| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV. Olsveen te 's Gravenhage.
Wij willen nu tot faessen wederkeeren, en moeten te dien einde eenige schreden in ons verhaal terug gaan.
Ingevolge den last van den Stadhouder had hij zich met zijne drie makkers over Voorburg weder naar 's Gravenhage begeven, en zoodra zij zich aan het verblijf van maurits op het Binnenhof aanmeldden, werden zij onmiddellijk bij hem toegelaten. Zij vonden den Prins in gezelschap van den President, Meester nicolaes cromholt, en drie raden van den Hove van Holland, die hij terstond bij zich had doen ontbieden, en aan wie hij de gewigtige ontdekking voorloopig in algemeene termen had medegedeeld. Reeds was er in het geheim last gegeven, om eene kompagnie stadssoldaten onder de wapens te doen komen, en was den Provoost van het Hof aangezegd, zich met eenige dienaars van de Justitie op het Binnenhof te vervoegen.
| |
| |
aant.
Bij het binnentreden van faessen stond de Prins op, kwam naar hem toe, en maakte hem aan de hij hem zijnde heeren bekend, die, na hem wegens zijn gehouden gedrag geroemd te hebben, met de meeste naauwkeurigheid onderzoek deden naar alle bijzonderheden, die eenigzins tot ontdekking der waarheid zouden kunnen leiden. Hierop werd besloten, de zaak vooreerst zoo geheim mogelijk te houden, waarbij men zelfs zoo ver ging, dat aan den Raad van State, die op dat oogenblik zitting hield, de ware toedragt der zaak niet geopenbaard werd, maar dat de Provoost, die tot inhechtenisneming de toestemming van dien Raad behoefde, alleen vergunning vroeg, om eenige personen te arresteren, die onlangs den Stadhouder op den weg onbehoorlijk bejegend hadden. Daar faessen zich herinnerde, dat hem door van dyck de herberg het Sotje was opgegeyen geworden, ingeval hij in Het wapen van Utrecht geen onderkomen mpgt vinden, zond men, den Fiscaal en eenige geregtsdienaars, zoowel daarheen als naar den Helm, zoodat des namiddags ten drie uur, zoo als wij in het vorige, hoofdstuk gemeld hebhen, de koffer met het moordtuig in beslag genpmen, en cornelis gerrits met, de drie Retterdammer matrozen in verzekerde bewaring gebragt waren.
Uit het verhaal van faessen bleek het al zeer spoedig, welk gewigtig aandeel duifje olsveen aan de ontdekking van het verraad had gehad, en wij behpeven wel niet te verzekeren, dat faessen, zoodra het regterlijk verhoor was afgeloopen en de Prins zich naar zijne vertrekken had begeven, deze - gelegenheid aangreep, om een woord ten gunste van olsveen in het midden te brengen. De Pre- | |
| |
sident hoorde hem met de meeste oplettendheid aan, en daar hij wist, dat in die dagen te Rotterdam, de instructie beginnen zou over de geheime predikatie te Bleiswijk, kwam hij weldra voor zich zelven tot de overtuiging, dat de kastelein uit de Hulck, welke, zoo als hij nu vernam, daarbij tegenwoordig geweest was, alleen voor die zaak in hechtenis was genomen. Reeds was besloten, dat den volgenden dag twee der tegenwoordig zijnde raadsheeren, namelijk johan dedel en reinier van persyn, vroegtijdig naar Rotterdam zouden gaan, om daar zooveel mogelijk inlichtingen in te winnen, en aan dezen werd nu te gelijkertijd opgedragen, omtrent olsveen het noodige onderzoek in het werk te stellen, en hem tot een nader verhoor, waaruit men hoopte, dat zijne onschuld aan het komplot spoedig blijken zou, naar 's Hage te doen brengen. Faessen had niets liever gedaan, dan naar duifje te snellen, om haar dit alles mede te deelen, doch het werd hem niet vergund, daar er strenge last gegeven was, dat de vier aanbrengers voorloopig op de Kasteleinije zouden verblijven, en met niemand daarbuiten in aanraking mogten gebragt worden. He teleurstelling, die hij hierdoor ondervond, werd evenwel merkelijk verzacht, toen de heer van persyn, die hem net belangstelling had aangehoord, en welligt in zijn gemoed las hoezeer hem die zaak ter harte ging, hem aanbood, zelf tot duifje te gaan, en haar voor te stellen, haren intrek in de Kasteleinije te nemen, waar de vrouw van den cipier haar eene verblijfplaats zou kunnen geven. Met innige dankbaarheid nam hij dit aanbod aan, en kort daarop verlieten de Raden het Hof, en begaf zich de heer van persyn naar het Wapen van Utrecht,
| |
| |
waar hij aan duifje's bange onzekerheid een einde maakte, door haar de geheele toedragt der zaak mede te deelen, en haar, zooveel hij mogt, gerust te stellen omtrent het lot van haren vader.
Zoo als men wel begrijpen kan, had zij den dag in angstige spanning doorgebragt. Door de vreesselijke vermoeijenis van den nacht overweldigd, was zij kort na het vertrek van faessen in een vasten slaap gevallen, die echter slechts eenige uren geduurd had, daar hare denkbeelden in den droom weder de overwinning over de ligchamelijke afmatting behaalden, en sterker en sterker hegonnen te werken en zich te vermenigvuldigen, totdat de beelden, die haar in den slaap voor den geest getooverd werden, haar eindelijk geheel tot de werkelijkheid schenen terug te voeren, en zij omtrent ten twaalf uren ontwaakte.
Nadat de eerste verwarring van gedachten voorbij was, en zij begreep waar zij zich bevond, en onder welke omstandighedeu zij in dat voor haar zoo vreemde verblijf was gekomen, was het haar onmogelijk langer te verwijlen zonder te onderzoeken, welke de uitslag van faessen's bezoek bij den Prins geweest was. Zij stond op en ging de deur uit, toen zij op eens beneden in het voorhuis eene bekende stem meende te hooren. Het was, die van cornelis gerrits, welke reeds sedert tien uur in de gelagkamer op faessen en zijne miakkers had zitten wachten, en nu juist aan den waard zijn voornemen te kennen gaf, den Rijswijkschen weg op te wandelen, ten einde hen daar welligt aan te treffen. Een oogenblik later hoorde zij hem werkelijk het huis verlaten, en nadat zij zich overtuigd had, dat er zich geene andere bezoekers bevonden, waagde
| |
| |
zij het, naar de vrouw van den waard te gaan, en van haar inlichtingen in te winnen. Hier vernam zij, dat noch faessen noch een der andere matrozen teruggekomen waren, en tevens, dat de vreemdeling, die zoo even vertrokken was, daar twee uren lang had gezeten, en met blijkbaar ongeduld herhaalde malen buiten de deur was gaan zien, of de door hem verwachten nog niet terugkeerden. Tot hare groote vreugde had men geen woord van hare aanwezigheid gerept, en nadat zij ten dringendste had verzocht, dat men daarover met niemand, wie het ook zijn mogt, spreken zou, keerde zij naar de bovenkamer terug, waar zij geduldig, maar in gespannen verwachting, de terugkomst, van faessen bleef verbeiden.
Twee malen werd zij uit hare overpeinzingen die beurtelings van beangstigenden of meer bemoedigenden aard waren, opgewekt, en met schrik tot de werkelijkheid, die haar omringde, teruggevoerd. Eerst toen zij cornelis gerrits hoorde terugkomen, die na weinige woorden met den kastelein gewisseld te hebben, weder vertrok, en kort daarna, - het was toen ruim twee uren, - toen haar plotseling diezeifde stem in de ooren klonk, die in den vorigen akeligen nacht het vreesselijk geheim aan stoutenburg had geopenbaard. Op eens rees dat ontzettende voorval weder voor haren geest op, en hoe klopte haar het hart, toen zij coorenwinder met de hevigste gejaagdheid naar de vier matrozen hoorde vragen. Sidderend van angst, luisterde zij naar het gesprek, dat op luiden toon tusschen hem en de bewoners van het huis werd gevoerd. Zij hoorde, hoe hij met klimmende drift naar verschillende omstandigheden onderzoek deed, en zegende
| |
| |
de voorzorg, die zij genomen had, toen zij hem de vraag hoorde doen, of er niemand bij een der matrozen geweest was, voor hun vertrek uit de herberg, hetwelk door den waard ontkennend werd beantwoord. Zij begreep nu, dat er iets gewigtigs gaande moest wezen, en hoewel zij nog niet regt kon gissen, wat het was, en hare nieuwsgierigheid op het hoogste gespannen werd, klopte haar het hart weêr ruimer toen zij kort daarna coorenwinder de huisdeur met geweld hoorde digtslaan, en zich met gejaagde schreden verwijderen.
Onder zoodanige omstandigheden, door klimmend ongeduld gepijnigd, en geslingerd tusschen hoop en vrees, bragt zij nog eenige uren door, en zag langzamerhand de zon ten ondergang neigen, zonder dat zij iets van faessen vernam, totdat eindelijk, omstreeks zes uur, de heer van persyn in het Wapen van Utrecht kwam, en haar met alles wat er gebeurd was, bekend maakte. Haar eerste gevoel was dat, van eene onuitsprekelijke dankbaarheid jegens God, haar eerste woord tot den heer van persyn was eene vraag naar het lot van haren vader. Met de meeste voorkomendheid stelde hij haar gerust, en nadat zij hem op zijn verzoek het verhaal gedaan had van de wijze, waarop zij tot de ontdekking van den toeleg gekomen was, en hem niets verzweeg van den moeijelijken togt, dien zij had ondernomen, om faessen op te zoeken, toen het hem duidelijk gebleken was, dat het behoud van des Prinsen leven eigenlijk geheel aan haar te danken was, toen kon er bij hem geen twijfel meer overblijven, dat zij door die daad, welke omstandigheden zich ook later mogten opdoen, ook haren vader zou gered hebben. Hij deelde haar zijne overtuiging mede,
| |
| |
en vervulde daardoor haar hart met de zaligste hoop; en toen hij haar daarbij het vooruitzigt opende, dat zij welligt den volgenden dag haren vader zou kunnen zien en spreken, en haar voorstelde, in 's Hage te blijven en haren intrek te nemen in de Kasteleinije, nam zij dat aanbod met de innigste dankbaarheid aan. Weinige oogenblikken later volgde zij hem daarheen, en werd met de liefderijkste zorg en de hartelijkste belangstelling door de vrouw van den gevangenbewaarder opgenomen. Hier hoorde zij welhaast, dat ook faessen zich in datzelfde gebouw bevond; doch hoe vurig zij ook in stilte naar zijn bij zijn verlangde, en hoezeer zij hoopte, dat hij van haar verblijf daar ter plaatse zou hooren, was er toch een gevoel in haar binnenste, dat zij zelve misschien moeijelijk zou hebben kunnen verkiaren, doch dat haar belette, naar hem te vragen, of den wensch naar zijne tegenwoordigheid aan eenigen persoon ter wereld uit te drukken. Met het zalige denkbeeld vervuld, van weder met den geliefde onder een dak te wonen, en rijk aan hoop voor de toekomst, sluimerde zij dien avond in, met een gebed op de lippen voor haren vader en voor faessen.
Haar rustige slaap werd gelukkigerwijze niet gestoord door het onophoudelijke rumoer, dat om haar heen gehoord werd. Hen geheelen nacht bleef het onderzoek voortduren; deuren werden ontgrendeld en weder gesloten; beurtelings werden de gevangenen, die in den loop van den nacht nog met de bedienden van groeneveld en stoutenburg, den waard uit de Kolder, en eenige anderen vermeerderd waren, voor de regters gebragt, en na min of meer scherpe ondervraging weder teruggeleid. Overigens was daarbuiten alles in rep en roer: na de eerste
| |
| |
gevangennemingen was het geheim van de ontdekte zamenzwering als een loopend vuur door de stad verspreid; alle toegangen van den Haag waren door gewapenden bezet en de bruggen opgehaald; in onderscheidene rigtingen werden huiszoekingen gedaan; tot diep in den nacht was er eene ontzettende volksmenigte op de been, die gedeeltelijk de geregts-? dienaars bij het opsporen der verdachten volgde, gedeeltelijk bijeenschoolde voor de woningen der oldenbarnevelds, voor de gevangenis en op het Binnenhof, voor de woning van den Prins.
Nog voor het aanbreken van den dag waren renboden gezonden naar de naastbij zijnde veeren en naar de voornaamste grensplaatsen, vestingen en forten, die den last overbragten, dat op alle verdachte personen naauwkeurig moest gelet worden, en waarbij voorloopig stoutenburg, groeneveld en slatius als de voornaamste medepligtigen werden opgegeven.
De verhooren duurden den geheelen morgen voort, waardoor meer en meer licht in de zaak verspreid werd. Cornelis gerrits, die zoo als wij weten, vrij uitvoerig met de verschillende omstandigheden bekend was, weigerde in den beginne eenige opening daaromtrent te doen, of trachtte door zijne antwoorden de regters op het dwaalspoor te brengen; hij werd evenwel, zoodra men hieryan de overtuiging had, volgens de barbaarsche regtspleging van dien tijd, zoo vreesselijk gepijnigd, dat hij na meer dan twee uren bewusteloos tusschen leven en dood gezweefd te hebben, alle kracht van geest en ligchaam scheen verloren te hebben, en zonder den wil of het vermogen om zich langer te verzetten, in doffe stompzinnigheid alles vertelde, wat men van
| |
| |
hem verlangde te weten. Omstreeks ten zes uur in den morgenstond vertrokken de beide hierboven genoemde Raden van den Hove naar Rotterdam, om zoo mogelijk adriaen van der dussen op te sporen, en nog nadere bijzonderheden aangaande de geheele zaak te weten te komen. Ingevolge hunnen last, deden zij ook olsveen voor zich verschijnen, na van den Schout vernomen te hebben, welke de reden van zijne inhechtenisneming was, en zij behoefden dan ook geen kwartier tijds, om voor zichzelve van zijne volslagene onwetendheid aangaande het komplot ten volle overtuigd te zijn. Haar hun evenwel de meeste omzigtigheid was aanbevolen geworden, oordeelden zij het niet raadzaam, hem omtrent de ware toedragt der zaak in te lichten, zoodat hij nog dien zelfden, middag naar 's Hage werd vervoerd, zonder regt te begrijpen, wat daarvan de reden kon wezen. De diepste neêrslagtigheid had zich van den goeden kastelein meester gemaakt, toen hij Rotterdam verlaten moest, zonder een enkel woord van afscheid te hebben kunnen spreken met duifje, die hij waande, dat door de boodschap, welke hij haar den vorigen avond gezonden had, van zijn lot was onderrigt geworden. Na de verhoor en, die hij had ondergaan, vreesde hij, wel is waar, niet voor zijn leven of voor een langdurig gemis zijner vrijheid; maar er waren hem toch te veel voorbeelden van vervolging, inkerkering en beboeting van de leden zijner partij bekend, dan dat hij niet met diepe bekommering de toekomst zou te gemoet zien. Vooral was hij bezorgd voor duifje, en wanneer hij er aan dacht, welken angst zij om zijnentwil zou uitstaan, en hoe eenzaam en verlaten zij zich gevoelen zou, nu hij, die in alles haar steun en haar
| |
| |
raadsman was, haar was ontrukt, dan werd het hem bang om het hart, en met het bitterste zelf-verwijt veroordeelde hij zijne eigene onvoorzigtigheid en zijnen overdreven geloof sij ver, die hem hadden bewogen, op dien noodlottigen avond naar Bleiswijk ter preke te gaan. In die droevige gemoedsstemming kwam hij in de Kasteleinije te 's Gravenhage aan, en zette zich onder de somberste overpeinzingen neder op de houten zitbank, het eenige meubel in de kleine cel, welke hem tot verblijf was aangewezen, en waarvan de zware met ijzer beslagen deur zorgvuldig achter hem werd toegegrendeld. Maar wie beschrijft zijne verbazing en zijne ontroering, toen weinige minuten later diezeifde deur weder geopend werd, en zijn geliefde duifje hem met een luiden gil van blijdschap in de armen vloog, nog eer hij den tijd had, te onderscheiden of hij waakte dan of hij droomde.
‘Duifje, mijn kind, in Gods naam wat is dat?’ riep hij uit, zoodra hij woorden vinden kon om zijne verbazing lucht te geven. ‘Hoe komt gij hier?’
‘O vader, lieve vader!’ riep duifje, hem als in verrukking aan haar hart drukkende, en schreijende van geluk; ‘God dank, dat ik u weêrzie, en dat alles zoo ten beste geschikt is!’
‘Wat is ten beste geschikt, mijn kind,’ vroeg olsveen, haar met ver wondering aanziende; ‘hoe wist gij, dat ik hier was? Wat is er toch gaande?’
‘Weet gij dan nog niets van alles, wat erinde twee laatste dagen gebeurd is, vader?’ vroeg duifje; ‘heeft niemand u een woord daarvan verhaald?’
| |
| |
‘Ik begrijp niet, wat gij zeggen wilt’ hervatte olsveen; ‘maar weet gij dan niet, hoe ik twee dagen lang in hechtenis geweest ben; en reeds verscheidene malen verhoord ben geworden over de predikatie van slatius?’
‘Alles, alles weet ik,’ hernam duifje, ‘en gij moogt het gelooven, dat ik angsten en zorgen genoeg daarover gevoeld heb; maar, de Heere zij gebenedeid, alles zal zich keeren ten goede! Haar zijn gruwelijke zaken aan het licht gekomen; maar faessen heeft alles gered.’
‘Gruwelijke zaken? En faessen alles gered?’ vroeg olsveen, de schouders ophalende, en regts en links ziende, alsof hij den draad zocht, om een uitweg uit dien doolhof te vinden.
‘O, ik zal u alles vertellen, vader!’ sprak duifje; ‘zie, ik ben zoo zalig, dat ik weêr bij u ben: ik heb zoo vreesselijke uren beleefd!’
En te gelijker tijd kuste zij hem nogmaals met innige liefde, en zette zich toen op de bank naast hem, en hield zijne hand in de hare, en zag hem aan met een blik, die van onuitsprekelijk geluk getuigde, - meer dan duizend woorden hadden kunnen doen.
‘Hebt gij vreesselijke uren beleefd, duifje, mijn kind?’ vroeg olsveen eindelijk, na een oogenblik zwijgens. ‘Wat heeft men u leeds gedaan? Zoo vertel mij alles, ik brand van nieuwsgierigheid, want ik versta uwe redenen niet.’
Duifje was eindelijk genoeg bedaard geworden, om hem een verhaal te doen van hetgeen haar overkomen was, sedert hij de Hulck verlaten had, en, vruchteloos zouden wij pogen, de verbazing van den goeden kastelein te schetsen toen hij zoo op
| |
| |
eens met die voor hem geheel onverwachte gebeurtenissen bekend gemaakt werd. Met eenkloppend hart hoorde hij duifje aan; met de uitdrukking van den hevigsten zielenangst op het gelaat hingen zijne blikken aan hare lippen; krampachtig klemden zich zijne vuisten zamen, toen zij hem van stoutenburg's nachtelijke tehuiskomst sprak, en van de vreesselijke ontmoeting, die zij met hem gehad had; en toen zij eindelijk van de reddende uitkomst gewaagde, maakte zijn overkropt gemoed zich in een stroom van tranen lucht., en drukte hij haar snikkend aan zijne borst, terwijl hij slechts de woorden: ‘Goddank, Goddank, mijn duifje, mijn lieve kind!’ stamelen kon.
En toen zij voortging, en hem het verhaal deed van dien moeijelijken en gevaarlijken togt tot redding van haren vader, van den Prins en van faessen, zoo heldhaftig ten uitvoer gebragt, en met zoo zegenrijke uitkomst bekroond, toen vervulde een ongekend gevoel van vaderlijken trots zijne borst, en diep geroerd, staarde hij met bijna eerbiedige bewondering op het zachte kind, dat in die vreesselijke oogenblikken eene zielskracht had ontwikkeld, die, hij gevoelde het maar al te wel, hem zelven, onder zulke verschrikkelijke omstandigheden, ontbroken zou hebben.
‘De naam des Heeren zij geloofd!’ sprak hij eindelijk, terwijl hij een dankbaren blik ten hemel sloeg, en de handen biddend zamenvouwde. ‘Wat zou er van ons geworden zijn, indien Hij niet had gewaakt in de ure des gevaars!’
‘Hij heeft mij kracht gegeven, om te volbrengen,’ hernam duifje op een toon van innige dankbaarheid, ‘en telkens als ik meende, dat, ik zou
| |
| |
bezwijken heeft Hij mijne gedachten geleid op u, en ik voelde weêr moed en sterkte op nieuw.’
‘Wonderbaarlijk zijn de wegen Gods,’ vervolgde olsveen langzaam en in nadenken verzonken, terwijl hij haar liefderijk in de heldere blaauwe oogen zag. ‘Hoe meer ik alles naga, hoe dankbaarder ik dat erken. Wat al omstandigheden hebben moeten zamenloopen! Maar hoe is faessen gewikkeld geworden in die conspiratie, waar hij toch later zoo grooten afkeer van toonde? Ik had dat nooit kunnen denken.’
‘Hij is er nooit in gewikkeld geweest, vader,’ sprak duifje met eenige drift; ‘hij heeft nooit geweten, wat men in den zin had.’
‘Heeft hij u dat zelf gezegd?’ vroeg olsveen; want op eens drong zich, als een zelfverwijt, de gedachte aan hem op, dat hij door zijn laatste onderhoud met faessen de oorzaak geweest was, dat deze, door de verijdeling zijner wenschen verbitterd, zich tot misdadige stappen had laten verleiden.
‘Dat behoefde niemand mij te zeggen; ik zou het toch geweten hebben’, hernam duifje. ‘O, als gij hem gezien hadt, vader, toen ik hem den schandelijken toeleg openbaarde! Hoe zijne oogen schitterden van verontwaardiging, en hoe bereid hij was, te doen, al wat gedaan kon worden, om den Prins te redden. En ook om u te redden, vaderlief,’ vervolgde zij, terwijl zij vleijend den arm om hem henen sloeg en hem liefdevol aanzag. ‘O, zijn wij hem niet veel verschuldigd, dat hij zoo dadelijk en zoo krachtig handelde?’
‘Ik geloof het, duifje, wat gij zegt,’ antwoordde olsveen; ‘denk niet, dat ik ooit aan faessen getwijfeld heb. Maar dunkt het u niet,’
| |
| |
ging hij op vriendelijken toon voort, ‘dat hij nog ruim zooveel verschuldigd is aan u? Gelooft gij niet, dat gij hem eigenlijk het leven gered hebt?’
Duifje zweeg eene korte wijl, en keek strak voor zich uit, terwijl een glans van zalig genoegen zich over haar gelaat verspreidde, alsof een beeld voor haar oprees, dat hare ziel met hemelvreugde vervulde. Daarop sloeg zij de blikken op haren vader, en zag hem vragend aan; sneller joeg haar het bloed door de aderen; hare oogen vulden zich met tranen.
‘Heb ik dat?’ riep zij uit, terwijl zij op eens het gloeijende gelaat aan de borst van haren vader verborg. ‘Ik, heb ik hem gered? Zoudt gij dat ineenen vader!’
Olsveen glimlachte bij het hooren van deze woorden, waarvan hij de beteekenis maar al te wel verstond, en die hem met innige vreugde vervulden. Dat hij, na alles wat hij van duifje gehoord had, en bij de zoozeer veranderde omstandigheden, waardoor faessen ontwijfelbaar eene geheel andere toekomst te gemoet zou gaan, hoegenaamd geen hinderpaal tegen de vervulling zijner wenschen meer in den weg zou leggen, is ligt te begrijpen; meer nog, het was nu zijne vurigste hoop, dat duifje de toegenegenheid van den jongen bootsman mogt beantwoorden, daar hij vast overtuigd was, dat hij haar levenslot nooit in waardiger handen kon nederleggen. Daarom maakten hem die woorden en de toon, waarop zij uitgesproken werden, zoo gelukkig. Hij herkende maar al te wel de uitdrukking der innigste liefde, die zich wel verbergen wilde, maar zich niet verbergen kon.
‘Zou ik dat niet meenen, duifje?’ vroeg hij
| |
| |
op denzelfden, vriendelijken toon, en alsof hij hare geheimste gedachten zoo gaarne wilde bespieden. ‘En waarom zou ik niet?’
Hij sprak er evenwel niet verder over, maar in den loop van den avond. dien zij te zamen doorbragten, had hij gelegenheid genoeg, om hare geheimste gedachten op dit punt te raden, daar het onschuldige kind nooit iets voor haren vader had verborgen gehouden, hoewel zij het nu in dit geval waarschijnlijk zou getracht hebben, indien zij geweten had met welke zorg en met welke onbemerkte kunstgrepen de goede kastelein den verspieder speelde, om tot de overtuiging te komen van eene waarheid, die hij boven alles wenschte.
|
|