Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Hoofdstuk VII. Stoutenburg en Duifje.Verbaasd bleef hij aan den ingang van de kamer staan, daar hij volstrekt niet gedacht had, op dit late uur nog iemand der huisgenooten wakende te vinden, en vooral niet voorbereid was op hetgeen hij in het volgende oogenblik vernemen zou. Duifje's vreugde daarentegen ging eensklaps in bittere teleurstelling over, toen zij hem herkende, te meer daar zij stoutenburg, die slechts een zeer enkelen keer den nacht in de Hulck had doorgebragt, in het geheel niet verwacht had. Daar vloog haar evenwel als een lichtstraal het denkbeeld door het hoofd, dat hij haar iets omtrent haren vader kwam mededeelen. ‘O Goddank, dat gij komt adriaensz,’ riep zij onder den invloed van die gedachte uit; ‘weet gij, waar mijn vader is?’ Te gelijk naderde zij hem, en zag hem als met smeekend verlangen aan. | |
[pagina 114]
| |
‘Uw vader, duifje?’ vroeg stoutenburg, met klimmende verbazing: ‘Uw vader? - Zeg mij, wat is hier geschied? Ik heb niets van uwen vader vernomen.’ Dat was te veel voor het arme kind. Tot nog toe had de overspanning van het wachten, ja, de overmaat van angst, haar nog kracht gegeven; maar nu, toen de blijde verwachting van een oogenblik op eens teleurgesteld werd, en de straal van hoop, dien zij had zien schitteren, zoo plotseling was vernietigd, begaf haar de moed, en met den wanhopigen kreet: ‘O God, o God, wat ongeluk zal hem overkomen zijn! Mijn vader, mijn arme vader!’ zonk zij op een stoel neder, sloeg de beide handen voor het gelaat, en barstte in een stuiptrekkend snikken los. Nog volstrekt niet van zijne eerste verwondering bekomen, bleef stoutenburg haar een - oogenblik onbewegelijk aanzien, en trad daarop, terwijl hij mantel en hoed, die van den regen doorweekt waren, op eene bank wierp, naar haar toe, nog besluiteloos wat te doen. ‘Duifje,’ sprak hij eindelijk, ‘zeg mij toch, wat is het, dat u zoo hevig aandoet? - Zie, ben ik niet bereid u te helpen? Wat kan ik doen? Wat is hier gebeurd?’ Het duurde een poos, eer duifje in staat was eenig antwoord te geven; de tijd snelde langzamerr hand voorbij, totdat hij eindelijk na veel vragen en raden, uit haar tamelijk verward en onzamenhangend verhaal eenigzins de reden van hare wanhoop kon gissen. ‘'t Is vreemd en onverklaarbaar’ sprak hij nadenkend, en terwijl beiden daarop eenige oogen- | |
[pagina 115]
| |
blikken het stilzwijgen bewaarden, doorwoelden allerlei gedachten zijn brein. Hoezeer hij geene bepaalde reden voor het lange wegblijven van olsveen wist te bedenken, schreef hij het toch niet dadelijk aan eene zoo zorgwekkende oorzaak toe, als duifje scheen te ver onder stellen; hij begreep, dat het zeer wel mogelijk was, dat alles zich later op de eene of andere natuurlijke wijze zon ophelderen, en terwijl hij dat denkbeeld vasthield, en dus juist geene groote bekommering voedde, kon hij niet nalaten, het bitter bedroefde duifje aan te zien, en de opmerking te maken, dat hare schoonheid, zoo mogelijk, nog verhoogd werd door de uitdrukking van zieleangst, die op haar gelaat te lezen was. ‘Duifje,’ sprak hij eindelijk, alsof hij tot eenig besluit gekomen was, ‘geef niet al te veel toe aan bange vreeze. Wie weet, of niet eene zeer eenvoudige oorzaak uw vader hier of daar terughoudt, zoodat wij hem elk oogenblik kunnen zien weêrkeeren. Bij een zijner vrienden kan iets gebeurd zijn, dat zijne tegenwoordigheid noodig maakt, of zijn bijstand vordert.’ ‘Neen, neen,’ snikte duifje, het hoofd schuddende, ‘dat is het niet; dat kan het niet zijn: - hij zou 't mij hebben laten weten.’ ‘En kan dan niet de boodschapper verkeerd gegaan zijn, of in dit ruwe weder 't geheel verzuimd hebben? - Alles van dien aard is mogelijk!’ Stoutenburg sprak die woorden te meer op 'overtuigenden toon, daar hij zelf de waarschijnlijkheid van dergelijk vermoeden aannam, en vandaar kwam het dan ook, dat duifje zich door het gevoel van hoop liet leiden, dat ons zelfs in de meest vertwijfelde gevallen niet verlaat, en ons nog aan | |
[pagina 116]
| |
den laatsten stroohalm doet vastklemmen. Zij hief het gelaat op, en terwijl een straal van vreugde door hare tranen henen blonk, zag zij stoutenburg met een dankbaren blik aan. ‘Zou 't mogelijk zijn, adriaensz?’ vroeg zij bevend; ‘zou 't mogelijk zijn? O, God geve, dat het waar zij, wat gij zegt!’ ‘O, het is waar, het moet waar zijn!’ viel stoutenburg haar met aandrang in de rede; ‘zie, ik heb er de vaste overtuiging van. Wees nu kalm en bedaard; laat ons wachten op uw vader - hij komt weêr!’ ‘Ach God, ik wil het zoo gaarne hopen, en vertrouwen hebben’ ging het bedroefde kind voort, terwijl zij biddend de handen zamenvouwde; ‘het zou te vreesselijk zijn! Maar ik kan, ik kan mijn angst niet bedwingen.’ Daar sloeg het in de verte twaalf uur; wild en spookachtig weêrgalmden die slagen, enkele helder en duidelijk, andere als weggevaagd door de vlagen van den stormwind. ‘Twaalf uren!’ riep duifje, met schrik uit, ‘en waar mag guurt blijven; wat is dat toch, dat ook zij niet weêrkomt?’ ‘Laat ze blijven waar zij schuilt!’ riep stoutenburg op meer onbezorgden toon dan hij tot nog toe gevoerd had, terwijl hij digter tot haar naderde en haar met eene onbeschrijfelijke uitdrukking aanzag; ‘zij zal terugkomen; wees daarvoor onbevreesd! En ben ik dan niet hier, om u te beschermen, waar 't noodig ware? Ben ik u dan niets, duifje??’ En te gelijker tijd vatte hij haar bij de hand. Duifje ontzette, zonder te weten, waarom op | |
[pagina 117]
| |
het hooren van die stem; met schuchtere vrees sloeg zij de oogen op, en ontmoette den blik van stoutenburg, welke plotseling als een bliksemstraal uit eene loodzwarte wolk in hare ziel drong. Bevende rees zij langzaam overeind, terwijl zij hem met strakke oogen, waarin geen spoor van tranen meer te zien was, aanstaarde. Wat op dat oogenblik door hare ziel ging, wist ze niet; maar een vreesselijke angst maakte zich van haar meester, en toen zij de ijskoude aanraking van stoutenburg's hand voelde, ontsnapte haar een kreet van ontsteltenis. ‘Wat is het, adriaensz? Laat mij,’ stamelde zij, en kon van ontzetting geen woord meer uitbrengen, terwijl zij vruchteloos poogde, hare hand uit die van stoutenburg te bevrijden. ‘Neen, ik laat u niet gaan!’ riep deze plotseling met ontembare hartstogtelijkheid uit; ‘hier, hier, in mijne armen is uwe plaats I Zou ik dagen en weken lang vruchteloos deze gelegenheid gezocht hebben, om ze dadelijk weêr te verliezen? O, wees de mijne, duifje, wees de mijne!’ ging hij voort, terwijl hij het doodelijk ontstelde kind, dat zich vruchteloos poogde los te scheuren, in zijne armen: klemde. ‘O, gij zult het, ik wil het!’ vervolgde hij met klimmende drift; ‘mogelijk is mij nog maar een enkele dag levens gegeven, en ik wil er geen meer; maar dien éénen dag wil ik om u, en dan - vernietiging voor eeuwig!’ En met reuzenkrachten boog hij haar naar zich toe, en drukte een brandenden kus op haar bleek gelaat. ‘O, om Gods wil,’ gilde zij als in doodsangst, ‘laat mij, laat mij, adriaensz; - wat heb ik u gedaan!’ | |
[pagina 118]
| |
‘Wees de mijne, duifje!’ herhaalde hij nog eens op woesten toon. ‘Neen! Neen!’ kreet zij, met eene wanhopige poging, om zich uit zijne armen los te scheuren; maar hare krachten begaven haar, zij voelde hare gedachten verward worden, en met den uitroep: ‘Help, vader, help!’ zou zij ter neêr gestort zijn - Daar viel een donderende slag van den metalen klopper op de voordeur, terstond door een tweeden en derden gevolgd. ‘Verdoemenis!’ brulde stoutenburg, terwijl duifje met een kreet van onbeschrijfelijke dankbaarheid weêr tot bezinning kwam, en sidderende staan bleef, daar de krachten haar ontbraken, om naar de deur te gaan, waar zij meende, dat haar vader aanklopte. Eene enkele sekonde van doodsche stilte volgde, waarin niets gehoord werd dan het razende huilen van den wind daar buiten. Weder viel de daverende slag van den klopper. ‘Wat is dat?’ riep stoutenburg ontzet; maar toen terstond daarop eene stem van buiten, die zich klaarblijkelijk door het sleutelgat, ol door eene re at der deur verstaanbaar poogde te maken, zijnen naam riep, sprong hij als een tijger naar de zijde van het voorlmis en wierp daarbij een blik zoo vol verbeten woede op duifje, dat zij sidderend ineenkromp. ‘Weg!’ riep hij haar toe met eene stem, die bijna onhoorbaar was, en hem scheen te stikken in de borst, ‘weg van hier! Ik zal gaan zien, wie daar is.’. De angst van duifje keerde terug, toen zij gewaar werd, dat het haar vader niet was, die aanklopte, en toen zij diezeifde stem nogmaals | |
[pagina 119]
| |
‘stoutenburg!’ hoorde roepen, en onmiddellijk daarop, den persoon, die daarbuiten stond, en die eindelijk al tastende den deurknop gevonden had, de klink hoorde opligten en haastig het huis binnentreden, gaf de vrees voor een nieuw naderend gevaar haar krachten, en ijlings vlugtte zij het vertrek uit naar de achterkamer, waar zij hevig ontsteld op den stoel, dien zij zoo kort geleden verlaten had, nederzeeg. Eer stoutenburg de kamerdeur had kunnen bereiken, had de onverwachte bezoeker haar geopend, en trad met haastigen stap binnen. ‘Coorenwinder!’ riep stoutenburg met verbazing, ‘wat is er gaande? Wat beteekent dit?’ ‘Wat er gaande is, sprak deze haastig, ‘weet ik niet: maar ik vrees, dat wij verraden zijn.’ ‘Verraden!’ riep stoutenburg, terwijl eene doodelijke bleekheid zijn gelaat overtoog; ‘hoe? Door wien? Waarom?’ ‘Was hier iemand bij u?’ vroeg coorenwinder, terwijl hij zijne blikken door het vertrek liet dwalen. ‘Neen, neen!’ antwoordde stoutenburg ongeduldig; ‘ik was alleen - ik kwam juist van boven - maar wat is er? In 's duivels naam, spreek toch!’ ‘Ik kwam hier,’ hernam coorenwinder, ‘in het denkbeeld, dat gij het welligt ook reeds weten zoudt: de waard uit de Hulck is gevangen genomen,-’ ‘Gevangen genomen? En waarom?’ riep stoutenburg. ‘Ik vrees het ergste,’ antwoordde coorenwinder; ‘ik was in Het Lands Welvaren, toen iemand binnenkwam met de tijding, dat olsveen, bij het | |
[pagina 120]
| |
uitgaan der kerk, door de geregtsdienaren bij den Schout was gebragt; daar was hij omtrent een half uur in 't verhoor geweest, en was toen naar de Kasteleinije gevoerd. Ik bleef nog eenigen tijd, om te hooren wat er van gezegd werd, totdat weder een nieuw binnenkomende verhaalde, dat er een gerucht liep van eene conspiratie om den Prins te vermoorden, en dat die inhechtenisneming daarmede in verband kon staan; - waar dat gerucht vandaan kwam, wist evenwel niemand te zeggen’ Stoutenburg stond als verplet, bij die onverwachte tijding, die zijne hoop voor de toekomst nu ten tweeden male in rook deed verdwijnen. ‘Wie kan de verrader zijn?’ riep hij uit; ‘dat schuilt hier in Rotterdam!’ ‘Ik kan 't niet gissen,’ hervatte coorenwinder; ‘hier in Rotterdam is op 't oogenblik niemand meer dan cors jansz van alphen, dien ik niet kan verdenken. Uw neef van der dussen’ - ‘Daar kom ik op het oogenblik vandaan,’ hervatte stoutenburg. ‘Slatius is ten twee uur naar Bleiswijk vertrokken ging coorenwinder voort. ‘Daar valt mij eensklaps de ellendeling te binnen,’ riep stoutenburg uit, ‘- hoe is zijn naam? - die hier langen tijd in de Hulck gewoond heeft en eergisteren door slatius is aangeworven.’ ‘Jan faessen?’ hernam coorenwinder; ‘die weet van 't eigenlijke opzet niets af, en buitendien, ik heb in Overschie vernomen, dat hij en drie andere maats heden morgen met den koffer van van dyck naar den Hage zijn gereden. Ik heb zelf den voerman gesproken, die hen in het Wapen van Utrecht heeft afgezet, en daar tot vier uur met hen gebleven is.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Dan begrijp ik er niets van,’ hernam stoutenburg. ‘en bijna zou ik gelooven, dat het maar een van die losse geruchten is van eenen voorgenomen aanslag op den Prins, die, zoo als wij wel weten, in de laatste maanden door het land verspreid zijn. Maar hoe het zij,’ vervolgde hij, met drift den mantel omslaande en den hoed op het hoofd drukkende, ‘wij mogen toch die waarschuwing niet in den wind slaan, indien het eene waarschuwing is.’ ‘Voorzeker neen,’ sprak coorenwinder; ‘ik beken, dat mij dit alles een geheimen angst aanjaagt.’ ‘Mij dunkt het beste,’ hernam stoutenburg, een oogenblik nadenkende ‘dat ik terstond naar den Hage ga; daar kan ik voor het aanbreken van den dag aankomen, en zal onmiddellijk met van dyck onderzoeken, wat er kan gebeurd zijn. Blijf gij hier en vorsch na, wat er mogt uitlekken omtrent den gevangen kastelein.’ ‘Dat dunkt mij goed,’ antwoordde coorenwinder; ‘maar hoe zult gij op dit uur in den nacht vertrekken kunnen? - 't Is bijna eene onmogelijkheid om te voet te gaan.’ ‘Daar zal ik over denken,’ hernam stoutenburg; ‘welligt kan van der dussen mij een van zijne paarden geven.’ Hoewel hij dit half twijfelend uitte, wist hij zeer goed, dat hem dit middel ten dienste stond; maar hij wilde aan coorenwinder niet openbaren, dat hij juist dien avond met van der dussen alle voorzorgen beraamd had, om te kunnen ontvlugten, Wanneer de aanslag ontdekt mogt worden. Zij hadden te dien einde het schip gehuurd van | |
[pagina 122]
| |
zekeren jakob beltjes, een schipper, die door zwareboeten ter oorzake van smokkelarij, was verarmd, en wien van der dussen eene groote som gelds beloofd had, indien hij zijn vaartuig met twee knechts, ieder oogenblik voor hen beschikbaar hield. Buitendien stonden bij van der dussen dag en nacht twee gezadelde paarden op stal, om van dit middel, als 't hun meer raadzaam voorkwam, ook partij te kunnen trekken, terwijl hij levens van een koerier der Heeren Staten voor grof geld eene geschreven vergunning had weten magtig te worden, om te allen tijde van dag en nacht, de poort voor zich te doen ontsluiten. Toen hij alzoo in der haast met coorenwinder dit besluit genomen had, kwam hem eensklaps duifje in de gedachte. Waar was zij gebleven? Had zij iets gehoord van hun gesprek? Snel, en zonder zich den tijd te gunnen, coorenwinder iets te zeggen, ging hij den gang door naar de achterkamer; - hier verspreidden de glimmende kolen op den haard nog even schijnsel genoeg om het vertrek te verlichten: hij zag rond - het was ledig. ‘Waar gaat gij heen?’ vroeg coorenwinder, die hem op den voet gevolgd was. ‘Nergens,’ antwoordde hij haastig; ‘ik wilde slechts zien, of zich toevallig hier iemand ophield.’ ‘Is er dan iemand in huis?’ hernam coorenwinder. ‘De dochter van den huize en de dienstmeid,’ antwoordde stoutenburg, achtereenvolgens twee deuren, die naar den kelder en naar eene kleine middelkamer leidden, openende; ‘maar ik zie niets; alles is ledig en stil.’ | |
[pagina 123]
| |
Daardoor kwam hij tot de geruststellende overtuiging, dat duifje bij heu binnentreden van coorenwinder naar hare kamer boven in huis gevlugt was, en zich daar had verborgen. Juist wilde hij zich hiervan ten overvloede gaan overtuigen, toen zij met plotselingen schrik iemand aan de voordeur meenden te hooren. ‘Hier, - hierheenr riep stoutenburg, half luid, terwijl hij coorenwinder bij den arm greep: te gelijker tijd deed hij de achterdeur open, die in den kleinen tuin van de Hulck uitkwam, welken zij ijlings doorliepen tot aan een hek, dat eene opening in de omheining en te gelijker tijd eene kleine brug afsloot, over de smalle gracht, welke den tuin aan dien kant van de achterstraat scheidde. Zonder zich te bedenken, trapte stoutenburg het ligte hekwerk ineen, en een oogenblik daarna verwijderden beiden zich met haastige schreden in de rigting van de straat, waar adriaan van der dussen woonde. Het gerucht aan de voordeur was veroorzaakt door de terugkomst van de oude guurt, die met al de kenteekenen van de hevigste gejaagdheid, zoo schielijk het hare jaren en de vermoeijenis, die haar naauwelijks toeliet zich staande te houden, het haar vergunden, de gelagkamer binnensnelde. Hier vond zij duifje niet, die zij toch daar verwacht had, en met ontzetting zag zij rond: - die veelvuldige natte voetstappen op den houten vloer, die plas regen water bij den stoel, waarop stoutenburg den doorweekten mantel had nedergeworpen, die bijna uitgebrande kaars, die met eene lange zwarte pit nog slechts een flaauwen rooden schijn verspreidde, die doodsche stilte, die afwezigheid van | |
[pagina 124]
| |
duifje dat alles sloeg haar op eens eene doodelijke beklemheid om het hart. Een oogenblik stond zij als vastgeworteld aan den grond, naauwelijks hare oogen vertrouwende; daarop wilde zij naar de achterkamer Snellen, toen een kreet van ontzetting en van vreugde tevens haar ontsnapte, daar zij plotseling duifje, bleek als een lijk en onbewegelijk, in de deur zag staan. Wel mogt dat gezigt de oude vrouw ontzetten, want zoo had zij hare jonge meesteres nooit vroeger gezien; sidderende staarde zij op die roerlooze houding, op dat strakke gelaat als uit mariner gehouwen, waarin de anders zoo heidere oogen met akelig doffen gloed vonkelden, en waarlangs het schoone blonde haar afgolfde; doorweekt van den regen, die ook van hare kleederen afdruppelde. Hoe beangstigde haar die onnatuurlijke kalmte bij dat jagen van dien boezem, dat getuigde van inwendige aandoeningen, onderdrukt, met eene ijzeren kracht, waartoe men dat teêre ligchaam niet in staat zou gerekend hebben. Maar de herinnering aan de ontzettende tijding, die zij bragt, deed haar weder tot zich zelve komen; zij snelde op duifje toe, en stortte zich met den uitroep: ‘O God, mijn arm kind, wat heb ik u vreesselijks te melden!’ al snikkende in hare armen. Kalm en bedaard rigtte duifje haar op, en de kamer irigaande, bragt zij haar bij een stoel, haar met zacht geweld dwingende, zich daarop neêr te zetten. ‘guurt,’ sprak zij toen met eene stem, die, hoewel bijna onmerkbaar, sidderde, ‘ik ben voorbereid op wat gij mij zeggen zult. Ik weet alles; | |
[pagina 125]
| |
dus spreek spoedig, want ik heb weinig tijd tot hooren.’ En zij wist werkelijk alles; naar de achterkamer gevlugt, die slechts weinige schreden verwijderd was van de plaats, waar stoutenburg en coorenwinder in gesprek waren, in de doodsche stilte van den nacht, en terwijl haar gehoor door de zeriuwachtige overprikkeling, waarin zij zich bevond, boven mate was gescherpt, was haar niets ontgaan van wat er gesproken werd; maar zij had het gehoord als in een droom: - zooveel ontzettende woorden volgden slag op slag op elkander, dat hare ziel als het ware verdoofd werd, en geene kracht genoeg bezat, om er zich eene duidelijke voorstelling van te maken. Haar vader gevangen, gewikkeld in een aanslag op prinsenmoord, andriaensz plotseling in een onbekend schrikverwekkend wezen veranderd; faessen een zamenzweêrder en met hem in verbinding - al die denkbeelden dwarrelden haar als zwevende schaduwen door het moede hoofd, en geheel instinktmatig was zij, toen stoutenburg en coorenwinder na hun haastig gesprek van vertrekken spraken,;de achterdeur uitgevlugt, en had zich, uit onbestemde vrees voor hunne nazoeking, in den tuin verborgen. Kort daarop had zij de beide mannen dezelfde deur zien uitkomen, en hen in de duisternis, op geene drie schreden afgtands, voorbij hooren gaan en den tuin weder verlaten. Toen was zij het huis weêr binnengetreden, en zonder te weten, wat zij deed of doen wilde, zonder kracht om te kunnen nadenken, maar met eene ontzettende kalmte in het hart, daar de maat van haar lijden te vol was om op eens begrepen te worden, staarde zij het binnenkomen van de oude guurt aan, naar | |
[pagina 126]
| |
wier verhaal zij nu luisterde, alsof liet eene volslagen onmogelijkheid was, dat haar iets nog ontzettenders zou kunnen worden verkondigd. Dat verhaal, door snikken en tranen afgebroken, kwam omtrent op het volgende neêr: Nadat guurt ten tien ure de Hulck had verlaten, had zij zich naar de kerk begeven, die evenwel reeds lang uit was; hier had zij niets vernomen, en tengevolge van den regen, die met stroomen nederviel, was er ook niemand daar, bij wien zij navraag had kunnen doen. De koster, bij wien zij aanklopte, herinnerde zich wel, olsveen gezien te hebben, maar had verder geen acht op hem geslagen. Hierop was zij naar cors jansz van alphen gegaan, met de flaauwe hoop, daar haren meester aan te treffen; - hier was hij evenwel niet, en zoodra cors jansz het vreemde berigt van zijn uitblijven had gehoord, had hij aangeboden, met haar op weg te gaan, om te trachten eenige inlichtingen in te winnen. Dit was hun dan ook spoedig gelukt; cors jansz namelijk had zich naar eene taveerne begeven, in de nabijheid van de kerk, waar hij vermoedde, eenige bezoekers te zullen vinden. Hier was zij in het voorhuis blijven staan; nadat zij ongeveer tien minuten gewacht had, was cors jansz haastig naar buiten komen loopen, had haar bij den arm gevat, en zonder een woord te spreken, met haar het huis verlaten. Toen zij eenige schreden de straat opgegaan waren, was hij stil blijven staan, en had zij meenen op te merken, zooveel dit in de duisternis mogelijk was, dat hij zeer verschrikt en gejaagd was. ‘Guurt,’ had hij eindelijk gezegd, ‘wat dit beduidt, kan ik slechts gissen; maar ik hoor daar vertellen, dat olsveen gevangen | |
[pagina 127]
| |
is genomen bij het gaan van de kerk naar huis; als het waar is, wat ik met zekerheid veronderstel, dan is hij een man des doods, en,’ had hij er bevende bijgevoegd ik ook, wanneer ik niet onmiddellijk de vlngt neem.’ Te ver geefs had zij er op aangedrongen, iets naders van hem te vernemen: hij verklaarde, niets meer te kunnen of te mogen zeggen; daarop was zij met hem naar huis gegaan, waar zij een hartverscheurend tooneel had bijgewoond, daar cors jansz. onder dejammerkreten zijner vrouw haastig van kleeding was verwisseld, en met de honderdmaal herhaalde verzekering, dat hij geene verklaring geven mogt, maar in doodsgevaar verkeerde, zich van zijne vrouw en kinderen had losgescheurd, en zich op weg begeven, zonder te zeggen waarheen. Zij was hierop nog eenigen tijd bij de radelooze vrouw gebleven, en eindelijk henen gegaan, een langen omweg nemende langs het huis van den Schout en langs de Kasteleinije, in de hoop van welligt daar nog iets te vernemen. Alles was evenwel donker en stil geweest, en zij had niet den moed gehad, om aan te kloppen maar was weder huiswaarts gekeerd.’ Duifje had dit geheele verhaal aangehoord zonder een enkel woord te spreken of één geluid te geven, Stom en roerloos stond zij daar, met de oogen op de oude dienstmaagd gevestigd, en de ijskoude hand tegen het gloeijend voorhoofd gedrukt, als een beeld van smart, in hare zwijgende wanhoop een pijnlijk contrast opleverende met de troostelooze guurt, die hare droef heid in luide jammerkreten en door een vloed van tranen lucht gaf. ‘Guurt,’ sprak zij, toen deze haar verhaal geëindigd had, ‘ik had de tijdingen al verwacht, die | |
[pagina 128]
| |
gij komt brengen; - ik wist al wat vreesselijks en onbegrijpelijks er gebeurd is. - Vraag mij niet,’ vervolgde zij, toen guurt haar in de rede wilde vallen; ‘vraag mij niet hoe en van wien ik het weet; ik kan u dat nu niet zeggen. De tijd vliegt voorbij, en ik heb veel te doen - blijf hier tot ik weêrkom; ik wil alleen zijn, guurt!’ Te gelijker tijd nam zij een der lichten van de tafel, verliet het vertrek, en ijlde de trap op naar hare kamer, waar zij de deur achter zich digt sloot. Hier hoopte zij hare gedachten te kunnen verzamelen, en kracht genoeg te hebben, om bedaard na te gaan, wat zij doen moest; maar naauwelijks begon zij zich het gebeurde eenigermate te herinneren., of eene zpnderlinge en beangstigende verwarring maakte zich van haar meester; het was alsof haar verstand te hevig geschokt was, om geregeld te kunnen werken; het eene denkbeeld verdrong het andere, eer het nog half gevormd was, en wat het pijnlijkste van dien toestand was, zij gevoelde zelve die verwarring harer gedachten, en het was haar eene volslagene onmogelijkheid, zich er aan te ontworstelen; zij begreep, en als een looden en verpletterende last drukte het op hare ziel, dat de oogenblikken kostbaar waren; dat welligt het behoud van haren vader van haar doen of laten afhing; dat er spoedig besloten en krachtig gehandeld moest worden - en zij was magteloos als een kind, en zij had niet het vermogen zich uit die magteloosheid op te beuren. Dat waren oogenblikken van een duldeloos lijden, dat haar, zij gevoelde het zelve, wanneer het lang aanhield, het verstand zou krenken. Doch eindelijk hernam de natuur hare regten en behaalde | |
[pagina 129]
| |
de overwinning op de overspanning, waarin zij verkeerde. Op eene onverklaarbare wijze wendden ziek hare gedachten langzamerhand van den maalstroom van schrikbeelden af, die haar martelden, en werden geleid op het gesprek, dat zij dien avond met haren vader had gevoerd; zijn beeld teekende zich in den donkeren nacht, die haar omringde, zoo duidelijk en zoo helder af, met al zijne liefde voor haar, met al den eenvoud van zijn vroom gemoed, dat een onbeschrijfelijk weemoedig, maar weldadig gevoel zich van haar meester maakte; haar hart opende zich: het was, of een straal van licht uit den hemel op haar nederdaalde, en haar herinnerde aan den Vader daarboven, die haar niet verlaten zou; - zij zonk neder op de knieën, en barstte uit in een stroom van tranen, die den ijzeren band, welke hare borst tot stervens toe benaauwde, deed springen, en kalmte hergaf aan haren geest, die nu vrijelijk opwaarts steeg tot den Heer, en zich uitstortte in het innigste en vurigste gebed, dat ooit van hare smeekende lippen gevloeid was. Toen zij weder oprees had zij hare bedaardheid geheel en al herwonnen; zij gevoelde, dat haar de kracht geschonken was, om te volbrengen, wat noodig zou wezen. Een bepaald voornemen had zij nog niet, maar nu spande zij alle vermogens harer ziel in, om te overwegen, wat haar te doen zou staan. Zij trachtte zich alles te herinneren, wat op zulk eene onverwachte wijze, die van hoogere beschikking getuigde, tot hare kennis gekomen was; eerst nog was het eene verwarde zamenmenging, maar langzamerhand kwam er'orde in hare herinneringen, het eene woord, de eene uitdrukking na de andere keerden in haar geheugen terug, totdat eindelijk het ge- | |
[pagina 130]
| |
heele gesprek dat zij maar al te duidelijk had gehoord, doch dat zich in den beginne tot een chaos in haren geest had opgehoopt, nu met eene verwonderlijke klaarheid te voorschijn trad, en, om zoo te zeggen, geene enkele lettergreep voor haar verloren was. Maar toch -, welke ontzettende raadsels bleven er ook nu nog voor haar onoplosbaar; hoevele vragen onbeantwoord! Welk geheimzinnig verband was er tusschen al wat zij gehoord had, en tusschen zoovele omstandigheden, waarop zij vroeger naauwelijks gelet had, en die haar nu eene gewigtige beteekenis schenen te verkrijgen? Het onverwachte vertrek van faessen, waarvoor haar tot nog toe geene reden bekend was, die ongewone ernst van haren vader in de laatste dagen, dat verblijf van stoutenburg ten zijnen huize, dat alles deed zich nu in een geheel ander licht aan haar voor. Haar helder oordeel, dubbel gescherpt door den drang van het oogenblik, bragt haar langzamerhand tot het begrip van de toedragt der zaak, dat, zoo al niet geheel juist, toch niet verre van de waarheid verwijderd was. Zij kwam tot de overtuiging, dat er een ontzettend komplot gesmeed was, om den Prins te vermoorden, en dat haar vader, zoowel als faessen, zijdelings daarin gewikkeld waren. Dat de eerste tot dadelijke medewerking hierin zou hebben toegestemd, zij gevoelde het, dat was onmogelijk; dat faessen met de ware toedragt der zaak onbekend was, dat had zij stoutenburg zelf tot coorenwinder hooren zeggen; maar welke listen waren er gebruikt, om die beiden mede te slepen, en, - wat haar met doodelijken angst vervulde, - wat zouden de gevolgen zijn, als dat schrikkelijk opzet werd uitgevoerd! | |
[pagina 131]
| |
Te midden van die pijnlijke onzekerheid, waarin zij te vergeefs rondzocht naar iemand, die liaar een stenn kon wezen, vestigden zich meer en meer hare gedachten op faessen, en de overtuiging, dat ook zijn leven hier op het spel stond, drong met kracht in haar gemoed. Meer en meer trad zijn beeld, dat dieper en inniger dan zij het zelve wist, in hare ziel gegrift stond, te voorschijn; luider en luider sprak eene stem, die het haar zeide, dat hij die steun was, dien zij zocht; een sluimerend gevoel ontwaakte in haar binnenste - haar hart had gesproken, en al begreep zij ook die taal niet in hare volle beteekenis, het was alsof het haar uit den hemel werd toegeroepen, dat van hem alleen redding te wachten was. En van dat oogenblik af aan was het, alsof een ongekend gevoel haar eene plotselinge verandering had doen ondergaan. Zij was niet meer het zwakke en hulpelooze kind, dat on derworpen en gelaten het bevende hoofd gebogen zou hebben onder den harden slag van het noodlot, de teêre bloem, die bezweken zou zijn onder de ruwe vlagen van den storm: - de liefde, die haren boezem doortintelde, had hare krachten verdubbeld, en haar eindelijk moed gegeven tot de volvoering van een besluit, waarvan zij zich in het eerste oogenblik met schrik had afgewend, en dat haar met eene vrees had vervuld, die zelfs de dringendste overreding niet had kunnen overwinnen. Zij was namelijk langzamerhand tot de overtuiging gekomen, hoezeer ook een natuurlijke angst dat denkbeeld trachtte te verwijderen, dat haar geen beter middel overbleef, dan nog in hetzelfde oogenblik naar 's Hage te gaan, dáár faessen op te zoeken, en hem alles te verhalen, wat zij | |
[pagina 132]
| |
gehoord had. Dan alleen was het mogelijk, dat het grijwelijk opzet verijdeld werd, waarvan zoowel hij als haar vader onvermijdelijk het slagtoffer zouden worden; van hem alleen kon zij te weten komen, wat er gedaan moest worden om het onheil, dat hun allen dreigend boven het hoofd hing, af te wenden; zij had de vaste overtuiging, dat hij het doen kon, en geen oogenblik kwam er twijfel bij haar op, of hij het zou willen. Wel was het eene vreesselijke reis, die zij zou ondernemen, en kromp haar het hart ineen, als zij den storm hoorde gieren langs de daken, en aan de zwarte duisternis dacht daarbuiten; maar als zij zich daarbij herinnerde, dat iedere seconde, die voorbijsnelde, verloren was, en zij zich de mogelijkheid voorstelde, dat elk oogenblik het opzet kon verraden of geopenbaard worden, en dan een zelfde vreesselijke slag de onschuldigen zoowel als de schuldigen kon treffen, dan verdween iedere bedenking, en dan week iedere vrees, om plaats te maken voor een gevoel van angstige gejaagdheid, dat haar als voortzweepte, om den korten tijd, die haar Welligt nog overbleef, te gebruiken. Vast besloten, het uiterste te wagen, maakte zij zich gereed tot haar vertrek; weinige oogenblikken waren haar voldoende, om zich, zooveel er de mogelijkheid toe bestond, tegen den regen, die nog altijd met stroomen neêrviel, door eene zware overkleeding te beveiligen, daarop wierp zij zich, voordat zij de kamer verliet, nog eenmaal biddend op de knieen, om van den hemel kracht af te smeeken tot het volbrengen, en zegen op de moeijelijke en gevaarvolle taak, die zij ging ondernemen. Toen stond zij op, nam uit eene kleine lade het weinige | |
[pagina 133]
| |
geld, dat in haar bezit was, en begaf zich naar beneden. Hier vond zij de oude dienstmaagd nog altijd bitter schreijende en geduldig op haar wachtende in de duistere achterkamer bij de uitgedoofde overblijfselen van het vuur. Sprakeloos van verbazing staarde deze haar aan, toen zij aan de zware, digt over het hoofd getrokken kap en de omgeworpen doek bemerkte, dat duifje op het punt stond het huis te verlaten. ‘Guurt,’ sprak deze, oogenschijnlijk zoo kalm mogelijk, ‘als ik weg ben, sluit dan zorgvuldig het huis - ook de achterdeur, en zie de vensterluiken na, en wat er ook gebeuren moge, laat niemand binnen: let wel op - niemand; zelfs ook niet adriaensz als hij huiswaarts mogt keeren voegde zij er, onwillekeurig sidderend, bij. ‘En wanneer er iemand, wie 't ook zij, naar mij mogt vragen -’ ‘Maar in Gods naam!’ kreet guurt, terwijl zij sidderend opstond, ‘wat gaat gij doen? Waar gaat gij heen?’ ‘Wie ook naar mij mogt vragen, vervolgde duifje op meer dringenden en haastigen toon, alsof zij zoo spoedig mogelijk een einde aan het gesprek wilde maken, ‘zeg aan niemand, dat ik weggegaan ben.’ ‘Waarheen dan toch - waar gaat gij heen?’ jammerde de oude vrouw, terwijl zij duifje smeekend bij de hand greep; ‘o, wat ik u bidden mag, blijf, of laat mij met u gaan!’ ‘Het kan niet zijn, goede guurt,’ sprak duifje bewogen met haren jammer; ‘ik mag niet blijven, en kan u ook niet zeggen, waar ik henen ga; dat is een geheim, dat u te zwaar zou zijn om te dragen.’ | |
[pagina 134]
| |
‘Maar waarom kan ik niet met u gaan? vroeg guurt angstig; ‘gij kunt niet alleen gaan: - hoor dien storm huilen in den schoorsteen, 't is stikdonkere nacht daarbuiten!’ ‘'t, Is een verre weg, dien ik te gaan heb, guurt.’ sprak duifje ernstig, ‘en God weet, of ik zelve er de kracht toe zal hebben, maar gij zoudt het zeker niet. En buitendien - wanneer eens mijn vader morgen onverwachts terug mogt komen, en hij vindt mij niet, guurt,’ en hare stem beefde bij die woorden, en hare oogen vulden zich met tranen, ‘dan moet er toch iemand zijn, die hem zeggen kan, dat ik weêr kom, dat ik gegaan ben, om hem - om hem te redden, te redden - van den dood mogelijk!’ riep zij uit, terwijl zij hevig ontroerd de oude vrouw om den hals viel, en snikkende het gelaat op haren schouder verborg. Maar slechts weinige oogenblikken duurde die aandoening, de laatste strijd, dien hare zielskracht tegen de zwakke natuur te strijden had, en eer nog de troostelooze dienstmaagd een woord had kunnen uiten, had zij zich hersteld, en voelde zich krachtig, door de herinnering aan de grootte van den pligt, dien zij had te vervullen. ‘Vaarwel, guurt.’ sprak zij, zich de tranen afwisschende; ‘de tijd dringt, ik moet gaan: denk om wat ik u gezegd heb, en bid voor mij als ik weg ben.’ ‘Dat zal ik, mijn kind, dat zal ik,’ stamelde guurt. ‘als 't dan wezen moet, - zoo ga dan; - God zij met u!’ Zoo sprekende waren zij naar de voordeur gegaan, die guurt opende. Een oogenblik stond duifje op den drempel, en toen zij naar buiten | |
[pagina 135]
| |
zag in den kouden donkeren nacht, en toen de wind haar eene kille regenvlaag in het gloeijende aangezigt joeg, voer eene plotselinge huivering haar door de leden, en hare hand beefde, toen zij die der oude vrouw tot afscheid drukte. Zij sprak evenwel geen woord meer, drukte zich zoo veel mogelijk de kap voor het gelaat, en een oogenblik daarna was zij verdwenen. Guurt sloot de deuren en de vensterluiken, zoo als haar bevolen was, en wij behoeven wel niet te zeggen dat zij den geheelen langen nacht wakende en biddende doorbragt. Iedere rukwind deed haar beven, ieder geluid ontzette haar, en angstig uitziende naar het aanbreken van den morgen, zat zij verzonken in nadenken over, de geheimzinnige gebeurtenissen van dien avond, en in hevige bezorgdheid over het arme duifje, zich zelve de bitterste, maar te late verwijtingen te doen, dat zij haar alleen had laten vertrekken. Doch wat zou het geweest zijn, indien zij geweten had, hetgeen onze lezers welligt reeds hebben vermoed: dat hare en duifje's vrees voor olsveen ijdel was, en dat hem eigenlijk volstrekt geen onmiddellijk gevaar dreigde. Zie hier hetgeen er was gebeurd: Zoo als wij bij gelegenheid van faessen'js bezoek bij den heer van holy vermeld hebben, was de J ustitie toen reeds onderrigt, dat er eene geheime predikatie op het platte land had plaats gehad. Met zijnen bekenden ijver had de Schout nasporingen gedaan om meerder inlichting te verkrijgen, en was het hem uit allerlei, deels tegenstrijdige berigten waarschijnlijk voorgekomen, dat olsveen op den bewusten Zaturdag, met slatius naar Rot- | |
[pagina 136]
| |
terdam was goreden, hetgeen onze lezers zich trouwens herinneren zullen, dat waarheid was, en daarenboven meende hij uit alles te kunnen opmaken, dat de kastelein met de verblijfplaats van den onruststokenden leeraar, dien hij hier of daar op het platte land verborgen waande, bekend was. In den loop van den Zondag was hij na bedaard overwegen en vergelijken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken tot die overtuiging gekomen, en daar hij hier den eersten draad meende te zullen vinden, waaraan hij zijn nader onderzoek in de volgende week zou kunnen vastknoopen, besloot hij olsveen terstond bij zich te ontbieden. De bode, dien hij afzond, vernam nog voordat hij aan de Hulck kwam, toevallig, dat olsveen zich in de kerk bevond, ging dus daar heen, wachtte hem bij het uitgaan op, en gelastte hem, mede naar de woning van den heer duyn te gaan. Hier zou alles zich waarschijnlijk nog zeer tot onderling genoegen geschikt hebben, indien niet de arme kastelein bij dat onverwachte verhoor zoo geweldig geschrikt ware, en zich in zijne verwarring zoodanig versproken, en zulke tegenstrijdige antwoorden had gegeven op de strikvragen van den doorslepen Justitiebeambte, daf deze aanleiding genoeg meende te vinden, om hem j krachtens zijne regterlijke magt, in liecktenis te nemen, en voorloopig naar de kasteleinije buiten toegang te stellen, ten einde zijn verhoor den volgenden morgen voort te zetten. Wel beloofde hem de cipier later op zijn smeeken, dat hij iemand naar de Hulck zou zenden, om kennis te geven van het gebeurde; maar een naar huis keerende bode, wien hij met die boodschap belastte, begreep, daar hij toevallig aan het andere einde der stad woonde, dat hij in | |
[pagina 137]
| |
aant.
Er bestond dus volstrekt geene betrekking tusschen de zamenzwering tegen den Stadhouder en de inhechtenisneming van den waard uit de Hulck, en wanneer wij coorenwinder en stoutenburg hooren gewagen van loopende geruchten van voorgenomen prinsenmoord, dan was het niet dan zeer natuurlijk, dat zij die in verband bragten met deze toevallige omstandigheid, die hun juist daarom zooveel schrik op het lijf joeg. Dat overigens zulke geruchten in dien tijd door het land geloopen hebben, klinkt zeker vreemd.., doch hoe onverklaarbaar het ook zij, van waar zij hunnen oorsprong hadden, het blijft eene stellige waarheid, dat zij bestonden, zoo als uit de opgaven van meer dan een schrijver, die in die dagen leefde, blijkt. Even waar is het echter, dat hoegenaamd niemand, dan de door ons opgenoemde personen, eenige kennis van den aanslag droeg. Na deze korte oplieldering keeren wij tot duifje terug. |
|