| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII. Groeneveld.
Aan de verschillende gebeurtenissen, welke wij in de voorgaande hoofdstukken hebben geschetst, was groeneveld geheel vreemd gebleven. Slechts tweemaal had hij zijnen broeder gesproken sedert het onderhoud, waarin deze hem het noodlottige besluit had afgedwongen, hetwelk hem medepligtig maakte aan het snoode ontwerp, dat hij met geheel zijn hart verfoeide. Beide keeren had hij getracht, stoutenburg te doen afzien van zijn roekeloos plan; alle gronden had hij uitgeput, die zijn regtschapen gemoed hem ingaf; op de roerendste wijze had hij hem gesmeekt, zijn eigen geluk en dat van de zijnen, niet op het spel te zetten, door hardnekkig te volharden in een opzet, waarop de zegen des Heeren niet rusten kon; maar telkens waren zijne woorden afgestuit op de ijskoude onverschilligheid van zijnen broeder wiens onzinnige wraakzucht zich
| |
| |
niet toomen liet door liet vooruitzigt van den eindeloozen jammer, dien de mislukking van zijn voornemen over zijn geslacht zou brengen; wiens halstarrige verblinding zelfs de mogelijkheid van die mislukking niet wilde erkennen. Hij besefte dan ook maar al te wel het vruchtelooze van zijne pogingen, en met duldeloozen angst zag hij den slag te gemoet, dien hij niet bij magte was, af te keeren. Er was hem geene andere keuze gelaten dan lijdelijk afwachten, indien hij zijnen broeder niet op het schavot wilde brengen, en die overtuiging was hem eene zielemarteling, die alle beschrijving te boven gaat. Doch, hoezeer hij in zekeren zin medepligtig was, bleef hij standvastig bij zijn besluit, om geen verder deel hoegenaamd aan het komplot te nemen, en weigerde zelfs, de mededeelingen van stoutenburg over de genomen maatregelen aan te hooren.
Al de kracht zijner ziel had hij noodig, om de denkbeelden, die hem dag en nacht pijnigden, voor de zijnen te verbergen, en die kracht vond hij alleen in de zwakke hoop, die hij nog koesterde, datde vurige gebeden verhoord mogten worden, welke hij opzond tot den Hemelschen Vader, van wiens genadige bestiering alleen hij nog eene gelukkige uitkomst verwachtte.
Het was omstreeks drie uren op den 6den Februarij, den dag, waarop de voorvallen, in de laatste bladzijden vermeld, plaats hadden, dat wij hem met zijne vrouw aantreffen op eene der bovenkamers hunner woning, waarin wij reeds vroeger onze lezers hebben binnengeleid. Reeds sedert verscheidene dagen had anna meenen op te merken, dat er in het gemoed van haren echtgenoot iets omging,
| |
| |
dat hij voor haar verborgen hield. Het scherpziend oog der liefde was niet misleid geworden door den uiterlijken schijn van kalmte, die, zij zag het maar al te goed, meer een gevolg was van zelfbedwang dan van inwendige zielsrust.
Terwijl zij, bij de tafel gezeten, zich met eenig vrouwelijk handwerk bezig hield, kon zij niet nalaten, nu en dan met angstige bezorgdheid den blik te slaan op groeneveld, die bij het venster zat te lezen. Het ontging haar niet, dat zijne aandacht hoegenaamd niet gevestigd was op het boek, dat hij in de hand hield, en dat zijne denkbeelden, die eene sombere wolk op zijn voorhoofd verspreidden, op geheel andere onderwerpen waren gerigt.
Eindelijk ontmoette haar oog het zijne, toen hij, als uit diep gepeins ontwakende, het hoofd langzaam oprigtte. Geen van beiden verbrak het stilzwijgen; maar in den langen sprakeloozen blik, dien zij op elkander vestigden, lag bij den eenen zooveel zielesmart, en bij de andere zulk eene innige bede om vertrouwen opgesloten, dat een onbeschrijfebjk gevoel van weemoed hun het hart vervulde. Anna's oogen werden vochtig, - zij wist zelve niet waarom; maar zij stond op, ging tot haren echtgenoot, sloeg hem de armen om den hals en terwijl zij op de knieën neêrzonk, verborg zij snikkend het gelaat aan zijne borst.
‘Anna, liefste mijn,’ sprak hij, met moeite zijne, ontroering bedwingende, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte, ‘anna, wat deert u? Wat is het, dat u doet schreijen?’
‘Ik weet het niet, - ik weet het zelve niet, reinier,’ sprak zij, terwijl zij haar gelaat opbeurde, en onder een glimlach hare tranen zocht te verber- | |
| |
gen; ‘ik ben onverstandig, maar ik ben zoo droevig, en ik voel mij dezer dagen het harte zoo beklemd.’
‘Zoo zeg mij, wat reden daartoe is, anna,’ hervatte groeneveld op deelnemenden toon, terwijl hij haar liefderijk in, de oogen zag; ‘wat is het, dat u 't harte beklemt?’
‘O, mogt het zonder reden zijn,’ antwoordde zij, te vergeefs de tranen terugdringende, die haar oog verduisterden; ‘maar ik heb geen vrede gehad in de laatste dagen; - het is, alsof mij onophoudelijk eene stem daar binnen toeroept, dat gij niet gelukkig zijt, reinier, en ik heb, ach, hoevele malen, op uw gelaat zoeken te lezen, en ik heb het gezien, dat die stem waarheid sprak.’
‘Wat pijnt gij u zelve met zoo dwaze verbeelding, anna,’ hernam hij op zacht verwijtenden toon. ‘Hoe kunt gij denken, dat ik ongelukkig zou zijn? Is mijn leven niet meer hetzelfde als altijd; - als het in de laatste jaren geweest is?’ voegde hij er eenigzins bitter bij.
‘Ik weet het niet, reinier,’ sprak zij, zaditkens het hoofd schuddende, ‘maar mijn hart zegt het mij, dat er iets is, dat u kwelt en zorge, geeft. Dag aan dag en uur aan uur heb ik uwe blikken bespied, en ik weet het, daar gaat iets om in uwe ziel, dat gij verborgen wilt houden voor allen. Ook nu, op het oogenblik, heb ik het; gezien, hoe gij langen tijd in donkere gedachten verzopken, hebt gezeten. O, wat is het, dat u in deze dagen zoo dikwijls de somberheid op het voorhoofd drijft?’ ging zij met angstige gejaagdheid voort, terwijl groeneveld, die maar al te wel gevoelde, hoe jujst haar blik had gezien, den moed niet had, haar
| |
| |
tot andere gedachten te brengen. ‘O, zeg het mij; verberg het voor allen, maar niet voor mij, voor uwe anna! Zie, is er ooit iets voor u in mijn hart besloten geweest? Heb ik ooit ééne gedachte, die ook niet de uwe is?’
En te gelijker tijd zag zij hem met zoo liefdevollen blik aan, alsof zij hem smeeken wilde, haar niet langer het vertrouwen te weigeren, dat hij haar vroeger nooit had onthouden.
‘Lieve anna,’ sprak hij op zachten toon, ‘wat vraagt gij naar iets, dat u angst zou baren, als gij het wist? Heeft niet vaak de man zorgen en bekommeringen, die voor de vrouw te zwaar zijn te dragen? Neen, ik wil het u niet verbergen, dat mij 't gemoed dezer dagen vol is van gedachten, die ik evenmin verdrijven als openbaren kan, en die mij somwijlen tot somberen ernst stemmen, ook al zoek ik dat zoo weinig mogelijk te doen blijken. Maar vraag er niet naar: de tijd zal eenmaal komen, dat gij alles weten zult, en begrijpen, dat het bezorgdheid voor uwe rust is, die mij nu doet zwijgen.’
‘En gelooft gij dan, reinier,’ hernam anna, ‘dat ik nu rust heb, en mij niet duizend schrikbeelden zal voorstellen, nog erger welligt dan de werkelijkheid? En ben ik niet sterk, reinier; heb ik geen moed en kracht genoeg, om te dragen, wat ons wordt opgelegd? O, ik bid, ik smeek het u, is er eene nieuwe ramp, die ons boven 't hoofd hangt, zoo zeg mij wat het is, en kan 't wezen, laat mij u helpen, het gevaar afweren, dat daar dreigt!’
‘Dat is niet in menschelijke magt, anna,’ hernam groeneveld somber, ‘en dat juist is het, wat mij den boezem beknelt. Zie, ik heb mij geweld aan- | |
| |
gedaan zooveel ik verraogt, om u niet te doen bemerken, wat er omging in mijne ziel; maar 't is vergeefsch geweest, en reeds meer dan eens heb ik bij mij zelven overlegd, of het niet beter ware, het u vooruit te zeggen, daar gij het toch eenmaal weten moet. Welligt ook is het mogelijk, dat ik te donker in de toekomst zie.’
Die laatste woorden voegde hij er bij, toen hij den klimmenden angst oprnerkte, die zich meer en meer op anna's gelaat teekende; maar de toon, waarop hij ze uitte, was niet geschikt, om haar gerust te stellen.
‘O, om Gods wil, reinier!’ riep zij uit, terwijl zij de handen smeekend zamenvouwde, ‘zwijg nu niet langer: het wordt mij meer en meer bang om het hart. Zie, ik heb den moed om alles te hooren, en kan ik niet van ons weeren, wat ons dreigt, dan zal ik met u bidden, en God zal ons niet verlaten, reinier!’
‘Op Hem is mijn vertrouwen, anna,’ sprak groeneveld. ‘Hij kan uitkomst geven, waar der menschen boosheid verderf dreigt te brengen over ons en ons huis. Want dat is het, wat ik vreeze, en dat mij sedert vele dagen pijnigt: ik weet, dat er door onze partij weêr nieuwe plannen gesmeed worden die geen goed einde kunnen hebben, en ik vermoed, dat het uur niet ver meer is, dat ze tot uitvoering zullen komen.’
‘Vermoedt gij het, reinier?’ vroeg anna, die zich op eens een zwaren last van de ziel voelde vallen. ‘Vermoedt gij het alleen, en hebt geene zekerheid?’
‘Ik ken hunne plannen niet,’ antwoordde hij, ‘en wil ze niet kennen; maar zeker weet ik, dat alles tot de uitvoering gereed is.’
| |
| |
‘Maar wat vreest gij dan, reinier?’ vroeg anna, bijna gerustgesteld bij het hooren van die woorden, waarin zij geen onmiddellijk gevaar voor haren echtgenoot zag. ‘Kan het opzet dienen om het regt en de ware leer te herstellen, dan zal de Heer het zegenen.’
‘Zijn vloek zal er op rusten, anna,’ hervatte groeneveld met somberen ernst; ‘'t is lage wraak-zucht en blinde dweeperij, die zamenspannen in het duister, en geen eerlijke strijd, die God tot hulp en de waarheid tot wapen heeft. Daar is niets dan jammer en verderf van te wachten.’
‘En waarom het dan niet afgeweerd, reinier?’ vroeg anna. ‘Is het regt, in arrenmoede te wachten, terwijl de snoodheid hare lagen spant? Wat zware verantwoordelijkheid kan dat op u laden!’
‘Dat moet ik in Gods hand overlaten,’ sprak reinier, met een diepen zucht, en op een toon, die de bitterste zielesmart te kennen gaf; ‘ik kan mijn broeder niet verraden; want hij is het, die alles drijft?’
Anna boog zwijgend het hoofd; zij begreep, wat er in groeneveld's hart moest omgaan, en met innige ontroering drukte zij zijne hand, die in de hare beefde, aan hare lippen.
‘God stiere het ten beste,’ sprak zij eindelijk; ‘Zijne hand is magtig, waar onze krachten te kort schieten. Maar ik dank u, reinier, dat gij mij dit alles gezegd hebt. Ik had meer gevreesd dan dit, want ik vreesde voor u, en hoe droeve zaken gij mij ook geopenbaard hebt -’
Zij voleindigde den volzin niet, maar opstaande, omarmde zij hem met de innigste liefde, en terwijl hij haar met zijn krachtigen arm omklemde,
| |
| |
en bij de zalige gerustheid, die hem uit hare vriendelijke oogen tegenstraalde, voor het oogenblik alle zorgen vergat, sprak zij met het volste vertrouwen op de toekomst:‘O, als ik met u ben, en gij met mij, reinier, geliefde mijn, wat gevaar zou ons bedreigen?’
Twee donderende slagen op de huisdeur, terstond door verscheidene andere gevolgd, klonken als een ontzettend antwoord op die vraag.
‘Groote God! Wat is dat?’ riep anna, doodelijk ontsteld opspringende.
Te gelijker tijd hoorde zij de huisdeur openen, en de stem van stoutenburg, die op luiden en hevigen toon naar zijnen broeder vroeg. Plotseling door een ontzettend voorgevoel overvallen, stond groeneveld op, en wilde de kamer uitsnellen, om te onderzoeken, wat er gaande was; maar hij had de deur nog niet bereikt, toen stoutenburg, die met woeste drift de trap was opgestormd, haar open wierp, en op eens voor hen stond, met al de kenteekenen van de vreesselijkste gejaagdheid op het gelaat.
‘Om Gods wil, wat is er gebeurd?’ riep groeneveld, ‘wat is u overkomen, willem?’
‘Het vreesselijkste, wat ons gebeuren kon!’ riep stoutenburg, hijgende van drift; ‘verraden zijn wij, - verraden!- O, die ellendelingen! Eeuwige verdoemenis over hen!’ huilde hij, als in blinde razernij, terwijl hij de krampachtig gesloten vuisten dreigend ten hemel hief.
‘Verraden!’ riep groeneveld hevig verschrikt uit. Vader in den hemel, wat moet dat wdrden! Willem, willem, wat staat u te wachten! Vlugt, in Gods naam, vlugt, eer het te laat is!’
| |
| |
‘En gij, reinier, gij zelf,’ riep stoutenburg; ‘kom, gij kunt hier niet blijven. Ieder oogenblik wachten kan ons noodlottig zijn. Voort, voort!’ En met die woorden greep hij hem bij de hand, om hem met geweld met zich mede te slepen.
Anna had al dien tijd doodsbleek en roerloos van schrik daargestaan, als begreep zij niet, wat er gebeurde. Die slag was te ontzettend en te onverwacht, om op eens in zijn vollen omvang begrepen te worden; hare gedachten verwarden zich, en toen zij stoutenburg eene poging zag doen, om reinier mede te voeren, was het, alsof haar een doodsteek in het hart gegeven werd. Met eene kreet van wanhoop vloog zij op haren echtgenoot toe, omklemde hem met beide hare armen, en als ijlhoofdig van angst, gilde zij, terwijl zij stoutenburg met afschuw en ontzetting aanzag:
‘Neen, neen! reinier, niet met hem! Ga niet met hem! Daar is een vloek over zijn hoofd! o reinier, ga niet met hem!’
‘Hoor niet naar haar, reinier!’ riep stoutenburg dringend, terwijl hij eene woeste poging deed, om zijnen broeder uit anna's omarming los te rukken. ‘De oogenblikken zijn geteld! In Gods naam, ga meê! Het zal niet lang duren, of dit huis zal bezet worden. Wij hebben geen tijd te verliezen!’
‘Gij hebt gelijk, willem,’ sprak groeneveld, die bij het klimmen van het gevaar zijne bedaardheid hernomen, en in het bewustzijn zijner onschuld zijn moed niet verloren had; ‘gij hebt gelijk, en daarom haast u, eer het te laat is. Ik blijf hier: ik heb geene reden tot vlugten.’
‘Gij weet niet wat gij zegt, reinier,’ sprak stoutenburg met klimmenden aandrang, geslingerd
| |
| |
tusschen de vrees voor zijn eigen leven, die hem tot spoed drong, en de hoop om zijnen broeder te kunnen redden. ‘Geloof het niet, dat gij hier veilig zijt. Daar zal geen genade wezen, - voor niemand! Gij weet niet, wat er aan het licht zal komen!’
‘Ik wil het niet weten, willem hernam. groeneveld vastberaden, ‘maar ik weet, dat gij geen oogenblik langer verwijlen moet., Doe geene moeite om mij; ik herhaal het u, ik ga niet; ik kan rustig afwachten wat er gebeuren zal. Maar ga nu, ga,’ vervolgde hij, hem met zacht geweld dwingende, ‘denk niet om mij, maar om uzelven! Zorg dat gij in veiligheid komt, willem. God zij met u!’
Zijne stem beefde en zijne oogen vulden zich met tranen, toen het oogenblik van scheiden daar was. Stoutenburg staarde hem eenige sekonden aan, als onzeker, of hij verder moest aandringen of niet; maar toen hij zijnen broeder in het edele, kalme gelaat zag, begreep hij, dat zijn besluit genomen was. Eene hevige aandoening maakte zich van hem meester: de ijskorst, die zijn hart omschanste, was gebroken, het was alsof hij plotseling in den afgrond van peilloozen jammer nederzag, dien hij voor Me zijnen gegraven had, en met den woesten uitroep: ‘reinier, o God, wat is er van ons geworden!’ stortte hij zich in zijns broeders armen, en klernde hem met hevigheid aan zijne borst.
Het was hun laatst vaarwel; de laatste maal, dat zij hier op aarde te zamen waren.
Aan de dringende bede van groeneveld gehoor gevende, zag hij van zijn voornemen af, om nog een oogenblik bij zijne moeder te verwijlen, uit vreeze, dat een zoo plotselinge schrik haar doo- | |
| |
delijk zou kunnen zijn. Met de wanhoop in het hart, geteisterd door de meer en meer opdringende schrikbeelden van het levensgevaar, dat hem bedreigde, in magtelooze vertwijfeling over het verhrijzelen van al die droomheelden, wier vervulling hem een uur te voren nog als zeker geschenen had, zette hij voor de laatste maal den voet op den drempel van zijner moeders woning, en sloeg eenzaam, en met een gevoel in zijn binnenste, alsof hij van God en menschen verlaten was, denzelfden weg naar Rotterdam in, waarlangs hij den vorigen nacht spoorslags was komen aanrennen.
Een uur later waren alle toegangen van den Haag door afdeelingen gewapende burgers bezet.
Dat uur evenwel had zich ook groeneveld te nutte gemaakt, om aan het gevaar, dat hem bedreigde te ontkomen.
Stoutenburg had namelijk het huis ter naauwernood verlaten, toen zijne moeder, die, in de benedenkamer gezeten, van den, ouden bediende eene tamelijk verwarde opheldering ontvangen had omtrent hetgeen er in huis gebeurde, door den hevigsten angst gedreven, naar boven snelde, waar zij reinier vond, die vruchteloos alle pogingen aanwendde, om anna te bedaren, welke nu eerst tot het besef scheen te gerakeiv van den slag, die haar boven het hoofd hing.
Te vergeefs zouden wij den gemoedstoestand van maria van oldenbarneveld trachten te beschrijven, toen zij niet de volle waarheid bekend werd gemaakt. Niet alleen werden op eene vreesselijke wijze de oude wonden opengereten, maar het ontzettende vooruitzigt, dat zich op eens voor haar opdeed, dat hare beide zonen haar van het hart zou- | |
| |
den gescheurd worden, dat de eenige band, die haar nog aan de aarde hechtte, op zoo wreede wijze zou vaneen worden gereten, scheen haar op dat oogenblik vreesselijker dan al wat zij vroeger geleden had.
En toch was de kracht, die in het moederhart woont, zelfs nu, bij de tachtigjarige vrouw, nog bestand tegen dien onverwachten, geweldigen schok. Geen traan ontwelde haar oog, geen klagt ontvloeide hare lippen; want haar heldere blik, door bittere ervaring gescherpt, deed het haar beter dan den te kalm vertrouwenden reinier of de radelooze anna inzien, dat er geene redding mogelijk, dat er geene genade te hopen was, wanneer hij eenmaal zijnen vijanden in handen gevallen zou zijn, en de uitkomst leerde later maar al te wel, hoe juist zij geoordeeld had. Met eene ijskoude kalmte, die akelig afstak tegen de hartverscheurende woorden, die zij sprak, overtuigde zij haren zoon van de dringende noodzakelijkheid, om zich af te scheuren van wat hem het liefste was op de wereld. Met overspannen bedaardheid regelde zij de toebereidselen tot zijne overhaaste vlugt, en overlegde, Waarheen hij zich begeven zou, en gaf raad in alles; en toen hij eindelijk, toegevende aan haar dringend - smeeken, na zich door verwisseling van kleederen zooveel mogelijk onkenbaar gemaakt te hebben, zijne ziels-kracht voelde bezwijken op het oogenblik, dat hij zich los moest scheuren, van de vrouw, die hij beminde als het licht zijner oogen, en die hem als waahzinnig van droefheid om den hals hing, en toen zijn overkropt gemoed zich met geweld lucht verschafte, en hij uitbarstte in tranen terwijl hij een voor een zijne kinderen omarmde, die hij welligt
| |
| |
nooit zou wederzien, toen was zij het nog, die kracht genoeg had, om die laatste oogenblikken te verkorten, en na hem in sprakelooze smart, de handen zegenend op het hoofd te hebben gelegd, hem te geleiden tot aan de deur, die hij nimmer meer zou binnentreden.
Maar wie zal ons zeggen, wat er in hare ziel omging, toen zij teruggekeerd naar hare kamer, die zij akelig en leêg vond als het graf, in haren armstoel nederzonk, en stuipachtig snikkende het gelaat in de handen verborg? Wat zij toen dacht, en wat vreesselijk zielelijden zij in die oogenblikken leed, is een geheim gebleven tusschen haar en God; maar van dat oogenblik af was alle aardsch geluk voor haar verdwenen; haar hart was gebroken, en geen glimlach is meer over hare lippen gekomen in de zes jaren levens, die haar nog opgelegd zijn geworden, voordat zij het moede hoofd mogt te ruste leggen in het graf.
Anna zat als wezenloos in stomme wanhoop bij haar, en noch de vleijende liefkozingen harer kinderen, die in de eenvoudigheid hunner onschuld menige vraag deden, die haar de ziel doorboorde, noch de nu en dan opflikkerende hoop, dat het reinier zou gelukken, zich in veiligheid te stellen, waren in staat, haar uit dien toestand op te wekken.
Met doffe onverschilligheid hoorde zij een uur later eene krioelende volksmenigte voor de deur stilhouden, en terstond daarop de dienaren van het Geregt het huis binnendringen. Reeds had de vreesselijke pijnbank haar akelig werk hegonnen, en stoutenburg's naam aan de drie gevangen bootsgezellen ontlokt. De vlugt der beide broeders werd bij het doorzoeken hunner woningen ontdekt, en verzwaarde
| |
| |
het gewigt der afgeperste getuigenis. Nog dienzelfden avond werd het huis van groeneveld, zoowel als dat van stoutenburg door gewapenden bezet, en aan allen, die zich daarin bevonden, ten strengste verboden, ze te verlaten. De leermeester van groeneveld's kinderen, die toevallig binnenkwam terwijl de Fiskaal van den Hove zich nog daar bevond, werd gevankelijk naar de Kasteleinije gevoerd.
|
|