| |
| |
| |
Hoofdstuk XI. Stoutenburg komt in 's Hage.
Zoo als wij gezien hebben, was van dyck den vorigen avond laat in de Helm aangekomen, en had de kamer betrokken, die faessen voor hem besproken had, en waar hij den koffei met de wapen s vond. Door vermoeidheid overmand, had hij zich onmiddellijk te bed begeven; maar het duurde niet lang, of de overspannen toestand, waarin hij in de laatste dagen verkeerd had, en waarvan de invloed ook in zijnen slaap bleef voortduren, wekte hem uit zijne eerste onrustige sluimering. Allerlei verwarde en onzamenhangende denkbeelden doorwoelden en doorkruisten zijn brein, en even magteloos om ze te verbannen, als om ze tot een geregeld geheel te brengen, bragt hij het grootste gedeelte van den nacht door in dien koortsachtigen toestand tusschen waken en droomen, waarin de geest niet in staat is, uit de honderde beelden, die
| |
| |
zich opdringen en weêr verdwijnen, het ware te onderscheiden van het valsche. Ontelbare malen begon hij het beraamde plan te overdenken, en naar gelang zijne gedachten vorderden, nam langzamerhand alles leven en beweging aan, en was het hem, alsof de voorbereiding reeds tot uitvoering was gekomen, en zag hij zich en de zijnen handelend, en zette in den droom datgene voort, waar hij wakend over had liggen peinzen. En telkenmale was het hem, alsof onbekende en onvoorziene beletselen zich stelden tusschen hem en zijn doel; hinderpalen zonder naam of vorm rezen op onverklaarbare wijze voor hem op, en als hij te mid den zijner hopelooze inspanning om ze uit den weg te ruimen, ontwaakte, was er een geruime tijd noodig, eer het loeijen van den wind daarbuiten en het kletteren van den regen tegen het venster, hem herinnerden, waar hij zich bevond, en hem tot het bewustzijn bragt, dat hij slechts geworsteld had tegen een beangstigend droombeeld. Eindelijk, afgemat naar ligchaam en ziel, viel hij tegen vijf uur in een diepen slaap, waaruit hij zelfs niet gewekt werd door het geluid van hoefslagen, die voor de deur ophielden. Niet dan nadat de ruiter, die zich zoo on ver wacht aan de Helm aanmeldde, voor de tweede maal aangeklopt had, ontwaakte hij, en sprong met schrik overeind. De dag was nog niet aangebroken, alleen eene naauwe schemering kondigde de nadering van den dageraad aan, en eerst toen de lantaren, waarmede de stalknecht naar buiten kwam, eenig licht in het vertrek wierp, kwam hij tot klare bezinning, en onderscheidde hij duidelijk een verward gedruisch van voetstappen en stemmen in den gang. Als door een onbestemd gevoel gedreven, stond hij
| |
| |
haastig op, en nog naauwelijks had hij den tijd gehad, eenige kleederen aan te werpen, toen hij voetstappen naar boven en regt op zijne kamer hoorde aankomen. Een oogenblik daarna werd er aangeklopt, en terwijl hij zonder te antwoorden, als instinktmatig naar den koffer gesneld was, waarin zich de pistolen bevonden, om zich te verzekeren, dat hij behoorlijk gesloten was, werd de denr geopend, en stoutenburg trad met een licht in de hand binnen.
‘Wat is dat! Zijt gij het, Heer willem!’ riep van dyck uit, op een toon, die half van geruststelling, half van ontzetting getuigde. ‘Wat is er gaande? Wat voert u hier zoo onverwachts?’
‘Stil!’ antwoordde deze, terwijl hij binnen trad en de denr haastig sloot; ‘ik zal het u zeggen - ik moest u onverwijld spreken. Wat het beteekent, weet ik zelf nog niet; maar luister, ik zal u verhalen, wat er gebeurd is.’
Zoo sprekende, had hij het licht op de tafel gezet en den mantel afgeworpen, en begon nu aan van dyck, die brandende van nieuwsgierigheid voor hem stond, verslag te doen van hetgeen in Rotterdam was voorgevallen.
In diep nadenken verzonken, bleef van dyck nog eenige oogenblikken zwijgen, nadat hij het geheele verhaal had aangehoord.
‘Wat of dat beduiden mag?’ sprak hij eindelijk. ‘Laat ons bedaard overleggen, hoe hierin eenige zekerheid is te verkrijgen.’
Peinzende ging hij een paar malen de kamer op en neder, terwijl stoutenburg zich in een armstoel uitstrekte, en even eens het stijzwijgen bewaarde.
| |
| |
‘Vreemd is de zaak voorwaar,’ sprak van dyck eindelijk; ‘want met geene mogelijkheid kan ik begrijpen, hoe de waard uit de Hulck in eenige betrekking kan staan tot onzen toeleg. Gij hebt eenige weken bij hem gewoond; - kan het zijn, dat hem een of ander ter oore gekomen is?’
‘Door mij onmogelijk!’ antwoordde stoutenburg. ‘eergisteren morgen, heb ik hem nog gesproken, en hij is niet slim genoeg, om iets te kunnen verbergen; hij kent mij alleen onder den naam van adriaensz., en ik ben ten stelligste overtuigd, dat er bij hem geen zweem van vermoeden kan bestaan.’
‘Buitendien,’ hervatte van dyck. ‘wanneer hij een spie of aanbrenger ware, zou hij nietgevangen genomen, maar juist daarom te meer op vrije voeten gelaten zijn. Er moet dus op hemzelven suspicie van een of anderen aard gevallen zyn.’
‘Mijn eerste vermoeden,’ hernam stoutenburg, ‘is gevallen op de vier matrozen, die wij 't laatst hebben aangenomen. Een van hen, en zoover ik weet, niemand anders, staat in eenige betrekking tot olsveen; hij heeft een paar maanden bij hem gewoond; ik weet evenwel ook zeker, dat hij hem in den laatsten tijd niet gezien of gesproken heeft. - Zijn al de aangeworven maats reeds hier in den Hage?’
‘Ik vermoed het, maar kan 't met zekerheid niet zeggen,’ antwoordde van dyck; ‘ik ben gisteren avond te laat hier gekomen, om ze op te zoeken.’
‘Dan vrees ik nog, dat 't daar schuilt!’ riep stoutenburg opspringende. ‘Waar is dat volk? Wat hebben wij begonnen met die aan te nemen!’
| |
| |
‘Toch kan ik 't niet gelooven,’ sprak van dyck, langzaamnet hoofd schuddende, na eenig nadenken. ‘Als ik alles bedaard overdenk, dan is die bootsman faessen, dien wij hebben aangenomen, onmogelijk in de gelegenheid geweest, aan iemand iets te openbaren. Een half utir nadat wij hem gesproken hebben, was hij op weg naar Vlaardingen, zoo als ik zelf vernomen heb in Het Lands welvaren, waar hij t'huis was, en daarenboven,’ ging hij voort, op den koffer wijzende, - ‘zie, daar staat het bewijs, dat hij in den Hage is gekomen: de koffer is door vier man uit Overschie hier gebragt. Waarom zou hij die drie maats hebben aangeworven, en dat gewigtige stuk, dat op eens alles aan den dag kon brengen, uit de handen hebben gegeven, als hij eenig opzet had, ons te verraden?’
Stoutenburg moest de juistheid van deze reden er in g erkennen; hoewel hem het gebeurde nog altijd even onverklaarbaar bleef.
‘Maar,’ hervatte van dyck eindelijk, het denkbeeld, dat hij eenige oogenblikken te voren geuit had, weder opvattende, ‘wat waarborg hebben wij voor het gerucht, alsof olsveen juist voor deze zaak in hechtenis genomen is? Ik mag het bepeinzen zooveel ik wil, daar is niemand, van de onzen, die, al wilde hij ook den verrader spelen, beginnen zou met den waard uit de Hulck, die er hoegenaamd niet mede in betrekking staat, aan te jdagen, en ons of slatius, die even gemakkelijk te apprehendeeren waren, er buiten te laten. Er moet eene andere reden zijn, waarom men juist hem heeft gevat.’
‘'t Kan wezen, dat gij gelijk hebt,’ sprak stoutenburg, half overtuigd door de bedaarde woorden van van dyck, die niet ligt, welk gevaar
| |
| |
er ook scheen te dreigen, zijne koele bezinning verloor, ‘en nu doet het mij leed, dat ik in plaats van toe te geven aan de opwelling van het oogenblik, niet liever in Rotterdam gebleven ben, om daar eerst nader te onderzoeken, wat er van de zaak is.’
‘Laat daar coorenwinder gerust voor zorgen,’ sprak van dyck; ‘het eenige bezwaar, dat gij er van gehad hebt, is die nachtelijke rid, die zeker alles behalve aangenaam geweest is, en u eenige uren vroeger hier gebragt heeft, dan uw voornemen was. Evenwel,’ ging hij voort, ‘misschien is het eene voorbeduiding of waarschuwing, om op onze hoede te wezen, en daarom zullen wij haar, dunkt mij, niet geheel en al in den wind slaan. Het beste, wat wij doen kunnen, is, zelve te gaan onderzoeken, of de maats alle gekomen zijn, en dan onze laatste schikkingen te maken tegen morgen.’
‘Tegen morgen,’ herhaalde stoutenburg als werktuigelijk ‘morgen - 't is mij tusschenbeide, als of die dag nooit komen zal! Waarom hebben wij het niet een paar dagen vroeger gesteld; dan was 't nu geschied, en de kans van verraden te worden, bestond niet meer.’
Van dyck zag hem bij het hooren van deze woorden met eenige bevreemding aan.
‘Hoe is 't, Heer willem?’ sprak hij. ‘Twijfel en moedeloosheid nu wij op het punt zijn, tot ons doel te geraken!’
‘Moedeloosheid?’ viel stoutenburg hem eenigzins geraakt in de rede; ‘zoek die bij kinderen en memmen; - maar twijfel, - ja, ik beken het, dien kan ik sedert dezen nacht niet bannen uit mijne gedachten: 't is mij te moede, alsof mij een onheil gespeld was geworden!’
| |
| |
‘Die nacht zonder ruste en die togt door storm en regen,’ hervatte van dyck. ‘heeft u zwaarmoedige denkbeelden in 't hoofd gejaagd. Waarlijk, gij rilt als van koortse; laat vuur aanleggen en u iets tot verkwikking geven, eer wij uitgaan.’
‘'t Kan wezen,’ hernam stoutenburg, die werkelijk op dat oogenblik blijkbaar te vergeefs de voortdurende koude huivering, welke hem door de leden voer, zocht te bedwingen; ‘maar ik zal geen ruste hebben, voor dat deze dag ten einde is; het ligt mij op de ziel, dat ik een voorspook gezien heb bij het uitrijden van de poort te Rotterdam.’
En in somber nadenken verzonken, bleef hij voor het venster staan, en zag naar buiten, op de doodsche, eenzame straat, nog slechts ter naauwernood door het eerste daglicht beschenen, dat langzamerhand door de regenwolken begon te breken.
Van dyck antwoordde niet: als onwillekeurig drongen zich de droombeelden, die zijnen slaap veron trust hadden, aan zijnen geest op, en een ongekend gevoel van zwaarmoedigheid maakte eich van hem meester.
Die stemming evenwel was te zeer in strijd metzijn vast en besluitvol karakter, om langen tijd de overhand te behouden, en in waarheid bestond er dan ook op dat oogenblik geene bepaalde reden tot die wankelmoedigheid, welke zoowel bij hem als bij stoutenburg, meer een gevolg was van de uiterlijke toevallige omstandigheden, die, zonder dat zij het zich konden verklaren, een somberen tint aan hunne ge dachten gaf. De doodsche stilte van dit vroege morgenuur, alleen nu en dan afgebroken door eene snerpende windvlaag, die den regen tegen de kleine vensterruiten joeg, waar de matte ochtend- | |
| |
schemering slechts met moeite door heen drong, de ligchamelijke vermoeijenissen van de laatste dagen, de spanning, waarin zij verkeerden, en die meer en meer toenam, naarmate het gewigtige oogenblik naderde, het onverwachte van hunne zamenkomst, door zulk eene raactselachtige aanleidhag te weeg gebragt, dat alles was de oorzaak van eene tijdelijke afmatting, beide van ziel en van ligchaam.
Van dyck was de eerste, die zich als met geweld losscheurde uit die sombere overpeinzingen.
‘Wat staan wij hier beiden, Heer willem,’ riep hij uit, ‘en halen ons dwaze en singuliere gedachten in 't hoofd, die den moed verslappen en de kracht verlammen! Is er een gevaar, zoo laat ons 't onderzoeken, en is 't er niet, waartoe ons dan verpijnen en kwellen zonder reden!- Hoe laat mag 't nu wezen?’
‘Hoe laat?’ vroeg stoutenburg, als uit een diep gepeins ontwakende; ‘het is zoo even zeven uur geslagen. - Maar gij hebt gelijk, van dyck; 't is meer dan tijd, om te handelen als mannen, en niet te suffen als grijzen. Ik ben moê en mat, en het gloeit mij daarbinnen als hellevuur vervolgde hij, terwijl hij de hand tegen het voorhoofd drukte; ‘maar dat zal voorbijgaan; laat ons zien, wat ons te doen staat.’
‘Mijne opinie is,’ hervatte van dyck, die zich geheel hersteld had, ‘dat wij ons begeven naar het Sotje, waar wij cornelis gerrits met de zijnen zullen vinden, en van daar naar 't Wapen van Utrecht. Wij moeten ons overtuigen, dat alles in orde is; maar laat ons eerst nog eenige oogenblikken er afnemen, om ons te verkwikken. 't Is nog vroeg, en de dag is lang, en 'twerk is veel.’
| |
| |
Dit zeggende, begaf hij zich zonder antwoord af te wachten naar de gelagkamer, waar hij den knecht gelastte, eenig ontbijt gereed te maken, en keerde daarop weder naar Stoutenburg terug.
Inmiddels was de dag geheel aangebroken; de regen had opgehouden, de bewoners van het huis geraakten in beweging, en het begon levendig op straat te worden. De oude veerkracht van van dyck was teruggekeerd, en toen zij in het volgende oogenblik gezamenlijk de pistolen en het overige geweer uit den koffer namen, om te onderzoeken, of alles behoorlijk geladen en gescherpt was, verdwenen de laatste sporen van doffe moedeloosheid, en bespraken zij met kalm overleg de maatregelen, die nog in den loop van den dag te nemen waren.
Een kwartier later verlieten zij de Helm, na aan den waard last gegeven te hebben, hen in het Sotje te doen roepen, indien er gedurende hunne afwezigheid iemand naar hen kwam vragen, daar zij volgens een briefje, dat van dyck ontvangen had, ieder oogenblik de komst van de blansaerten met twee maats uit Leiden te gemoet zagen.
In het Sotje vonden zij, wel is waar, cornelis gerrits met de drie matrozen, die bij het vuur zaten te ontbijten, maar al spoedig bemerkten zij, dat de laatsten juist niet in de stemming waren, die zij verlangden. Zoo als wij vroeger gezien hebben, waren het ruwe klanten, die zich door de belofte van eene rijke belooning gereedelijk hadden laten overhalen, om een gevaarlijk stuk te ondernemen, al wisten zij, dat zij er het hoofd aan waagden, maar bij wie de ware geestdrift, de opgewondenheid, die dergelijke ondernemingen alleen met kracht doet
| |
| |
ten uitvoer brengen, ten eene male ontbrak. Wel is waar, dachten zij er niet aan, van hun plan af te zien, maar die volharding was hoofdzakelijk een gevolg van de maatregelen van cornelis gerrits, die op last van van dyck en coorenwinder geen geld ontzag, om hen goeden sier te doen maken. De vorige avond was dan ook tamelijk luidruchtig doorgebragt, en eene zekere ontspanning was er het gevolg van, die veel verschilde van de opgewonden geestdrift, die van dyck bij hen veronderstelde.
Cornelis gerrits was hem en stoutenburg reeds in den gang te gemoet gekomen, en antwoordde op zijne vraag, of allen in den Haag waren en goeden moed hadden:
‘Tegenwoordig zijn ze; - ten minste, die ik meêgebragt heb, en wat de courage aangaat, daar zal 't hun niet aan falen; maar 't zal geen lang uitstel moeten lijden, of ik zou niet gaarne voor hun goeden wil blijven instaan, als ze veel over de zaak gaan nadenken.’
Van dyck fronste de wenkbraauwen bij het hooren van die woorden; wederom kwam hem zijn droom met die overal oprijzende hinderpalen in de gedachten..
‘Wat reden hebt gij, om dat te vermoeden?’ vroeg hij eenigzins wrevelig. ‘Zij spreken toch niet van terugtreden, hoop ik?’
‘Dat juist niet,’ antwoordde gerrits; ‘maar 't ware vuur zit er niet in. 't Is volk, dat een korten tijd met grof geld in de hand gehouden kan worden, doch ik geloof, dat ze overmorgen met even weinig gewetensbezwaar op ons zouden loshouwen, als ze 't morgen op den Prins zullen doen.’
| |
| |
‘Gij zijt toch wel overtuigd, dat zij geene verraderlijke plannen koesteren, of in Rotterdam misschien niet over een of ander geklapt hebben?’ vroeg stoutenburg. bij wien de vorige vermoedens weder opgewekt werden.
‘Daarvoor is geen gevaar,’ hernam gerrits; ‘zij zijn veel te vrij en open in hunne gesprekken, dan dat ik zoo iets niet reeds lang bemerkt zou hebben. Maar laat ons naar binnen gaan; - 't is hier koud, en gij kunt ze dan zelve spreken.’
Zij traden daarop gezamenlijk in de kamer, waar de drie matrozen aan het ontbijt zaten, dat zij rijkelijk besproeiden met een mengsel van heet water en brandewijn. Van dyck en stoutenburg werden als oude bekenden begroet, en uitgenoodigd, deel aan het maal te nemen, en weldra begou een gesprek, waaruit hun ten duidelijkste bleek, hoe juist gerrits gezien had, en hoe noodig het was, dat de zaak spoedig haar beslag kreeg.
De woorden van van dyck evenwel, die niet diarig was met beloften voor de toekomst, en het uitzigt op rijke belooningen wist te openen, misten hunne goede werking niet, waartoe de verzekering niet weinig bijbragt, dat hunne taak van de aller-gemakkelijkste zou zijn, daar hij zelf met de maats uit Leiden het feit zou volvoeren, en zij slechts als wachten zouden worden opgesteld.
Nog waren zij in een druk gesprek gewikkeld toen er een boodschap van den kastelein uit de Helm aan van dyck gebragt werd, dat er twee mannen uit Leiden waren gekomen, die op hem zaten te wachten.
‘Dat zijn de blansaerten,’ sprak hij opstaande, terwijl een glans van vergenoegen zich over zijn ge- | |
| |
laat verspreidde. ‘Alles keert ten goede, Heer willem. Laat ons naar de Helm terugkeeren; in dien tusschentijd kan gerrits naar het Wapen van Utrecht gaan, en aan faessen zeggen, dat wij allen na den middag ten vier uur, in de duinen, links van den Schevelin gerweg bijeen zullen komen, om de laatste punten te regelen.’
Daar hij geene noodelooze onrust wilde verwekken, oordeelde hij het niet raadzaam, cornelis gerrits en zijne makkers bekend te maken met de tijding, die stoutenburg uit Rotterdam had medegebragt, en met de vermoedens, welke zij een oogenblik omtrent faessen gekoesterd hadden, maar die terwijl hij den moed en het vertrouwen der overigen door zijne woorden opwekte, ook onwillekeurig uit zijn eigen gemoed verdwenen waren. Om evenwel volkomen zekerheid te erlangen, verzocht hij gerrits, hem berigt te komen brengen, zoodra hij faessen gesproken had.
Daar deze dus volstrekt geene reden had, om zich bijzonder te haasten met het overbrengen van een last, die eerst in den namiddag moest worden uitgevoerd, bleef hij na het vertrek van stoutenburg en van dyck nog een half uur met zijne makkers zitten praten, zoodat het omtrent tien uur was, toen hij in het Wapen van Utrecht kwam, juist een kwartier nadat faessen met de drie matrozen het huis verlaten hadden. Veronderstellende, dat zij eene wandeling waren gaan doen, waarvan zij welhaast zouden terugkeeren, zette hij zich in de gelagkamer neder, om op hunne tehuiskomst te wachten, weinig vermoedende, dat een paar schreden van daar, duifje olsveen in een diepen slaap lag gedompeld.
|
|