| |
| |
| |
Hoofdstuk IX. Duifje en Faessen
Vruchteloos zouden wij pogen, de verbazing en den schrik van faessen te schetsen, toen hij daar plotseling duifje, die hij sedert zijn vertrek uit de Hulck niet meer gezien had, maar wier beeld geen oogenblik uit zijne gedachten was gebannen geweest, voor zich zag staan. Het was hem, alsof eensklaps al het bloed hem naar het hart stroomde; eene koude rilling overviel hem van het hoofd tot de voeten, alsof er iets ontzettends gebeuren moest, dat hem, die niet wist wat vrees was, met een ongekend gevoel van angst vervulde.
‘Duifje! riep hij uit, ‘om Godswil, wat beteekent dat? Hoe komt gij hier - hier -?’
En het scheen hem toe, dat hem de adem in de keel dreigde te verstikken.
Het arme duifje was ten einde van hare krachten; zij was niet in staat, een geluid voort te bren- | |
| |
gen; plotseling begon zij hevig te beven, zag met een verwarden blik het vertrek rond en zou terneêrgestort zijn, als zij niet nog even de kracht had gehad, met wankelende schreden een nabijstaanden stoel te bereiken, waarop zij, in bitter schreijen uitbarstende, neêrzonk.
Dat was te veel voor onzen goeden zeeman: de tranen sprongen hem in de oogen, toen hij die ontzettende smart zag van het geliefde wezen, dat hem heilig en dierbaar was boven alles in de wereld. Hij vloog op haar toe, en bevende van gejaagdheid, terwijl hij zijne dooreenwoelende denkbeelden te vergeefs tot de oplossing van dat onbegrijpelijke raadsel zocht te dwingen, vatte hij hare hand, waarmeê zij het snikkende gelaat bedekte, en zag haar met onbeschrijfelijke aandoening in de blaauwe oogen, alsof hij daar lezen wilde, wat haar mond hem niet scheen te kunnen zeggen.
‘Wat is er toch gebeurd, duifje?’ vroeg hij nogmaals op smeekenden toon; ‘zeg mij toch in 's Hemels naam, hoe gij hier komt - wat heeft dat alles te beduiden?’
‘O, ik zal u alles vertellen,’ snikte eindelijk duifje, toen zij een weinig tot zich zelve gekomen was; ‘alles! Goddank, Goddank, faessen, dat ik u gevonden heb! O, heb medelijden met mij,’ ging zij voort, terwijl zij de door hare tranen benevelde oogen tot hem opsloeg; ‘daar is een vreesselijk ongeluk, dat over ons allen komen moet!’
Faessen's verbazing steeg ten top bij die woorden, waarvan hij den zin onmogelijk doorgronden kon; maar hoe weinig licht zij hem dan ook verschaften, zij waren voldoende, om hem zijne bezijining geheel te hergeven; want hij was de man niet, om
| |
| |
lang onder den indruk van eene oogenblikkelijke ontsteltenis te blijven, vooral niet, wanneer hij begreep, dat hij helpen en handelen moest.
‘Een groot ongeluk!’’ riep hij uit, hare woorden werktuigelijk herhalende, terwijl hij hare hand losliet, en haar vragend bleef aanstaren. Plotseling vloog hem eene gedachte door het hoofd.
‘Uw vader, duifje?’ riep hij uit; ‘is uwen vader iets overkomen?’
’Gevangen!’ barstte zij jammerende uit, ‘gevangen! Mijn arme, arme vader -!’
Faessen viel van de eene verbazing in de andere; hij had het ergste gevreesd, en hoewel hij duifje's komst in 's Hage daardoor wel niet verklaren kon, had hij verwacht, den dood van olsveen te vernemen.
‘Uw vader gevangen, duifje!’ riep hij uit; ‘het is niet mogelijk; maar, ik smeek u toch, wees bedaard, en geef mij eenig licht in de zaak. Zeg mij, wat er is! Alles is mij even verward en onbegrijpelijk!’
‘O, ik zal het, - ik zal bedaard zijn,’ hernam duifje, al hare zielskracht bijeenroepende, terwijl zij zich de tranen afwischte; ‘de tijd dringt - wij hebben er geen te verliezen. Faessen, zie, ik weet, wat u hier in den Hage gevoerd heeft: ik weet, wat opzet er gevormd is, en daar is ook mijn vader in meêgesleept: maar hoe - begrijp ik niet!’
Bij de eerste woorden, die zij van dat onderwerp repte, sprong faessen verschrikt terug: eene donkere wolk overtoog zijn gelaat; hij begon, hoewel maar schemerend, eenig licht te zien in de duisternis, die duifje's komst omhulde; maar hij kon niet beseffen, hoe zij tot de ontdekking van dat ge- | |
| |
heim was gekomen, tot welks bewaring hij door een zwaren eed gebonden was.
‘Wie zegt u, dat mij eenig opzet hier naar den Hage gevoerd heeft?’ sprak hij op ontevreden toon.
‘Wat hersenschimmen heeft men u in het hoofd gepraat? Wie beschuldigt uwen vader en waarvan?’
‘O, faessen,’ viel hem duifje smeekend in de rede, ‘geloof niet, dat ik zonder grond spreke; ik weet niet, wat gij te verbergen of te verzwijgen hebt, maar op eene vreesselijke wijze is mij een geheim geopenbaard, en God de Heer heeft het zoo gevoegd, dat de raadslagen der boozen nog zullen kunnen verijdeld worden.’
‘Geloof mij, duifje,’ hernam faessen, ‘gij spreekt over dingen, die, zoo ze al bestaan, u geheel nuttelooze vreeze aanjagen. Wat weet gij van raadslagen der boozen?’
‘Zoek 't niet te verbergen, faessen,’ hernam zij; ‘ik bid u, spreek zoo niet. Daar is meer, dan gij mogelijk weet of vermoedt. En als ik u slatius, coorenwinder, cors jansz. en anderen noem, zult gij gelooven, dat het geene hersenschimmen zijn, die mij schrik aanjagen.’
Faessen verbleekte bij die woorden; somber en dreigend werd zijn gelaat. ‘Wie heeft u dat alles gezegd?’ vroeg hij op strengen toon; ‘wie is die ellendeling, die geheimen als deze aan vrouwen verklapt?’
‘Hier heeft Gods hand gewerkt, faessen.’ antwoordde duifje, die nu al hare bedaardheid en zielskracht herwonnen had, ‘Hij heeft mij in 't geheim getuige doen zijn van een onderhoud, dat mij
| |
| |
ontzettende dingen verraden heeft. Luister, ik zal u alles zeggen!’
En daarop begon zij hem het verhaal te doen van hetgeen haar op den vorigen angstvollen avond overkomen was. Van stoutenburg'sgedrag jegens haar zelve, repte zij niet, en hoewel bij dit gedeelte van haar verhaal de zamenhang minder duidelijk was, ontging dit voor het oogenblik aan den diepgetroffen bootsman, die haar ademloos van ongednld stond aan te hooren.
In het eerst drukte zijn gelaat eenigen twijfel uit, toen zij van de waarschijnlijke reden sprak van de gevangenneming haars vaders. Maar toen zij verder ging, en verhaalde wat coorenwinder met duidelijke woorden gezegd had van eene conspiratie om den Prins te vermoorden, gloeide en kookte het in zijn binnenste van verontwaardiging; zijne lippen beefden, maar hij sprak geen woord, en krampachtig klemde hij zich vast aan de tafel, waarbij hij stond; - en toen duifje verder ging, en haren vreesselijken zielenangst beschreef, en hij hoorde van dien larigen, folterenden togt, dien zij ondernomen had, alleen om bij hem hulp en steun te vinden, verlaten als zij was van de geheele wereld, en toen hij dat vertrouwen las in die hemelreine blikken, die zonder dat zij het wist, den koortsgloed der liefde al feller en feller door zijne aderen joegen, toen maakte een alles overweldigend gevoel zich van hem meester, en hij was op het punt van neêr te storten aan de voeten van het schuldelooze kind, dat hem in haren vromen moed een ideaal was, dat hij zou kunnen aanbiddeu als eene heilige uit den hemel.
Dat hij het op dit oogenblik niet deed, maar de stem van den bruischenden hartstogt smoorde in zijn
| |
| |
binnenste, was ten deele een gevolg van het fijn gevoel, dat in zijn eerlijk gemoed woonde, en dat het hem onmogelijk maakte, nu van zich zelven te spreken, en door die onverwachte bekentenis zijner liefde het argelooze duifje, dat zoo vol kinderlijk vertrouwen haar lot aan hem overgaf, te doen terugschrikken voor den stap, dien zij had gedaan, maar daarenboven waren de omstandigheden zoo dringend, was het schrikbeeld, dat plotseling voor hem oprees, zoo ontzettend, dat zijne gedachten zich in hetzelfde oogenblik met kracht daarheen wendden. In het eerst was al wat hij gehoord had, hem als een droom; hij kon aan de werkelijkheid niet dadelijk gelooven.
‘Maar is het waar, duifje?’ riep hij uit, met driftige schreden door de kamer op en neêr gaande; ‘kan het waar wezen? Er is iets op handen: want waarom zou ik het u verbergen, nu gij het de mannen, die gij daar noemt, zelve hebt hooren zeggen: ik heb mij mede verbonden tot herstel van regt en vrijheid, die schandelijk vertrapt en vernietigd worden. God weet het, dat mijne bedoelingen zuiver en eerlijk waren, en dat het geene persoonlijke wraakgierigheid was, die mij aangezet heeft, hoewel ik veel geleden heb, sedert ik u heb verlaten, en het onregt, dat mij is aangedaan, mijn hart heeft doen bloeden: maar niets is mij bekend van zoo afschuwelijke snoodheid, als waarvan gij spreekt! Is het waar? Kan het waar zijn?’
’Geloof het, faessen, geloof het, wat ik u zeg,’ sprak duifje dringend; ‘zou ik zoo schandelijken laster spreken? Woord voor woord staat daar diep in mijne ziel, wat coorenwinder en stoutenburg gezegd hebben.’
| |
| |
‘Stoutenburg?’ vroeg faessen, alsof eensklaps zijne aandacht op dien naam viel, ‘dien neb ik meermalen hooren noeinen; den zoon van den Advokaat; hoe kwam die in de Hulck?’
‘Hij woonde bij ons sedert de predicatie te Bleiswijk stamelde duifje, diep blozende, want zij had het nu ingezien, dat stoutenburg om harentwille bij haren vader zijnen in trek had genomen. ‘Ik heb nooit geweten, wie hij was - hij noemde zich adriaensz., en was met ons, zoo als -’
Zij wilde er bijvoegen ‘zoo als gij met ons geweest zijt,’ maar zij voleindigde hare woorden niet.
‘Was hij het, die met u naar de Jonstgaerde ging, en met u terugreed naar Rotterdam?’ vroeg faessen, terwijl hij met vonkelende blikken voor haar bleef staan, want hij voelde de brandendste ijverzucht weder met laaijen gloed in zijn hart ontvlammen. De tooverkracht der liefde had hem in één oogenblik alles helder doeij doorzien; het was hem, of er nu een licht voor hem opging, of hij nu den geheimen afkeer kon verklaren, dien stoutenburg hem van het eerste oogenblik af aan had ingeboezemd; hij gevoelde nu, dat alles waar was, waar moest zijn, wat hij hoorde van de schandelijke plannen, die deze man op 't oog had.
‘Ja, diezeifde is het, waarvan gij spreekt,’ hernam duifje bevende, ‘o hij is slecht, hij zal ons allen ongelukkig maken; gij kunt immers geene gemeenschap met hem hebben?’
‘Neen, zoo waar ik leef, niet!’ riep faessen uit; ‘nu begin ik de waarheid in alles te zien. Daar was mij gezegd, dat er een slag zou geslagen worden, die wegalmen zou door de Geuniëerde Gewesten: maar die ellendelingen hebben 't wel zorg- | |
| |
vuldig vermeden, mij te doen blijken, wat er gaande was. Hebben ze mij zelfs niet gezegd, dat de Prins van de geheele zaak wist, en meê was in 't geheim? God de Heer zij gebenedeid in alle eeuwigheid,’ ging hij voort, een dankbaren blik ten hemel slaande, dat ik bijtijds gewaarschuwd ben!’
Terwijl hij zoo sprak, ratelde er een zwaar rijtuig voorbij. Onwillekeurig zag hij naar buiten, en sprong op het raam toe, toen hij de karos van den Stadhouder in sterken gang aan de overzijde van het Spui zag voorbij draven. He voorlooper met een korten hellebaard gewapend, en in de liverei van Nassau gehuld, en de beide pages, ter zijde van het portier staande, verkondigden, dat het de Prins zelf was, die van het Binnenhof komende, langs dien weg naar Rijswijk reed.
‘Zie, duifje, zie!’ riep hij uit, ‘daar, daar is hij!’ en eene geweldige aandoening maakte zich van het overspannen gemoed van den wakkeren zeeman meester, toen hij den vorst zag, wien hij van het oogenblik, dat hij zijnen naam had kunnen stamelen, onbegrensde liefde had toegedragen, en die hem nu, door het gevaar, dat hem boven het hoofd zweefde, nog dierbaarder scheen te zijn.
‘Den Prins vermoorden!’ riep hij met opgewondenheid uit. ‘Ellendelingen, - den Prins mourink vermoorden!’
En hij barstte in een zenuwachtigen lach uit, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen.
Op dit oogenblik doortintelde duifje het zaligste gevoel haars levens; zij was het groote doel nabij gekomen, dat zij voor eenige uren vreesde nooit te zullen bereiken, en schoon zij het zich zelve niet bekende, het denkbeeld maakte haar onbeschrijfe- | |
| |
lijk gelukkig, dat zij die uitkomst verkregen had door de stem van haar hart op te volgen, die haar terstond had toegeroepen, dat zij zonder aarzelen haar volle vertrouwen op faessen moest stellen. Met een blik, waarin innige liefde te lezen was, zag zij naar hem op, terwijl hij zich de tranen uit de oogen wischte, als schaamde hij zich, dat zij ze gezien mogt hebben.
‘En wat is nu best te doen?’ vroeg zij eindelijk.
‘Wat te doen?’ herhaalde hij; ‘laat ons overleggen. Ik denk tot van dyck te gaan in den Helm, ik zal hem zeggen, dat ik alles weet, dat ik weiger, aan zoo schennige praktijken deel te nemen, dat -’
‘O doe dat niet,’ riep duifje angstig uit Waagu aan hunne woede niet! Geloof mij, zij zullen niets ontzien; - uw leven wel het minste, en -’
Hoe klonk die stem als hemelmuzijk in de ooren van faessen. Hij zag haar aan, en toen hare blikken de zijne ontmoetten, sloeg zij ze wel met maagdelijke schroomvalligheid neder, maar toch, schoon geen van beiden in woord of teeken het geheim hunner ziel verraadden, de gelieven hadden elkander wederkeerig begrepen, en wederkeerig voelden zij zich sterker door het onbegrensde vertrouwen, dat in hunne harten ontkiemd was.
Zij hadden zich intusschen te zamen aan de tafel nedergezet, maar geen ander denkbeeld dan het hooge gewigt van het oogenblik hield hunne ziel bezig. Geen ander gevoel dan het vaste bewustzijn van mannelijke kracht zetelde op het trouwhartige gelaat van faessen, en sprak luide uit zijne
| |
| |
oogen, terwijl hij, als overleggende, welke middelen het best zouden zijn, op duifje's bleek en ernstig gelaat staarde, dat zij nadenkend in de hand liet rusten.
‘Zij zullen niets ontzien, duifje?’ ging hij, haar in de rede vallende, voort, terwijl een minachtende glimlach om zijne lippen speelde; ‘daar draag ik juist geene groote bezorgdheid voor; maar wat ik meer vreeze, is dat zij mijne woorden zullen in den wind slaan, en gaan hunnen weg zonder mij.’
‘Dat zullen ze zonder twijfel,’ hervatte duifje. ‘en ik kan geene rust hebben, zoolang het lot van mijn vader van hun handelen afhangt. Als zij hun vreesselijk opzet ten uitvoer brengen, of thun gelukt of niet, dan is hij verloren, en’ - voegde zij er aarzelend bij - ‘met hem welligt nog verscheidene, die zij hebben meêgesleept, en even onwetend gelaten hebben van de ware toedragt. En dan, dan zal toch één oordeel de schuldigen en de onschuldigen treffen!
‘Gij hebt gelijk, duifje,’ sprak faessen opstaande; ‘maar dan is er ook maar één middel te kiezen, en dat zonder lang verwijl: al wat wij weten, te openbaren aan de Justitie. Maar mag ik, kan ik dat doen? Wel weet het de Heere, dat mijne bedoelingen rein zijn, zoo als zij tot nog toe in deze geheele jammerlijke zaak waren; - maar toch, ik heb een duren eed op Zijnen keiligen naam gezworen, dat ik mij aan niemand daarover zou uitlaten, dan aan hen, die er mede bekend waren. Weet gij het, wat ontzettende kracht het eens gezworen woord voor den man heeft?’
‘O, faessen riep duifje met aandrang uit, ‘hoe zou God u dat euvei kunnen duiden! Dat kan Zijn wil niet wezen, dat gij zóó de onschuld zoudt
| |
| |
overgeven aan de gewetenlooze snoodheid der boozen!’
‘Ik geloof het ook niet, duifje,’ hervatte faessen ernstig, ‘en ik zal ook doen, wat ik geloof, dat Zijn vinger mij hier aanwijst; maar toch, ik kan het niet, voordat mij geen ander middel meer overblijft; voordat ik beproefd heb, op andere wijzen voor, te komen, wat ik door dat uiterste nog altijd kan beletten.’
‘Wat middel zou dat zijn?’ vroeg duifje in bangen twijfel; ‘ik zie hoe langer hoe donkerder in alles, hoe meer ik doordenk. Morgen, hebben zij u gezegd, zou die vreeselijke slag door 't land weêrgalmen; - o, wie zegt het u, dat zij niet heden nog voornemens zijn, hun schrikkelijk besluit te volvoeren? Gij kent hunne plannen niet. Wie weet, of de Prins nog een uur zijn leven veilig is!’
Faessen was getroffen door, de waarheid van die opmerking, en zijn besluit stond vast, onmiddellijk alles aan het licht te brengen. Plotseling rees duifje op; - hare oogen schitterden. ‘O, gij moet het doen, gij moet het doen,’ riep zij op den toon der dankbaarste overtuiging uit; ‘zie, de Heer zelf geeft u dien weg aan; want Hij heeft gewild, dat de boozen hun eigen graf zouden graven voor hunne voeten! Hebben zij u niet gezegd, dat Prins maurits in persoon bekend was met den toeleg, waar zij u insleepten? Zult gij dus uwen eed verbreken, wanneer gij met hem daarover spreekt? O, tot den Prins moet gij gaan, en hem zelf alles zeggen wat gij weet!’
‘Dat is de vinger Gods!’ sprak faessen ernstig en plegtig. ‘Hij heeft het zoo gewild. Wel zou ik niet teruggedeinsd zijn, als de overtuiging mijns harte 't mij ten pligt gezet had, maar nu zie
| |
| |
ik, dat alles Zijne bestiering is, en dat dit de weg is, dien Hij mij voorschrijft. Ja, tot den Prins maurits zelf moet ik gaan! Dat heeft een engel u in 't hart gezonden, duifje,’ ging hij in vervoering voort, terwijl hij met beide handen de hare vatte, en zijne oogen haar zeiden, dat zij de engel was, die hem had gered.
Sprakeloos stond hij nog een oogenblik vóór haar, als wilde hij alle zijne gedachten verzamelen, om zijn laatsten twijfel te overwinnen.
Eensklaps vloog hem een somber denkbeeld door den geest.
‘Maar’, riep hij uit, ‘zal ik daardoor niet uwen vader in 't verderf brengen? Hoe, indien 't eens waar mogt wezen, dat hij in 't opzet deelde, indien hij schuldig ware -’
Een oogenblik stond duifje als verplet door die gedachte, maar terstond hief zij het hoofd weder op, en met de volle overtuiging van hare kinderliefde sprak zij: ‘Neen faessen, dat is niet mogelijk! Mijn vader kan in zoo schandelijke zaak niet gewikkeld wezen. De ontdekking van de waarheid moet hem redden!’
‘Gij hebt gelijk, duifje,’ hernam faessen; ‘ook heb ik hem nooit verdacht. Hij is onschuldig in dit alles gewikkeld, zoo als ik was. En nu wil ik geen oogenblik wachten: de tijd is gekomen en dringt tot spoed.’
Tegelijkertijd wierp hij den mantel om, zette den hoed op het hoofd, en trad naar de deur.
‘En gij, duifje?’ sprak hij, op eens stilstaande, en haar vragend aanziende; ‘waar zult gij zijn, als ik weêrkom?’
‘O, bekommer u over mij niet,’ hernam zij, ‘ik zal hier blijven en op u wachten.’
| |
| |
‘Gij moet ruste nemen, duifje,’ sprak hij op zorgenden toon; ‘waarlijk zij zal u niet te onpas komen; en wel hebt gij ze verdiend. Ik zal de vrouw van den waard tot u zenden, en haar zeggen, dat ze u verzorge.’
‘Doe dat,’ antwoordde duifje, hem glimlagchend toeknikkende; ‘ik voel, dat ik rust noodig heb; maar de Heere zij geloofd,’ voegde zij er met dankbare blijmoedigheid bij, ‘dat Hij mij kracht gegeven, en mij tot hier zoozeer gezegend heeft.’
‘En Hij zal het nog verder doen,’ sprak faessen met innige overtuiging ‘en nu vaarwel, duifje, en bid, dat ons voornemen ten goede moge keeren.’
‘Wel zal ik dat,’ hervatte zij, de handen vouwende, en toen faessen haar daarop nogmaals vaarwel toeriep, en het vertrek verliet, lag in den blik, waarmede zij afscheid van hem nam, en dien zij daarna nog lang, als in zalige gedachten verzonken, op de deur gevestigd hield, zooveel innige erkentelijkheid en liefde opgesloten, dat de goede zeeman met den hemel in het hart de trap afging, en ternaauwer nood in staat was, aan de waardin, die hij in het benedenhuis ontmoette, in tamelijk verwarde woorden zijn verlangen te kennen te geven, dat zij duifje eene warme kamer, en al wat zij verlangen mogt, zou doen geven.
|
|