| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. De woning van Slatius.
Wij verplaatsen ons nu op Vrijdag den derden Februarij naar het huis van slatius te Rotterdam. Het was ongeveer midden in de Raamsteeg gelegen, maar hij, die er tegenwoordig naar wilde zoeken, zou zelfs bezwaarlijk de plek kunnen herkennen, waar het eenmaal heeft gestaan. Reeds toen ter tijde was het een oud gebouw met eene klein opgaande stoep van zeven of acht treden, die naar de huisdeur leidde, welke uit twee deelen, eene boven- en onderdeur, bestond, waarvan de eerste voorzien was van een vierkant raampje met ijzeren traliën, dat van binnen met eene schuif kon gesloten worden. Dergelijke traliën bevonden zich ook voor de twee benedenramen van het huis, die zich regts en links van de deur bevonden, en bragten met de in lood gevatte zeskante ruitjes niet weinig bij, om aan het geheel een onbeschrijflijk somber
| |
| |
aanzien te geven. Het eenige raara der bovenverdieping stond boven de deur, en was met een verwelops en half vervallen luik gesloten, terwijl zich daarboven de spits toeloopende trapgevel verhief, op welks top eene ijzeren windvaan, nagenoeg door de roest verteerd, reeds sedert welligt eene halve eeuw onbewegelijk naar dezelfde hemelstreek stond te wijzen. Naast het huis, aan de zijde, die aan een moestuin belendde, liep een naauwe gang, in den zomer weelderig met gras en onkruid bewassen, maar nu door opeengehoopte vuile sneeuw en modder bijna 'onbegaanbaar gemaakt, en die, over eene kleine, half met de puin der afbrokkelende muren bedekte, binnenplaats, naar een soort van achterhuis geleidde, dat slechts uit twee kamers bestond, waarvan de eene tot eene bergplaats van allerlei oudhuisraad, kisten, turf enz diende, terwijl de andere meer bepaaldelijk door slatius ten gebruike was ingenomen.
Het is in dit vertrek, ongeveer tien uur in den morgen van den voornoemden vrijdag, dat wij onze lezers willen binnenleiden. De kamer, hoewel verreweg de beste van het geheele huis, waarvan het inwendige, zoo mogelijk, het uitwendige nog in onbehaaglijkheid en armoedig voorkomen overtrof, was vrij ruim, en zou, daar zij met twee hooge vensters het uitzigt op een achtergelegen boomgaard en een derde venster aan de zijde van de binnenplaats had, ook genoegzaam helder geweest zijn, indien niet de twee eerstgenoemde ramen van onderen waren digtgespijkerd, waardoor er die vreemde en voor het dagelijksch gebruik zoo onbehagelijke verlichting ontstond, die uit een zeer hoog geplaatst venster naar het midden van het vertrek valt, en den
| |
| |
wand onder het raam nagenoeg in het duister laat. Daarbij was het nevelachtig en somber weder, terwijl, zoowel voor het venster aan de binnenplaats, als voor een der beide anderen, een oud stuk tapijt was opgehangen, klaarblijkelijk met het doel, om de snijdende winterkoude zooveel mogelijk buiten de vele gebrokene glasruiten te houden.
De eene zijmuur werd bijna geheel ingenomen door een grooten schoorsteen met een gemetseld fornuis, waarin een houtskolenvuur lag te glimmen; daarnaast stonden op de vuurplaat verscheidene retorten, kolen en ijzeren slangen, terwijl ook nog eenig ander gereedschap, als vijzels, vuurtangen, schalen en flesschen, hier en daar aan den gekalkten muur opgehangen, of in een der hoeken bijeengeworpen, scheen aan te duiden, dat de bewoner zich met chemische werkzaamheden onledig hield, of gehouden had.
Dit was dan ook werkelijk het geval: sedert zijne terugkomst in Holland had slatius getracht den kost te verdienen met het bereiden van fijne reukwateren, wat hem werkelijk te Delft in den eersten tijd eenigzins schijnt gelukt te zijn; later evenwel, nadat hij zich te Rotterdam had gevestigd, had hij dit langzamerhand laten verloopen.
Voor een der ramen stond eene oude met laken bekleede schrijftafel, waarop eenige boeken en papieren lagen, en waarvoor wij slatius in een met donker juchtleêr overtrokken armstoel vinden zitten; een zware foliant lag opengeslagen op een laag bankje naast hem. Hij was in eene soort van versleten zwarten tabbaard gekleed, en had, een hoed op 't hoofd, om zich tegen den invallenden togtwind te dekken. Van tijd tot tijd bladerde hij in de boe- | |
| |
ken, waaronder zich verscheidene van hem afkomstig bevonden, als de zooveel geruchts makende Kristalyne Spiegel, de Morgenwekker, de Klaerlichtende Fakkel, het Vrijmoedig onderzoek der plakaaten en andere, en ging daarop weder ijverig aan het schrijven op eenige voor hem liggende vellen papier. Zijne zaamgefronste wenkbraauwen, de beweeglijkheid zijner gelaatstrekken, die nu eens kwalijk onderdrukten toorn, dan weder smadende minachting uitdrukten, waarbij hem van tijd tot tijd halfluide gezegden ontsnapten, bewezen dat hij de meest gespannen oplettendheid en belangstelling aan zijn werk wijdde.
Dat belette hem evenwel niet, om nu en dan ook zijne aandacht te schenken aan hetgeen om hem voorviel, en deel te nemen aan het gesprek, dat bij tusschenpoozen gevoerd werd door de beide overige personen, die zich met hem in de kamer bevonden, namelijk zijn zwager cornelis gerrits en adriaan van dyck, ja zelfs, nu en dan deel te nemen aan het werk, waarmede zij zich bezig hielden, en dat schijnbaar zoo weinig met het zijne overeenstemde.
Slatius was namelijk aan het opstellen van eene soort van godsdienstig manifest, dat bestemd was, om onmiddellijk na het vermoorden van den Stadhouder, zoowel door hem als door eenige andere Remonstrantsgezinde predikanten, in de verschillende kerken te worden afgelezen, ten einde de gemoederen nog meer op te winden, en de verlangde herstelling der onderdrukte partij tot stand te brengen.
Ter zelfder tijd hield zich cornelis gerrits bezig met op het kolenvuur in een grooten ijzeren lepel lood te smelten, en daarvan kogels te gieten in ruwe vormen, die in een bak met zand, op de
| |
| |
schoorsteenplaat staande, waren ingedrukt, terwijl van dyck de aldus gevormde kogels, naar gelang ze afgekoeld waren, uit het zand nam, en er met eene vijl de behoorlijke gedaante aan gaf, om ze te doen passen in de pistolen van verschillend kaliber, die, ten getale van zes, voor hem op het fornuis lagen.
Op het oogenblik, dat wij hen aantreffen, hadden beiden het werk eene korte poos laten rusten, om te luisteren naar een gedeelte der rede van slatius, hetwelk deze hun met blijkbare zelfvoldoening, onder het aanbrengen van eenige veranderingen en wijzigingen, voorlas. Van dyck stond zwijgend met over elkander geslagen armen tegen den schoorsteenmuur geleund: overspannen dweepzucht was te lezen in zijn donker oog, dat hij strak voor zich op den kolengloed gerigt hield, en de uitdrukking van zijn gelaat, zoowel als de krampachtige greep, waarmede hij onwillekeurig de kolf van een der zware ruiterpistolen omklemd hield, duidde maar al te klaar aan, dat zijne gedachten van misschien nog meer opgewonden aard waren, dan die, welke aan slatius de hevige woorden, die hij sprak, hadden in de pen gegeven. cornelis gerrits, die op een lagen voetschemel onder den schoorsteen zat, had de handen voor de knieën zamengevouwen, en hield met gretig luisterende nieuwsgierigheid de oogen op den fanatieken leeraar gevestigd.
‘Veelgeliefde broederen,’ ging deze in zijne lektuur voort, ‘dankt dan den Heer der Heeren, dat de ure gekomen is, dat uwe dwingelanden zullen vergaan als het kaf voor den wind, en geslagen zullen worden met het zwaard der wrake; - dat de ure gekomen is, waarvan Hij gesproken heeft door den mond van jesaia, zijnen dienstknecht: “Ziet ulie- | |
| |
der God zal ter wrake komen met de vergeldinge Gods; Hij zal komen en ulieden verlossen. En het dorre land zal tot staande water worden, en het dorstig land tot springader der wateren; in de woning der draken, daar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn.”’
‘In de woning der draken zal gras met riet en biezen zijn,’ mompelde van dyck, terwijl hij aan de verwoesting en plundering dacht, die in de eerstvolgende dagen over zijne doodsvijanden zou gebragt worden.
‘En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren,’ vervolgde slatius, ‘“en tot sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen: vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden.” Dat woord, geliefden, is vervuld op den huidigen dag, want ziet, de vrijgekochten zijn gekomen tot sion met gejuich.....’
Tot hiertoe was hij met zijn schrijven gevorderd; hij hield op met lezen, en ging dadelijk weêr ijverig aan het werk, als om den gang zijner denkbeelden niet te verliezem.
‘En door wien denkt gij dat woord te doen spreken?’ vroeg van dyck na eenige oogenblikken zwijgens.
Slatius bedacht zich eene korte poos.
‘Moet blansaert te Rijswijk zijn?’ vroeg hij.
‘Abraham blansaert heeft mij eergisteren beloofd,’ antwoordde van dyck, ‘in persoon den aanslag te zullen mededoen: zijn broeder zou dus mogelijk voor uw oogmerk niet ongeschikt wezen; hij is een goed orateur. Zij beiden komen maandag
| |
| |
morgen met die uit Leiden naar den Hage.’
‘Ik zelf zal, zoo als ik u vroeger gezegd heb, naar Bleiswijk en de dorpen gaan,’ hernam slatius nadenkende, ‘ik heb daar de meeste vrienden; morgen zal ik geesteranus en velsius ten mijnent ontbieden en hun de propositie doen -’
‘Zoudt gij 't raadzaam meenen, hen in de zaak te trekken?’ vroeg van dyck.
‘Ik acht het niet noodig,’ hervatte slatius; ‘maar eene onbepaalde aanduiding zal ik hun geven, dat zij ter gelegener tijd dit propoost tot de burgerij houden: zij zelve zullen dan het oogenblik wel weten te kiezen.’
‘Zoo laat dan jan blansaert daartoe te 's Hage blijven,’ sprak van dyck, een papier uit den zak halende; ‘want, zie hier, hoe ik gisteren met Heer willem overlegd heb:
‘Willem parthy, abraham blansaert en vier Leidenaars zullen te Rijswijk komen.’
‘Zoo ook ik met de Rotterdammers,’ viel hem cornelis gerrits in de rede.
‘Item cornelis met de drie Rotterdammer matrozen,’ vervolgde van dyck, zijne aanteekeningen raadplegende; ‘van die tien man zullen zeven als wachten worden gesteld, en drie den aanval doen.
Item zullen de vier andere Leidenaars in den Hage blijven - alzoo met jan blansaert - waar zich ook zullen ophouden de Heer van stoutenburg en coorenwinder tot het in beweging brengen der burgerij. Datzelfde zal de Heer van der dussen hier in Rotterdam doen, waar ook cors jansz. van alfen zal blijven.’
‘En reinier van groeneveld?’ vroeg sla
| |
| |
tius, die de woorden van van dyck met oplettendheid gevolgd had.
‘Op dien valt niet te rekenen,’ antwoordde deze, terwijl hij zijn papier zorgvuldig weder verborg, en zijnen arbeid hervatte; ‘hoewel hij op aandringen van zijn broeder aan de zaak heeft deelgenomen, blijft hij hardnekkig weigeren, zelf daarin te handelen. Ik, voor mij, geloof, dat hij nu al berouw over die deelneming heeft, en wanneer zijn broeder er niet in betrokken ware, zou ik hem niet zeer vertrouwen, want hij spreekt nooit over den voorgenomen aanslag, zonder alles te doen wat hij kan, met ernstig vermaan en dringende smeeking, om ons daarvan te doen afzien.’
‘Flaauwhartige ziel!’ bromde slatius; ‘hoe 't hem rouwen zal! En gij zelf, van dyck?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ik zelf?’ hervatte deze opziende, terwijl hij langzaam twee kogels liet glijden in het pistool, dat hij in de hand had; ‘zie, daar gaat mijn schot in den loop: zoo waar ik zalig hoop te worden, het eerste schot, dat zal worden gelost, en ik hoop, het eenige, dat noodig zal wezen!’
Slatius knikte goedkeurend bij deze woorden, en cornelis gerrits sprak na eenige oogenblikken:
‘'t Is zeker, hoe minder schoten er vallen, hoe beter; hoezeer het anders op een kogel of wat meer of min niet aankomt. Laat zien,’ ging hij voort, terwijl hij de pistolen uitzocht; ‘hier zijn er nu vier geladen, en voor de beide anderen ligt de lading gereed. Ik heb alles te zamen op vierentwintig schoten gerekend; kogels zijn er oyer en polver zal er juist voldoende wezen - mits het nu goed droog is.’
| |
| |
Dit zeggende, ging hij naar een hoek van het vertrek, waar hij door het opligten van een doek eene vrij aanzienlijke hoeveelheid buskruid ontblootte, dat op eene lange bank lag uitgespreid en waarvan hij eenige korrels opnam en tusschen de vingers fijn wreef.
Op dit oogenblik hoorde men eene stem in het gangetje slatius toeroepen.
‘Dat is coorenwinder!’ riepen allen als uit éénen mond, want gelijktijdig hadden zij die stem herkend, en werkelijk trad de genoemde persoon op hetzelfde oogenblik de kamer binnen.
‘Eindelijk weêr terug, mannen!’ riep hij na de eerste verwelkoming uit, ‘en wat meer zegt, ruim voorzien van al wat er noodig kan wezen.’
Bij deze woorden haalde hij een zak met klinkende munt voor den dag, dien hij op de tafel van slatius nederlegde.
‘Daarin,’ vervolgde hij, ‘zijn tweeduizend gulden aan rijers en pistoletten, waarvoor bontebal de borgstelling van den heer van groeneveld en eene kwijting van mij in handen heeft: daar liggen ze ten gebruike, waar ze noodig zijn. Wat het remboursement aangaat,’ ging hij lagchend voort, ‘daar zullen wij gezamenlijk wel voor zorgen.’
‘'t Heeft tijd en moeite gekost, zoo 't schijnt,’ sprak slatius; ‘ten minste, 't is bijna vijf dagen geleden sedert gij ons met bontebal aan den Deyl verliet.’
‘Gij zegt het wel teregt,’ antwoordde coorenwinder, ‘bontebal was willig genoeg, maar zijn vrouws stiefvader, van olshoren, was niet zoo gemakkelijk over te halen; vandaar dat lange oponthoud. Ik heb hem, behalve de obligatie, eene ver- | |
| |
klaring moeten geven, dat wanneer ik in ongelegenkeid mogt geraken, ket geld, dat hij voorgeschoten had, het eerst van den boedel af moest.’
‘Dan, vrees ik, zal er luttel voor de erfgenamen blijven, david,’ sprak cornelis gerrits spottend.
‘Dat denk ik ook,’ antwoordde coorenwinder eveneens, ‘en eindelijk heb ik nog op zijn aandringen den datum der obligatie, die van den 2den Februarij was, moeten veranderen in primo October, opdat het nooit zou blijken, wanneer er iets van de zaak mogt uitlekken, tot welk doel hij mij dat geld had verstrekt.’
‘Een voorzigtig man,’ spotte slatius; ‘hij verdient weêr schout van Zevenhuizen te worden bij de herstelling van zaken.’
‘Dat, heb ik hem ook al bij handtasting moeten beloven,’ ging coorenwinder voort; ‘nu - mijnenthalve -. En, hoe staan de zaken hier? - Doch, eer wij verder spreken, - hebt gij mijne twee briefjes ontvangen, van dyck?’
‘Ontvangen, gelezen en verbrand,’ antwoordde deze, ‘en bij onze overleggingen hebben wij ze ook gevolgd. Gij zult alzoo met heer willem in 's Hage blijven, en onmiddellijk als de tijding van de goede réussite bekend wordt, voor de verspreiding daarvan zorgen en de malcontenten verzamelen; hier zijn de namen van eenigem, wier huizen 't eerst zullen moeten geplunderd worden.’
Coorenwinder zag even het papier in, dat van dyck hem overgaf.
‘François van aerssen bovenaan?’ sprak hij; ‘die lijst is zeker van den heer van stoutenburg afkomstig?’
| |
| |
‘Juist geraden,’ antwoordde van dyck; ‘overigens zult gij in den Haag jan blansaert met vier man uit Leiden vinden, die, zoo als mij parthy verzekerde, nu al van begeerte branden, om de handen aan 't werk te slaan.’
‘En de wapenen?’ vroeg coorenwinder.
‘Hier liggen ze,’ hernam van dyck, op het fornuis wijzende; ‘zes pistolen en een vuisthamer.’
Coorenwinder nam er twee van op, bezag ze, en sprak:
‘Ik weet niet, of heer adriaen van der dussen 't verkieslijk zal vinden, dat men zoo dadelijk zien kan, dat die twee pistolen van hem komen. Zie hier,’ en hij wees op het zilveren beslag, waarmede ze versierd waren, ‘'t naamcijfer en het wapen met de helm.’
‘Gij hebt gelijk, coorenwinder,’ zeî cornelis gerrits op deze voorzigtige waarschuwing; ‘geef hier, ik zal er de huiden aftrekken.’ En de daad bij het woord voegende, scheurde hij met een nijptang het verraderlijke beslag van de twee pistolen af, die van dyck ook werkelijk den vorigen morgen van van der dussen ontvangen had.
‘Wanneer wij nog meer pistolen behoeven,’ ging coorenwinder voort, ‘en mij dunkt, het was niet kwaad, er nog eenige in voorraad te hebben, dan kunnen wij ze koopen bij abraham wouters, waar ik ze in 't voorbijgaan heb zien liggen. Ik zou ze meêgebragt hebben, maar wist niet in hoever gij al voorzien waart.’
Slatius had zich in dien tusschentijd weder neêrgezet en vervolgde zijn schrijven; de overigen zetten hun gesprek voort, waarin hij zich nu en dan mengde, en weldra was coorenwinder bekend
| |
| |
met al hetgeen in zijne afwezigheid was voorgevallen en besproken, en had hij hun ook wederkeerig zijne ontmoetingen medegedeeld.
Het was intusschen twaalf uur geworden; de te nemen voorzorgen waren nog eens naauwkeurig vastgesteld, de voorbereidende maatregelen beraamd, en reeds was men op het punt van te scheiden, toen slatius geroepen werd door een der leden van zijn gezin, die hem berigtte, dat er iemand gekomen was met een briefje, hetwelk hem in eigen persoon moest overhandigd worden.
Hij begaf zich dus naar buiten, terwijl de drie anderen op zijne terugkomst bleven wachten, daar zij wel vermoedden, dat zij ook eenig belang zouden hebben bij den inhoud van dit briefje.
Eenige oogenblikken daarna kwam slatius het vertrek weder binnen, terwijl zijn gelaat, waarop wrevel en toorn te lezen waren, duidelijk toonde, dat de inhoud van de boodschap, die hem was gezonden, verre was van naar zijn genoegen te zijn.
‘Flaauwe ellendelingen!’ riep hij gramstorig uit, het ontvangen geschrift driftig ineenfrommelende; ‘ik weet niet, of wij ze vertrouwen moeten of niet.’
De overigen zagen hem met nieuwsgierige blikken aan.
‘Ziedaar, lees!’ sprak hij, terwijl hij het briefje aan coorenwinder overreikte, ‘het is een schrijven van blansaert, dat ons zoo ongelegen komt, als 't maar zijn kan.’
‘Twee der gasten ziek geworden,’ sprak coorenwinder, het papier inziende., ‘en twee onwillig, om zich verder met de zaken in te laten -’
‘En dat zoo goed als op het oogenblik der uitvoering!’ riep slatius.
| |
| |
Van dyck voelde zijn vroegeren argwaan tegen jan blansaert weder opkomen; maar daar hij nooit verder gegaan was, dan hem van lafhartigheid en vrees te verdenken, kwam ook nu het vermoeden niet in hem op, van de mogelijkheid van een bepaald bedrog, waarmede de gebroeders blansaert en parthy, zoo als onze lezers zullen begrijpen, nu reeds stelselmatig begonnen.
‘Wanneer zij zelve niet te diep in de zaak gewikkeld waren,’ sprak hij na eenig nadenken, ‘zou ik vreezen, dat zij terug wdlden gaan.’
‘Dat geloof ik niet zoozeer,’ hernam coorenwinder; ‘zij zien er te veel hun voordeel in, en zijn, zoo als gij zegt, te ver gegaan om terug te treden: hun belang is het nu ook, dat er met kracht worde voortgegaan. Maar wat dom overleg in de keuze hunner deelgenooten! En zie wat hij verder schrijft:
‘En door 'twelk wij zijnde zeer gedesappointeert, willen alle middelen en devoiren aanwenden, om te vinden vier andere gasten, in de plaatse van die zich hebben komen te retireeren. Sullende 'tzelve te werck stellen, soodra wij van u sullen ontvangen hebben de noodige penningen ter aanwervinge, en hebben daartoe reeds eenige gasten op het oog -’
‘Wat nu te doen?’ vroeg slatius gemelijk; ‘is er nog tijd, dat wij hun behoorlijk berigt kunnen zenden, en dat zij nieuwe maats werven?’
‘En wie zegt ons, dat die beter zullen zijn, dan de vorigen?’ voegde van dyck er bij; ‘mij smaakt dat berigt in het geheel niet.’
‘Laat die vier ellendelingen te huis blijven,’ hervatte slatius, ‘zijn wij nu al niet sterk genoeg, om 't feit door te zetten?’
| |
| |
‘Dat zijn wij niet, ten minste bezwaarlijk,’ antwoordde van dyck; ‘in Rijswijk zijn ze allen benoodigd, die wij hebben opgeteekend, en de vier Leidenaars, die in den Hage het remuement zouden aanhitsen, kunnen toch moeijelijk gemist worden: daar moeten er noodzakelijk eenigen wezen, die zich onder den grooten hoop mengen, en die volkomen met de toedragt der zaak bekend zijn.’
‘Het is niet anders,’ hervatte coorenwinder; ‘wij zullen er toe dienen over te gaan, al is 't ook, dat het ons luttel smaakt.’
‘Maar, met oorlof,’ sprak nu cornelis gerrits, die zich tot nog toe buiten die overleggingen gehouden had, ‘mij dunkt, dat er nog een anderen weg te vinden is. Laat aan blansaert weten, dat er maats genoeg tot den aanslag zijn, en zoek daarentegen hier in Rotterdam vier nieuwe gasten op, die de terugblijvenden vervangen. Dat heeft nog bovendien het voordeel, dat coorenwinder, die met hen in den Hage zal wezen, ze reeds vooruit nader zal kennen en ze mogelijk zelf wel kan uitzoeken.’
Die raad was te eenvoudig, om niet dadelijk bijval te vinden, ten minste wat het beginsel aanging: de uitvoering daarentegen bleek in 't eerst nog al eenige moeijelijkheden op te lever en.
‘Dat dunkt mij volkomen goed,’ sprak coorenwinder; ‘maar ik kan hier ter stede zoo spoedig geen vier maats vinden, wien ik de zaak vertrouwen zou.’
‘Dat heeft minder zwarigheid, dan gij denkt,’ hervatte gerrits; ‘ik ben overtuigd, dat jan faessen zeker voor zijn persoon toetreedt, en mogelijk nog wel eenige makkers zal weten aan te wijzen.’
| |
| |
‘Wie is jan faessen?’ vroeg coorenwinder.
‘De jonge zeeman, die heden voor acht dagen te Bleiswijk de wacht hield bij de prediking: welligt zult gij u dat nog herinneren,’ antwoordde gerrits. ‘Sedert dien tijd heb ik hem nog eens en wel in eene zeer sombere stemming aangetroffen, over een onregt, dat hem door de regering was aangedaan.’
Van dyck verhaalde nu ook hetgeen hij den vorigen maandag in het Lands Welvaren had bijgewoond, en herinnerde slatius daarbij aan de afspraak, die zij toen gemaakt hadden, om faessen in het oog te houden, en hem, als het noodig mogt zijn, mede in de zaak te trekken.
‘Gisteren heb ik hem nog in de het Lands Welvaren gezien,’ vervolgde gerrits; ‘hij schijnt daar zijn intrek genomen te hebben. Hij was toen in een zeer druk en levendig gesprek met drie matrozen, en zooveel ik er in de verte uit verstaan kon, verkeerden ook deze drie in hetzelfde geval als hij, namelijk van afgewezen te zijn bij de afgevaardigden voor de Prinsenvloot. Zoo als het mij voorkwam, vormden zij eenig plan, dat ik evenwel niet goed kon verstaan. Faessen was ten hoogste bitter en verontwaardigd. Hij schijnt mij toe een kloeke en ondernemende borst te zijn.’
‘Hij is juist de man die ons lijkt,’ sprak van dyck, ‘wanneer wij hem maar in den Haag tegenover het huis van den heer hugo van holy brengen, zullen wij hem waarschijnlijk niet hard tot plundering behoeven aan te hitsen; want ik heb toen uit zijn verhaal vernomen, dat deze de bewerker van zijn ongeluk is.’
‘Mij dunkt, dan moet er niet mede getalmd
| |
| |
worden,’ sprak coorenwinder; ‘waar zou hij te vinden zijn?’
‘Denkelijk in het Lands Welvaren,’ antwoordde gerrits.
‘Ik heb er dien avond reeds aan gedacht,’ sprak nu slatius, ‘hem tot deelneming aan te sporen, maar ik oordeelde toen, dat hij zich door de ruwe propoosten van claeszoon of harmansz bezwaarlijk daartoe zou hebben laten overhalen: daarom hebben wij dan ook, zoo als gij u herinneren zult, van dyck, er van afgezien; doch nu wil ik wel onderzoeken, in hoeverre hij voor ons doel dienstig is.’
‘Ik geloof ook, dat dit best door u geschieden kan,’ hervatte van dyck.
‘Het ware mij dan 't liefst, zoo hij hier kon komen,’ vervolgde slatius; ‘mij dunkt, hoe minder ik mij buiten's huis vertoon, hoe beter, en bovendien kan ik dan aan het werk blijven.’
‘Ik zal naar 't Lands Welvaren gaan, en hem tot u zenden,’ sprak gerrits; ‘ik behoef hem niet met uw waren naam bekend te maken; hij kan in de buurt naar meester hermsen vragen; als zoodanig kent u toch iedereen hier.’
‘Doe dat,’ hervatte slatius, ‘het zal het beste wezen, dat ik met hem alleen blijf; dan kan ik zien, in hoever ik hem met de zaak bekend mag maken, als hij vrij uit en zonder getuigen spreken kan.’
‘Dan zal ik,’ sprak van dyck, ‘in dien tusschentijd met coorenwinder nog een koppel pistolen zoeken te krijgen, en eene kist koopen, waarin wij de wapens, die naar den Haag moeten gebragt worden, kunnen vervoeren.’
Dit alzoo onderling overeengekomen zijnde,
| |
| |
sloegen de drie mannen hunne mantels om, en begaven zich op weg, terwijl slatius, alleen gebleven, zich weder met ijver aan het zoo dikwerf afgebroken werk begaf, dat nu ras vorderde te midden van de stilte in dit afgelegen verblijf, die slechts afgebroken werd door het eentoonige krassen zijner vlugge pen op het papier, en door de enkele woorden, die hij nu en dan halfluid mompelde.
Bijna een uur had hij dus doorgebragt, toen een vrij hoorbaar kloppen op de voordeur van zijn huis hem de waarschijnlijke komst van den man, dien hij verwachtte, aankondigde. Hij legde de pen neder, en eenige oogenblikken waren voldoende, om zijne gedachten te verzamelen, nadat hij op het berigt, dat daar iemand was, die hem verlangde te spreken, last had gegeven, dien persoon bij hem in de achterkamer te zenden.
Kort daarop trad faessen binnen.
|
|