Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Hoofdstuk XII. De ontdekking.Van dyck en stoutenburg waren inmiddels naar de Helm, teruggekeerd, waar zij abraham blansaert en willem parthy vonden, die den vorigen namiddag reeds uit Leiden vertrokken, maar ten gevolge van ket slechte weder onder weg gebleven waren, en kunnen togt eerst des morgens, toen het weder opgeklaard was, hadden voortgezet. ‘Welkom hier, mannen,’ sprak van dyck, binnentredende, en met eenige bevreemding voegde, hij er bij: ‘zijt gij beiden alleen hier gekomen? Waar is uw broeder, blansaert, en de overige maats?’ ‘Mijn broeder zal ten elf uur met twee man, bij de Weiden van den heer van ketel zijn,’ antwoordde abraham, met een zijdelingschen blik op parthy, want van al hetgeen, hij zeide, was geen Woord waar. ‘Wij zouden reeds gisteren avond allen | |
[pagina 191]
| |
hier geweest zijn, als de ontzettende slagregen, die in Leiden sedert den middag niet ophield, het ons niet belet had. Ik ben evenwel tegen zes uur nog met parthy op weg gegaan, om u berigt te brengen; maar wij zijn niet verder gekomen dan 't Huis den Deijl, waar wij den nacht doorgebragt hebben.’ ‘Zijn uwe makkers welberaden, en weten zij wat zij te doen hebben?’ vroeg stoutenburg. ‘Ik heb hun alles gezegd,’ antwoordde blansaert; ‘zij zijn bereid, den aanval te doen: wees daaromtrent volkomen gerust.’ ‘Wanneer gij nog wapens noodig hebt,’ ging van dyck voort, ‘hier zijn er genoeg.’ Te gelijker tijd ontsloot hij den koffer, en nam er eenige pistolen en ander geweer uit. ‘Die zijn niet noodig,’ antwoordde blansaert; ‘ze zijn allen van geweer voorzien: ieder man heeft een pedarm en een welgeslepen knijf; - met vuurroeren kunnen ze niet omgaan.’ ‘'t Is ook beter, dat er zoo weinig mogelijk geschoten wordt,’ sprak stoutenburg. ‘Dit roer is 't mijne,’ ging van dyck voort, met een zeker welgevallen een der pistolen opnemende, waarvan hij de lont op de behoorlijke lengte rigtte; ‘ik wil hopen, dat er na dit geen schot meer zal noodig wezen. Ik zal de overige pistolen aan de Rotterdammer matrozen geven.’ ‘Verder hebben mijne maats om de beloofde belooning gevraagd,’ hervatte blansaert; ‘ze zijn stout genoeg, maar juist omdat ze het eerst bij de zaak zullen wezen, willen ze te voren reeds goed betaald zijn.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde van dyck: ‘er zal na 't volbrengen van het feit dan ook wel | |
[pagina 192]
| |
niet veel tijd overblijven, om afrekening te houden.’ Hierop nam hij een zak met goudgeld uit den koffer. ‘Wij zullen die zaak nu maar in eens vereffenen,’ ging hij voort. ‘Het beloofde geld is afgepast; - ziehier zeven briefjes: in ieder daarvan zijn twee en twintig en eene halve gouden pistolet. Ik had die vroeger reeds gereed gemaakt in de veronderstelling, dat gij vier maats zoudt aangebragt hebben. Doch 't geld is er nu eenmaal, verdeelt het dus onder uw vijven. Daarenboven heb ik hier nog vier Jakobuspenningen voor de verteringen, die gij dezer dagen gemaakt hebt. Mij dunkt, daarmede zal ieder tevreden zijn.’ ‘Volkomen,’ spraken blansaert en parthy als uit éénen mond, terwijl de eerste met inwendige vreugde het geld in den binnenzak van zijn wambuis verborg. ‘En wat is er nu nog heden voor ons te doen?’ ‘Blijft nu voorloopig bij ons, dan kunnen wij straks te zamen naar buiten gaan, waar wij de anderen vinden zullen; wij zullen dan alles nader overleggen. Ik heb hier eene toespraak van slatius, die uw broeder dezen middag kan voorlezen, als wij ten vier ure allen te zamen in de duinen bijeen zullen zijn. Laat u beiden intusschen wat te eten en te drinken geven, en spaar den buidel niet, daar is geld genoeg.’ Het is onbegrijpelijk, en wanneer wij niet de overtuigende bewijzen hadden, dat de zaak zich nagenoeg letterlijk zoo heeft toegedragen als wij het hierboven beschreven hebben, zou het ongeloofelijk schijnen, dat zelfs nu, noch bij van dyck, noch | |
[pagina 193]
| |
bij stoutenburg vermoedens oprezen, dat er op zulk eene listige wijze misbruik van bun vertrouwen gemaakt werd. Het schijnt, dat zij beiden, na de verschillende teleurstellingen van de laatste uren, eene soort van behoefte gevoelden, om alles te gelooven, wat een goeden uitslag voorspelde, terwijl van dyck's groote zorgeloosheid omtrent geldzaken hier nog toe medewerkte, daar het hem volkomen onverschillig was, of hij een handvol goud meer of minder uitgaf. Het voorstel om bij hen te blijven stond den beiden bedriegers maar half aan, daar zij zeer goed wisten, dat jan blansaert op het gezegde uur niet te vinden zou wezen; maar daar zij geene achterdocht wilden verwekken, bleef hun op het oogenblik niets anders over, dan er genoegen mede te nemen, en rekenden zij er op, dat zij nog wel een middel zouden weten te vinden, om aan het gevaar van ontdekking, dat hun bedreigde, te ontkomen. Het toeval diende hun echter in deze omstandigheid wonder wel. Terwijl zij naar beneden gegaan waren, om in de gelagkamer te overleggen, wat hun te doen stond, herinnerde zich stoutenburg, die met van dyck boven was gebleven om de wapens weder in de koffer te bergen, dat coorenwinder ieder oogenblik te wachten was. ‘Wij kunnen niet weten,’ sprak hij, ‘wat tijdingen hij brengen zal. 't Dunkt mij niet raadzaam, dat die beiden, die zoo ik vreeze, luttel noodig hebben, om hunnen moed te verliezen, kwaad nieuws hooren, of bij onze overleggingen tegenwoordig zijn.’ ‘Gij hebt gelijk,’ sprak van dyck, een oogenblik nadenkende; ‘ik geloof, dat het beter is, hen | |
[pagina 194]
| |
te verwijderen: wij zien ze toch om vier ure weder.’ Hierop begaf hij zich naar heneden, en onder voorwendsel, dat hij met stoutenburg nog eenige zaken had af te doen, stelde hij hun voor, dat zij beiden alleen naar buiten zouden gaan, om jan blansaert af te wachten, en drong er zelfs op aan, spoed te maken, voorgevende, dat het beter was, dat deze, als hij misschien vroeger kwam dan het bepaalde uur, iemand vond, die hern terstond eenige inlichtingen kon geven. Wij weten reeds, dat er niet veel aandrang noodig was, om hen met dit voorstel genoegen te doen nemen, dat hen zoo juist van pas uit hunne verlegenheid redde. Met gretigheid maakten zij er gebruik van, en nadat van dyck hun nog op het hart gedrukt had, te zorgen, dien middag bij tijds in de duinen te komen, namen zij afscheid van hem, weinig vermoedende, dat zij hem voor het laatst gezien hadden. Zoo waren zij dan eindelijk tot het doel gekomen, dat zij zich van den beginne af hadden voorgesteld, en dat zij dien dag nog niet hadden gehoopt te bereiken. Tot het laatste oogenblik toe, hadden noch de beide blansaerten, noch willem parthy geloofd, dat het plan werkelijk den volgenden dag ten uitvoer zou gebragt worden, en daardoor alleen zijn dan ook de verkeerde maatregelen begrijpelijk, die zij namen, en die ongeloofelijk zouden schijnen, indien wij ze niet van woord tot woord in de geschiedenis vonden opgeteekend. In plaats dat jan blansaert, zoo als men zou hebben kunnen verwachten, met hen mede gekomen was naar 's Hage, om terstond na de bekomen zekerheid, den toeleg aan de Justitie te openbaren, | |
[pagina 195]
| |
bleef hij te Leiden achter; ja, zelfs hadden zij nog geen bepaald plan gevormd, wanneer en aan wien zij de zaak bekend zouden maken, in de blinde overtuiging, dat het daartoe nog steeds tijd genoeg zou wezen. Wel overlegden abraham en willem parthy nadat zij de Helm verlaten hadden, of het niet raadzaam ware, nu niet langer te wachten, doch daarbij bekroop den eerste de vrees, die trouwens bij bedaard overleg tamelijk ongegrond zou gebleken zijn, dat men zoodoende aanleiding zou kunnen vinden, om zijn broeder, die dan niet tot de aanbrengers zou behooren, onder de medepligtigen te tellen, en dien ten gevolge besloten zij, eerst naar Leiden te gaan om hem af te halen, en dan gezamenlijk naar 's Hage terug te keeren. De uitvoering van dit plan, dat hun waarschijnlijk het leven zou gered hebben, mislukte ten gevolge van hunne eigene onbezonnenheid. Nadat zij te zamen in de duinen het ontvangen geld in drie deelen hadden verdeeld, gingen zij de stad weder in, en begaven zich naar de herberg het Wapen van Gorinchem, waar zij zich een maaltijd lieten gereed maken. De verzoeking, om goeden sier te maken, was bij 't bezit van zooveel goud, sterker dan hunne gewone voorzigtigheid, en verscheidene uren verliepen, en menige keer was de wijnkroes gevuld en weder geledigd, voordat zij met een zekeren schrik tot het besef kwamen, dat zij geen oogenblik langer moesten toeven, om huiswaarts te keeren. Het was evenwel reeds avond, eer zij Leiden bereikt hadden, en te laat om nog dien dag aan hun voornemen gevolg te geven. Wij zullen later zien, waardoor zij er den volgenden dag in verhinderd zijn geworden. | |
[pagina 196]
| |
Intusschen waren van dyck en stoutenburg in de Helm achtergebleven, waar zij in gespannen verwachting de komst van coorenwinder te gemoet zagen. Het eene uur na het andere verliep, en hunne bezorgdheid groeide meer en meer aan, vooral daar zij niets vernamen van cornelis gerrits en van de vier matrozen, tot wie zij hem gezonden hadden. Zonder dat zij het voor elkander wilden bekennen, kwamen langzamerhand de vorige onheilspellende gedachten weder in hunnen geest op, doch hoe later het werd, des te minder wilden zij zich van daar verwijderen, daar coorenwinder elk oogenblik verschijnen kon, of eenig berigt zenden, dat voor hen van het hoogste belang kon wezen. Zoo was het twee uur geworden, en reeds begon zich hunne ongerustheid in eenige onbepaalde bewoordingen lucht te geven, toen op eens de stem van coorenwinder in het voorhuis klonk, en zij hem in 't zelfde oogenblik de trap hoorden opgaan, en de kamerdeur naderen. Zonder te bedenken, dat hij misschien de brenger van noodlottige tijdingen wezen kon, en alleen vervuld met een gevoel van vreugde, van uit de pijnlijke pnzekerheid verlost te zijn, sprong van dyck op, en opende haastig de deur. ‘Goede tijding!’ riep coorenwinder binnentredende, ‘goede tijding, vrienden! Ik heb haast gemaakt, zooveel ik kon, maar 't was mij niet mogelijk, eerder te komen, en 't verheugt mij, u hier zamen te vinden. Ik weet alles! Weest onbezorgd; daar is geen gevaar!’ ‘Dat is eene ware uitkomst, die gij ons komt brengen,’ sprak stoutenburg, op een toon, die duidelijk te kennen gaf, welk een wigt hem bij die | |
[pagina 197]
| |
woorden van 't hart viel; ‘wij begonnen het ergste te vreezen. Ga zitten en verhaal ons wat gij gehoord hebt.’ ‘Dat zal ik,’ hernam coorenwinder, zich neêrzettende, terwijl van dyck en stoutenburg met brandende nieuwsgierigheid naar hem bleven staan luisteren. ‘Gij kunt begrijpen,’ vervolgde coorenwinder, ‘dat ik al vroeg in den morgen op het pad was, in de hoop van inlichtingen te verkrijgen, maar zonder dat ik wist, waar ik ze eigenlijk zou zoeken. Bij de Kasteleinije, waar olsveen was heengebragt, was alles doodsch en stil, en nadat ik meer dan een uur daar had rondgeloopen in de hoop van iemand te zullen zien uitgaan, van wien ik, misschien iets zou kunnen te weten komen, gaf ik dat op, en ging naar de herberg, waar ik gisteren avond voor het eerst van olsveen's gevangenneming had hooren reppen; maar ook daar wist men niets naders. Diezeifde geruchten werden er bepraat, doch zonder dat er eenige meerdere grond was, om ze voor waar te houden. Wel dacht ik er over, zelf naar de Hulck te gaan; maar - ik wil 't gul uit bekennen - de vrees, dat er werkelijk eene gevaarlijke ontdekking gedaan mogt zijn, en de onzekerheid, of ik er misschien in gemoeid kon wezen, hielden mij terug. Nog zat ik te overleggen, hoe ik het een of ander zou kunnen opsporen, toen het toeval mij zoo uitmuntend diende, dat ik op eens uit alle onzekerheidkwam. Op het oogenblik namelijk, toen ik op het punt stond de deur uit te gaan, kwam er een bekende van den waard het huis binnen, die eene tijding bragt, zoo welkom alsof wij zelve hem op kondschap hadden uitgezonden. Hij was door de | |
[pagina 198]
| |
Hoogstraat gekomen, juist op liet oogenblik, dat twee heeren van het Greregt de deur van de Hulck uitgingen, en door nieuwsgierigheid gedreven, was hij naar binnen gegaan, om te vernemen, wat er gaande was. Hij vond er verscheidene buren, die hem met de grootste verbazing verhaalden, dat olsveen den vorigen avond in hechtenis was genomen, maar, - wat mij tot nog toe onverklaarbaar is - ook zijne dochter was verdwenen. De heeren van 't Geregt, die, zoo 't schijnt, eene huiszoeking hebben gedaan, hebben niemand gevonden dan eene oude meid, die hun onder een vloed van jammerklagten vertelde, dat hare meesterresse dien zelfden nacht het huis had verlaten; maar zij schijnt niet te weten, of ten minste niet te willen zeggen, waar zij heen gegaan was. Dat is ons dan trouwens ook vrij onverschillig. Van meer belang is het, welk onderzoek de Justitie heeft gedaan, en daaruit blijkt, dat wij volkomen gerust kunnen wezen. Al hetgeen men olsveen's dienstmeid heeft gevraagd, heeft betrekking op de predikatie van de vorige, maand, en op slatius. Men heeft willen weten, of zij bij die vereeniging tegenwoordig geweest was; of zij slatius kende, en of die in den laatsten tijd in de Hulck gewoond had; wie die zoogenoemde adriaensz. was, van wien zij sprak en dien men blijkbaar, voor slatius hield. Daarop is het huis zorgvuldig doorzocht, en heeft men eenige boeken en papieren meêgenomen. Zoodra ik dat alles gehoord had, wist ik genoeg, en mij dunkt, dat we nu op dit punt geheel en al zonder zorg kunnen zijn.’ ‘Zonder den minsten twijfel!’ riep van dyck uit; ‘'t is wel eene blijde tijding, die gij brengt; | |
[pagina 199]
| |
coorenwinder! Ik had heden morgen reeds vermoeden, dat er iets dergelijks zou kunnen gaande zijn; maar de zekerheid is oneindig meer waard. Doch, hoe 'took zij, de geheele zaak is een bewijs te meer, hoe noodig het is, dat wij handelen, en dat wij met spoed handelen. De Gommaristische persecutie rust niet en zal niet rusten, voor dat zij ons allen uitgeroeid, gekerkerd of verbannen heeft. 't Is meer dan tijd om ze te voorkomen: iedere dag uitstel is te veel!’ ‘Is alles gereed tegen morgen?’ vroeg coorenwinder. ‘Alles,’ antwoordde van dyck; ‘straks ten vier uur komen wij bij een in de duinen; daar zullen wij tie wapens uitdeelen en de laatste beschikkingen maken. Jan blansaert zal eene oratie voor de verzamelde gasten houden.’ ‘Zijn alle maats reeds in de stad?’ hernam coorenwinder. Waarschijnlijk, hoewel ik de Leidenaars nog niet gezien heb, die ten elf uur moeten gekomen zijn.’ ‘En faessen met de zijnen?’ ‘Faessen heeft gisteren avond met drie anderen de wapens hier gebragt,’ antwoordde van dyck, op den koffer wijzende; ‘maar ook hen heb ik nog niet gezien. Wij zijn eerst opgehouden door blansaert en parthy, en daarna door op uwe komst te wachten. Wij hcbben cornelis gerrits naar hen toegezonden, maar hij schijnt te vergeten, ons eenig berigt te brengen.’ Stoutenburg was al dien tijd in diep gepeins verzonken geweest. ‘Was duifje olsveen verdwenen?’ vroeg hij eindelijk aan coorenwinder. | |
[pagina 200]
| |
‘Ja,’ antwoordde deze; ‘zij moet het huis verlaten hebben, nadat zij van de oude meid vernomen had, dat haar vader in hechtenis was: - ten minste zoo wordt verteld.’ ‘Zonderling!’ hernam stoutenburg in nadenken verzonken. ‘En wist men niet, waarom zij gevlugt was? ‘Gevlugt?’ sprak coorenwinder. ‘Ik veronderstel, dat zij raad of hulp is gaan vragen bij een harer bekenden. Ik had er nog niet over gedacht; maar nu herinner ik mij ook, dat wij haar heden nacht niet gezien hebben. Er was niemand in huis dan gij.’ ‘Er was niemand in huis dan ik,’ herhaalde stoutenburg als werktuigelijk. Allerlei vreemde denkbeelden rezen bij hem op bij de herinnering aan hetgeen dien nacht was voorgevallen, en het was alsof eene geheimzinnige stem in zijn binnenste hem toefluisterde, dat die vlugt van duifje niet zonder beteekenis was. Hij was evenwel verre van de waarheid te vermoeden; en daar hij ook eigenlijk den tijd niet had, om de vlugtige denkbeelden, die in hem oprezen, tot een geregeld geheel te brengen, drong hij ze met geweld terug, en sprak er verder niet over. ‘Wat is er nu nog vòòr vier uur te doen?’ vroeg hij aan van dyck, eensklaps zijne gedachten eene andere rigting gevende. ‘Niet veel,’ hernam deze; ‘alleen, dunkt het u niet goed, dat wij een van allen terstond naar het Sotje of naar het Wapen van Utrecht gaan, om te hooren, of men daar nu behoorlijk van alles onderrigt is? Het bevreemdt mij, dat cornelis gerrits nog niet hier is. - Verder moeten de wapens | |
[pagina 201]
| |
in doeken bijeen gepakt worden, om ze ongemerkt naar de duinen te kunnen meênemen.’ ‘Wilt gij naar het Wapen van Utrecht gaan, coorenwinder?’ vroeg stoutenburg; ‘ik ben in verscheidene dagen niet te huis geweest, en heb daar nog een en ander te verrigten.’ ‘Ik zal er wel heen gaan,’ antwoordde deze, ‘over een half uur ben ik weder hier, en ga met van dyck naar de duinen, waar wij dus elkander zullen weêr vinden.’ ‘Dan zal ik,’ hernam van dyck, ‘u hier afwachten, en in dien tusschentijd de wapens in orde brengen.’ Hiermede namen zij van elkander afscheid; stoutenburg en coorenwinder gingen ieder hunnen weg, en van dyck begaf zich terstond aan het werk, en nam uit den koffer eenige wapens, die hij te zamen in eene doek knoopte. Weder geheel en al tot zijne gewone kalmte teruggekeerd, rigtten zich zijne gedachten met innige zelfvoldoening op de zoo nabij zijnde vervulling van zijn doel. Onwrikbaar in zijn eens genomen besluit, had hij zijnen weg tot nu toe afgelegd, en zijne overtuiging, dat hij eene daad ging volbrengen, die de vrijheid zou redden en het ware geloof zou doen zegevieren, had geen oogenblik gewankeld. Nog altijd bleef hij in zijne dweepende opgewondenheid het dooden van den tiran, als een Gode gevallig werk beschouwen. Toen hij dus hier in de een-zaamheid de laatste toebereidselen maakte, en met bedaard overleg het kruid in de pan der pistolen stortte, en de scherpte van de houwers en priemen onderzocht, dacht hij met een soort van dankbaar gevoel aan den dag van morgen, en hoewel hij zich | |
[pagina 202]
| |
het gewigt van het oogenblik niet ontveinsde, kwam er geene de minste weifeling in, zijn binnenste op, toen hij, langzamerhand in diep nadenken verzonken, zich in zijne verbeelding op den weg van Rijswijk verplaatste, en het schot hoorde knallen, waarmede hij den Stadhouder in het hart zou treffen. Met een soort van wreedaardig welgevallen herdacht hij alles, wat hij in de laatste jaren geleden had, alsof het hem goed deed, die smartelijke wonden met eigen handen weder op te rijten, nu het vooruitzigt van de schrikkelijke wraak, die hij nemen zou, al het bittere, dat door die herinneringen in zijn hartstogtelijk gemoed werd opgewekt, in ruime mate verzoette. Zoo zat hij eenigen tijd in diep gepeins verloren, toen hij onverwachts door een ongewoon gerucht van vele voetstappen op straat daaruit opgewekt werd, en terstond daarop de voordeur hoorde openen en eenige personen binnentreden. Was het een gevolg van de overspanning en van de bijzondere rigting zijner denkbeelden, of was het die geheimzinnige stem, die ons in gewigtige oogenblikken op onverklaarbare wijze en als bij ingeving toeroept, dat er een gevaar dreigt, die hem eensklaps opschrikte, en hem eenige seconden onbewegelijk, met ingehouden adem, scherp deed luisteren naar hetgeen daar beneden voorviel? Plotseling overtoog eene doodelijke bleekheid zijn gelaat; met beide handen greep hij krampachtig de tafel vast, waarvoor hij gezeten was, en als vreesde hij door het minste geritsel zijne tegenwoordigheid te verraden, of wel iets te verliezen van hetgeen hij zou kunnen hooren, boog hij zich voorover naar de zijde van de deur, en vestigde daar zijne strakke blikken op, waar- | |
[pagina 203]
| |
in de hevigste ontzetting te lezen was. Hij had duidelijk eene stem gehoord, die op strengen toon naar den kastelein had gevraagd, en meende terstond daarop te verstaan, dat diezeilfde stem sprak van een koffer, die den vorigen dag daar in huis gebragt was. Zijne vreesselijke vermoedens werden tot zekerheid, toen hij duidelijk de woorden vernam: ‘Waar is die koffer, dien ik van u opvorder in naam van den Hove van Holland?’ Er was geen twijfel meer! Zonder te weten wat hij deed, vloog van dyck overeind, en naar het venster toe. Daar zag hij op de straat twee dienaars van het Geregt staan, omringd door een hoop volk, dat nieuwsgierige blikken op het huis wierp waar zoo even de Fiskaal en de Geweldige van het Hof binnengegaan waren. Hij zag, dat hij verloren was; als een bliksemstraal vloog hem die gedachte door het hoofd, en maakte hem voor een oogenblik als wozenloos. Geheel werktuigelijk rukte hij het deksel van den koffer open, om er de nog overige pistolen uit te nemen, en wierp er eenige op en onder het bed, zonder te begrijpen, dat het slechts tijdverlies was. Dat alles duurde niet meer dan eenige weinige seconden; maar deze waren voldoende, om hem tot bezinning te brengen, en hem zijne zielskracht en tegenwoordigheid van geest te hergeven. Op eens zag hij het nuttelooze van zijne handeling in, liet de wapens leggen, waarvan er eenige op den vloer gevallen en andere nog in den koffer gebleven waren wikkelde zich in zijn mantel, drukte den hoed diep in de oogen, greep een korten priem van de tafel, en trad de deur uit, vast besloten, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, wanneer hij zich door koelbloedigheid niet meer kon redden. | |
[pagina 204]
| |
Op dat zelfde oogenblik hoorde hij in het voorhuis voetstappen, die de trap naderden, toen hij zich eensklaps herinnerde, dat in het achterste gedeelte van het huis eene andere trap naar eene achterdeur in het Hertogstraatje leidde. Haastig begaf hij zich daarheen; maar vond toen hij beneden kwam, dien uitgang gesloten: er bleef hem dus niets anders over dan zich door overmaat van stoutheid te redden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging hij den gang door, en stapte bedaard langs den Fiscaal, die in gesprek was met den Geweldige, naar de voordeur, waar zich toen juist niemand bevond. ‘Wie is die man?’ klonk plotseling de stem van den Fiscaal achter hern. Van dyck klemde krampachtig het gevest van den priem, dien hij in de hand hield vast, maar, hoewel hem op eens al het bloed naar het hart terugstroomde, verliet hem zijne tegenwoordigheid van geest niet; zonder eenigzins zijnen gang te verhaasten, of eenig blijk van onrust te geven, ging hij door, en juist trad hij de deur uit, toen hij een der geregtsdienaars tot antwoord hoorde geven: ‘Dat is, als ik wel zie, willem van hoorn, die hier veel komt: ik ken hem sinds jaren.’ Die misvatting was voor het oogenblik van dyck's behoud, en redde, zoo als wij zien zullen, nog eenige anderen. Er werd verder geen acht op hem geslagen; zonder verhindering vervolgde hij zijnen weg, en zoodra hij den hoek van de Papestraat bereikt had, verdubbelde hij zijne schreden, en ijlde naar het huis van stoutenburg in de Nobelstraat. Toevallig stond een bediende voor de geopende deur op den stoep. | |
[pagina 205]
| |
‘Is de Heer van stoutenburg hier?’ vroeg hij met drift. ‘Ja,’ was het antwoord; ‘hij is achter in den stal, en zal wel aanstonds hier komen: daar hij zich juist gereed heeft gemaakt om uit te gaan.’ van dyck had de laatste woorden niet eens gehoord; zoodra hij vernomen had, waar hij stoutenburg kon vinden, stormde hij, zonder een woord te spreken, het huis binnen, wierp den dienaar, die zich tegen die plotselinge indringing verzetten wilde, met een forschen stoot ter zijde, en ijlde den langen gang door naar den tuin. Hier vond hij stoutenburg aan den ingang van den stal. ‘Spoedig, spoedig, heer willem!’ riep hij hem reeds uit de verte toe, ‘vlugt! Er is geen oogenblik te verliezen! Wij zijn verraden!’ Als een donderslag klonken die woorden stoutenburg in de ooren. Sprakeloos van schrik bleef hij van dyck een oogenblik aanstaren; het was hem, alsof een plotselinge nevel zich voor zijn ger zigt uitbreidde, alsof hem de adem verstikte in de keel. ‘Verraden!’ gilde hij eindelijk met een vreesselijken vloek, terwijl hij van dyck, als in den waanzhi der vertwijfeling bij den arm greep, verraden! Gij liegt, van dyck! Wie - wat -?’ ‘Talm niet, en vraag niet’ riep deze, zich met geweld losscheurende; ‘in 's hemels naam, verlies geen oogenblik en red u! Denk, dat er de hals mede gemoeid is! Vaarwel, ik zal zien, of coorenwinder nog te redden is.’ Met deze woorden wilde hij zich in allerijl verwijderen. Stoutenburg, die geheel en al zijne bezinning scheen verloren te hebben, hield hem tegen. | |
[pagina 206]
| |
‘Om Gods wil, van dyck,’ kreet hij, ‘blijf! Blijf! Wat is er gebeurd? Wat kunnen wij doen? Verraden zegt gij? Alles verloren?’ ‘Alles, zeg ik u!’ riep van dyck; ‘Alles! De koffer is in handen van de Justitie; Nog eens, vlugt! Daar is hier niets meer te doen, dan dat wij allen een goed heenkomen zoeken.’ En met geweld zich een weg banende, snelde hij den stal in, rukte de achterdeur open, en ijlde de straat op naar het Achterom, ten einde zoo mogelijk de anderen nog te waarschuwen, voordat hij zelf de vlugt nam. Op de Groenmarkt gekomen, stroomde hem eene ontzettende volksmenigte te gemoet. Als aan den grond genageld, bleef hij staan, zonder te denken aan het gevaar, waaraan hij zich zelven bldotstelde, hoewel hij maar al te wel begreep, wat die oploop te beduiden moest hebben. Te midden van het gedrang des volks zag hij een stoet, die zich langzaam vooruitbewoog: het waren de dienaren van het Geregt, die de drie matrozen, welke zij in het Sotje gevangen genomen hadden, naar de Kasteleinije voerden. Hij begreep nu, dat het te laat was om nog, eenige pogingen te doen, en op zelfbehoud bedacht, ging hij ijlings door, verliet den Haag, en kwam na een langen omweg gemaakt te bebben, midden in den nacht in zijne woning te Bleiswijk aan. Stoutenburg was intusschen, toen hij alleen was, tot het volle besef van zijn toestand gekomen. Als uit een vreesselijken droom ontwakende, zag hij plotseling de vernietiging van alle zijne uitzigten voor zich en vloog hem de gedachte aan het doodsgevaar, waarin hij zweefde, door het hoofd. De noodzakelijkheid, om zich daaraan te onttrekken, | |
[pagina 207]
| |
aant.
‘Gregorio!’ riep hij tot zijnen kamerling, die op datzelfde oogenblik de trap afkwam, ‘gregorio! Is mijne vrouw op hare kamer?’ ‘Mevrouw is op het punt van naar de kerk te gaan,’ was het antwoord. ‘Herman wacht aan de deur, om haar te vergezellen.’ ‘Wat toeft zij dan?’ hernam stoutenburg op wilden toon en stampvoetende van gejaagdheid; ‘ga heen, en zeg haar, dat zij terstond vertrekke! Dat ik het wil! Terstond, zeg ik u!’ Verschrikt door dit woeste bevel, ging de dienaar naar boven, en een oogenblik later hoorde stoutenburg, die zich in een zijvertrek begeven had, walburg naar beneden komen en het huis verlaten. ‘Volg mij nu, gregorio!’ sprak hij kortaf tot den kamerling, die, ontzet over hetgeen hij zag gebeuren, in den gang stond te wachten. Hierop ging hij naar zijne kamer, nam een korten ponjaard uit eene lade, en begaf zich met den bediende naar het slaapvertrek zijner vrouw. Daar gekomen, zag hij een oogenblik rond, en trad toen regt op een kastje aan, dat in een der hoeken stond. Na eene vruchtelooze poging om het te openen, stootte hij het scherpe staal met woeste kracht door het fijne ebbenhouten paneel, dat aan splinters vloog, rukte de laden open, en maakte zich van al de juweelen en verdere kostbaarheden meester, die hij daarin vond. Daarop gelastte hij gregorio, met hem te gaan, en verliet het huis, overleggende langs welken weg | |
[pagina 208]
| |
hij het veiligste zou kunnen vlugten, toen hem plotseling de, gedachte aan zijnen broeder door den geest vloog. ‘Dien zal ik ten minste redden!’ mompelde hij, als door eene onweêrstaanbare kracht gedreven; ‘redden - als er nog redding mogelijk is!’ Haastig wendde hij nu zijne schreden naar de Eaamstraat, toen hij terzelfder tijde coorenwinder bedaard, maar toch met zekere onrust op het gelaat, zag aankomen. ‘Daar is iets gaande, vrees ik, heer willem,’ sprak deze, toen hij hem genaderd was; ‘ik heb tot nu toe te vergeefs naar faessen en zijne maats gezocht: ik vrees dat er onraad is!’ Toen was het, alsof er op eens een vlammende lichtstraal in stoutenburg's ziel drong. ‘Die is het, coorenwinder!’ riep hij met eene raauwe stem uit, die hem scheen te smoren in de borst. ‘O, ik wist het! Ik wist het! Vlugt, vlugt, als uw leven u lief is! Faessen heeft ons verraden!’ |
|