| |
| |
| |
Hoofdstuk V. Faessen in de zamenzwering gewikkeld.
Niettegenstaande hij slatius bij gelegenheid van diens geheime overkomst naar Bleiswijk op den avond van den 27sten Januarij gezien had, herkende faessen hem volstrekt niet. Onze lezers zullen zich herinneren, dat die ontmoeting in het duister op den weg plaats had, en dat hij later de schuur, waar slatius zijne rede hield, niet meer was binnengetreden; terwijl hij den volgenden dag, toen deze met stoutenburg, olsveen en duifje voor de deur van de Hulck uit den wagen stapte, te zeer met andere gedachten vervuld was geweest, om genoegzaam acht te slaan op den predikant, die zich trouwens ook, zoo als wij bij die gelegenheid zeiden, in hetzelfde oogenblik haastig verwijderd had.
Slatius bleef aan de tafel zitten, waaraan wij hem schrijvende gevonden hebben, en zag den jongen zeeman eenige oogenblikken doordringend aan,
| |
| |
alsof hij wilde navorschen, aan welke zijde hij dit gemoed, hetwelk hij wist, dat bitter gekrenkt en pijnlijk aangedaan was, het best zou naderen. Daar het de eerste maal was, dat hij meer onmiddellijk met faessen in aanraking kwam, kon hij niet opmerken, dat deze den opgeruimden trek, vroeger aan zijn rond en open gelaat eigen, bijna spoorloos verloren had, evenmin dat eene matte bleekheid in de laatste dagen dat gelaat had overgetogen; doch de uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid, die er over uitgespreid lag, ontging hem niet, en hij bragt die natuurlijk in verband met hetgeen hem van de jongste lotgevallen des bootsmans bekend was.
‘Zijt gij meester hermsen?’ vroeg faessen, na de deur gesloten te hebben, en op slatius toetredende.
‘Ik heb cornelis gerrits verzocht naar u toe te gaan,’ hervatte deze, een regtstreeksch antwoord ontwijkende, ‘en het doet mij genoegen, niet alleen dat hij u gevonden heeft, maar dat gij zoo dadelijk aan mijn verzoek, om bij mij te komen, gevolg hebt gegeven.’
‘Dat is zeer natuurlijk,’ sprak faessen; ‘ver van huis behoeft men mij tegenwoordig niet te zoeken, en tijd heb ik genoeg, om te gaan, waar het mij goed dunkt.’
‘Dat is anders dan voor eenige jaren, faessen,’ sprak slatius; ‘doch zet u neder, als gij dan toch eenige oogenblikken tijd hebt.’
Dit zeggende wees hij hem een lagen houten armstoel aan, welks lederen zitting zoowel van vroegere welvaart als van hoogen ouderdom getuigde.
Faessen trok den zetel eenigzins nader bij de
| |
| |
tafel, en wierp er zich op neder, met een gelaat, waarop meer zedelijke afmatting en doffe onverschilligheid, dan wel nieuwsgierige belangstelling te lezen was.
‘Het gaat u niet goed dezer dagen, faessen,’, sprak nu slatius, terwijl hij hem met denzelfden vorschenden blik bleef aanstaren; ‘ik heb u nog eerst kortelings geleden met wakkerder gemoed gezien, dan ik op 't oogenblik in u meen op te merken.’
Faessen zag hem verwonderd aan.
‘Mij?’ vroeg hij, en zocht blijkbaar in zijne herinnering, van welke gelegenheid hier sprake kon zijn.
‘Gij zult mij beter begrijpen, als ik uw geheugen eenigzins te gemoet kom,’ hervatte slatius. ‘Waar hebt gij den verleden vrijdag avond doorgebragt?’
Die vraag, die door het vreemdste toeval letterlijk in dezelfde bewoordingen geschiedde, welke de Baljuw Duyn op den voor hem zoo noodlottigen maandag morgen tot hem gerigt had, bragt faessen als het ware met bliksemsnelheid dat geheele tooneel, met al de jammer, die er voor hem uit gevolgd was, voor den geest.
‘Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg hij, als verschrikt opziende; ‘heeft die vrijdag avond iets te maken met hetgeen gij met mij te bespreken hebt?’
‘Veel, faessen, zeer veel,’ antwoordde slatius bedaard; ‘ik was even als gij in de schuur van van dyck, en daar te Bleiswijk heb ik u het eerst ontmoet. Herkent gij mij niet?’
Te vergeefs zag faessen den man, die daar voor hem zat, met oplettendheid aan. ‘Ik herken
| |
| |
u niet,’ sprak hij; ‘ik geloof ook niet, dat ik u ooit meer gezien heb.’
‘Kent gij slatius niet?’ vroeg nu deze, ‘herinnert gij u niet, dat ik daar dien avond het woord des levens verkondigde?’
Met de grootste verbazing staarde faessen hem bij dit onverwachte berigt aan.
‘Slatius!’ herhaalde hij als onwillekeurig. ‘O, wel weet ik nu, wie gij zijt; maar dien avond was ik bij uw spreken niet: ik hield wacht op den weg.’
En weder drong de herinnering aan Bleiswijk en aan de uren, door hem op dien weg in den duisteren avond doorgebragt, als een scherpe dolksteek in zijne ziel. Weder zag hij duifje te midden dier opgeschrikte menigte in stoutenburg's arm en de ontstelde blikken op hem gerigt; maar dat alles kwam zoo eensklaps in hem op, dat het hem was, als kon hij zich niet regt meer herinneren, wat er daarna gebeurd was; de beelden verwarden zich, en drongen als in zijnen geest te zamen; hij voelde alleen, dat hem sedert dien tijd een looden wigt op de ziel gewenteld was, een jammer zonder einde of uitkomst; het was hem onmogelijk te begrijpen, dat dit alles eerst voor acht dagen gebeurd was: hij had in dien tijd eene eeuwigheid geleefd en geleden.
Een diepe zucht ontgleed zijne borst. ‘Ja, ik was daar,’ vervolgde hij, als in sombere gedachten voor zich heen starende, ‘ik weet ook, dat gij er tot ons gekomen zijt; ik herinner mij dat alles wel; ook heb ik u den volgenden dag gezien, toen gij met olsveen voor de Hulck zijt afgestapt,’ ging hij voort, minder het woord tot slatius rig- | |
| |
tende, dan wel den gang zijner eigene denkbeelden volgende, die zich langzamerhand meer en meer schenen te ontwarren. Doch, alsof hij veroordeeld was in die oogenblikken den beker van zijn zielelijden nog eenmaal in al zijne bitterheid te drinken, drong zich het beeld van stoutenburg, zoo als hij met duifje de Hulck binnentrad, op nieuw voor zijnen geest. Meer en meer vertoonde zich nu weder alles in de naakte werkelijkheid voor zijne verbeelding. Een diepe weemoed maakte zich van hem meester; hij zweeg als in droevig nadenken verzonken, en schudde nu en dan zachtkens in stille treurigheid het hoofd.
Slatius sloeg hem oplettend gade, en daar hij zich geene juiste rekenschap kon geven van de gemoedsstemming, waarin zich de jonge zeeman bevond, schreef hij die verkeerdelijk aan eene andere oorzaak toe.
‘Faessen,’ sprak hij na een oogenblik stilzwijgens, ‘ik begrijp, dat de herinnering aan dien avond bittere gedachten bij u opwekt. Cornelis gerrits heeft mij verhaald, wat met u is gebeurd, wat schandelijke praktijken men gebruikt om uwe vooruitzigten te vernielen, om u te weren van de plaats, waarop gij aanspraak hebt. Zeg mij opregt: berouwt het u niet, dat gij te Bleiswijk geweest zijt?’
‘Berouwen?’ vroeg faessen, met eenige bevreemding opziende; ‘berouw hebben over iets wat ik gedaan heb, en wat goed is? Berouw, omdat ik Gods bevel hooger gesteld heb dan dat van menschen? O, daartoe hoop ik, dat Hij mij altijd kracht zal geven, al moest er mij het hart onder breken. Neen, zoo waar ik leef, slatius, daaraan heb ik nog geen oogenblik gedacht!’
| |
| |
‘Ik geloof het, faessen,’ hernam slatius, ‘en mij zult gij het wel niet behoeven te verzekeren; want ik kan het mij zoo levendig voorstellen, wat gij gevoelt, daar ik er immers evenzoo over denk. Ik wil niet trotsch zijn, en mij zelven verheffen; maar toch - gij weet het, zoo als al mijne broeders het weten - zoo als al mijne vijanden het ondervinden zullen - ik heb nooit gewankeld of geweifeld en ben nooit een stap teruggegaan. En toch, wat is mijn leven geweest? Vol wraakzucht van mijne vijanden, vol miskenning van zoovelen, die mijne vrienden moesten wezen. Zie, als men zoo de wereld in hare boosheid heeft leeren kennen, en het menschdom in zijne bedorvenheid des harten, dan komt er wel eens twijfel op aan de standvastigheid en de volharding van velen, die den strijd eindelijk opgeven, omdat zij geene kracht meer hebben tot volhouden.’
‘Den strijd opgeven!’ hernam faessen, onwillekeurig ingenomen door de gevoelens, welke slatius uitte, wiens onwrikbare doorzettingskracht trouwens bij hem, zoowel als bij de meesten zijner geloofsgenooten, bekend was, ‘den strijd opgeven: - ik zou het eveneens niet, als ik geroepen was, er een te strijden, zoo als gij het bedoelt. Maar dat is voor mij niet weggelegd; - en ik gevoel het, juist dat is het, wat mij het leven weldra zal maken tot een ondragelijken last, dat ik magteloos ben als een hulpeloos wicht; dat ze mij ter neêrgesmeten hebben als eenen, wien handen en voeten gebonden zijn. O,’ ging hij met klimmende drift voort, ‘dat is bitterder dan de felste strijd!’
‘Niemand is magteloos, dan wie 't zichzelven
| |
| |
waant,’ hernam slatius ernstig; ‘maar menig is er, die het doel wil en de middelen niet.’
‘Menig wil het doel en heeft de middelen niet,’ hervatte faessen.
‘Of kent ze niet,’ sprak slatius.
‘Ook dat,’ ging faessen voort. ‘O, dat mij iemand die wetenschap gaf!’
De oogen van slatius vonkelden; hij begreep, dat hij zijn oogmerk bereiken zou, en juist het gesprek, hetwelk hij in deze oogenblikken met faessen hield, deed hem nog sterker daarnaar verlangen. Als ondanks zichzelven voelde hij zich door dat eenvoudige, edele gemoed aangetrokken, en wel is het een bewijs voor de heiligheid der deugd, dat zelfs de misdaad behoefte gevoelt, zich door hare ondersteuning te versterken. Hetzelfde gevoel, dat vroeger stoutenburg bezielde, toen hij het komplot door de toetreding van zijnen broeder als het ware veredelen wilde, drong nu ook slatius, al het mogelijke te doen, om er den braven zeeman, al ware het ook zijns ondanks, in te wikkelen.
‘Dat mij iemand die middelen gaf,’ herhaalde deze; ‘hoe zou ik ze gebruiken! Eén is er misschien nog, - een enkel -. Maar neen!’ ging hij met bitterheid voort, terwijl hij opstond, en als in zijne eigene gedachten verzonken, het vertrek op en nederging; ‘mij zal dat niet gegeven worden. En toch - waarom moet het zoo wezen? - Een doel? - Ik had een doel, zoo heilig als er ooit een was; waarin de engelen in den hemel hun welgevallen zouden hebben - en ze hebben er mij van weggescheurd, en ik moet zwijgen en dragen - tot alles uit is-. O, God de
| |
| |
Heer alleen weet het, wat jammer ze mij hebben aangedaan!’
‘Faessen,’ sprak slatius, terwijl hij insgelijks opstond on naar hem toetrad, ‘dat is de taal niet, die den man voegt. Dragen en zwijgen tot het uit is, - dat zijn slavenwoorden. Hebt gij dat gevonden in onze heilige leer. Zoudt gij ons ware fondament van zaligheid verwerpen - de vrije wil? En waar de wil is bij den vrijen man, daar volgt ook de daad. Zie, gij zoekt naar middelen; - ik zeg u, ze zullen u in ruime mate gegeven worden. Ik zelf heb gezocht en heb gevonden, hoe hopeloos mij ook alles toescheen, en wat is al uwe ellende in vergelijking met de mijne? Een stofje aan de weegschaal. Zijt gij gelasterd, verbannen, veroordeeld als ik; met vrouw en kinderen tot den bedelstaf gebragt als ik; hebt gij honger en armoede geleden, omzwervende in vreemde landen, als ik? En toch, ik heb nooit gewanhoopt aan de eeuwige waarheid, aan het eeuwige regt, dat eenmaal weêr zal en moet heerschen, en dat oogenblik is gekomen.’
Zoo sprekende was slatius langzamerhand in meer en meer opgewonden stemming geraakt; het vuur, waarmede hij sprak, zijne natuurlijke welsprekendheid, vereenigd met de levendigheid zijner dweepende overtuiging, sleepten faessen als met geweld mede, en het was hem, alsof zich eene helder lichtende toekomst voor hem opende, toen hem, voor het eerst sedert de vernietiging van al zijne schoone droombeelden van geluk en levensvreugde, met vaste overtuiging gesproken werd van een middel om te herwinnen wat hij had verloren.
‘En welke zijn die middelen, die mij in ruime
| |
| |
mate zullen gegeven worden?’ vroeg hij, als in angstige verwachting slatius aanziende.
‘Ik mag ze u vooralsnog niet in hunnen geheelen omvang mededeelen; maar zóóveel kan en mag ik u zeggen, de triomf van ons heilig en dierbaar geloof is voor de deur, en daarmede het herstel van regt en geregtigheid. Gij weet, hoe nu bijna vier jaren de godslasterlijkste leeringen de harten verpesten, hoe de gewelddadigste tirannij eerst het grijze hoofd van oldenbarneveld heeft doen vallen en daarna honderden der beste en trouwste burgers van den staat in droeve ballingschap heeft gezonden; hoe duizenden zuchten onder verdrukking en gewetensdwang. En nu, gij hebt het zelf ondervonden, de schreeuwendste willekeur zit op het kussen. Maar, Goddank, daar zijn er nog velen in den lande, die den strijd zullen durven wagen voor waarheid en geloof: langzamerhand is hun aantal aangegroeid, en, zoo zij ook nu nog in het geheim werken, om den haat te ontgaan van de magtigen die op hun verderf loeren, hun werk zal niet lang meer verborgen blijven in de duisternis, maar zij zullen optreden in het voile licht, en dan - dan zullen allen, die wel denken en hun land lief hebben, zich aan hen aansluiten als een enkel man, en het regt zal de dwingelandij vervangen, en de ware leer zal zegevieren, gelouterd door de zware beproevingen, die zij heeft doorgestaan.’
Met ademlooze belangstelling had faessen naar deze woorden geluisterd, en was het wonder, dat hij, in de omstandigheden, waarin hij verkeerde, meêgesleept werd door die voorstelling? Hij wist, dat er onregt geschiedde, niet alleen aan hem, maar aan velen der zijnen; hij wist, dat zijne
| |
| |
geloofsgenooten verdrukt, gekerkerd en verbannen waren, en meermalen reeds, maar vooral in de laatste dagen, was zijn ingeschapen gevoel van billijkheid krachtig daartegen opgekomen, en nu - het was alsof hem eensklaps een lichtstraal toeblonk in die duisternis.
‘O, zou er mogelijkheid zijn tot zulk eene toekomst?’ riep hij uit; ‘kan het wezen, dat er uitzigt is op verlossing, en dat zoo nabij?’
‘Ik verklaar u, het is zoo,’ slatius met ernst; ‘de dag der wrake is gekomen, en maant ook u daartoe.’
‘Wrake zoek ik niet,’ sprak faessen zacht, en schudde langzaam het hoofd’ mij dunkt den Heere alleen is de wrake; doch als er een strijd zal wezen tusschen het regt en het onregt, dan is mijne keuze gedaan, en men kan op mij vertrouwen, wanneer en waar het zijn moge.
‘Ik wist het,’ hervatte slatius met inwendige, voldoening; ‘ik heb u niet verkeerd beoordeeld. Daarom heb ik u gevraagd, hier te komen; want het is noodig, dat allen zich aaneensluiten, die het wel meenen. Ik zal u meer zeggen, doch vóór alles, - deze geheimen zijn niet enkel de mijne, en zoolang het oogenblik van handelen nog niet gekomen is, moeten ze geheimen blijven. Zweer mij dus eerst, dat gij hierover met niemand spreken zult, dan zoo noodig met hen, waarmede ik u in aanraking zal brengen, of die ik u noemen zal als met onze plannen bekend.’
‘Dat zweer ik u, slatius, zoo waar ik hoop zalig te worden sprak faessen ernstig, terwdjl hij hem de regterhand toereikte.
‘Nu dan’ vervolgde slatius, ‘zoo zal ik u
| |
| |
meer mededeelen. Het kwaad zal aangetast worden in zijn hartader: van de ontrouwe regering gaat het uit, dáár zal de slag treffen.’
‘De Gommaristische regenten van het kussen?’vroeg faessen; ‘Goddank! Wanneer dat geschiedt, kan alles weêr goed worden.’
‘Dat is eene hoofdzaak,’ vervolgde slatius; ‘alle gebannen predikanten keeren terug; die gevangen zijn worden verlost; de kerkers, waarin de onzen al zoo lang zuchten, worden opengebroken. Dingsdag morgen zal er een slag geslagen worden, die plotseling allen zal wakker schudden, en die weêrgalmen zal door al de Gëunieërde Gewesten.’
‘Dingsdag morgen?’ herhaalde faessen.
‘Ja,’ antwoordde slatius; ‘dan zal ook u uwe taak gegeven worden, die van dyck of gerritsu nader zullen openbaren.’
‘Maar van waar, slatius, komt u tot dat alles de magt?’ vroeg faessen; ‘wie drijft dat spel; zijt gij sterk genoeg, om zoo iets te ondernemen?’
‘O, heb daarvoor geene zorg’ antwoordde slatius; ‘die dat drijven, zijn magtiger dan gij en ik, en wanneer ik ze al niet dadelijk noem, geloof mij, gij zult ze naderhand zien., met eene magt bekleed grooter dan één hunner voorvaderen ooit voor dezen gehad hebben, en ze zullen u en velen met u voor de trouw aan hen bewezen, mildelijk loonen.’
Een oogenblik stond faessen in gedachten verzonken, en toen, als eensklaps door een onverwacht denkbeeld getroffen, riep hij uit:
‘O, ik begrijp u, slatius! Gij behoeft mij niet meer te zeggen, en reds had ik het verwacht en ik, had het gehoopt: - de Prins is het, die zich eindelijk wil losmaken van de Gommaristen-partij,
| |
| |
die hem zoolang verblind en bedrogen heeft. O, ik wist het wel, ik heb het altijd geweten; - daar was eene stem in mijn hart, die het mij zeî: dat edele heldenbloed kan zich niet verloochenen. Maurits kan geen dienaar van die tyrannieke huichelaars zijn of blijven, al is hij een korten tijd gedwongen geweest, het te schijnen. Hoe dikwijls heb ik het gezegd: honderdmaal heb ik mijn leven gewaagd voor hem en voor de Staten, maar God weet het, met vreugde zou ik het geven, om hem vrij te maken van dat laffe gebroed, dat om hem heen kwezelt, en hem, den dapperste der dapperen, misleidt en verblindt en bedriegt op de schandelijkste wijze!’
Slatius verstomde bij het hooren van deze woorden, die hem zoo onverwacht en zoo onwelkom in de ooren klonken. Met schrik zag hij, dat hij te ver gegaan was; maar zoo plotseling overviel hem die ontdekking, dat hij, niettegenstaande zijne meer dan gewone tegenwoordigheid van geest, geen dadelijk middel zag, om het gevaar, waarin hij zich en de zijnen zoo onvoorzigtig gebragt had, af te weren. In een oogenblik vlogen hem allerlei gedachten door het hoofd. Hij zegende het toeval dat hij in zijne mededeeling nog niet verder gegaan was, want hij was op het punt geweest, den geheelen aanslag aan den bootsman mede te deelen, en hij twijfelde er niet aan, of deze zou bij de gevoelens, die hem blijkbaar bezielden, volstrekt niet geaarzeld hebben, alles te openbaren; en zich niet verpligt hebben geacht, zijne gelofte van geheimhouding te houden. Hij wist nu letterlijk niet wat te doen, en zou in dit oogenblik niet voor een moord zijn teruggedeinsd, als hij daarmeê de zekerheid van faessen's stilzwijgen had kunnen
| |
| |
koopen. Aan terugtreden viel niet te denken; immers, hij wist niet zoo dadelijk hoe; toen hem plotseling het denkbeeld inviel, dat ook zoo juist met zijn karakter overeenkwam: namelijk, zich door overmaat van stoutheid en bedrog uit deze verlegenheid te redden. Hij herinnerde zich op eens, dat faessen met eenige anderen door coorenwinder, in den Haag zou gebruikt worden, tot het aanstoken van het oproer, tot het aanhitsen van het gemeen bij de plundering der woningen van de Regenten, en dat hij dus bij den prinsenmoord in het geheel niet tegenwoordig zou zijn. Nu hij derhalve begreep, niet meer te kunnen terugtreden, besloot hij stoutweg te werk te gaan, en het overige aan het toeval over te laten; het was trouwens de eenige weg, die hem overbleef. Naauwelijks had dus faessen uitgesproken, of hij viel hemdriftig in de rede met de woorden:
‘Zwijg hiervan, faessen! Laat geen woord van die gedachten u meer over de lippen komen! Gij weet nu, dat gij handelen kunt en waarvoor. Ja, het is zoo als gij zegt: de Prins is met ons: - hij rekent op ons, op u, op allen; maar nog eens, zwijg daarover tegen iedereen.’
‘Maar hoe en wat zal ik doen?’ vroeg faessen.
‘Dat zal van dyck u zeggen,’ viel hem slatius met gejaagdheid in de rede; want hij gevoelde, dat hij niet veel hanger met faessen spreken moest, daar hij ieder oogenblik van dyck en gerrits terug verwachtte, waardoor misschien de zaak bedenkelijk zou kunnen worden, als hij hen niet eerst had ingelicht; ‘dat zult gij naderhand hooren; voor het oogenblik weet gij genoeg; - tot later dus.’
‘Tegen dingsdag alzoo is er iets op handen,’
| |
| |
sprak faessen bedaard, terwijl bij zijn hoed opnam en naar de deur ging.
‘Nog iets,’ voegde slatius hem haastig toe, terwijl hij de hand aan de klink van de deur sloeg, om haar te openen; ‘nog iets: mogelijk zullen daar, dingsdag morgen, als de - maar dat zult gij later hooren, - doch mogelijk zullen daar vreemde geruchten loopen, misschien zal men uitstrooijen, dat Prins maurits gevaar loopt, - of dat hij vermoord is geworden - maar laat u door niets afhouden en -’
‘Moet dat gerucht uitgestrooid worden?’ vroeg faessen.
‘Ja, ja,’ antwoordde slatius, gretig dit denkbeeld opvattende; ‘wij zullen 't verspreiden, dat de Prins gevaar loopt; - of wel, het kan zijn, dat men ons daarvan wil beschuldigen - in één woord, daar kunnen geruchten loopen van allerlei aard; maar geloof niets, - niets! Houd vol in den strijd; want ik zeg het u, er zal er een gestreden worden, waarvan alles voor ons afhangt. Nu moet overwonnen worden, of wij zijn voor altijd verloren!’
‘Reken op mij, slatius,’ antwoordde faessen, die bij zijne volslagen onkunde van hetgeen hij te verwachten had, die onduidelijke uitdrukkingen volstrekt niet begreep; ‘ik weet, dat wat wij doen zullen, regt is, en, mijn woord is mij heilig, ik zal geen voetbreed wijken.’
‘Vaarwel dan,’ sprak slatius, ‘weldra hoort gij meer;’ hij liet daarop den bootsman de deur uit, sloot ze weder digt, wierp zich met een zwaren zucht, die zijn gemoed lucht scheen te geven in zijn armstoel neêr, en bleef eenigen tijd, met de beide handen voor het gelaat, in diep gepeins zitten. Langzamerhand evenwel verhelderde zijn blik,
| |
| |
en hij rigtte zich weêr op, terwijl hij als tot de slotsom zijner gedachten gekomen, halfluid sprak: ‘'t Was het eenige, het eenige mogelijke; en buitendien - wat zal het er dan nog toe doen, als de dwaas te midden van de plundering van den Hage, op eens hoort, dat wij het zijn, die zijn prins doorschoten hebben!’
Op dit punt dus, zoo het scheen, volkomen gerustgesteld, ging hij weder ijverig aan het schrijven.
Faessen had intusschen het huis verlaten, en begaf zich langs eenen omweg weder naar zijne tegenwoordige woning, in diep gepeins over hetgeen hij gehoord had. Nu eerst, nu hij niet meer onder den onmiddellijken invloed van den geestdrijvenden slatius was, kwam hem het vreemde en onverwachte van het plan, waarvan hij zoo op eens deelgenoot was geworden, voor den geest. Hoe meer hij er evenwel over nadacht, des te meer werd hij er mede ingenomen; want niet alleen had het schreeuwende onregt, dat hem was aangedaan, zijn gemoed voorbereid tot het gretig aannemen van ieder middel, dat hem dienstig kon wezen, om zich met kracht daartegen te verzetten, maar hij gevoelde zich nu op eens weder bevrijd van den drukkenden last der doodende magteloosheid, die zijne ziel in de laatste dagen als het ware meer en meer verlamde, en hem op den duur als dreigde te verstikken. Hij gevoelde zich weder zichzelven bewust; zijne vroegere geestkracht ontwaakte, en zelfs het gevaarlijke en avontuurlijke der zaak prikkelde hem met onweêerstaanbaren drang. Iets, misdadigs zag hij er in het geheel niet in: de tijd van woeling en partijschap, waarin hij leefde, wijzigde de algemeene denkbeelden hieromtrent zoo geheel en al, dat hij in de
| |
| |
laatstverloopen maanden, dusdanige ondernemingen was begonnen te beschouwen als een strijd, waarin de sterkste de overhand behield, en de zwakkere uit het be wind gedrongen werd: - in 1619 had de Arminiaansche partij het onderspit gedolven, nu zou denkelijk het oogenblik van herstelling voor haar gekomen zijn, en hij zou het eene lafhartigheid geoordeeld hebben, terug te blijven nu hare wakkerste strijders werden opgeroepen. Wat hem bovendien alle twijfeling zou hebben ontnomen, ook al ware die bij hem opgekomen, - de Prins zelf, dit was hem bepaaldelijk te kennen gegeven, wist van den toeleg, ja, stond waarschijnlijk in 't geheim aan het hoofd. Bij de warme vereering, die hij voor maurits koesterde, in wien hij nooit eenige andere aansluiting aan de partij der Gommaristen had kunnen onderstellen of begrijpen, dan die, welke de omstandigheden hem uiterlijk dwongen te doen blijken, lag in dit denkbeeld voor hem niets ongerijmds.
En meer nog dan dit, boven alles doortintelde hem een onbeschrijfelijk zalig gevoel, als hij er aan dacht, hoe hij weldra met opgeheven hoofde voor duifje zou kunnen verschijnen; hoe hij niet meer als een van de verdrukte en gesmade partij door haren vader zou kunnen afgewezen worden, als een, die in deze troebele tijden geen steun voor haar kon zijn, en haar niet zou kunnen beschermen in het gevaar. Dan, als het regt weêr de overhand had verkregen in de Republiek, dan zou hij aanspraken kunnen doen gelden boven velen; hij zou den togt met de prinsenvloot mede maken, hij zou - hij wist het zelf niet wat en hoe, hij had idealen van goud en zonnegloed voor zijn geheele leven - hij was reeds op dit oogenblik bijna gelukkig.
| |
| |
Onder deze denkbeelden was hij de Hoogstraat genaderd, en sloeg juist den hoek van eene steeg om, die naar de markt geleidde, toen twee mannen daaruit te voorschijn trad en, die hem staande hielden en aanspraken.
Hij herkende van dyck, die juist van den zwaardveger abraham wouters terugkwam, en zich nu met cornelis gerrits weder naar slatius begaf.
‘Hoe is 't, faessen?’ vroeg gerrits.‘Zijt gij bij mijn zwager geweest?’
‘Ik kom er juist van daan,’ was het antwoord.
‘En?’ viel van dyck hem nieuwsgierig in de rede.
‘En hij heeft mij de plannen, die er voor dingsdag gemaakt zijn, geopenbaard. Wel heeft hij mij de heilige gelofte afgenomen, dat ik er met niemand over spreken zou, dan met hen, die van de zaak wist'en, doch mij tevens daarbij gezegd, dat ik van u, van dyck, nadere inlichtingen zou krijgen, en daarom oordeel ik u dit te mogen zeggen.’
‘Alzoo heeft hij u alles gezegd?’ hernam van dyck voorzigtig.
‘In 't generale, ja,’ hernam faessen; ‘maar de tijd was te kort om in 't particuliere veel te zeggen.’
‘Ook van den Prins?’ vroeg van dyck.
‘Ook dat,’ hernam faessen. ‘maar als een diep geheim, en wilde, dat ik daar van zoo min mogelijk zou reppen.’
Zoo sprekende waren zij langzaam een eindweegs te zamen opgewandeld.
‘En heeft slatius u ook reeds eenige opdragt gegeven?’ vroeg van dyck, die eer hij zich verder uitliet, onderzoeken wilde, wat faessen van de zaak wist, en hoe hij er over dacht.
‘Alleen, dat ik dingsdag morgen vroeg in den
| |
| |
Hage zijn moet, en dat daar de omkeering in de regering zal plaats hebben, die wij mede ondersteunen zullen. En ik verzeker u, jan faessen zal de laatste niet wezen, als er wat gedaan moet worden.’
‘Dan zal ik u morgen nader zeggen, wat gij zult te doen hebben,’ hervatte van dyck. ‘Doch nog iets: - wij hebben nog een paar kloeke gasten noodig: weet gij die te vinden?’
Faessen bedacht zich eenige oogenblikken.
‘Niet aan een ieder zou ik zaken van zoodanigen gewigtigen aard durven vertrouwen,’ sprak hij aarzelend; ‘daar zijn heethoofden genoeg, maar, -’
‘Wanneer ik mij niet bedrieg,’ vie! hem nu cornelis gerrits in de rede, ‘heb ik u gisteren in het Lands Welvaren hooren spreken met eenigen, die mij voorkwamen als niet ongeneigd, om een stout stuk te willen uitvoeren.’
‘Tot dusverre is, zooveel ik weet, daarover niet gesproken,’ hernam faessen; ‘maar nu weet ik wel, wie gij bedoelt: het waren drie matrozen, die evenveel reden hebben als ik., om die bittere woorden te spreken, welke gij gehoord zult hebben. Zij hadden zich bij de Heeren van Rotterdam aangemeld, om goede getuigenissen te hebben over hunne conduite en gepresteerde diensten aan den lande, omdat zij die noodig hadden, om zich aan te melden voor de Prinsenvloot, en die zijn hun mede geweigerd geworden, omdat ze gesoupconneerd werden, aan verscheidene geheime Arminiaansche bijeenkomsten te hebben deelgenomen, zoo als ook werkelijk het geval was. Daarover spraken wij gisteren, zoo als ik mij nu herinner, en wel dachten wij over een plan, om te trachten tot ons regt te komen, - -’
| |
| |
aant.
‘En dat was?’ vroeg van dyck.
‘Wij meenden naar Zijne Excellentie in den Hage te gaan, en dien te spreken, doch 't kwam ons te gewaagd voor, en buitendien - wat zou 't gebaat hebben?’
‘Schade en schande!’ hervatte van dyck; ‘mij dunkt gij hebt nu beter middel in handen, en als de zaken goed gaan, zijt gij van eene kapiteinsplaats zoo zeker als wij hier te zamen spreken.’
‘Zooveel wensch ik niet eens,’ hernam faessen, wien het denkbeeld evenwel niet weinig toelachte, van welks verwezenlijking hij nu voor het eerst de mogelijkheid begon te veronderstellen.
‘Maar wie zijn die maats, waarvan gij spreekt,’ vroeg van dyck; ‘zijn dat mannen om op te rekenen?’
‘Wanneer ik hun met de zaak bekend mag maken,’ antwoordde faessen, ‘geloof ik, dat ik voor hen kan instaan als voor mij zelven. Twee daarvan, ten minste, heb ik in Indië voor heeter vuur gezien, dan hier te verwachten is; den derden evenwel heb ik eerst later hier leeren kennen.’
‘Wemu,’ sprak van dyck na eenig nadenken, ‘verg van hen een eed van geheimhouding, en vraag hun dan, of zij geneigd zijn, dingsdag morgen mede een togt te doen ten faveure van den lande. Wanneer zij toestemmen, geef dan eenige nadere aanduidingen, doch niet meer dan noodig is, en vooral zwijg geheel en al over den Prins; het dunkt mij te gevaarlijk daarvan te reppen, en het is ook niet noodig. Geef mij ook hunne namen,’ vervolgde hij, te gelijker tijd zijn zakboekje uithalende.
‘Het zijn,’ antwoordde faessen, ‘jeroen ewoutsz, pieter jansz, en jan engelen.’
| |
| |
aant.
Van dyck teekende die drie namen op. ‘Kunt gij ze nu dadelijk vinden?’ vroeg hij.
‘Op het oogenblik zijn zij niet in de stad,’ hervatte faessen; ‘maar ik kan ze vinden in Vlaardingen, waar ze morgen blijven.’
‘'t Ware best, er dan dadelijk heen te gaan,’ sprak van dyck; ‘misschien vindt gij ze dan dezen avond, of anders morgen. 't Kan dan evenwel wezen, dat ik u niet meer zien mogt,’ voegde hij er na eenige oogenblikken bij, ‘en bij nader overleg dunkt het mij het eenvoudigste, dat gij nu maar dadelijk weet, wat gij verder zult te doen hebben. - Let wel op hetgeen ik u zeggen zal.’
Bij deze woorden las hij met aandacht een en ander na in zijn aanteekenboekje, en vervolgde:
‘Wanneer ik u geen nader bescheid doe, ga dan overmorgen, dat is zondag, 'sochtends vroeg, met de maats, die gij zult aannemen, naar Overschie in het veerhuis, waar de schuit afvaart; daar zult gij een koffer vinden, die u, als gij mijn naam aan den waard noemt, zal afgegeven worden. Neem dien mede naar den Hage, en breng hem in de herberg de Helm, in het Noordeinde, waar gij eene vrije kamer voor mij zult bestellen, en den waard zeggen, dat hij dien koffer, waarin mijne papieren en boeken zijn, daar bewaren moet tot mijne komst. Neem dan verder met de andere maats uwen in trek op het Spui in de herberg waar Het Wapen van Utrecht uithangt, en wacht mij daar af. Mogt gij daar geene plaats kunnen bekomen, ga dan naar het Sotje in het Achterom.’
‘En wanneer ik de anderen niet mogt vinden, of als zij niet geneigd waren den togt mede te doen?’ vroeg faessen.
| |
| |
‘Ga dan alleen en doe hetzelfde,’ hervatte van dyck, te gelijker tijd een gevulden geldbuidel uit den zak halende, ‘en daar gij verteringen zult te maken hebben, zal ik u daartoe in de eerste plaats het noodige geven. Later zullen de ruime belooningen volgen, zoo als u slatius welligt gezegd zal hebben.’
‘Dat heeft hij niet,’ hernam faessen; ‘maar ik behoef geen geld en dus -’
‘Er is geld genoeg,’ hervatte van dyck. ‘en gij moet goede sier maken; buitendien zult gij welligt de anderen daarmede kunnen winnen. Ziedaar vijftien gouden pistoletten: gebruik die, waar het noodig is.’
‘'t Kan voorkomen’ sprak faessen en stak het geld, dat van dyck hem gaf, bij zich. Nadat deze hem nog eens kortelijk herhaald had, wat hem te doen zou staan, namen zij afscheid van elkander; van dyck en gerrits zetten hunnen weg voort naar het huis van slatius, en een uur daarna was faessen op weg naar. Vlaardingen, waar hij tegen den avond aankwam, maar eerst den volgenden morgen de drie genoemde matrozen aantrof, die hij werkelijk, zoo als wij later zien zullen, met weinig moeite tot deelneming in het waagstuk overhaalde.
Niet weinig was van dyck verwonderd, toen hij, bij slatius teruggekeerd, van dezen vernam, hocdanig faessen zich over den Prins had uitgelaten, en niet dan nadat hij en cornelis gerrits zich naauwkeurig van woord tot woord hun gesprek met den bootsman te binnen gebragt harden, stelden zij zich weder hieromtrent gerust, overtuigd, dat hun geen woord ontvallen was, hetwelk op den
| |
| |
aanslag op maurits betrekking had. Van dyck was evenwel in het geheel niet met de zaak ingenomen, en meer dan eens verwenschte hij het toeval, dat hem faessen had doen ontmoeten voordat hij slatius gesproken had. Hij besloot daarom bij nader inzien naar het Lands Welvaren te gaan, in de hoop, daar faessen nog te zullen aantreffen, met het bepaalde voornemen hem onder een of ander voorwendsel van de zaak af te houden, daar hij er werkelijk gevaar in zag. Deze was intusschen reeds vertrokken, en daar bij de verdere beraadslaging de beide anderen en ook coorenwinder, dien men in den loop van den avond insgelijks met de toedragt der zaak bekend gemaakt had, er geene groote zwarigheid in vonden, en bovendien ookde drie matrozen op dat oogenblik waars chijnlijk reeds door faessen zouden zijn aangenomen, besloot men, daar er nu niets meer aan te veranderen viel, alles te laten zoo als het was, en op het toeval te vertrouwen, dat hun tot nu toe zoo wel gediend had.
De volgende dag, Zaturdag de 4; de February, werd nu besteed tot het in gereedheid brengen van al wat verder noodig was; de geladen pistolen met eenig ander geweer werden in doeken gewonden en in een koffer gepakt, dien slatius nog dienzelfden dag naar het veerhuis te Overschie liet brengen; een bode werd naar Leiden gezonden, om bepaaldelijk aan de blansaerten te doen weten, dat zij zich maandag middag in de herberg de Helm in den Hage hadden te bevinden, met de maats uit Leiden. Des avonds vereenigden zich de zaamgezworenen voor het laatst ten huize van. slatius, waar zij in het gezelschap van diens huisvrouw en zijne
| |
| |
zuster, de vrouw van gerrits, en van de twee Remonstrantsche predikanten cornelis geesteranus en gerardus velsius, tot laat in den nacht bijeenbleven.
De beide laatstgenoemden, waarvan de eene vroeger op een dorp bij Gorkum en de andere in Rockanje in het land van Voorne, had gestaan, waren dien avond toevallig bij slatius gekomen; wij zullen later met een enkel woord vermelden, hoe zij hierover in het vervolg in ongelegenheid zijn geraakt, daar aan tafel, hoewel in bedekte termen, toespelingen op den aanslag gemaakt zijn, ‘zeggende onder anderen,’ zoo als wij ergens vermeld vinden, ‘denzelven slatius tegens cornelis gerrits, dat hij hoopte, dat het (denoterende den voorsz aanslag) wel ghelucken soude, brochte hem daarop een glas wijns, 't welk gerrits hem daarop bescheidt dede, ghelijck oock daerop droncken de voorsz andere van 't geselschap.’
Meer werd er evenwel gedurende het avondeten niet over dit onderwerp gesproken, en te middernacht namen de gasten afscheid van elkander, vast besloten, om den volgenden morgen, elk van zijnen kant een begin van uitvoering te maken.
|
|