| |
| |
| |
Hoofdstuk III. Een vlugtige blik op eenige hoofdpersonen.
Zoo als wij gezien hebben, had jan blansaert, onmiddellijk na het ontvangen van het geld, het huis den Deijl verlaten, en was naar Leiden teruggekeerd, waar hij de geheele som met zijnen broeder en willem parthy verdeeld had. Wel was het hun daarbij eenigzins bang te moede, omdat, welken loop de zaak ook mogt nemen, hetzij eenige onvoorziene omstandigheden de deelnemers van hun voornemens mogt doen afzien, hetzij men werkelijk, met welken uitslag dan ook, tot de uitvoering kwam, er altijd voor hun een oogenblik van verantwoording zou moeten komen, of aan hunne medepligtigen, of, wanneer de zaak mislukken mogt, aan de overheid. Het laatste kwam hun, om ligt verklaarbare redenen verreweg het gevaarlijkste voor, en daarom versterkten zij zich meer en meer in het voornemen, door jan blansaert
| |
| |
geopperd, om den geheelen aanslag ter gelegener ure aan den Hove van Holland te openbaren. Wanneer evenwel die tijd dààr zou zijn, was een punt, dat rijpelijk door ben werd overwogen. Wel hadden zij het terstond kunnen doen, en dit ried hun de voorzigtigheid, doch vooreerst wisten zij op dat oogenblik nog niet, dat de dag van uitvoering reeds zoo na op handen was, en meenden, dat nog slechts de allereerste, voorbereidende maatregelen werden genomen: maar, wat bij hen meer dan alles woog, jan blansaert had uit het gesprek met bontebal in het huis den Deijl vernomen, dat er binnen eenige dagen nog vierduizend gulden voorhanden zouden zijn, en zij hadden reeds genoeg gezien, om overtuigd te wezen, dat het hun niet moeijelijk zou vallen, zich een aanzienlijk gedeelte daarvan toe te eigenen.
De maandag en dingsdag verliepen onder deze beraadslagingen; ruim van geld voorzien, leidden zij een vrolijk leven, en hunne bemoeijingen met de geheele zaak bepaalden zich eenvoudig tot het zenden van een briefje aan van dyck, waarbij zij hem meldden, dat zij nu in 't geheel acht gasten hadden aangeworven, aan wie zij ieder de bepaalde som hadden toegeteld, zoodat het geld, aan blansaert overhandigd, was uitgegeven, terwijl zij voorwendden genoodzaakt te zijn, de aangeworvenen door hun veel verteringen te laten maken, ‘in goede courage en contentement’ te houden.
Hierop ontvingen zij, dingsdag avond, van van dyck een antwoord, waarin deze hun schreef, dat hij den volgenden dag, den 1sten Februarij, in de herberg de Kolder, te 's Hage zou komen, waar hij hen uitnoodigde, zich bij hem te vervoe- | |
| |
gen, en de aangenomen gasten insgelijks in den Haag te doen komen, ten einde hun met het verder beloop der zaak en de genomen maatregelen mondeling bekend te maken, er bijvoegende, dat, indien eene of andere omstandigheid hun beletten mogt daar te komen, hij alsdan, wanneer hij hen in de Kolder niet vond, door zou gaan en hen te Leiden bezoeken.
Noch het een, noch het ander viel bijzonder in hunnen smaak, en na lang overleg besloten zij, dat abraham en parthy naar 's Hage zouden gaan en voorgeven, dat jan blansaert ziek geworden en daardoor verhinderd was, mede te komen, en dat zij overigens het briefje, hetwelk hun in den namiddag was ter hand gesteld, te laat hadden ontvangen, om de andere deelnemers bij tijds te kunnen waarschuwen. Op deze wijze meenden zij de verschillende bezwaren, waarin zij door hunne valsche sterling tegenover van dyck geraakf waren, te kunnen ontwijken, door namelijk voor te geven, dat jan blansaert degene geweest was, die met voornoemde gasten gesproken had, zoodat zij het antwoorden op onderscheidene vragen, die van dyck hun mogt doen, konden vermijden, en onwetendheid omtrent nadere omstandigheden voorwenden.
Ingevolge dit plan gingen dan ook beiden den volgenden morgen naar 's Hage, waar zij met van dyck in de Kolder te zamen kwamen. Deze, hoewel niet zeer tevreden, dat zij geen der aangeworvenen hadden medegebragt, nam evenwel met hunne verklaring genoegen, te meer, daar zij in het gesprek, dat toen volgde, en dat wij onzen lezers niet in al zijne bijzonderheden behoe- | |
| |
ven mede te deelen, zich bereid toonden, aan het gevaarlijkste gedeelte van de onderneming, namelijk den aanval op den Prins zelven, persoonlijk deel te nemen. Het is duidelijk, dat het hun bij de voornemens, die zij koesterden, niet moeijelijk viel, zoodanige belofte te doen, en nadat van dyck hun gezegd had, dat het feit op dingsdag, den 6den Februarij zou plaats hebben, werd bepaald, dat zij beiden met van dyck den Prins zouden overvallen, en dat de andere Leidenaars en Rotterdammers de wacht zouden houden, om hen zoo noodig te ontzetten, waarbij van dyck hun tevens den weg over de Tolbrug, de Veenen en Pijnacker of Berkel, als de beste aanwees, om zich na volbrenging van het feit in veiligheid te stellen. Haarbij bepaalde men, dat jan blansaert, op maandag de verschillende gasten ergens in de Duinen bij den Haag zou verzamelen, en hen daar, door het houden van eene toespraak, tot kloekmoedigheid vermanen. Van dyck gaf hun te dien einde een exemplaar van de Lichtende Fakkel, het hevigste geschrift, dat aan de pen van slatius ontvloeid was, en dat wij in de stukken van die dagen vermeld vinden als ‘een famous Libel, streckende tot seditie, vol van valsche lasteringen, tegens den persoon van Zijne Hooghghemelte Excellentie en de Regeerders van 't Landt, ende om deselve daerdoor haetelijck te maken,’ waaruit de stof tot voornoemde toespraak zou ontleend worden. Verder beloofde van dyck, voor de noodige wapens te zullen zorgen, die men te Rotterdam reeds bezig was te verzamelen en in orde te brengen, terwijl hij tevens, zoodra coorenwinder het geld van bontebal zou ontvangen hebben, in staat zou wezen, hun het noodige ter
| |
| |
hand te stellen, om daarmede die uit Leiden de beloofde som uit te betalen. Coorenwinder was namelijk op dat oogenblik nog niet uit Zevenhuizen terug, en van dyck stelde hun dus voor, dat zij maandag bij tijds met al degenen, die in Leiden aangeworven waren, in 's Hage zouden komen, als wanneer hij hun driehonderd vijfennegentig pistoletten zou toetellen.
Wel was hun die termijn tot het ontvangen van het goud wat laat gesteld, maar, daar de uitbetaling eerst na het volbrengen der daad geschieden moest, vreesden zij achterdocht op te wekken, wanneer zij op eene vroegere betaling aandrongen, en nadat van dyck hun nog vijf pistoletten had gegeven, om daarmede de verteringen te bestrijden, die zij voorwendden te moeten doen, keerden zij naar Leiden terug, met de belofte, op den bepaalden tijd in 's Hage tegenwoordig te zullen wezen. Tegelijkertijd verliet van dyck de Kolder, en begaf zich naar den Heer van stoutenburg, die zich, zoo als hij vernomen had, op dat oogenblik in 's Hage bevond.
Deze had, sedert wij hem den vorigen zaturdagavond in de Kolder verlaten hebben, het grootste gedeelte van zijnen tijd in Rotterdam doorgebragt, waar hij na het vertrek van faessen zijnen intrek had genomen in de Hulck. Hier bleef hij in verbinding met slatius en van dyck, en beraamde tevens met zijnen neef van der dussen, die geheel en al voor het plan gewonnen was, zoowel de noodige maatregelen tot de uitvoering, als den weg, dien zij na het welgelukken van den aanslag zouden hebben te volgen, om weder in het bezit te geraken van hetgeen hun en hun geslacht vroeger was
| |
| |
ontnomen geworden. De tijd, die hem overbleef, sleet hij gewoonlijk in de Hulck, waar hij, als bewoner van het huis, altijd gebruik maakte van de bijzondere kamer, waar duifje en haar vader huisden, indien namelijk de algemeene gelagkamer, anders hun gewoon verblijf, te druk was bezocht. Gewoonlijk was dit omtrent dezen tijd van het jaar niet het geval; maar de toevallige omstandigheid, dat een zoo aanzienlijk eskader, als de Prinsenvloot, waarvan wij hierboven gesproken hebben, werd uitgerust, had uit verscheidene oorden, zoowel van Holland als van Zeeland, eene menigte zeelieden naar Rotterdam gelokt, die begeerig waren, dien togt mede te maken. Dat gaf in de laatste dagen van Januarij, en in de eerste van Februarij, eene groote levendigheid in de Hulck, die gewoonlijk door de zeevaarders gaarne bezocht werd. Dan ging de bierkroes lustig rond, en rammelden de steenen op het verkeerbord, en klonken de matrozenliedjes; maar toch, niettegenstaande dat alles, was onze oude bekende olsveen, hoewel het hem tot geen goring geldelijk voordeel strekte, niet tot zijn gewonen toestand van kalme tevredenheid en opgeruimdheid teruggekeerd. Het vertrek van faessen had hem eene leêgte veroorzaakt, die hij niet in staat was aan te vullen, en nog meer dan dat vertrek zelf was de wijze, waarop het had plaats gehad, het voortdurende onderwerp van zijne gedachten. Hij had, van zijne jeugd af aan, zoo weinig ondervonden in zijn eentoonig leven, waarin iedere dag nagenoeg aan den anderen gelijk was, dat het laatste onderhoud, hetwelk hij met den jongen bootsman had gehad, en waarbij hij vrijwillig eene vriendschap had afgesneden, die, zoo als hij nu maar al
| |
| |
te wel bemerkte, hem eene behoefte was geworden, hem als een drukkende last op het hart lag. Hij was stil en neêrslagtig, zat soms uren achtereen in het vuur te staren, zonder de hand naar de voile kan, die bij hem stond, uit te steken, en was daarbij, hoewel hij noch zich zelven, noch iemand anders eenig bepaald verwijt kon doen, ontevreden met alles wat hem omringde. In later tijd verklaarde hij meermalen, en toen weder met rijken woordenvloed, dat hij gedurende die week, welke den ontzettenden dag voorafging, tot welken wij nu langzamerhand naderen, eon voortdurend vdorgevoel met zich had omgedragen van hetgeen komen zou, hetwelk hij evenwel later eerst als zoodanig had herkend.
Bij deze onaangename stemming, waarin de goede kastelein zich bevond, en die vooral niet verminderde wanneer hij met duifje alleen zat, was hem het bijzijn van stoutenburg dikwijls van harte welkom. Deze, die nog altijd onder den naam van pieter adriaensz, bij hem bekend bleef, had, zoo als duidelijk bleek, veel gezien in de wereld, had veel te vertellen van den oorlog vóór de trêve, dien hij voor een groot gedeelte had medegemaakt, en was binnen drie of vier dagen in den huisselijken kring, dien hij blijkbaar opzettelijk zocht, geen vreemdeling meer. Van faessen had olsveen na zijn vertrek niets hoegenaamd vernomen, en hoezeer hij menig uur, in weerwil van de vrij scherpe koude, op de stoep voor zijne woning had doorgebragt, in de hoop, dat hij hem onverwachts zou zien aankomen, had zich de bootsman, om de redenen, die wij kennen, niet meer in de Hulck vertoond.
Wat duifje aangaat, het is wel natuurlijk, dat
| |
| |
zoowel het ontstemde gemoed van haren vader, als de oorzaak, die er aanleiding toe gegeven had, ook bij haar niet zonder invloed was gebleven. Ook in haar binnenste was er veel veranderd sedert hun beider vriend het huis zoo onverwachts verlaten had: die kalme gemoedsstemrning, die een gevolg was van hare engelreine denkbeelden, en haar leven zoo zacht en zoo gelukkig maakte, had plaats gemaakt voor eene zekere onrustige gejaagdheid, die zij zich zelve niet verklaren kon; dat de vrgegere drukke woordenrijkheid van haren vader door eene bij hem onnatuurlijke stilzwijgendheid was vervangen, was haar minder opvallend, omdat zij zelve uren lang in peinzend droomen kon doorbrengen, waarbij allerlei onbepaalde gedachten haar door het hoofd gingen, beelden zonder vorm, gevoelens, waarvoor zij geene woorden had. Zij dacht, wat zij vroeger nooit gedaan had, aan de toekomst, en wist niet, wat zij van die toekomst vragen moest; nooit had zij het drukkende van de eenzaamheid gevoeld zoo als nu, en toch verlangde zij alleen te blijven, hoewel zij dan menigmaal droevig was tot schreijens toe, zonder te weten waarom. Met één woord, zij beminde faessen, maar zij wist het zelve niet; - haar hart had voor het eerst gesproken, maar zij had het niet gehoord, of liever zij had die stem niet verstaan.
O, wanneer zij die verstaan had, wanneer de liefde haar de oogen had geopend, hoe helder zou zij dan ook gezien hebben in het gedrag van stoutenburg, die haar met meer en meer toedringende vriendelijkheid naderde; hoe zou zij op hare hoede geweest zijn, daar waar nu haar argeloos gemoed volkomen onbewust bleef van eenig gevaar. Wan- | |
| |
neer zij en haar vader gretig luisterden naar de verhalen van hunnen nieuwen gast, die hen altijd door zijne veelzijdige kennis wist te boeijen, dan bragt die afleiding haar weder kalmte in het hart, en zij vatte voor hem eene soort van genegenheid op, die evenwel hemelsbreed verschilde van het gevoel, dat zij onbewust voor faessen koesterde; zonder dat zij er aan dacht, hieromtrent eenige vergelijking te maken. Zij bemerkte daarom ook niet, hoe stoutenburg meest altijd tot haar, of ten minste voor haar sprak, en geen zweem van argwaan zelfs kwam er in hare ziel, wanneer zijn vlammende blik lang achtereen hing aan de hare, als zij met belangstelling zat te luisteren naar zijn gesprek, en er niet aan dacht de helder blaauwe oogen neêr te slaan voor de zijne.
Stoutenburg meende daarentegen in dit alles de kiemen van eene aangroeijende neiging te zien, en de week was nog niet ten einde, toen hij, die overigens weinig geloofde aan vrouwendeugd, vooral onder het volk, dat hij zoo laag beneden zich waande, reeds vorderingen genoeg in duifje's hart meende gemaakt te hebben, om haar van zijne liefde te kunnen spreken. De gelegenheid evenwel hood zich daartoe niet aan, voordat er acht dagen verstreken waren sedert zijne komst in de Hulck; de gevolgen daarvan evenwel staan in zulk een naauw verband met de ontwikkeling van ons geheele drama, dat wij ons eerst naar eene andere zijde moeten wenden, om onze lezers op de hoogte van de handelingen der overige hoofdpersonen te houden.
|
|