| |
| |
| |
Hoofdstuk X. Faessen bij prins Maurits
In de gelagkamer binnengetreden, kwam faessen evenwel terstond weder tot zijne volle bezinning, toen bij zijne drie makkers bij een vond, die rondom het vuur gezeten, bezig waren met ontbijten.
‘Hoe is 't, bootsman,’ sprak ewouts, terwijl hij hem spotachtig aanzag; ‘hebt gij tijd kunnen vinden, nog weêr hier te komen? Blijft gij met ons, zoo zet u daar, en doe als wij.’ Te gelijk wees hij met de punt van het broodmes, dat hij in de hand hield, naar een stoel, die in zijne nabijheid bij het vuur stond.
‘Met u blijven zal ik wel,’ antwoordde faessen; ‘maar hier niet langer: wij moeten er dadelijk op uit. Ik heb u wigtige zaken te zeggen.’
‘Hebt gij die dààr vernomen?’ vroeg ewouts lagchende, met het mes naar den zolder wijzende.
‘Dat heb ik,’ antwoordde faessen ernstig;
| |
| |
‘lach vrij en maak u vrolijk, want waarlijk ik zeg u, gij zult geen uur ouder zijn, of gij zult in het stof kruipen als een worm, en danken God, die meer genade aan ons gedaan heeft, dan wij verdienen.’
Allen zagen bij die woorden verwonderd op, en bleven hem vragend aanstaren.
’Zoo zeg ons, wat er gebeurd is, of gebeuren moet,’ sprak jan engelen nieuwsgierig.
Faessen schudde het hoofd. ‘Dat laat zich niet zoo tusschen vier muren openbaren’ sprak hij; ‘zie, ik geef u nog tien minuten tijd, daar ik nog iets te doen heb; maar houdt u dan gereed. Wij moeten onmiddellijk van hier: onder weg zal ik u alles zeggen.’
Hierop riep hij den waard, liet zich pen en papier geven, en zette zich schielijk aan het opstellen van een kort geschrift, dat de voornaamste punten behelsde, die hij den Prins wilde openbaren, om hem dit te doen ter hand stellen, wanneer hij hem niet in persoon mogt kunnen spreken.
De overigen zetten zwijgend hunnen maaltijd voort, nu en dan nieuwsgierige blikken op hem werpende; maar al zeer spoedig stond de een na den ander op, en maakte zich tot vertrekken gereed, zoodat, toen faessen met schrijven geëindigd, en het papier toegevouwen en bij zich gestoken had, zij bereid waren, gezamenlijk met hem de deur iuit te gaan.
‘Wat rijke karos was dat’ vroeg hij aan den knecht, die op de stoep stond, ‘dien ik zoo straks hier voorbij zag rijden?’
‘De karos van den Prins van Oranje,’ antwoordde deze.
‘Was de Prins er zelf in?’ vroeg faessen op onverschilligen toon.
| |
| |
aant.
‘Zeker,’ hernam de knecht; ‘Zijne Excellentie rijdt dagelijks naar zijne stallen te Rijswijk, en komt gewoonlijk tegen den middag terug. Gij kunt hem dan weêr hier voorbij zien komen, wanneer hij ten minste niet langs het Zuideinde rijdt.’
‘Ik zal er naar uitzien,’ hervatte faessen, den knecht groetende, en den weg naar het Zieken inslaande.
Binnen weinige minuten hadden zij het Lazarushuis bereikt, toen ter tijde het laatste gebouw van 's Gravenhage aan dien kant, en gingen den weg naar Rijswijk op, zonder dat er nog vele woorden tusschen hen gewisseld waren.
‘Mannen,’ sprak nu faessen eindelijk, ‘gij weet, tot wat onderneming ik u heb opgeroepen; ik heb u eerlijk en zonder terughouding gezegd, wat men mij had medegedeeld: wij zouden de vrijheid van religie en de vrijheid van 't land helpen tot stand brengen; de Gommaristen en de tirannieke Regenten zouden verdreven worden, en ons goed regt ons worden teruggegeven met de bevrijding der conscientiën. Maar ziet, ik heb u misleid, onwetend wat er eigenlijk gaande was, zoo als ik ook zelf misleid was geworden.’
Met de grootste verbazing zagen de drie matrozen hem aan, terwijl hij zoo sprak.
‘Wat is er dan gaande, faessen?’ vroegen zij als uit éénen mond. ‘Wat heeft men voor?’
‘Ik zal het u zeggen,’ hernam hij; ‘'t is een schelmstuk, zoo zwart, dat ik mij liever aan stukken zou doen houwen, dan er willens en wetens toe meêwerken. De verraderlijke Spanjool zou geen schandelijker praktijk hebben bedach.’
En daarop verhaalde hij hun met korte woor- | |
| |
den, wat hem van den toeleg tot prinsenmoord was ter oore gekomen. Eene gloeijende verontwaardiging maakte zich van de overigen meester, toen zij begrepen, hoe listig zij als werktuigen zouden zijn gebruikt geworden, tot de uitvoering eener daad, die zij allen evenzeer verfoeiden, en hoe men van hunne goede trouw misbruik gemaakt had, om hen, zonder dat zij het vermoedden, in eenen aanslag te wikkelen, die, behalve het misdadige, dat er in gelegen was, hun leven op zulk eene roekelooze wijze op het spel zette.
‘En waarom verlaten wij dan nu den Hage?’ vroeg ewouts driftig; ‘met het ontloopen van het gevaar is hier niet genoeg gedaan!’
‘En denkt gij dan, dat ik hierhenen ga, om 't gevaar te ontloopen?’ hervatte faessen half verwijtend. ‘Ik Oordeel, dat wij dadelijk den geheelen toeleg moeten openbaren.’
‘Dat meen ik ook,’ sprak ewouts stilstaande; ‘zoo laat ons zonder marren de Justitie informeren.’
‘Niet tot de Justitie,’ hervatte faessen, maar tot den Prins maurits zelven moeten wij gaan, en ik zal u zeggen waarom. Wij zijn niet genoeg van alle bijzonderheden onderrigt, en 't is niet onmogelijk, dat de aanleggers van het boevenstuk plannen hebben, die wij niet kennen, en terwijl wij de heeren van het Geregt opzoeken, die maar al te vaak zeer langzaam in hunne resolution zijn, is misschien zijne Excellence en wij zelve reddeloos verloren. Haarenboven is er nog iets: ik vertrouw zoo zeker, of 't mij uit den hemel is geopenbaard, dat het waarheid is hetgeen ik u gezegd heb; maar ik heb aan slatius een duren eed gezworen, dat ik met niemand over den toeleg zou
| |
| |
spreken, dan met hen, die er mede bekend waren, en, zoo als hij mij zeide, wist de Prins van de zaak. Er kon een misverstand bestaan, hoewel, ik herhaal het u, ik mijn leven zou verpanden, dat het niet zoo is, maar wanneer het werkelijk zoo zijn mogt, dan zal het zich ophelderen, zoodra wij den Prina hebben gesproken, en zoo gaan wij den spoedigsten en zekersten weg, zonder dat wij ons ooit iets zullen kunnen verwijten.’
Allen stemden volkomen met de gezonde taal van den bootsman in, en nadat deze hun had gezegd, dat de Prins te Rijswijk was, zetten zij blij-moedig hunnen weg derwaarts voort, en ruim een kwartier later bereikten zij de stallen van den Stadhouder, die zich ongeveer ter plaatse bevonden, waar later door frederik hendrik het huis Nieuwburg, ook het huis te Rijswijk genoemd, is gebouwd geworden, dat sedert ook reeds is afgebroken, en onder het bestuur van willem V vervangen door de nog bestaande gedenknaald ter gedachten is aan den Rijswijkschen vrede opgerigt.
Bij die stallen stonden twee gebouw en, die hoewel uitwendig onaanzienlijk en van hoogen ouderdorn getuigende, inwendig van al de gemakken dier dagen voorzien waren. Een daarvan, het kleinste, bevatte een paar kamers, waar de Prins zich gewoonlijk ophield, terwijl het grootste ingerigt was tot woonplaats voor de reeds meermalen genoemde Jonkvrouw margaretha van mechelen met hare kinderen, welken hij, - de geschiedenis is daar, om het te bewijzen, - in stille afzondering eene voortreffelijke opvoeding gaf, het kroost van den grooten Stadhouder waardig.
Op het oogenblik, waarvan wij spreken, stond
| |
| |
juist een harer bedienden bij het hek aan de brug over de Zandvaart, die het terrein, waarop de stallen gebouwd waren, van den rijweg afscheidde, en antwoordde toestemmend op de vraag van faessen, of de Prins zich daar bevond.
‘Wees dan zoo goed,’ vervolgde deze, ‘aan zijne Excellentie te vragen, of wij bij hem kunnen toegelaten worden.’
‘Dat zal bezwaarlijk gaan,’ antwoordde de lakei, met nieuwsgierige bevreemding de vier mannen aanziende, die zoo eenvoudig zichzelven bij den vorst kwamen aanmelden; ‘Zijne Excellentie is ten een ure weder op het Hof in den Hage, en wordt hier niet gaarne dan om pressante besognes gestoord.’
‘O, het is eene pressante besogne, waarom wij komen,’ hervatte faessen dringend; ‘de Prins zal het evenzoo oordeelen, als hij ons gehoord heeft. Zeg hem, dat wij zaken van het uiterste gewigt hebben mede te deelen, en die geen uitstel lijden’
De overtuigende toon, waarop de zeeman sprak, en zijn open en rondborstig gelaat misten hunne uitwerking niet op zijn toehoorder.
‘Wanneer 't zoo is, als gij zegt, zal ik doen wat gij verlangt, en u aandienen,’ sprak hij; ‘wacht hier, tot ik wederkom.’
Te gelijker tijd ging hij het huis binnen, dat hij eenige oogenblikken later weder verliet, zijne schreden naar de stallen rigtende. Na tien minuten keerde hij tot de vier matrozen terug, die het waarschijnlijk niet opmerkten, dat de trouwe dienaar dien tijd niet alleen gebruikt had, om aan hun verzoek te voldoen, maar ook uit argwanende voorzigtigheid zich den korten houwer op zijde gehangen had.
‘Zijne Excellentie is bij de jonge paarden,’
| |
| |
sprak hij, ‘en zal u, zoodra hij uit den stal komt, te woord staan.’
‘Moge 't niet te lang duren,’ sprak faessen, in gespannen verwachtiug naar de deur van den stal turende.
Die wensch werd vervuld, want naauwelijks had hij den tijd gehad, ongeduldig te worden, toen de Stadhouder den stal uittrad, vergezeld door een page, en voorafgegaan door zijn prachtigen windhond, die onmiddellijk op de vreemde bezoekers toeging, en zich al snuffelende van de reden hunner onverwachte komst scheen te willen overtuigen.
‘Gij hebt verlangd mij te spreken, vrienden,’ sprak maurits op minzamen toon, terwijl hij de vier mannen naderde, die in eerbiedige houding met ontbloote hoofden nog op dezelfde plaats bij den ingang waren blijven staan. ‘Wat hebt gij mij wigtigs te verzoeken, dat van zoo pressanten aard is?’
Faessen was in de eerste oogenblikken meer onthutst door de tegenwoordigheid van den Stadhouder, dan hij het zich voorgesteld had; maar spoedig hervatte hij zijne kalmte bij de gedachte, die hem met dankbaarheid vervulde, dat de Hemel hem had uitgekozen, om de redder te zijn van den vorst, aan wien hij zoo met zijne geheele ziel gehecht was.
‘Wij hebben Uwe Excellentie niets te verzoeken, sprak hij eenigzins aarzelend; ‘maar eene openbaring te doen, die U alleen betreft, die’ - vervolgde hij weifelend, met een blik op den lakei en den page, ‘die alleen voor Uwe Excellentie geen geheim behoeft te wezen’
Eene vlugtige wolk overtoog het gelaat van maurits, terwijl zijn doordringende blik als in de
| |
| |
ziel van den jongman, die voor hem stond, trachtte te lezen. Dacht hij op dit oogenblik aan den sluip-nioordenaar, die bijna veertig jaren geleden te Delft evenzoo den grooten Zwijger met woorden van onderdanigheid genaderd was? Hoe het zij, even vlugtig als zij was opgekomen, verdween ook weder die aandoening, die wij geene vreeze kunnen noemen bij den onversaagden krijgsman, die nooit vreeze gekend had.
‘Gaat terug!’ sprak hij, zich tot zijne dienaars wendende, die aan zijn bevel gehoorzamende niettemin met angstige oplettendheid iedere beweging van de vreemdelingen bleven gadeslaan. ‘En nu,’ sprak hij, nader tot faessen tredende, terwijl hij hem scherp in de oogen zag, op eene wijze, die zonder het minste wantrouwen te verraden, toch zeker het wapen zou hebben doen neêrzinken uit de hand van den moordenaar, die het tegen hem had willen opheffen, ‘en nu, wat is dat geheim, waar- van gij spreekt?’
Faessen had al zijne tegenwoordigheid van geest herwonnen.
‘Eene vraag, Prins,’ sprak hij eerbiedig maar vast, ‘waarop ik U bidde mij te antwoorden. Is U iets bekend van een toeleg, die in een der volgende dagen in deze Grewesten moet ten uitvoer gebragt worden, ten dienste van den lande en van Uwe Excellentie?’
De Prins fronsde de wenkbraauwen, en, na eenige oogenblikken faessen en zijne makkers vragend aangeziente hebben, sprak hij op een toon die half van ontevredenheid, half van verbazing getuigde:
‘Een toeleg! Een toeleg ten dienste van den
| |
| |
lande! Waar spreekt gij af? Kennis draag ik van alles wat ten oorbaar der Republiek geschiedt, maar zeg mij klaarder wat gij bedoelt, en met wat regt gij zoo spreekt!’
‘Ik zal 't kortelijk zeggen,’ hervatte faessen; ‘wij zijn voor eenige dagen aangenomen, om deel te nemen aan een exploit, dat dien en moet, om de regering in alle steden te veranderen, de Gommaristen van 't kussen te dringen, de gebannen predikanten weder in het land te brengen, en de vrijheid te herstellen’
De Prins zweeg eenige oogenblikken van verbazing, toen faessen ophield te spreken‘
‘Dus heb ik conspirateurs voor mij?’ vroeg hij langzaam en afgemeten, terwijl hij bedaard de armen over elkander sloeg, en hen met straffen blik een voor een aanzag.
Het woord en de bedoeling waren hard, doch faessen gevoelde, dat het verwijt gegrond was, hoewel zijn eigen geweten hem volkomen vrijsprak. Pier hief hij het hoofd op, en beantwoordde den strengen blik des Stadhouders met een kalm oog.
‘Zoo kan men 't noemen, Prins,’ sprak hij ernstig; ‘maar als goede patriotten deden wij, wat wij meenden, dat goed was! Daar gebeurt onregt in den lande, en ook wij hebben 't ondervonden, hoe -’
‘En is er dan geene Justitie meer in de Zeven Provincien?’ riep de Prins heftig uit. ‘Wie heeft het regt, zoodanige, schennige stukken te over leggen, als gij mij daar noemt, en zich zelven tot regter te maken?’
‘Een oogenblik nog, Uwe Excellentie,’ riep faessen op smeekenden toon, toen hij den Prins
| |
| |
een gebaar zag maken, alsof hij zich in toorn van hen wilde afwenden; ‘één oogenblik slechts; - dit is het nog niet, wat wij U zeggen moeten. Is daarin door ons misdaan, wij zullen 't boeten; het is niet over ons, dat wij spreken willen. Maar toen ons die toeleg werd geopenbaard, is ons plegtig daarbij te verstaan gegeven, dat hij mede was ontworpen door Uwe Excellentie, die van alles af wist, en onze hulp in dezen behoefde. Wij zijn bedrogen, en kwaad vermoeden krijgende, zijn wij hier heen gekomen, om zekerheid te winnen.’
Het gelaat van maurits helderde merkbaar op bij deze eenvoudige woorden, die zoo geheel den stempel der waarheid droegen.
‘En wie zijn die schandelijke oproerstokers, die simpele lieden zoo listiglijk bedriegen?’ sprak hij op ernstigen doch meer verzachten toon.
Zonder regtstreeks op die vraag te antwoorden, ging, faessen voort: ‘En nu, - nu wij volkomen zekerheid hebben, dat uwe Excellentie hier geheel vreemd aan was, nu zie ik ook, dat alles waar is, wat ik nog geen uur geleden, door de bijzondere schikking Gods vernomen heb; - want nog heb ik u niet alles gezegd - het vreesselijkste nog niet, - wat zij voor ons geheim gehouden hadden, want zij wisten het wel,’ ging hij meer en meer opwonden voort, ‘zij wisten het wel, hoe wij die mededeeling zouden ontvangen hebben, - zie, het is bijna niet te zeggen: maar nu - nu, in dezen oogenblik welligt, loopen ze rond, om, God weet het, om Uwe Excellentie op te zoeken en - te vermoorden! Dat is het!’
Hijgende van aandoening, had de brave zeeman die laatste woorden uitgesproken, en het was hem niet
| |
| |
mogelijk, er nog iets bij te voegen. Met vlammende blikken zag hij den Prins in het kalme, edele gelaat, en wrong in zenuwachtige overspanning den breeden boord van zijn hoed, dien hij in de handen hield, in elkander. Maurits was bleek geworden, want zelfs den onversaagdsten is het niet gegeven, met volkomen onverschilligheid de plotselinge overtuiging te erlangen, dat hij op den rand van zijn graf gestaan heeft; maar dit was dan ook het eenige uiterlijk teeken, waardoor zijne inwendige aandoening zich openbaarde.
‘Mannen,’ sprak hij na eenige oogenblikken zwijgens, met eene zachte, kalme stem, ‘ik dank u, en ik dank den Heere God, voor wat Hij in deze ure aan mij doet. Rekent er op, dat ik uwe trouw en gehechtheid aan mijn persoon zal weten te vergelden; voor het oogenblik zullen wij maatregelen nemen, om het opzet te voorkomen, dat men gesmeed heeft, en het land te beveiligen tegen die verfoeijelijke aanslagen, waarvoor ik zelf tot nu toe genadig bewaard gebleven ben. - Laat onverwijld de karos aanspannen,’ vervolgde hij, zich tot zijne dienaars keerende, ‘en laat u geen woord ontvallen van wat gij mogelijk gehoord mogt hebben; vooral niet tegen de Jufvrouw van mechelen.’
Toen de page en de bediende vertrokken waren, om zijn last ten uitvoer te brengen, wendde hij zich weder tot faessen, terwijl hij langzaam het breede plein voor het huis op en neder ging, waarbij deze, zonder veel op de strenge eischen der etiquette te achten, hem ter zijde bleef, en de overigen, deels naar den Stadhouder luisterende, deels in fluisterend gesprek, op korten afstand volgden.
| |
| |
‘Nog is mij veel duisters en onbepaalds,’ sprak hij, ‘in hetgeen gij mij zoo onverwacht openbaart, maar de nadere hijzonderheden zullen bij later onderzoek wel aan het licht komen. Wie is degene, die u de eerste opening van de zaak gedaan heeft?’
‘Hendrik slatius;’ antwoordde faessen.
‘Ik ken dien naam,’ hervatte maurits peinzende; ‘als mijn geheugen mij niet bedriegt, de giftige Arminiaansche prediker. Zou hij de aanlegger van het stuk wezen?’
‘Aan mij heeft hij slechts een klein gedeelte geopenbaard,’ antwoordde faessen. ‘in hoeverre hij zelf met alles bekend is, weet ik niet.’
‘En zijn u nog andere deelnemers bekend?’ vroeg de Prins.
Faessen aarzelde. Hoewel hij geen oogenblik had getwijfeld, om datgene voor regt te houden, wat hij nu gedaan had, was het hem een onbeschrijfelijk pijnlijk gevoel, om nu reeds tot in de kleinere bijzonderheden de aanklager te zijn, van wiens verpletterende getuigenis het leven en de dood van velen zouden afhangen; het was hem, als zag hij nu eerst regt in welke onteerende en bloedige gevolgen de stap, waartoe hij was overgegaan, hebben zou. Nu het gevaar afgekeerd was, boezemde zijne natuurlijke goedhartigheid hem medelijden in voor hen, wier verderf hij had voorbereid, ook al was het zijne innige overtuiging, dat hij hier slechts het werktuig was geweest in hooger hand.
‘Maurits merkte zijne aarzeling op, en scheen er de reden van te begrijpen
‘Wat ik u vrage,’ sprak hij ernstig, ‘zal u welhaast door de Justitie nader en uitvoeriger gevraagd worden. Van het oogenblik af, dat mij dit
| |
| |
alles is toevertrouwd, moet ik hare hand wapenen met onyerbiddelijke gestrengheid, want niet alleen is mijn leven hedreigd geworden, maar het welwezen der Republiek en de heiligste belangen, waarvoor ik te waken heb, staan op het spel. Gij hebt mij het leven gered, en ik zal dat nooit vergeten,’ voegde hij er met eenige aandoening in de stem bij, ‘maar daarbij kan het niet blijven. ‘Ik moet alles doen wat gedaan kan worden, om den slag, die welligt nog het vaderland dreigt, af te wenden, en daarin moet ieder goed Patriot het Geregte ondersteunen.’
Terwijl hij zoo sprak, had faessen het papier te voorschijn gehaald, dat hij kort te voren in het Wapen van Utrecht geschreven had.
‘Zoo begrijp ik ook, dat ik zal moeten doen,’ sprak hij, op de laatste woorden van den Prins antwoordende, ‘ik heb, voor ik hier heen kwam, alles op het papier gesteld, wat ik van, de zaak wist, - hier is het.’
Met deze woorden reikte hij het geschrift aan maurits over, terwijl ter zelfder tijd het rijtuig uit den stal reed, en in de nabijheid van den Stadhouder stil hield.
‘En is u de hoofdaanlegger bekend?’ vroeg de Prins, een oogenblik stil staande, voordat hij zijne schreden naar het rijtuig rigtte. ‘Kunt gij daaromtrent de Justitie informeren?’
‘Ik meen, dat ik hem ken,’ antwoordde faessen, ‘en zoo zult gij het ook daarin geschreven vinden - de heer van stoutenburg.’
Alsof plotseling een angel hem door het hart gedreven werd, schrikte maurits op bij het hooren van dien naam.
| |
| |
‘Stoutenburg - barneveld!’ riep hij uit, terwijl een sombere en dreigende ernst zich op zijn voorhoofd zetelde; ‘groote God, moet ik dien weêr op mijnen weg ontmoeten! Moet er dan een strijd tusschen ons zijn en blijven op leven en dood!’
Hierop wendde hij zich eensklaps af, en ging met haastige schreden op de karos toe, waarvan de page het portier geopend had. Hier bleef hij een oogenblik aan de trede staan.
‘Gaat nu terstond naar den Hage terug,’ sprak hij daarop tot de vier zeelieden, die hem gevolgd waren; ‘neemt uwen weg over Voorburg, en verzuimt geen oogenblik met tot mij te komen op het Hof, waar ik u wachten zal.’
‘Kunnen wij,’ vroeg faessen aarzelend, terwijl hij een blik sloeg op den page en op den koetsier, de eenige personen, die den Prins schenen te zullen vergezellen, ‘kunnen wij niet met u gaan.? Wie weet wat daar dreigt.’
Maurits glimlachte bij het hooren van die woorden, die de bezorgdheid voor zijne persoon den braven zeeman in den mond gaf.
‘Men moet ons niet te zamen zien, mijn trouwe vriend,’ sprak hij minzaam, ‘en wat mijne veiligheid aangaat, gelooft gij, dat de Heere nu minder waakt dan een uur geleden? Vaar wel!’
Dit zeggende, reikte hij hem de hand toe, die faessen met innig gevoel aangreep en aan zijne lippen drukte, en steeg in het rijtuig, na aan den koetsier bevolen te hebben, zoo snel door te rijden als de weg en de krachten der paarden het zouden toelaten. Eenige sekonden later was hij om den hoek uit het gezigt verdwenen, en sloegen faessen en zijne makkers met verhaasten tred den weg naar Voorburg in, om van daar naar 's Hage terug te keeren.
|
|