| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII. Duifjes togt naar 's Gravenhage.
Wel was het eene moeijelijke en schijnbaar hare krachten te boven gaande onderneming, die nachtelijke togt, waarvan de bezwaren zich bij iederen voetstap meer beangstigend aan haar voordeelen; doch het was, of hare kracht, zoowel van ligchaam als van ziel vertienvoudigd werd door het denkbeeld, dat het behoud van al wat haar dierbaar was op aarde in deze oogenblikken van haar afhing. Die gedachte dreef haar met verdubbelden spoed voort door de eenzame stad, en deed haar de onstuimigheid van het weder niet tellen, en de ruwe onbegaanbaarheid der straten niet achten, die, in het geheel niet, of hier en daar zeer gebrekkig geplaveid, haar in ieder ander geval, zelfs bij dag, een onoverkomelijken hiriderpaal zouden geschenen hebben; die gedachte maakte haar sterk om ieder gevoel van angst te bedwingen, in omstandigheden, waarvan de enkele
| |
| |
voorstelling haar vroeger een doodelijken schrik in het harte zon hebben gejaagd. Slechts ééne vrees scheen nog plaats te kunnen vinden in haar gemoed: de vrees namelijk, dat eene of andere noodlottige toevalligheid haar plotseling tegen zou treden, en haar beletten te volvoeren, wat zij, des noods, gaarne met opoffering van haar leven zou betalen.
Daarom was het dan ook, dat haar een kille schrik het bloed in de aderen deed stollen, toen zij, een eind de Hoogstraat opgegaan zijnde, eensklaps verscheidene voetstappen met Snellen doch geregelden tred, uit de verte hoorde naderen, en tegelijkertijd het flaauwe licht eener lantaren in de donkere straat ontwaarde. Bevende van angst sloop zij ter zijde in een steegje, op welks hoogte zij zich juist bevond; met ingehouden adem en met de hand op de borst gedrukt, alsof zij het hoorbaar kloppen van haar hart wilde bedwingen, klemde zij zich tegen den ingang van een huis om zich te verbergen voor hen, die daar naderden. Weinige oogenblikken, die haar evenwel, eene eeuwigheid schenen, verliepen, terwijl de voetstappen al duidelijker en duidelijker werden; - eindelijk werd tegenover haar de muur van het steegje flaauw verlicht - één oogenblik nog van duldeloozen angst, en toen ontglipte haar een diepe zucht, en werd haar een loodzware last van het hart gewenteld, toen zij de haastige schreden voorbij hoorde gaan, en zich met spoed verwijderen. Het was de gewapende wacht, die hare ronde deed en in het ruwe, stormachtige weder spoorslag genoeg had, om zich niet op te houden, en veel regts of links te zien, zoodat zij ook duifje niet ontwaarde, die bleek en sidderend de drie donkere, spookachtige
| |
| |
gestalten voorbij zich heen zag gaan, welke lange schaduwen op de overliggende huizen wierpen, terwijl de plassen op den doorweekten weg het heldere schijnsel van de lantaarn weêrkaatsten, die om zich heen de neêrstroomende regendroppelen voor een oogenblik in een kring van flikkerend licht deden schitteren. Kort daarop werd alles weder stil, en de duisternis nog ondoordringbaarder dan te voren. Immer voorwaarts ijlde zij, totdat eindelijk de poort aan het einde van de Delfsche vaart zich als eene reusachtige, zwarte massa flaauw tegen den donkeren hemel afteekende. Dankbaar, dat zij aan het gevaar van ontdekt te worden, hetwelk haar in de stad het meeste dreigde, ontkomen was, betrad zij het zware plaveizel op het plein, ging den aangrenzenden toren voorbij, waarin zich de portierswoning bevond; toen zij plotseling, tot op eenige schreden genaderd, met een kreet van ontzetting staan bleef, daar zij bemerkte - iets waaraan zij volstrekt niet gedacht had, - dat de poort gesloten was. Een oogenblik stond zij als verplet, en toen, alsof zij de hopelooze waarheid niet gelooven kon, stak zij bevende de handen uit, en betastte als werktuigelijk de druipnatte deur, den breeden sluitbalk en den zwaren grendel, die haar gevangen hielden, en haar onverbiddelijk den eenigen weg afsloten, die tot het behoud van haren vader leiden kon. Op hetzelfde oogenblik sloeg het twee uren, en het was, of die hol weêrgalmende toonen haar toeriepen om spoed te maken, en haar met grijzenden spot herinnerden aan het voortijlen van den tijd. In de vreesselijkste gejaagdheid, en zonder te kunnen nadenken, of een middel te kun nen vinden, dat hier uitkomst geven zou, wendde
| |
| |
zij hare schreden regts en links; maar de breede grachten ter weerszijde van de poorten deden haar al spoedig het vruchtelooze harer poging; om hier een uitweg te vinden, inzien. Toen was het, alsof de maat van haar jammer overstroomde, alsof ieder oogenblik, dat voorbijsnelde, tiendubbele waarde kreeg, alsof de laatste vonk van hoop werd uitgedoofd: in stomme wanhoop keerde zij naar de gesloten poortdeur terug, greep met hare teedere handen den massieven grendel, die, muurvast en onbewegelijk, met hare zwakke pogingen om hem te verroeren scheen te spotten, en toen, alsof zij zich van hemel en aarde verlaten gevoelde, begaf haar de zielskracht die haar tot hiertoe had staande gehouden, en zij drukte het gloeijende voorhoofd tegen den killen ijzeren slotplaat, en barstte in stuipachtig snikken uit.
Doch hoor! Eensklaps klonk haar in de verte een vreemd geluid in de ooren: scherp luisterend hief zij het hoofd op, en smoorde hare snikken in de borst; meer en meer naderde het langs den Oppert; het was duidelijk de hoefslag van een dravend paard, nu en dan helder en scherp klinkend op de ongelijke steenen, dan weder zich dof verliezend in den doorweekten grond. Onwillekeurig snelde zij ter zijde, en terwijl een straal van hoop in haar gemoed drong, was het, alsof eene stem in haar binnenste haar toeriep, dat er redding nabij was. Angstig verborg zij zich ter zijde van de poort in een duisteren hoek tegenover de woning van den portier, en bijna op hetzelfde oogenblik verscheen de nachtelijke ruiter aan het einde van de straat, hield voor de deur van den portier met forsche hand zijn paard op, dat plotseling in zijn loop gestuit, zich met moeite staande
| |
| |
hield op de gladde, natte keijen, wierp zich uit den zadel; trad tastende in de duisternis de drie steenen trappen op, die naar een naauw deurtje leidden, en, na een poos ongeduldig en toornig naar den klopper gezocht te hebben, liet hij dien tweemaal met daverend geraas op den metaien knop neêrvallen. Eenige oogenblikken verliepen, die hoe kort ook, voor zijn ongeduld nog te lang schenen, en reeds had hij den klopper weder in de hand, om zich ten tweedenmale aan te kondigen, toen een flaauwe lichtstraal door een klein venster boven de deur schemerde dat onmiddelijk daarop geopend werd, en doorgang verleende aan het hoofd van den portier,
‘Wie klopt daar?’ vroeg hij luid en op den toon van iemand, die met weêrzin in het diepst van zijnen slaap gestoord was geworden.
‘Open de poort, meester gysbert, en haastig’ riep de ruiter ongeduldig.
‘Voor wien? Voor wat?’ hernam de portier, alsof hij nog niet regt zijne gedachten verzameld had.
‘Voor eene bode, een ijlbode aan de Heeren Staten,’, antwoordde de andere op denzelfden haastigen toon; ‘ik moet voor dat de dag aanbreekt in den Hage zijn.’
‘Wat duifje op dien oogenblik gevoelde, is ons moeijelijk te beschrijven. Zij had de stem herkend, die haar in de laatste dagen zoo gemeenzaam was geworden, en haar geen uur geleden zoo duivelsch in de ooren had geklonken, want die ruiter was ilio-mand anders dan willem van stoutenburg, die in dien tusschentijd bij van der dussen geweest was, en nu op weg was naar 's Hage, om daar, zoo als hij met coorenwinder had afgesproken, inlichtingen in te winnen.
| |
| |
Hevig ontsteld, vroeg duifje zich af, wat die togt te beduiden mogt hebben. Haar eerste denkbeeld was, dat hij hare vlugt ontdekt had, en haar achternajaagde, en eene koude rilling overviel haar bij die gedachte; maar weldra stelde haar de overtuiging, dat zij aan niemand haar voornemen geopenbaard had, hieromtrent gerust. Dat hij evenwel eenig geheimzinnig, schandelijk opzet koesterde, dat zij niet doorgronden kon, daarvan hield zij zich overtuigd, en het denkbeeld; dat het hem den ellendigen booswicht, gelukken zou, die poort voor zich te doen openen, die voor haar gesloten was, drong haar een gevoel in 't hart, alsof zij voor het eerst in haar leven moest twijfelen aan de hemelsche regtvaardigheid. Intusschen luisterde zij met gespannen aandacht, in stilte biddende, dat het haar gegeven mogt worden, in hetgeen volgen zou, een middel op te sporen, dat zou kunnen leiden tot eenige uitkomst. Een oogenblik dacht zij er aan, om wanneer de portier verschijnen zou, haren schuilhoek te verlaten, hem met stoutenburg's plannen bekend te inaken, en zijne hulp in te roepen, maar in hetzelfde oogenblik verwierp zij dat voornemen weder. - Wat zou zij, onbekend en weêrloos, vermogen tegenover dien man, die, zij gevoelde het, wanneer alles voor hem op het spel stond, voor geene misdaad terug zou deinzen, en wien het geene moeite kosten zou, zich in dien eenzamen, afgelegen hoek van de eenige getuige, die hem verraden kondoor een moord te ontslaan. Was het wonder, dat zij sidderend terugbeefde, en huiverde, zich aan zulk eene uitkomst te wagen?
Terwijl die gedachten haar pijlsnel door 't hoofd ijlden, had intusschen de portier zijn onderzoek voortgezet.
| |
| |
‘Hebt gij een verlof tot uitgaan bij u?’ vroeg hij.
‘Ja, ja, - een verlof, al wat gij wilt, kom maar beneden, en sta niet langer te teemen voor dat venstergat, oude droomer!’ hernam stoutenburg op nog ongeduldiger toon. ‘Ik heb haast, en de tijd is kostbaar; of verbeeldt gij u misschien, dat ik met dit hondenweêr een pleizierrid ga doen.
De stellige en bevelende toon, waarop de onbekende sprak en de vrees, een bode van de Heeren Staten te doen wachten, schenen eindelijk den portier tot eenigen meerderen spoed aan te sporen; immers hij verliet bij stoutenburg's laatste woorden het venster, en kwam kort daarop met eene lantaren in de eene en de zware sleutelbos in de andere hand aan zijne deur, waar hij het geschreven bewijs, dat stoutenburg hem toereikte, aannam en bij het licht onderzocht, waarop hij het aan dezen terug gaf, die onmiddellijk weder te paard steeg, en al vast ongeduldig tot bij de poortdeur reed, waar hem de portier, grommende en morrende over den regen en den guren nachtwind, volgde. Langzaam draaide hij den zwaren sleutel om, die knarste in het slot; en zette daarna de lantaren bij zich neder, om de poort te openen, maar het was hem met inspanning van alle krachten niet mogelijk, de zware deuren, die, gezwollen door den aanhoudenden regen als onbewegelijk vastgeklemd bleven, te doen wijken.
‘Open dan toch in 's duivels naam!’ riep stoutenburg, bevende van ongeduld; ‘de eene minuut na de andere verloopt met dat getalm, en ik zeg u nog eens, dat ik dringenden haast heb!’
‘Hoor, vriend,’ hernam nu de portier, die eveneens ongeduldig begon te worden, en zijne po- | |
| |
gingen opgaf, waarvan hij het vruchtelooze inzag; ‘ik wil 't gaarne gelooven, dat gij haast hebt; maar ik sta hier in dit heidensch weêr ook niet voor mijn genoegen, en gij begrijpt dus wel, dat de poort al lang open en weêr gesloten zou zijn, als ik er alleen kans toe zag. Zij is door den regen zoo vastgeklemd, dat wij er misschien met ons beiden nog geen beweging in zullen krijgen. Wilt ge het beproeven? - Dat is het eenige, wat ik er op weet!’
Hoewel in zijn binnenste dit oponthoud verwenschende, begreep stoutenburg, dat hem geene keus overbleef. Hij reed dus terug naar de portierswoning, waar hij afsteeg en zijn paard aan de leuning der stoep vastbond, en spoedde zich naar de poort, die dan ook weldra voor de inspanning hunner vereende krachten moest wijken.
‘En nu, licht mij spoedig een oogenblik met uwe lantaren bij,’ sprak stoutenburg, naar zijn paard terugkeerende; ‘ik heb in haast moeten opzadelen, en eer ik den togt voortzet, wil ik zien of alles in orde is.’
Duifje had dit alles met een kloppend hart aangehoord, en het zelfs gedeeltelijk kunnen zien. Zij begreep nu, dat zij, wanneer er nog redding mogelijk was, dit oogenblik niet mogt laten voorbij gaan. Bevende verliet zij haren schuilhoek, en met gejaagde schreden, en zpo digt langs den muur gaande als haar mogelijk was, in de hoop, dat hare donkere kleeding haar mede tegen eene ontdekking zou vrijwaren, ijlde zij op de openstaande poort toe.
‘Wie gaat daar? Wat was dat?’ schreeuwde stoutenburg plotseling op den toon der hevigste ont- | |
| |
zetting, terwijl hij den ontstelden portier hij den arm greep, en met bevenden vinger naar de poort wees.
‘Waar? Wat?’ vroeg deze, een angstigen blik in de aangegeven rigting slaande.
‘Ik zeg u, dat daar iemand was!’ riep stoutenburg hem hevig hij den arm schuddende; ‘ga kijken; ga in de poort! Ik heb eene donkere gestalte voorbij zien gaan.’
‘Wat zoudt gij gezien hebben!’ hernam de portier, zich met geweld losrukkende; ‘wat dolle inbeelding! Is dit een nacht, dat zich iemand hieromtrent zou ophouden? Gij hebt uwe eigene schaduw langs den muur zien zweven.’
‘Gij liegt, oude grijskop!’ brulde stoutenburg hem toe. ‘Wien hebt gij hier in huis, die ons is komen beluisteren?’
‘Beluisteren?’ vroeg de portier, hem scherp in de oogen ziende; ‘bij mij is niemand: ik ben alleen in huis. Wat spreekt gij van beluisteren?’
Stoutenburg begreep op eens, dat de plotselinge schrik hem een woord had doen zeggen, dat meer dan onvoorzigtig was.
‘Terug!’ riep hij den portier toe, terwijl hij in den zadel sprong, ‘laat het geweest zijn wat het wil! Al was het de Satan in eigen persoon: ik moet voort, voort!’
En te gelijker tijd drukte hij zijn paard de beide sporen in het lijf, dat het steigerend vooruit sprong, en voortrende door de donkere poort.
De weinige oogenblikken, die met dit alles waren verloopen, waren evenwel genoegzaam geweest voor duifje, om het dreigende gevaar te ontkomen; zij had stoutenburg's uitroep gehoord, en bijna ijbhoofdig van angst, was zij voortgesneld, en had in
| |
| |
weinige minuten den weg bereikt, waar zij zich in de duisternis tegen alle ontdekking veilig kon achten. Uit den grond van haar hart dankte zij nu God, die het zoo gevoegd had, dat stoutenburg in Zijne handen zelf het middel was geworden, dat haar redding had aangehragt, waar zij geene uitkomst gezien had.
Daar zij wist, dat hij haar op den voet zou volgen, zocht zij voor eenige oogenblikken eene schuilplaats, die de zwarte duisternis echter bijna overbodig maakte, en toen hij weldra op zijn snuivend ros in vollen galop voorbij rende, vermoedde hij weinig, dat daar in het kreupelhout ter zijde van den weg, het zwakke kind verborgen was, op wier verderf hij het had toegelegd, maar dat binnen weinige uren het middel zou worden, dat tot de ontdekking van zijne misdaden zou leiden.
Als met vernieuwde krachten ging zij nu voorwaarts, den regen naauwelijks achtende, dien de wind haar in het aangezigt joeg, en zonder te letten op den zwaren aardweg, waar zij op enkele plaatsen als door het water waden moest; want zij gevoelde, dat iedere voetstap haar nader bragt tot het heilige doel, dat zij moest bereiken. Eindelijk, nadat zij een paar uren gegaan had, begori de regen te bedaren, en toen het eerste schijnsel van den dageraad aanbrak, hield hij geheel op, en onderscheidde zij in de verte den grijzen toren van Delft, nog half in den nachtelijken schemer verborgen. Hare vrees, dat de poort nog zou gesloten wezen, en zij dus genoodzaakt zou worden een langen omweg om de stad te maken, bleek ijdel te zijn, en toen zij de lange, eenzame grachten van Delft langs ging, en de zware slagen van de toren- | |
| |
klok het uur van zevenen verkondigden, dankte zij God, die haar als bovennatuurlijke krachten gegeven had, om nog het laatste gedeelte van hare moeijelijke taak te vervullen, en den weg af te leggen naar 's Hage, waarvan zij nog ongeveer anderhalf uur verwijderd was.
Wel viel het haar bang en zwaar, en werd het haar op 't laatst te moede alsof het uitgeputte ligchaam haar alle verdere dienst zou weigeren; wel gevoelde zij allengs hare krachten verminderen, zoodat zij eindelijk het vurige gebed ten hemel zond, dat het haar ten minste mogt gegeven worden, zich zoolang staande te houden, totdat zij haren vader en faessen had kunnen redden, en dan zou zij met vreugde haar leven gegeven hebben; maar Hij, die haar tot hiertoe had geholpen, bleef haar ook tot het laatste nabij, en het was nog geen half negen geslagen, toen zij 's Gravenhage, het einde van haren kommervollen togt bereikte, en met onuitsprekelijk geluk, van een voorbijganger op haar vragen ten antwoord kreeg, dat zij zich reeds op het Spui bevond, waar zij wist, dat zij het Wapen van Utrecht, het verblijf van faessen, zoeken moest.
Vijf minuten later las zij die woorden op het uithangbord van een huis, voor hetwelk zij stond.
Vreemd en voor haar zelve onverklaarbaar was de beklemdheid, die in dit oogenblik plotseling haar hart benaauwde. Was het, dat nu op eens het volle gewigt van den stap, dien zij ging doen, haar voor den geest stond; of faalden hare krachten nu het beslissende tijdpunt gekomen was? Of wel, was het eene stem uit haar kloppend hart, die haar toeriep, dat zij in het volgende oogenblik te zamen zou komen met den jongen bootsman,
| |
| |
die, zij gevoelde het, in hare ziel eene plaats had ingenomen, die hij, wat er ook gebeuren mogt, nooit meer verliezen zou? Wie zal het zeggen? Zij zelve had den tijd niet, het zich af te vragen; want minder seconden dan wij gebruikt hebben, om deze regelen te schrijven, waren voldoende geweest, om haar het ontzettend beeld van haren vader in den kerker voor den geest te roepen, en dat beeld verdrong in een oogwenk alle andere gedachten, en dreef haar iedere andere vreeze uit het gemoed. Zij opende de deur, en trad de gelagkamer binnen.
‘Heeft hier de bootsman faessen intrek genomen?’ vroeg zij bevende aan een man, dien zij bezig vond, knielende voor de schoorsteenplaat, een pas aangelegd vuur aan te blazen.
Hij keek bij die woorden op, en zag haar van top tot teen met een onderzoekenden blik aan.
‘Een bootsman faessen?’ sprak hij eindelijk kortaf, ‘dien ken ik niet.’
‘O, hij moet hier zijn,’ riep duifje op smee kenden toon uit; ‘is hier dan in de laatste dagen niemand ingekomen, - of is hij weder henengegaan? - Ik bid u, zeg het mij; ik moet hem sprekenzoo schielijk het zijn mag.’
De dringende en angstige wijze, waarop zij die woorden uitte, schenen indruk te maken. De man stond op, en toen hij, naderbij komende, den zielenangst opmerkte, die op het bleeke en schoone gelaat van het meisje te lezen stond, kwam er een gevoel van medelijden bij hem op.
‘Moet hij hier wezen?’ vroeg hij op zachteren toon; ‘ik zeg niet neen; maar ga daar zitten, meiske; gij schijnt moê geloopen; ik zal 't gaan hooren.
| |
| |
Daar zijn hier verscheidene gasten in huis; maar ik ken ze by name niet. Twee zijn er uitgegaan van de vier, en twee zijn er boven. Ik zal gaan zien, of er een faessen bij is. Zal ik hem dan hier roepen?’
‘Ik - ik zou hem zoo gaarne afzonderlijk spreken stamelde duifje, terwijl een gloeijend rood onwillekeurig hare wangen overtoog.
‘Nu, nuhervatte de knecht lagchende; ‘hij zal niet beter verlangen.’
Te gelijker tijd verliet hij de kamer, ging de trap op, en keerde kort daarna terug met jeroen ewouts, die bij het binnenkomen een nieuwsgierigen blik op duifje wierp, alsof hij niet begrijpen kon, welk vrouwelijk wezen zoo vroeg in den morgen in de vreemde stad naar zijnen vriend faessen kon komen vragen, dien hij bij de boodschap, welke gebragt werd, op de bovenkamer alleen had gelaten.
‘Daar is een bootsman faessen boven, zusje,’ riep de knecht haar uit den gang toe; ‘hij is alleen; ga hier maar de trap op, naar de voorkamer regts!’
Met een hevig kloppend hart volgde duifje den haar aangewezen weg naar boven, ging naar de deur der voorkamer, die zij opende, en trad het vertrek binnen, waar faessen bij het raam stond, niet een blik vol nieuwsgierigheid naar de deur ziende, in afwachting van het bezoek, dat hem was aangekondigd.
|
|