde. Als sijn volc na Brussel gevoert was, en de hoope van gelt hem ontvlogen was, treckt hij heel beroijt na Wesel, alwaer hij noch armelick leeft. Dit is 't loon dat sulcke verraders geven en krijgen.’ (Wassenaer, Historisch Verhaal enz. IV. deel, bl. 112). Bl. 273. ‘stoutenburg in Spaansche dienst.’ Deze bijzonderheden aangaande stoutenburg's overgaan tot den vijand terwijl hij tegelijker tijd de katholieke godsdienst aannam, vinden wij bij verscheidene schrijvers vermeld. Dat | |
[pagina 298]
| |
hij een zwarten standaard met een doodshoofd hilderd voerde, leest men in witsen geysbeek en engelberts gerrits Schoonheden en merkwaardige tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis V. Deel bl. 150.
Bl. 276. ‘De bede om genade voor groeneveld. De voetval van de moeder, de echtgenoote en het zoontje van den ongelukkigen groeneveld voor den Stadhouder, deze treffende episode in het sombere drama, is algemeen bekend. Sommige der oudere geschiedschrijvers zwijgen er geheel van, anderen schijnen er aan te twijfelen. Schimmel heeft haar in een romantisch kleed gehuld, bilderdijk, door partijhaat verhard, maakt er zich met een schimpwoord van af: ‘groeneveld,’ zegt hij, ‘voor wien zijne moeder pardon van maurits verzocht (met de bekende brutaliteit), ging rustig en welgemoed ter dood.’ (Geschiedenis des Vaderlands VIII. deel bl. 99.)
Bl. 276. ‘De ontkomen deelnemers.’ Onder dezen kunnen wij nog in zekeren zin ook den zwaardveger abraham wouters rekenen, van wien wij op bl. 66 van het 2de deel gesproken hebben, en die, zoo men voorgaf met medeweten, pistolen voor den aanslag geleverd had. ‘Binnen Rotterdam zijn oock eenige van de Conspirateurs gevanghen, als abraham wouters, en bontebal een afghesette te Sevenhuysen. Deze abraham eyscht 's nachts licht, met hetwelk hij de deuren verbrant tot dat hij passagie vondt, knoopt zijn dinghen aaneen, en valt van boven neder: de brant overhandt nemende, verslindt het dack, en hij ontsluypt, in de stadt gheberght zijnde is hij verduystert. Zijn Huysvrou blijvende in haer besit in de stadt, hij was zwaerdvegeer, diemen zeyde het ghereetschap geleverdt te hebben.’ (Wassenaer Historisch verhaal VI deel bl. 155). |
|