| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. Een bange avond voor Olsveen en Duifje.
Wij zijn nu genaderd tot Zondag den 5den February, waarop de voornaamste voorbereidingen getroffen waren, die tot de uitvoering van den schandelijken aanslag dienen moesten. Veel hebben wij gevergd van het geduld onzer lezers, die ons tot hiertoe gevolgd zijn langs de verschillende kronkelpaden, welke wij moesten doorloopen tot het trapsgewijze ontwikkelen en aan het licht brengen van alles wat voorafgegaan is. Wij hopen, dat het ons gelukt mag zijn, uit de tallooze duistere, deels onvolledige, deels elkander tegensprekende bronnen, die wij hebben moeten raadplegen, een geheel te vormen, dat hun een trouw beeld weêrgeeft van den toestand, waarin zich de onderscheidene hoofdpersonen bevonden op het oogenblik der plotselinge en onverwachte ontknooping van het drama, in hetwelk zij ieder hunne rol speelden.
| |
| |
Met weinige trekken slechts willen wij nog een kort overzigt daarvan geven, alvorens tot het vermelden dier ontknooping over te gaan, en ons te dien einde achtereenvolgens op de onderscheidene punten verplaatsen, waar wij, in den loop van dien dag, al de zaamgezworenen zullen kunnen aantreffen.
Het is omtrent kwartier voor achten in den morgen; de lucht is dik bewolkt, en afwisselende regenvlagen dwingen een klein reisgezelschap, dat te Overschie aan het Veerhuis het uur van het vertrek der schuit naar 's Hage verbeidt, nu en dan de wijk te nemen, hetzij onder den grooten kapluifel aan den waterkant, hetzij in de gelagkamer, voor zoover hare ruimte niet wordt ingenomen door eene menigte kisten en balen, die achtereenvolgens door den schipper en zijne knechts aan boord gegebragt worden. Drie mannen, die zich door hun uiterlijk als matrozen doen kennen, hebben met elkander plaats genomen op eene bank voor het huis, waar zij den tijd voor een groot gedeelte zoek brengen met het ledigen van eene flesch sterken drank, en het voeren van een luidruchtig gesprek met den kastelein, die niet ongenegen schijnt te wezen, zijn voordeel te doen met de blijkbare onverschilligheid, waarmede die maats de goudstukken behandelen, waarvan zij rijkelijk voorzien zijn. Het zal onzen lezers niet moeijelijk vallen, in die drie ruwe gasten, de drie matrozen harman harmansz., jan klaaszoon en dirk leendersz., terug te vinden, die den vorigen maan dag door slatius in Het Lands Welvaren warenaangenomen, terwijl zij welligt even spoedig cornelis gerrits herkennen zouden in den man, die
| |
| |
in zijnen mantel gewikkeld, op eenigen afstand vandaar met ongeduldige schreden heen en weder stapt. Zij waren vóór zeven uur uit Rotterdam vertrokken, daar gerrits tijdig genoeg in Overschie wilde komen, om daar faessen, zoo hij hoopte, met eenige anderen, aan te treffen, daar niemand sedert diens vertrek uit Rotterdam iets van hem vernomen had. Hij vond zich in die verwachting evenwel teleurgesteld, en daar hij in het Veerhuis den hem welbekenden koffer nog zag staan, die de pistolen bevatte, begreep hij, dat de bootsman er om eene of andere, hem onbekende reden- nog niet geweest was. Reeds meer dan eens was hij den binnenweg, die over Nieuwland naar Vlaardingen loopt, een eind opgewandeld, maar zonder iets van de verwachten gewaar te worden, totdat hij eindelijk, ontevreden over dat onverklaarbaar uitblijven, en morrende over den mistigen nevel, die hem belette ver genoeg uit te zien, om welligt nog hunne nadering te bespeuren, aan het tweemaal herhaalde luiden der bel moest toegeven, en met zijne makkers plaats nemen in de schuit. Hij had er een oogenblik aan gedacht, de kist zelf mede te nemen, daar hem die op het noemen van den naam van van dyck door den veerman zou zijn afgeleverd geworden; maar hij vreesde bij nader inzien, dat dit verwarrmg zou geven, indien faessen en de zijnen later komen mogten en haar niet vindende, welligt in onzekerheid zouden kunnen geraken, wat hun te doen stond. Hij voer dus met de drie matrozen af, en bereikte na den middag 's Hage, waar zij, volgens afspraak met van dyck, in de herberg 't Sotje, in het Achterom gelegen, hunnen intrek namen.
Omtrent een uur later reed een wagen, mede
| |
| |
van de zijde van Rotterdam komende, 's Hage binnen, hield stil op het Spui voor Het Wapen van Utrecht, en zette daar insgelijks vier mannen af, die bestemd waren als handelende personen in het gevaarlijke spel op te treden, namelijk jan faessen, met zijne drie maats, jeroen ewouts, jan engelen en pieter jansz.
Door een of ander toeval opgehouden, waren zij te laat uit Vlaardingen vertrokken, en hadden alzoo de schuit te Overschie gemist. Daar zij evenwel zooveel mogelijk op den bepaalden tijd in 's Hage wilden zijn, en buitendien verlangend waren, daar iets naders aangaande den uit te voeren aanslag te vernemen, waarvan hun nog geene bijzonderheden bekend waren, hadden zij in Overschie een wagen gehuurd, waarop zij den koffer, die hun door den veerman afgegeven was, hadden geladen. Nadat zij in Het Wapen van Utrecht hunnen intrek genomen hadden, bragten zij, toen de duisternis gevallen was, den koffer naar den Helm, in het Noordeinde, waar faessen tevens, ingevolge afspraak, eene kamer huurde voor van dyck. Den avond bragten zij verder in Het Wapen van Utrecht in onderling gesprek door, in de hoop, dat van dyck nog tot men zou komen, om hun nadere inlichtingen te geven. Die hoop bleek evenwel ijdel te zijn, en toen het ongeveer middernacht geworden was, begaven zij zich ter ruste.
Slatius, stoutenburg, van dyck, coorenwinder en van der dussen hadden inmiddels dienzelfden dag nog eene bijeenkomst ten huize van laatstgenoemde, na welker afloop slatius zich op weg begaf naar Bleiswijk, waar hij in de Jonstgaerde michiel bontebal aantrof, die daar eenige misnoegden van de Arminiaansche partij, meest afge
| |
| |
zette schouten en secretarissen der omliggende dorpen, had bescheiden, om dien avond nog het noodige te bespreken, aangaande het in beweging brengen der dorpelingen, zoodra het sein daartoe door de gebeurtenissen in 's Hage zou gegeven worden. Van den voorgenomen prinsenmoord bleven zij overigens geheel onkundig.
Van der dussen bleef te Rotterdam, even als cors jansz. van alphen, om daar naar omstandigheden te handelen. Van dyck ging nog dienzelfden avond naar 's Hage op weg, doch door het onstuimige weder en den regen, die met stroomen nederviel, op zijne wandeling belemmerd, kwam hij niet dan zeer laat in den Helm aan, zoodat hij een bezoek aan de verschillende gasten, die hij nu reeds in 's Hage veronderstelde, en waaronder hij waande, dat ook de blansaerten en willem parthy, met die uit Leiden, zich bevonden, tot den volgenden morgen uitstelde.
De laatstgenoemden bleven intusschen rustig te Leiden, en terwijl de overigen, onbewust van het gevaar, dat hun van dien kant dreigde, al de hier-voren beschreven maatregelen namen, hadden zij van hunne zijde vastgesteld, dat zij den volgenden dag het beloofde geld bij van dyck in 's Hage zouden gaan in ontvangst nemen, en daarna, uiterlijk dingsdag morgen vroeg, het geheele komplot aan de Justitie openbaren.
Coorenwinder had van dyck tot Overschie uitgeleide gedaan, om daar onderzoek te doen, of de koffer was afgehaald geworden, en keerde naar Rotterdam terug, om die welkome, tijding aan stoutenburg mede te deelen, die voornemens was den volgenden morgen met hem naar
| |
| |
's Hage te vertrekken, daar hij voorgaf, dien avond nog met adriaan van der dussen over onderscheidene te nemen maatregelen te moeten spreken.
Nadat wij op deze wijze onzen lezers bekend hebben gemaakt met den algemeenen toestand op den meergenoemden zondag, willen wij den draad van ons verhaal weder opvatten, en treden te dien einde met hem de woning binnen van onzen ouden bekenden olsveen, dien wij in de laatste hoofdstukken slechts een enkelen keer en als ter loops vermeld hebben.
Het was ongeveer zes uur in den avond; de schemering was ten gevolge van de zwaar bewolkte lucht, en van den onophoudelijken regen, reeds in volslagen duisternis overgegaan, en nog dachten olsveen en duifje er niet aan, het licht in de gelagkamer op te steken, waar zij te zamen bij de kagchel gezeten waren. Nu eens in gepeins verzonken, dan weder het langdurig stilzwijgen voor een korten tijd afbrekende, hadden zij, terwijl hunne gedachten her- en derwaarts dwaalden, niet op het voorbijsnellen van den tijd gelet. Hun gesprek had langzamerhand een zachten, droefgeestigen tint gekregen: zij spraken over lang vervlogen dagen, over duifje's kindschheid, over hare moeder, die zij ter naauwernood gekend had, over honderde herinneringen aan zaken en gebeurtenissen, die niets-beteekenend zijn in het oogenblik, waarin zij werkelijk bestaan of voorvallen, maar die zulk eene wonderbare aantrekkingskracht voor den droomenden geest verkrijgen, wanneer ze eenmaal behooren tot dat geheimzinnige rijk, dat wij het verleden noemen, waarin wij zoo bekend zijn en zoo vreemd tevens, zoodat het ons vaak ongeloofelijk voorkomt, dat wij
| |
| |
zelf in die rijke schilderij, welke de verbeelding ons in sommige uren der eenzaamheid zoo levendig voor den geest kan tooveren, als handelende personen, mede onze rol gespeeld hebben. En van waar mag het komen, dat de herinnering, wanneer zij ons zoo geheel en al, met al ons denken en gevoelen, in lang vervlogen dagen terugvoert, altijd, zelfs bij hare gelukkigste beelden, iets weemoedigs heeft, terwijl de toekomst zoo zelden somber gekleurd is en meest altijd helder schittert in de zonnestralen der hoop?
Verzonken in het terugblikken op verloopen tijden, was onze goede kastelein, in eene stemming geraakt, waarin evenwel noch het heden noch de toekomst hem in aarigename kleuren toelachteu, en die droefgeestige stemming werd door sommige uiterlijke oorzaken op dat oogenblik nog vermeerderd. Het weder was den geheelen dag somber, treurig en regenachtig geweest; slechts een enkele bezoeker had hij na afloop van de morgengodsdienstoefening in de Hulck gezien, en nu, daar de regenvlagen hoe langer hoe heviger werden, was het te voorzien, dat hem een lange, eenzame avond voor de deur stond. Hie gedachte was voor hem, die aan toespraak en bedrijvigheid behoefte had, zeer onaangehaani, en terwijl hij zoo naar het plassen van den regen zat te luisteren, en te turen op den witten muur tegenover hem, op welken het flaauwflikkerende schijnsel van het vuur allerlei onduidelij'ke en vlugtige figuren teekende, die als bewegelijke schimmen opkwamen en verdwenen, voelde hij meer en meer eene beklemdheid zonder reden en zonder naam, alsof het een voorgevoel was van hetgeen hem nog dien avond overkomen zou.
‘Duifje,’ sprak hij, eindelijk het stilzwijgen af- | |
| |
brekende, ‘laat ons licht aansteken; al lang genoeg. is het duister, en het is mij dezen avond zoo zonderling droef te moede; - ik weet niet wat dat zijn mag.’
‘'t Is donker en treurig daarbuiten, vader,’ sprak duifje, eene reden voorwendende, die zij echter, zonder te weten waarom, wel gevoelde dat de ware niet was; ‘dat zal u welligt droef maken. Hoor, hoe de regen afstroomt van de dakgoot, en leêg en eenzaam is het op straat; - zoolang wij hier zitten is er niemand voorbijgegaan.’
‘'t Kan zijn, mijn kind,’ sprak olsveen, ‘dat dit de reden is. Hoe laat is het?’
‘'t Zal niet ver van zeven uur zijn, vader,’ antwoordde zij, twee aangestoken kaarsen op een armblaker plaatsende; en daarop naar haren vader toegaande, die nog altijd bij de kagchel zat, sloeg zij den arm liefkozend om zijn hals, en kuste hem op het voorhoofd, als wilde zij den donkeren nevel der zwaarmoedigheid, die daarop uitgebreid lag, verdrijven.
‘Zie, vader,’ hervatte zij, ‘hoe nu alles er al veel vrolijker uitziet; donkere dagen geven donkere gepeinzen, en dus zal 't nu beter worden, nu 't licht is. Gij gaat zeker niet meer ter kerke, niet waar?’
‘Ik dacht het eerst te laten, kindlief,’ antwoordde olsveen, ‘en de somberheid, die mij neêrdrukte, hield mij meê terug; doch nu 't nog tijd is, meen ik er nog heen te gaan; - ik mag den Sabbath des Heeren niet gaarne eindigen zonder Zijn woord gehoord te hebben.’
Duifje scheen hiermede maar half tevreden te zijn.
‘Vader,’ sprak zij, ‘merk toch, bid ik u, op, dat onstuimige stormweder; wij kunnen er bezwaarlijk doorgaan.’ En te gelijker tijd trad zij aan het
| |
| |
venster, en trachtte te zien, hoe het was met den regen, doch zij zag niets dan haar eigen vriendelijk gelaat en het licht der kaarsen, teruggekaatst in de spiegelende glasruit. Buiten was het geheel nacht geworden.
‘Van morgen heb ik het uitgesteld,’ hernam olsveen, ‘hopende op beter weêr voor dezen avond; maar daarom wil ik dat nu niet doen; en zòò is het weêr dan ook niet, dat men er het huis des Heeren om moet verzuimen. Maar ik spreek hier voor mij zelven, duifje; voor u deugt het daar buiten niet.’
‘Vaderlief,’ sprak nu duifje op min of meer angstigen toon, ‘blijf liever thuis, of wel, laat mij met u gaan! Guurt zal immers het huis wel bewaken. Ik weet niet wat mij is, maar - ik zou liever met u gaan.’
Olsveen zag haar verwonderd aan. ‘Kom, kom, dwaas kind,’ zeide hij eindelijk lagchende; ‘wat vreemde gril is dat? Hoor dien wind loeijen; is dat weêr voor een meiske als gij? Ik zelf zou er voor terugblijven, maar 't hart dringt er mij heen: ik voel, dat ik van vele onaangename gepeinzen verlost zal worden, als ik zal opgegaan zijn met de gemeente in het huis des gebeds, en daarom ga ik.’
Zoo sprekende had hij een zwaren lakenschen schanslooper en een breedgeranden hoed uit een hangkast in het voorhuis gekregen, en zich daarmede tegen het onstuimige weêr gewapend; terwijl guurt, deoude dienstmeid, intusschen de luiken voor de vensters had gesloten, en het licht, dat zij als naar gewoonte in eene lantaarn boven de voordeur had aangestoken, op last van olsveen weder uitgeblazen, ten bewijze, dat de taveerne gesloten was, en geene bezoekers meer werden toegelaten.
| |
| |
‘Zoo ga dan, vader’ sprak duifje, die verstandig genoeg was, om te trachten het ongewone, angstige gevoel, dat zich van haar had meester gemaakt, te bedwingen; ‘God de Heere zal zeker het woord zegenen, dat gij zoo verlangend zoekt. Ik zal hier blijven en u afwachten.’
Toen zag zij nog eens met zorg na, of al de knoopen van den zwaren overjas wel behoorlijk gesloten waren, zette de ruige kraag daarvan overeind, stak het vrij zware Psalmboek in een van de Wijde zakken, en bragt daarop haren vader naar de voordeur, die zij voor hem opende.
‘En gij komt spoedig weêr, vader?’ vroeg zij vloijond, terwijl zij de armen om hem heensloeg, en zich op de teenen ophief om hem te kussen.
‘Zeker, mijn kind, dadelijk; vòòr half negen ben ik weêr bij uantwoordde olsveen, haar vriendelijk in de helder blaauwe oogen ziende. En terwijl hij daar zoo een oogenblik voor de half geopende deur stond, was het alsof eene stem hem influisterde: ‘Ga niet weg, ga niet weg van uw kind; want wie zegt u, dat gij ze terug zult zien!’
Dat alles gaf den braven kastelein in latere jaren ruime stof tot uitweiding, wanneer het gesprek op bange voorgevoelens viel. Nu evenwel trachtte hij zooveel mogelijk dat vreemde denkbeeld verre van zich te bannen; één oogenblik weifelde hij, maar drukte haar toen een langen, langen kus op den mond, zag nog eens naar haar om, en stapte de straat op. De regen was op dat oogenblik wel een weinig minder geworden, maar toch nog hinderlijk genoeg; hij verborg zich dus zooveel mogelijk in zijn beschermend opperkleed, trok den hoed diep in de oogen, en verdween spoedig in de duisternis.
| |
| |
Duifje sloot de deur, en keerde in de gelagkamer terug. Peinzend bleef zij hier een poos in het vuur staren, en toen zij weder opzag, en als gedachteloos rondkeek, kwam haar dat vierkante, holle vertrek zoo leêg en zoo eenzaam voor, en de hoeken achter de breede eikenhouten schenkkas schenen haar zoo duister en de hooge bruine zoldering, met de lange dunne balken, slechts ter naauwernood verlicht door de flikkerende vlam der kaarsen, die door den togt heen en weder bewogen werd, was zoo somber, en door den breeden schoorsteen huilde de wind met zulke vreemde en klagende geluiden, dateen heimelijke en onverklaarbare angst haar bekroop, en het haar onmogelijk maakte, daar alleen te blijven. Zij nam dus het licht met zich, en ging naar eene kleine achterkamer, waar de oude guurt zich op haar verlangen bij haar voegde, en in den hoek bij den haard ging zitten spinnen, terwijl duifje den zwaren huisbijbel voor zich op de tafel legde, en de gewijde bladeren opensloeg, deels om zich door het lezen daarvans diadeloos te stellen voor het gemis der godsdienstoefening, die het ruwe weder haar belette bij te wonen, deels omdat haar kinderlijk geloovend gemoed wel wist, dat zij dààr de beste opwekking en opbeuring vinden zou. En het was een waar genot voor de oude guurt, dat zij in vrome aandacht mogt luisteren naar de heilige woorden, die haar warden voorgelezen, een genot, dat menigeen met haar zou hebben willen deelen; want zeker, zelden was de taal van het Evangelie der liefde gevloeid van onschuldiger lippen, en inniger gevoeld door een reiner gemoed.
De weldadige uitwerking van het; Heilig Woord deed zich dan ook weldra, ten minste eenigzins
| |
| |
in duifje's ziel gevoelen, en naarmate hare aandacht meer en meer werd geboeid, vergat zij de angstige beklemdheid, die haar ter neêrdrukte. Langer dan een uur had zij hare lektuur voortgezet, slechts nu en dan afgebroken, wanneer een hevige windvlaag gierende langs het huis vloog, en de muren deed trillen. Dan hield zij stil, en hief het angstig luisterend gelaat op, en het snorrende spinnewiel der oude vrouw verstomde, en men hoorde niets dan het loeijen van den storm, die in hevigheid scheen toe te nemen en het kletteren van den regen op de luiken, en het knarsen van een klapperend venster in de buurt, dat door den wind regelmatig heen en weêr geslingerd werd. Eindelijk, na eene lange tusschenpozing weder voortlezende, hoorde zij het eentoonige spinraadje langzamerhand verstommen; zij keek op, en zag hoe de oude guurt met den half gesponnen draad tusschen de vingers zachtjes was ingesluimerd; zij hield dus op met lezen, en, starende op de kleine, heldere vlammetjes, die tusschen den half verkoolden takkebos op den haard speelden, bleef zij in diep gepeins verzonken.
Eindelijk was het uur gekomen, dat olsveen moest terugkeeren; reeds eenigen tijd geleden was de klok van den grooten toren verstomd, die hare negen doffe slagen op de wilde vleugelen van den storm door de lucht had voortgezweept, en het was een blij geluid geweest voor duifje, die nu opstond, nog eenige blokjes op den haard wierp, en een stoel daarbij schoof, waarop zij den warmen, gebloemden kamerjapon gereed legde, dien zij wist, dat haren vader des avonds altijd zoo welkom was. Voordat zij de rust van de oude guurt stoorde, die het avondeten moest opzetten, wilde zij nog zoolang wachten,
| |
| |
totdat zij hem de voordeur hoorde binnen komen. De oogenblikken evenwel verliepen; een kwartier ging langzamerhand voorbij, en morrende tegen den langen duur der predikatie en tegen het onstuimige weder, waardoor zij meende, dat haar vader nog meer werd opgehouden, begon haar de tijd lang te vallen. Reeds tweemaal had zij gemeend, de deur te hooren openen, en was naar voren gesneld; maar alles was stil en doodsch, en als zij luisterend aan het venster ging staan, in de hoop, dat zij het geluid van zijne naderende voetstappen zou opvangen, vernam zij niets dan het klagen van den wind en het ruischen van den regen. Eindelijk sloeg het in de verte negen uur, en nu ging haar ongeduld plotseling in hevigen angst over, daar zij nu stellig overtuigd was, dat de godsdienstoefening lang geëindigd moest wezen, en zij even zeker wist, dat het slechte weder haren vader in geen geval zou weêrhouden, om zoo spoedig mogelijk tot haar terug te keeren. De gedachte aan eenig onheil drong zich op eens met kracht in haar gemoed, dat er te vatbaarder voor was, daar zij nu de oorzaak meende te begrijpen van die angstige gejaagdheid, welke haar den geheelen avond zoo had gepijnigd; zij snelde naar de achterkamer, en wekte haastig de oude dienstmaagd, die met een kreet van schrik opsprong, en zonder in de eerste oogenblikken te begrijpen, wat er gebeurde, en niet regt wetende of zij waakte of droomde, een verward verhaal begon te doen van een akelig visioen, dat zij gehad had in haren slaap, en hoe zij op een kerkhof was geweest, en hoe zij daar haren me ester met zijne gestorvene vrouw in lange zwarte kleederen had zien op- en neêrgaan over hoogten en laagten, en hoe de bazuinen hadden ge- | |
| |
blazen, als het loeijen van den wind op dat oogenblik over de daken.
Toen zij eindelijk tot klaar bewustzijn kwam, en uit de woorden van duifje, die nagenoeg niet naar haar luisterde en haar telkens in de rede trachtte te vallen, begrepen had, wat er gaande was, barstte zij in jammerkreten uit, en dreef door hare uitroepingen van schrik en vrees den angst van het arme kind tot den hoogsten top.
Geen van beiden wist op dat oogenblik, wat te doen: in pijnlijke verwachting verliep de eene slepende minuut na de andere, en telkens hoopten zij, het welbekende geluid van olsveen's terugkomst te hooren: maar vruchteloos. Met bange inspanning scherpten zij zich de verbeelding om oorzaken te bedenken, die tot dat lange uitblijven aanleiding konden geven: de meest onwaarschijnlijke zelfs werden verondersteld, en gaven gedurende eenige oogenblikken hoop, om in de volgende weder als onmogelijk verworpen te worden. Zoo werd het half tien, en eindelijk, nadat nogmaals een half uur verloopen was, dat het arme duifje eene eeuwigheid had toegeschenen, was het haar onmogelijk langer te wachten en wilde zij zelve uitgaan, om te trachten, haren vader te vinden, hoewel zij niet wist, waar zij hem zou zoeken.
Hier verzette zich guurt evenwel ten sterkste tegen. ‘Hoe zoudt gij,’ sprak zij, ‘in den donkeren nacht den weg vinden, waar gij bij den dag zoudt dwaien, en wat zou uw vader zeggen, als hij, mogelijk door eene toevallige oorzaak opgehouden, terugkwam, en hij wist u dolende in den stortregen en in dien woedenden storm? Hij zou 't besterven, als hij het vernam. En daarom kunnen wij
| |
| |
ook niet te zamen gaan; want wat zou het wezen, als hij kwam en ons beiden niet vond? Neen, kind, dat kan niet zijn; maar ik wil alleen gaan, hoezeer 't mij pijnt, u zoo bang achter te laten.’
‘O, wat zou dat?’ viel duifje haar in de rede; ‘doe dat maar, guurt, doe dat maar; in Gods naam, zoek waar hij zijn mag; want ik weet niet wat dat te beduiden heeft!’
En bevende van zenuwachtige gejaagdheid, hielp zij guurt zich in haren regenmantel wikkelen, en een zwaren bonten doek om het hoofd binden, om haar zooveel mogelijk tegen den regen te beschermen, dien evenwel geen van beiden op dit oogenblik veel telden.
‘Ik zal naar de kerk gaan,’ zeî guurt, ‘en daar navragen, en als ik niets te weten kom, zal ik tot cors jansz. gaan, die meermalen met uw vader uit de kerk hier komt; misschien is hij nu voor dit maal naar diens huis meêgegaan.’
‘Maar dan had hij immers hier voorbij moeten komen;’ sprak duifje; ‘doch 't kan ook wezen, guurt; doe maar zoo als gij zegt, en ga naar cors jansz. - hij weet mogelijk wat er is - ga maar, en kom spoedig weêr, want ik weet niet meer wat ik hopen moet of vreezen.’
Zoo sprekende waren zij de deur genaderd, die duifje opende, en uitziende in den stikdonkeren nacht, hield zij guurt nog eenige oogenblikken tegen. Zonder te letten op den snerpenden wind, die de koude regenvlagen in het huis joeg, bleef zij met ingehouden adem luisteren; maar zelfs geen ver verwijderde voetstap klonk haar tegen, en even vergeefs trachtte haar vorschend oog door de zwarte duisternis, die haar omgaf, heen te dringen. Zij za- | |
| |
gen het vruchtelooze van die ppging in, en zonder zich, zoo het scheen, verder om regen of wind te bekommeren, ging de oude guurt de straat op, en verdween langs denzelfden weg, dien olsveen eenige uren te voren had ingeslagen.
Nadat duifje de deur eenvoudig met de klink had gesloten, om haren vader zoo spoedig mogelijk te kunnen doen binnenkomen, scheen het haar, alsof zij eenigzins kalmer was geworden: het geheel lijdelijk afwachten had ten minste opgehouden, en hoe weinig uitslag ook van de handeling te wachten scheen, er was toch gehandeld, en dat denkbeeld gaf haar meer rust. Daarbij trachtte zij zich zelve nog zooveel mogelijk te overreden, dat een onbekend toeval de oorzaak van het oponthoud haars vaders kon wezen, en hield de hoop levendig, dat hij nog voor de terugkomst van guurt weder tfhuis zou kunnen zijn. Met die gedachte vervuld, bleef zij voor in de gelagkamer aan het raam zitten, waar zij, hoe vruchteloos dat pogen ook was, telkens weder op nieuw door het opengeslagen vak van een der vensterluiken zocht uit te zien, en dan weder onbewegelijk, en alsof zij het angstig kloppen van haar hart zocht te bedwingen, bleef luisteren naar ieder geluid, dat tusschen het voortdurend loeijen van den wind door, haar oor scheen te treffen. Langzamerhand verliep de tijd, en eindelijk begon zij met schrik op te merken, dat ook guurt niet wederkwam; nu werd het haar hoe langer hoe banger om het hart; zij begon als het ware de oogenblikken te tellen, en met ieder oogenblik klom haar zielsarigst hooger en hooger. Het sloeg elf uur. Guurt was wel twe'emaal zoolang weg geweest, als zij noodig had om naar de kerk, ja zelfs naar
| |
| |
cors jansz. te gaan. Voor dit uifblijven kon zij geene reden vinden, en, wat bij de vreesselijke overspanning, waarin zij verkeerde, geen wonder was, nu begon zij zich allerlei onbepaalde voorstellingen te maken van eenig geheimzinnig gevaar, dat haar in de eenzaamheid, waarin zij zich bevond, eene grenzelooze vrees aanjoeg.
Roerloos zat zij daar, en waagde het naauwelijks, een blik om zich te slaan; ieder ritselend geluid, zoo als het oor ze zoo vaak in den nacht waarneemt, iedere vallende steen in de verte, iedere plotselinge rukwind, deed haar het bloed stollen in de aderen, en reeds naderde het uur van half twaalf, en nog zat zij bij het vensterraam onbewegelijk, als vreesde zij, dat het minste geluid, dat zij zelve zou maken, haar een doodelijken schrik op het lijf zou jagen.
Eensklaps evenwel helderde haar angstige blik op; scherper nog werd op eens haar gehoor: zij meende een geluid in de verte vernomen te hebben als van naderende voetstappen; toen werd het weder voor een oogenblik stil, alsof er een zachtere grond, welligt door den regen doorweekt, werd betreden; eenige angstige oogenblikken volgden, en toen - met een kreet van geluk sprong zij op; zij hoorde een zwaren stap onmiddellijk bij de huisdeur, die te gelijker tijd geepend werd. Eer zij nog den tijd had gehad, jer heen te Snellen, klonk diezeifde stap haastig door den gang, de kamerdeur opende zich, - en stoutenburg trad binnen.
|
|