Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Hoofdstuk II. Uitbreiding van het komplot.Den volgenden dag ging van dyck vroegtijdig op weg naar Rijswijk. Het was een sombere, nevelachtige morgen; de zon, die nog niet lang boven de kim gerezen was, kwam nu en dan als eene bloedroode schijf te voorsckijn, om zich onmiddellijk daarop weder achter de drijvende mistwolken te verbergen. Op het galgenveld, dat hij bij den uitgang van den Haag links liet liggen, zwierde eene vlugt kraaijen rond, en liet zich met loome vlerken neder op het afzigtelijke rad, dat op een staak van eenige voeten hoogte, zwart en dreigend in den vochtigen neveldamp verrees. Die fladderende kraaijen waren de eenige levende wezens, die hij in den orntrek gewaar werd; hun schril gekrijsch, het eenige geluid, dat, hij hoorde; dat spookachtige rad, het eenige voorwerp, dat hij kon onderscheiden, behalve de bladerlooze boo- | |
[pagina 25]
| |
men aan den weg, welke ijskoude droppelen van hunne zacht heen en weder wiegende takken, op den door de nachtvorst verstijfden grond lieten vallen. Hij sloeg den mantel digter om de schouders, om zich tegen den scherp doordringenden mist te beveiligen, en stapte haastig door, alsof hij den naargeestigen indruk van hetgeen hem omgaf, wilde ontgaan. Bij de herberg de Witschenburg gekomen, die ongeveer ter hoogte van Rijswijk aan den weg lag, en vanwaar men regts moest ombuigen, om in het dorp te komen, hield hij stil, om met de meeste naauwkeurigheid zijne nasporingen te doen. Elken boom, elken struik, elke heg sloeg hij oplettend gade, en was, na zich eenigen tijd hier mede bezig gehouden te hebben, op het punt het voetpad in te slaan, dat de kortste weg was, om bij de stallen van den Prins te komen, die omtrent twee honderd roeden ten westen van het dorp aan de zuidzijde van de Zandvaart gelegen waren, toen hij verrast werd door het geblaf van twee prachtige hazewinden, die hem in snelle vaart te gemoet en voorbij ijlden. Hij keek om, toen hij te gelijkertijd het knallen eener zweep hoorde, en zag in den nevel eene vrij zware karos aankomen, door twee sterke Friesche paarden in draf voortgetrokken over den half bevroren zandweg. Een oogenblik daarna had hij de liverei van den Stadhouder herkend. Als vastgenageld bleef hij staan, en eene zonderlinge gewaarwording maakte zich van hem meester, toen het rijtuig hem rakelings voorbijreed, en hij in den persoon, die er in gezeten was, Prins maurits herkende. Hij had zich den geheelen morgen zoo met het opmaken van zijn plan bezig gehouden, en bij het | |
[pagina 26]
| |
beoordeelen van ieder punt van het omliggende terrein, zich zooveel malen voorgesteld, hoe en langs welken weg dat rijtuig komen zou, dat het hem bij het verrassende van die plotselinge verschijning te moede was, alsof eene soort van zinsbegoocheling hem het denkbeeldige als wezenlijk deed voorkomen. Bijna als in een droom stond hij aan den rand van den weg, toen de karos hem voorbij reed; hij zag duidelijk, hoe de Prins, in diep nadenken verzonken, een verstrooiden blik uit het rijtuig wierp, en, hem gewaar wordende, als werktuigelijk het hoofd boog, met die nooit falende hoffelijkheid, die den Prinsen van Oranje als ingeschapen is. Hij zag verder, hoe de twee pages, die ter zijde van denbok stonden, vlug op den weg sprongen en langs het meergemelde voetpad vooruit snelden, om alzoo, door dien korteren weg te nemen, vroeger bij de stallen te zijn, ten einde den Prins bij het uitstijgen behulpzaam te wezen, terwijl de twee hazewinden over het veld heen en weder jaagden, en eer het rijtuig stil hield, reeds tweemaal den weg hadden afgelegd, om zoodoende hunne vreugde over de komst van hunnen meester aan den dag te leggen. Wat hij daar zag, gebeurde juist zoo als hij het zich had voorgesteld, zoodat hij, toen alles eene minuut daarna weder in den nevel was verdwenen, geneigd was, het geheel voor een visioen, voor een spel zijner verbeelding te houden. Toen hij evenwel weder tot geregeld nadenken kwam, was zijne eerste gedachte, die hem als lood op het hart viel, eene bepaalde vrees, dat de aanslag mislukken zou, niettegenstaande hij gezien had, hoe voordeelig alle kansen stonden, hoe gemakkelijk | |
[pagina 27]
| |
de Stadhouder te genaken zou zijn, hoe weinig moeite het zou kosten, den mogelijken tegenstand van die weinige personen, die zijn gevolg uitmaakten, te overwinnen. Want, hoewel hij er zich de reden niet van verklaren kon, hij moest zichzelven bekennen, dat, wanneer hij al op het oogenblik een wapen in hand had gehad, hij het niet gebruikt zou hebben. Wel is waar, lag de oorzaak veel in het verrassende der geheele verschijning; maar daarenboven gevoelde hij eensklaps, dat het iets geheel anders was, in de kalmte der binnenkamer een plan te beramen en te overleggen, dan wel, hoe goed ook voorbereid, als het oogenblik werkelijk dààr is, het ontzettende wigt der verantwoording van zulk eene daad zich van het beklemde hart te schudden, en het staal te wringen in de borst van het slagtoffer. Voor het eerst gevoelde hij in vollen omvang, wat vorstenmoord is, en begreep hij het, dat geen van die allen, die tot de uitvoering van het feit zouden geworven worden, de eerste zou zijn, om de hand aan maurits te slaan. Hij gevoelde het, dat noch het kwistig gestrooide goud, noch de gemaakte opgewondenheid in staat zouden zijn, tot een drijfveer te strekken, die sterk genoeg zou werken. Hij gevoelde het, dat alleen het onmisbare geloof aan de regtvaardigheid, en de kalme overtuiging van de noodzakelijkheid de hand zouden kunnen leiden, die in 't gewigtige oogenblik niet zou beven. Maar bij hem was reeds sedert lang dat geloof aan regtvaardigheid, versterkt door zijne bijzondere wraakzucht, overgegaan tot ingekankerden haat; bij hem was reeds lang die overtuiging der noodzakelijkheid een blind fanatisme geworden. Het duurde dan ook maar korten tijd, of | |
[pagina 28]
| |
hij was tot zijn gewonen loop van denkbeelden teruggekeerd, en beschouwde in zijnen dweependen ijver de toevallige ontmoeting, die hem plotseling dat licht gegeven had, als eene ingeving des he mels, die hem op een struikelblok had willen wijzen, dat, naar zijne vaste overtuiging, alles zou hebben doen mislukken. Van dit oogenblik stond bij van dyck het voornemen vast, zelf degene te zijn, die den Stadhouder den eersten slag zou tpebrengen, of het eerste schot op hem zou lossen. Aldus zoo mogelijk nog meer versterkt in zijn opzet, en zich nu ten naastenbij van het welslagen verzekerd houdende, zette hij, zooyeel het noodig was, zijn onderzoek voort, maakte zijn plan bepaald op, en wandelde toen over Delft naar Rotterdam, waar hij ten twee uur bij cornelis gerrits aankwam, juist bijtijds om met hem het middagmaal te gebruiken. Van dezen vernam hij, dat er ook daar ter stede reeds een goed vooruitzigt was, de noodige deelhemers te vinden. Den vorigen dag, namelijk, had zich cornelis gerrits in verscheidene taveernen begeven, waar hij weldra eenige onvergenoegden had herkend, die hij wist, dat tot de Arminiaansche partij behoorden. Drie daar van vond hij des nainiddags in de herberg de Faem op de Blaak, namelijk jan claeszoon uit 't Zuidland, harman harmanszoon van Emden en dirck lenertszoon van Katwijk, allen varensgezellen, met wie hij zich ongemerkt in een gesprek had ingelaten over de tegenwoordige tijdsomstandigheden, bij welke gelegenheid hij uit de hevigheid, waarme de zij zich over de regering uitlieten, en uit de | |
[pagina 29]
| |
verbittering, die zij allen aan den dag legden wegens verschillende ondergane grieven, had opgemaakt, dat zij juist de mannen waren, die hij zocht. Hij had zich daarop een enkel woord laten ontvallen over een vooruitzigt, dat er bestond tot verandering; over een plan, dat slechts kloekheid en ijver voor de goede zaak vorderde, om tot een goeden uitslag te leiden, en had zulk een open oor bij hen gevonden, dat hij besloot, daarvan partij te trekken, en ze den volgenden avond in de herberg Het Lands Welvaren bestelde, waarheen hij zich dan met slatius zou begeven, om hen, als 't raadzaam voorkwam, voor vast aan te nemen. Hij voorspelde zich een goeden uitslag, vooral toen hij vernam, dat van dyck ruimschoots voorzien was van het noodige, om een ruim handgeld te geven, omtrent welks bedrag zij met elkander overeen kwamen. Het was ongeveer vier uren, toen zij het huis verlieten, en zich naar de woning van slatius begaven, die zich bereid verklaarde, zoodra het donker zou zijn, met hen naar de herberg Het Lands Welvaren te gaan, om het zijne bij te brengen tot het bepraten van de voornoemde varensgezellen, indien deze welligt zwarigheden mogten maken. ‘Blijf dus nog een paar uur ten mijnent,’ sprak slatius; ‘van dyck zal nog wel eenige rust behoeven, en zoodra 't schemert, zullen wij vertrekken. Verhaal mij intusschen, wat gijlieden van den voortgang der zaak weet. Waar is coorenwinder?’ ‘Die doet op 't oogenblik een nuttig werk boven velen,’ antwoordde van dyck; ‘hij haalt met claes michielsz. bontebal het geld, dat wij noodig hebben.’ | |
[pagina 30]
| |
‘En waar zal hij 't krijgen?’ vroeg slatius verwonderd. ‘In Zevenhuizen, bij zijnen schoonvader; op 't krediet van den Heere van groeneveld.’ ‘Van groeneveld!’ riep slatius uit; ‘ik had niet gedacht, dat die ooit daartoe zou overgaan!’ ‘'t Is ook niet regt gebleken, hoe Heer willem er hem toegebragt heeft,’ hernam van dyck; ‘maar ik heb heden morgen met eigen oogen de obligatie gezien, die hij heeft afgegeven.’ ‘Dat is de hoofdzaak,’ zeide slatius;’ het overige is ons vrij onverschillig; en waar is de Heer van stoutenburg?’ ‘Dien heb ik te vergeefs in den Haag gezocht,’ antwoordde van dyck; ‘hij had gisteren nacht in de Kolder geslapen, maar was 's morgens vroeg, zoo als mij de kastelein verzekerd, vertrokken, en sedert zaturdag niet in zijne woning geweest.’ ‘Dan is hij hier in Rotterdam,’ sprak cornelis gerrits; ‘want hij was voornemens, deze dagen hier door te brengen, om, zoo noodig, altijd bij de hand en te spreken te zijn.’ ‘Zoo heeft mij coorenwinder ook gezegd,’ hernam van dyck, ‘en wel dat hij zijnen intrek in de Hulck zou nemen.’ ‘Bij onzen vriend olsveen,’ sprak slatius; ‘dat doet mij denken aan den terugrid van Bleiswijk. Hebt gij gehoord, wat ons gebeurd is, van dyck?’ ‘Neen,’ hervatte deze, en slatius deed hem daarop het verhaal van de ontmoeting met de stadssoldaten, die onzen lezers reeds bekend is. Van dyck schudde bedenkelijk het hoofd, toen slatius had uitgesproken. ‘Twee dingen bevallen mij daarin niet:’ sprak hij; ‘vooreerst die onder- | |
[pagina 31]
| |
zoeking zelve: dat zijn van die onwelkome omstandigheden, die soms gevolgen hebben, welke men niet voorzien kan. Mij dunkt, het is zaak, ops voornemen zoo spoedig mogelijk uit te voeren; iedere dag uitstel kan ons verderf wezen; en, ten tweede, begrijp ik niet, waarom Heer willem juist in de Hulck zijnen intrek genomen heeft. Zoo de magistraat in de eerstvolgende acht dagen nader onderzoek in die zaak doet, loopt hij nog gevaar, te worden gevangen genomen, en God weet, wat er dan uit kan voortvloeijen.’ ‘Hij schijnt het gevaar niet te achten,’ sprak cornelis gerrits. ‘Het gevaar niet te achten!’ riep van dyck wrevelig uit. ‘Wie acht dat dan? Wij zeker geen van allen; maar moeten wij daarom de voorzigtigheid uit het oog verliezen?’ ‘Wij zullen er hem bij de eerste gelegenheid indachtig op maken,’ sprak slatius, ‘en voorloopig vertrouwen, dat alles ten beste bestierd zal worden. En hoe staat het met de blansaerten?’ vroeg hij verder. ‘Die zijn geheel tot ijverige medewerkers geworden;’ antwoordde van dyck; ‘in Leiden zijn al drie kloeke maats geworven, en binnen vier dagen zullen zij zorgen, er acht bijeen te hebben. Van die zijde is dus alles in orde.’ ‘Goed zoo, goed zoo!’ riep slatius uit, zich bij het vernemen van al die bijzonderheden gerioegelijk de handen wrijvende; ‘Daar zal een dans gedanst worden! Nu komt er uitzigt voor de ware dienaren der echte religie. O, uyttenbogaert, o grevinkhoven, o episcopius!’ ging hij met klimmende drift voort. ‘Oneerlijke werklieden in | |
[pagina 32]
| |
aant.
En daarop bleef hij eenige oogenblikken in nadenken verzonken, zich verdiepende in het zoete denkbeeld, hoe hij weldra zegevierend aan het hoofd zou staan van de herstelde gemeente, en wraak zou nemen op zijne vijanden. Men ging nu over tot het bespreken van verschillende te nemen maatregelen, waarvan in het vervolg van ons verhaal nader blijken zal, en toen de avondschemering viel, begaven de drie mannen zich naar de herberg Het Lands Welvaren, waar zij ook weldra twee dergenen zagen binnenkomen, die door cornelis gerritsz besteld waren, namelijk jan claeszoon en harman harmanszoon. De eerste kwam naar de tafel toe, waaraan zij plaats genomen hadden en, zich tot cornelis gerritsz wendende, sprak hij, zonder te groeten of op de anderen te letten: ‘Dirck leenaertsz kon nog niet meê komen, cornelis: daarom zijn wij maar vast vooruitgegaan. Wat is er nu verder te zeggen?’ Na deze woorden, die luid genoeg werden uitgesproken, om door den waard en eenige andere gasten, die op de bank bij de kagchel te bieren zaten, verstaan te worden, bleef hij cornelis | |
[pagina 33]
| |
aant.
Slatius, die dadelijk begreep, dat zij hier met een zeer ongepolijst mensch te doen hadden, achtte het raadzaam, het gesprek niet terstond en daar ter plaatse op het onderwerp te brengen, maar voerde hem lagchende toe, daarbij doelende op de zondagsche kleêren, die hij aan had: ‘Wel, wel, jan, hoe zien wij u op een werkdag zoo sierlijk in 't bruin als een rentenier?’ Claeszoon wendde met eene zekere minachting het hoofd op zijde, en nam slatius, dien hij niet kende, van het hoofd tot de voeten op. ‘Werken?’ sprak hij; ‘dat denk ik in den eersten tijd niet meer te doen; ik heb het overgelaten aan wien 't lust; ik heb het verkocht aan een ander, die er meer om gaf.’ Dit zeggende, begon hij op een luiden toon te lagchen, als vast overtuigd, dat hij iets bijzonder geestigs gezegd had. Slatius lachte een oogenblik mede, nog niet geheel met zichzelven eens, van welken kant hij dien maat zou aanvatten. ‘Als gij 't zoo kunt volhouden,’ sprak hij, ‘is 't niet te verwerpen. Gij schijnt het u dus gemakkelijk te willen maken?’ ‘En waarom zou ik 't niet?’ vroeg de ander kort af; ‘werkt een paard langer dan hem de haver gegeven wordt? Als ik niet krijg, wat mij toekomt - afgedaan!’ Slatius was niet genoeg op de hoogte van zijne omstandigheden, om deze min of meer raadselachtige woorden te begrijpen; maar hij maakte er toch uit op, dat hij iemand voor had, die ontevreden | |
[pagina 34]
| |
genoeg was met het noodlot, om spoedig over te gaan tot een of ander middel van verbetering, als 't hem maar smakelijk gemaakt werd. ‘'t Is dan ook niet dadelijk om te werken, dat cornelis gerrits u hier bescheiden heeft,’ sprak hij, ‘maar -’ ‘Dat zal ik anders niet ontzien,’ viel de ander hem in de rede, ‘dat heb ik ook aan cornelis gezegd, - niet waar?’ vroeg hij, zich tot dezen wendende; ‘ik ben goed voor mijn werk, zoo goed als iedereen; maar - dat zeg ik - zuivere rekening van hem, die mij aanneemt: al is het werk ook vuil, dat er gedaan moet worden.’ En wederom begon hij op eene ruwe wijze te lagchen over deze nieuwe aardigheid. ‘Dus,’ ging hij voort, ‘wat is 't nu voor eene zaak waarover de heeren wilder), spreken?’ Slatius begreep, dat het onvoorzigtig zou wezen, er onmiddellijk over te beginnen, maar spoedig had hij een besluit genomen. ‘Jan.’ sprak hij op zachteren toon, en na voorzigtig rond gezien te hebben, of iemand hem hooren kon, ‘datgene, waarover wij u spreken wilden, moeten wij zonder getuigen kunnen behandelen. 't Is van meerder gewigt dan gij denkt; - ook voor uzelven; dus laat ons gezamenlijk de straat op gaan; daar zal ik u meer zeggen.’ ‘Goed,’ hernam claeszoon, ‘maar’ - op harmansz. wijzende, die in dien tusschentijd schrijelings op eene bank was gaan zitten, om op zijn gemak een glas brandewijn leeg te drinken, -‘hier is mijn maat harman, die meêgekomen is, en ook zal meêgaan; ik doe niets zonder mijn maat.’ ‘Ik ook niet,’ viel deze hierop in; ‘zie maar!’ | |
[pagina 35]
| |
en te gelijk reikte hij hem het half geledigde glas brandewijn toe, dat claeszoon met eene enkele teug uitdronk. Van dyck scheen maar half tevreden met het gehalte van die twee, door gerrits aangeworven medehelpers. ‘Wat wilt gij met die plompe kerels beginnen?’ fluisterde hij op onwilligen toon slatius in het oor, toen deze opstond en zijn hoed opzette. ‘Stil,’ antwoordde deze, eveneens fluisterend, ‘laat mij begaan; als ik die twee onder vier oogen heb, zal ik spoedig weten, waaraan mij te houden, en bedrieg ik mij niet, dan zijn dat juist een paar ruwe gasten, zoo als wij ze gebruiken kunnen.’ ‘Zoo neem ze dan, als 't u voegelijk schijnt,’ hernam van dyck; ‘wij zullen u hier wachten.’ ‘'t Zal niet lang zijn,’ sprak slatius, en verliet met de beide varen, sgezellen het huis. Zoodra zij een eind de straat waren opgegaan, waar zij in den donkeren winteravond weinig volk aantrbffen, zeide slatius, op een veel ernstiger toon, dan die, waarop hij tot nu toe het onderhoud gevoerd had: ‘Mannen, voor dat ik met u spreke over zaken van hoog gewigt, en die tot groot profijt van uw welwezen en van uwe ziel gedijen kunnen, want zij betreffen voornamelijk ons dierbaar geloof, 'twelk ik opregtelijk hope, dat u ter harte gaat: zegt mij eerst, of gij mij kent, die op 't oogenblik met u spreekt?’ ‘Neen,’ antwoordden de beide maats, en harmansz. voegde er bij: wij weten alleen, dat cornelis ons zou brengen bij eenige zijner goede vrienden, om nader te spreken over zeker exploit, dat ons nog niet volkomen is gedenoteerd geworden.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Zoo is 't,’ hernam slatius, ‘welnu, als ik u mijn naam genoemd zal hebben, zult gij mij dadelijk kennen: - henricus slatius.’ ‘De gebannen slatius!’ riep claeszoon uit; want werkelijk was, vooral in de Provineie Holland, de woelzieke ijveraar bij al de leden der Remonstrantsche gemeente bekend. ‘De gebannen, vervolgde, gehate en gevreesde slatius,’ hernam deze. Gij ziet, aan welk gevaar ik mij blootstel: word ik hier gevangen, dan kan ik eene eeuwigdurende opsluiting niet ontgaan. Ik behoef u dus niet te zeggen, dat het zwaarwigtige redenen zijn, die mij zooveel doen wagen, en gij beiden zijt, behalve eenige weinige goede vrienden, de eersten, aan wie ik mij bekend maak. Gij ziet dat ik vertrouwen in u stel.’ ‘Heb er ook geene vrees voor, dat wij 't misbruiken zullen, heer slatius’ sprak claeszoon; ‘dat zou eene schennige handeling wezen.’ ‘Daar denk ik ook niet aan,’ hervatte deze, die zijn doel voorloopig reeds bereikt had, daar hij had begrepen dat hij als predikant een veel grooter zedelijk overwigt op hen zou hebben dan de schrijnwerker cornelis gerrits, dien zij meer als huns gelijke behandelden, en teyens was hij geslepen menschenkenner genoeg, om te weten, dat het toevertrouwde geheim reeds dadelijk een band vormde, dien hij nil slechts wat naauwer behoefde toe te halen. ‘Gij weet,’ ging hij voort, ‘wat schrikkelijke vervolgingen wij allen te lijden hebben, en ik meen te bemerken, dat gij, even als zoovele anderenniet vrij gebleven zijt.’ ‘Ze hebben mij het brood ontnomen,’ riep claes- | |
[pagina 37]
| |
zoon met hevigheid uit, mijne kleine schuit, waar meê ik den eerwaarden welsingius, die van de Voorpoort in den Hage ontsnapt was, naar Waalwijk gebragt had, is geconfiskeerd geworden, en tachtig pond boete heb ik moeten betalen! En harman is 't niet beter gegaan; die -’ ‘Zoo zijn wij velen, die geleden hebben van de vervloekte tirannie,’ viel slatius hem in de rede, ‘en daarom geloof ik, dat gij, zoowel als ik, zult uitzien naar verbetering.’ ‘En naar meer dan dat,’ sprak harman; ‘maar welligt zal de tijd nog komen, dat wij wrake kunnen nemen over onze ellende, en waarachtig, 't zal hun niet goed varen, die ze ons hebben aangebragt!’ ‘Zoo denk ik ook,’ sprak slatius, ‘en laat ik u nog dit zeggen: de tijd is nabij, dat de wrake des Heeren over de ongeregten zal losbarsten; die ure is gekomen.’ ‘Die ure is gekomen?’ riepen beiden verrast uit. ‘Ik zal u meer zeggen,’ vervolgde slatius, ‘wanneer ik weet, dat gij deel wilt nemen in de dingen, die daar geschieden zullen.’ ‘Daar reken op!’ hernamen zij, brandende van nieuwsgierigheid; ‘wat zal er te doen wezen?’ ‘Nu dan, geeft mij eerst bij plegtigen eede de belofte, dat geen woord van hetgeen ik u tot nogtoe gezegd heb, en nog verder zeggen zal, over uwe lippen zal komen; dat gij er met geen mensch, wie hij ook zij, over zult spreken, dan met hen, die ik u later als deelnemers zal kenbaar maken.’ ‘Dat beloof ik u met heiligen eede,’ sprak claeszoon, terwijl hij slatius de regterhand gaf, | |
[pagina 38]
| |
en met de linkerhand den hoed van 't hoofd ligtte. ‘Ik evenzoo,’ sprak harmansz. op dezelfde wijze. Zij waren nu tot het donkerste gedeelte van de straat genaderd, waar slatius bleef staan, en na zorgvuldig rondgezien te hebben, of er niemand was, die hen zou kunnen bespieden, maakte hij hen bekend met den voorgenomen prinsenmoord en de daarmede in verband staande verandering in de regering. Hij verhaalde hun daarenboven, dat het feit door eenige maats van Leiden zou worden uitgevoerd, en dat zij alleen zouden behoeven te beletten, dat die daarbij geen overlast leden; beloofde hun ieder vooreerst honderdvijfentwintig gulden, die hun nog dienzelfden avond zouden uitgeteld worden, en later in den Haag het overige, tot driehonderd gulden toe; gaf hun verder de verzekering, dat, indien zij kwamen te verongelukken, hunne vrouwen en kinderen eerlijk zouden worden onderhouden, dat overigens degenen, die in het leven bleven, nog genieten zouden eene goede somme gelds en bovendien voorzien worden met eene officie, elk naar zijne gelegenheid. Zonder een woord te spreken, hadden de beide gezellen slatius aangehoord, en bleven, toen hij ophield, nog eenige oogenblikken in gedachten verzonken. Eindelijk sprak harmansz: ‘'t Is een stout feit, dat gij daar wilt ondernemen, en 't kan tot groote gevolgen leiden.’ ‘'t Is het eenige wat ons overblijft,’ hervatte slatius, ‘wanneer wij niet voor altijd in de ellende willen blijven verzuchten.’ ‘Ik heb vrouw en kinderen,’ hernam weder harmansz, ‘anders -’ | |
[pagina 39]
| |
‘Ik zeg u nog,’ viel slatius hierop in, ‘dat die eerlijk onderhouden en vroom groot gebragt zullen worden, wanneer u iets overkomen mogt; de Remonstrantsche Societeit, waarvan hier natuurlijk alles uitgaat, is rijk genoeg, om in zoodanig geval, de trouw van hare dienaren ruim te beloonen.’ ‘Dat is zeker eene schoone belofte,’ sprak harmansz. nadenkend. ‘En buitendien,’ ging slatius met meer aandrang voort, ‘wat is nu ons uitzigt? Welhaast zullen onze kinderen loopen bedelen, en als ze later hooren, hoe wij de gelegenheid hebben verzuimd, die de Heere ons nu aanbiedt, om hen te verlossen van hun jammerlijk lot - hoe zullen ze dan over ons denken?’ ‘Ik ben uw man, heer slatius,’ sprak harmansz, eensklaps besloten, terwijl hij hem de hand gaf; ‘erger kan 't hun niet worden, maar beter wel. Reken op mij voor wat er te doen is; ik zal bij de werken zijn.’ ‘Ik evenzoo,’ sprak jan claeszoon, ‘ik ben bereid. Op wanneer is de uitvoering bepaald?’ ‘Voorloopig op morgen over acht dagen,’ antwoordde slatius, ‘blijft in dien tusschentijd bij de hand; cornelis gerrits zal, u naauwkeurig inlichten; wat uw werk zijn zal en wanneer gij u naar den Hage zult hebben te begeven. Kunt gij met schietgeweer omgaan?’ ‘Ik heb nooit een pistool afgeschoten,’ sprak claeszoon. ‘Noch ik,’ voegde harmansz er bij. ‘Zoo zal ik er voor zorgen, dat u een pedarm of een houwer gegeven worde,’ hervatte slatius, ‘en hoe staat het met dirck leenaertsz?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Was het niet goed, dat wij dien dadelijk gingen opzoeken, en hem de zaak mededeelden?’ vroeg claeszoon. ‘ik weet zeker dat hij eveneens hereid zal zijn.’ ‘Doet dat,’ antwoordde slatius. maar gaat wel voorzigtiglijk te werk, en spreekt hem geen woord, dan onder eede van geheimhouding. Ik zal u in het Lands Welvaren wachten; komt daar dus terug, maar als er meer gasten zijn, vervoeg u dan niet dadelijk hij ons, om geen opzien te wekken; als de anderen vertrokken zijn, zullen wij u nog van avond het geld toetellen.’ Met deze woorden nam hij afscheid van hen, en keerde naar van dyck en cornelis gerrits terug, aan wie hij den goeden uitslag mededeelde. Een oogenblik later, terwijl zij gezamenlijk in een hoek van 't vertrek zaten te praten, trad, zoo als wij vroeger vermeld hebben, jan faessen binnen. Nog geheel onder den indruk van de sombere gedachten, die zijnen geest vervulden, zette hij zich bij het vuur neder, greep nu en dan werktuigelijk naar de bierkroes, die bij hem stond, en bleef in diep gepeins verzonken, zonder eenige opmerkzaainheid te schenken aan hetgeen hem omringde. De treurige beelden, die zich in zijne ziel verdrongen, hadden meer en meer een donkeren tint aangenomen. Het was geen weemoed meer, die hem beheerschte; het was een sombere wrevel, eene verontwaardiging, die tot wraakgierigheid gestegen was, en hij was er te ongelukkiger door; want faessen behoorde tot die goedhartige en edele karakters, die, zelfs bij het grievendste zieleleed, in de reinheid hunner eigene gevoelens een steun | |
[pagina 41]
| |
vinden, die hen oprigt en staande houdt, en, zij het dan ook met een bloedend harte, onderworpen doet zijn aan den wil des Heeren. Maar die steun ontzonk hem, of liever hij had dien nog niet kunnen vinden, en wie zal het in hem veroordeelen, dat hij, in de omstandigheden, waarin hij door menschelijken dwang en willekeur gebragt was, niet die verhevene grootheid van ziel bezat, die ten allen tijde en in alles de raadsbesluiten der hoogste wijsheid, der oneindigste liefde erkent. Hij kon het niet; hij kon niet onderworpen zijn; hij gevoelde, en zeî het zich zelven meer dan eens in den loop zijner droeve overpeinzingen: wanneer hij op het ziekbed was neêrgeworpen, of eenige andere plotselinge lotsbeschikking hem voor altijd buiten staat gesteld had, zijn vaderland te dienen, en voort te gaan op den weg, dien hij tot nu toe met eere bewandeld had, hij zou het hoofd kunnen buigen en zwijgen; ja, zelfs wanneer het liefste wat hij op aarde bezat, wanneer duifje door den Heer van hem genomen ware naar den hemel, hij zou luid geweend hebben als ze hem gescheurd werd uit de ziel, misschien zou hem het hart gebroken zijn op haar graf; maar hij had nog kunnen stamelen: de naam des Heeren zij geloofd. Maar nu, - hoe geheel anders was het gevoel, dat zijne borst doortintelde! Dat was geene gedweeë onderwerping, maar bittere wrok. Wat nu geschiedde, was niet de wil des Heeren; die gruwelijke onregtvaardigheid kon niet worden goedgekeurd door de eeuwige en onveranderlijke Wijsheid en Liefde; die willekeurige overheid was niet meer voor hem, wat ze hem van kindsbeen af geweest was, het beeld van het goddelijk wereldbestuur op aarde; zij was hem eene magt, | |
[pagina 42]
| |
die zich wederregtelijk gesteld had tusschen hem en zijn geluk, en waaraan hij gedwongen was, zich te onderwerpen; maar dit laatste alleen, omdat zij de kracht in handen had, en hij geen middel wist, om er zich tegen te verzetten. Omtrent een half uur had hij, in dergelijke gedachten verdiept, bij het vuur gezeten, en maakte zich gereed, om op te staan en zich naar boven te begeven, hoewel hij voorzag, dat de slaap hem dien nacht weinig rust zou brengen, toen de beide varensgezellen in de herberg terugkwamen met dirck leenaertsz, dien zij mede tot het ontwerp hadden overgehaald. Er zaten nog eenige andere gasten aan de verschillende tafels, zoodat zij, ingevolge de begeerte van slatius, op dezen en zijne medgezellen volstrekt geen acht schenen te slaan, maar zich bij het vuur nederzetten. ‘Goeden avond, bootsman,’ sprak harmansz, terwijl hij zich naast hem plaatste; ‘hoe gaat het sedert gisteren?’ Faessen zag den nieuw aangekomene aan, en herinnerde zich toen, den vorigen morgen ter zelfder plaatse met hem in gesprek geweest te zijn, een oogenblik voor dat het berigt van de expeditie der Nassausche vloot gebragt werd. ‘Goed,’ antwoordde hij kort af. ‘En hebt gij al iets naders vernomen van den togt, waarvan gisteren zooveel spraak liep?’ ‘Meer dan mij vleit,’ hernam faessen, ‘en meer dan gij er misschien ooit van vernemen zult. Dat is geen togt, waar zegen op rusten zal. - Daar kan geen zegen op rusten,’ herhaalde hij langzaam, het hoofd schuddende. ‘Het dacht ons toch gisteren anders,’ hervatte | |
[pagina 43]
| |
harmansz ‘er waren er zoo velen, die hem zeker dachten mede te maken, - en, als ik mij niet bedrieg, hadt gij ook datzelfde voornemen?’ ‘Dat had ik,’ antwoordde faessen, ‘en als 't regt ging, zou ik dat nog hebben.’ ‘Gaat 't niet regt?’ vroeg claeszoon verwonderd. ‘Hoe zoo?’ ‘Is 't regt, een vroom zeeman af te wijzen, die vijftien jaar met eere 't land en den Prins gediend heeft?’ ‘Ze hebben u toch niet -?’ riep claeszoon uit. ‘Afgewezen!’ viel faessen hem met de diepste verontwaardiging in de rede, ‘afgewezen! Niet minder dan of ik een verrader of een lafaard ware!’ ‘'t Kan niet wezen, bootsman!’ riepen de drie varensgezellen als uit éénen mond; ‘en waarom?’ ‘Waarom?’ herhaalde faessen, ‘waarom? Zijt gij een van drieën voornemens, u voor dien togt aan te melden?’ ‘Wij hebben op 't oogenblik beter te doen dan dat,’ antwoordde harmansz, terwijl hij den beiden anderen lagchend een oogwenk gaf; ‘maar later mogelijk -’ ‘Zoo zorgt dan, dat gij in de belijdenisse van Dordt bedreven geraakt,’ hervatte faessen scherp en bitter. Een ruwe, schaterende lach was het antwoord, dat hij ontving. ‘En sedert wanneer komt dat bij de werving voor de vloot in aanmerking?’ vroeg claeszoon. ‘Sedert de uitzinnigste eenzijdigheden op 't stuk van religie geleerd en de andersdenkenden verdoemd worden,’ hernam faessen meer en meer in drift | |
[pagina 44]
| |
ontstoken; ‘sedert de Gommaristen de hand in alles hebben, en de predikanten ook 't roer van de vloot willen sturen.’ De toon, waarop hij sprak, was luid genoeg, om door slatius en zijne medgezellen gehoord te worden. Daar hunne nieuwsgierigheid gaande gemaakt werd, stond van dyck op, en nam ongemerkt achter faessen, die hem niet gewaar werd, eene andere plaats in, zoodat hij alles duidelijk verstaan kon. Zoodoende hoorde hij het geheele verhaal aan, dat deze deed van zijne ontmoeting ten huize van den Baljuw duyn, en dat nu en dan afgebroken werd door de uitroepen van verontwaardiging van zijne drie toehoorders. ‘En wat denkt gij nu te doen?’ vroeg claeszoon, toen hij geëindigd had. ‘Wat ik denk te doen?’ sprak faessen, met een diepen zucht; ‘kan ik iets doen? De heeren hebben de magt; zij kunnen met het regt begaan zoo als zij verkiezen. O, als ik kon, als ik kon!’ vervolgde hij, terwijl hij met vonkelende oogen de vuisten zamenklemde. ‘Maar wat zou ik?’ ging hij na een oogenblik stilzwijgen op diep neerslagtigen toon voort; ‘'t is uit; ik kan er niet aan veranderen. Maar is 't niet bitter, en schreeuwt het niet ten hemel, dat 't onregt zoo op 't kussen zit? En nog, - niemand weet, wat jammer ze mij met die handeling hebben aangedaan!’ Hierop zweeg hij, en verzonk in zijn vorig droevig gepeins. ‘Het schreeuwt ten hemel,’ sprak claeszoon na een oogenblik stilte; ‘maar meent gij, dat er niets aan te doen is?’ | |
[pagina 45]
| |
‘Er is wel wat aan te doen, maats,’ antwoordde faessen ernstig en somber; ‘maar dat kan de magtelooze niet tegen den magtige.’ ‘Beter dan gij denkt,’ sprak claeszoon op geheimzinnigen toon, terwijl hij van dyck vragend aanzag, die, zoo als wij gezegd hebben, achter faessen zat, en alles had gehoord; maar voordat hij verder sprak, leî van dyck den vinger beteekenisvol op den mond, en op dien wenk voleindigde hij niet hetgeen hij zeggen wilde. ‘Laat ons liever hiervan niet spreken,’ zeî faessen eensklaps opstaande; ‘als 't hart bitter is, broeit 't kwade praktijken uit.’ En hun goeden avond wenschende, dronk hij zijn glas ledig, verliet het vertrek, en ging langzaam de trap op naar zijne kamer. Een oogenblik had van dyck er aan gedacht,claeszoon door een wenk te verstaan te geven, dat hij verder door zou spreken, en zoodoende welligt faessen in den toeleg te wikkelen; maar verschillende overwegingen hielden hem weder terug. Vooreerst had hij juist met slatius en gerrits afgesproken, dat zij voorloopig niemand meer zouden aanwerven. De elf maats, die nu reeds waren aangenomen, of nog door blansaert zouden aangeworven worden, waren met de overige deelnemers ruim voldoende ter uitvoering van het plan, zoo als hij het dien ochtend had beraamd; en ten tweede had hij met het scherp doorzigt, dat hem eigen was, begrepen, dat de jonge bootsman, hoewel in eene stemming, bitter genoeg om hem met vrucht een uitzigt van wraakneming voor te spiegelen, toch de man niet was, om zich door de voorstellen van die drie ruwe varensgezel- | |
[pagina 46]
| |
len te laten overhalen, en daarom wilde hij er eerst bedaard over nadenken, hoe hij, of slatius, welligt den volgenden dag er het best in zouden slagen, faessen, als zij het noodig oordeelden, tot medewerking in het komplot te trekken. Zoodra deze dus vertrokken was, won van dyck de noodige inlichtingen aangaande zijne omstandigheden en zijne woonplaats in, en toen hij weder bij slatius en gerrits terugkeerde, deelde hij hun zijne opmerkingen mede, en stelde voor, te trachten ook nog faessen te winnen. Nadat slatius hem oplettend had aangehoord, sprak hij: ‘'t Is goed, van dyck, dat gij zoo hebt gehandeld; want als ik 't wel zie, zou die jongman zich door die drie gezellen niet hebben laten bepraten. Hij is te vroom, om de zaak te nemen, zoo als zij haar zouden voorstellen; ik zal ze hem wel anders doen inzien. Wanneer wij hem behoeven, verzeker ik u, dat hij tot de onzen behooren zal, en onze onderneming voor een even godzalig werk zal houden, als hij ze nu, bij verkeerde inlichting, misschien als verwerpelijk zou beschouwen.’ Nadat de overigen zich met dat voorstel hadden vereenigd, bleven zij nog eenigen tijd in het Lands Welvaren: gaven aan de drie varensgezellen, na het vertrek der weinige nog overgeblevene gasten, het hun beloofde geld, en keerden, ten half elf uur, naar hunne woningen terug. |
|