Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Jan Faessen.Hoofdstuk I. De plannen van Blansaert.Zoo als wij in het vorige deel gezien hebben, was coorenwinder van zijn vruchteloozen togt naar Zevenhuizen te negen uur in Bleiswijk teruggekeerd, waar hij van dyck en jan blansaert nog had aangetroffen, die zich juist gereed maakten om naar Leiden te vertrekken. Hij had slechts korten tijd vertoefd, en was toen naar Rotterdam gegaan, ten einde bontebal op te zoeken: de uitslag daarvan is onzen lezers bekend. Eenige oogenblikken later verlieten ook de beide anderen het dorp, en begaven zich op weg naar Leiden, waar zij een begin wilden maken met het opsporen van lieden, die zij tot de uitvoering hunner plannen hoopten over te halen. De stemming der beide mannen was zeer verschillend, hoewel in het gesprek, dat zij onder weg | |
[pagina 2]
| |
met elkander voerden, dat onderscheid niet blijkbaar was; daar blansaert, om ligt te begrijpen redenen, zich geheel en al voegde naar de denkbeelden vań van dyck. Deze was, zoo mogelijk, nog meer opgewonden dan anders: een natuurlijk gevolg van de gewigtige beraadslaging van den vorigen avond, die tot zulk een gewenschten uitslag had geleid, en waardoor hem het uitzigt was geopend op de bereiking van het doel, dat hem sedert den dood zijns broeders en zijne verdrijving uit de betrekking, die hij bekleedde, dagelijks voor oogen had gezweefd. Daarbij had hij dien morgen, als naar gewoonte in de Heilige Schrift nieuw voedsel voor zijn dweepend godsdienstig gevoel gezocht. Den tekst, door slatius in zijne rede ontwikkeld, had hij gelezen en herlezen, en hij was daardoor nog meer in zijne voornemens versterkt geworden; waarna hij was overgegaan tot zijne lievelingslectuur, het boek der Macabeeën, dat schitterende epos van den strijd der vrijheidsliefde tegen de dwingelandij, en zijne geestdrift en bewondering voor den held daarvan, dien hij zich als zijn ideaal voorstelde, blonken door in het gesprek, dat hij over dit onder werp met den Leidschen proponent aanknoopte. Deze had daarentegen geheel andere gedachten in het hoofd. Hij had dien nacht zeer weinig gerust, en de beschouwingen, die hij in zijne slapelooze uren gemaakt had over de zaak, die den vorigen avond zoo hartstogtelijk was besproken, en over het ontwerp dat met zoo veel stoutheid was gevormd, waren niet in staat geweest, hem meer daarvoor in te nemen. Integendeel, hoe dieper hij er over nadacht, met des te scherper en duidelijker omtrekken vertoonde zich aan zijnen geest het groote gevaar, | |
[pagina 3]
| |
aant.
| |
[pagina 4]
| |
de gedachte, dat het nu Januarij was, en dat de zaak in Februarij haar beslag zou krijgen, en de berekening, dat dit juist twee van die wintermaanden waren, zich telkens hardnekkig tusschen de andere droombeelden, die zijne min of meer koortsachtige verbeelding hem in half wakenden, half slapenden toestand voorspiegelde, en, welke moeite hij zich ook gaf, hij was niet in staat, dat vreemde en, naar 't scheen, ongerijmde denkbeeld te verwijderen. Zoo was de dag aangebroken, en het gevolg van dit alles was, dat hij, vooral onder den invloed eener bijgeloovige vrees, het besluit opvatte, zich verder niet met de zaak in te laten, en dat voornemen aan de anderen mede te deelen. Ten half negen verliet hij de Jonstgaarde en kwam bij van dyck, juist eenige oogenblikken voordat coorenwinder van Zevenhuizen terugkeerde. Het gesprek, door deze beiden gevoerd, bragt zijn voornemen, waarvan hij nog geen woord gerept had, weder aan het wankelen, waartoe trouwens eene zeer natuurlijke reden bestond. De woorden van coorenwinder namelijk, wekten op nieuw de hebzucht in zijn gemoed op, want deze, die blansaert's zwakke zijde kende, droeg zorg, het helder te doen uitkomen, hoe voordeelig het voor 't welslagen der onderneming was, dat zij weldra ruim over het benoodigde geld zouden kunnen beschikken, waarvan hij nu verzekerd meende te wezen. ‘De pistoletten en rijers zullen ons nu rijkelijk toevloeijen,’ zeide hij onder anderen, ‘en dus, spaart in Leiden het geld niet, als 't op het werven van kloeke gasten aankomt;’ en dit bragt blansaert tot nadenken en tot de overweging, dat hij | |
[pagina 5]
| |
ten minste voorloopig de zaken nog kon laten gaan, en later zien, waartoe hij zou hebben te besluiten; en toen coorenwinder hun voorsloeg, dat zij elkander den volgenden dag aan den Leijdschen Dam tusschen Leiden en den Haag, of anders in laatstgenoemde stad in de herberg de Kolder zouden vinden, waar hij dan hoopte ten minste een gedeelte van het geld mede te brengen, stond zijn voornemen vast, in ieder geval te zien, of hij zich niet voorloopig een deel daarvan zou kunnen toeeigenen. Onder het nadenken hierover begaf hij zich met van dyck op weg, en terwijl deze het gesprek gaande hield, nu eens door het onderhoud op theologische geschilpunten te leiden, dan weder door de kwestie der staatkundige verdeeldheden aan te roeren en met bittere hevigheid te beoordeelen, rijpte in de ziel van blansaert, die juist genoeg antwoordde, om zijnen medgezel geen erg in zijne afgetrokkenheid te geven, het laaghartige ontwerp, waarmede wij onze lezers in den verderen loop van ons verhaal, te zijner plaatse zullen bekend maken. Het was omtrent half een, toen onze wandelaars de poort van Leiden binnentraden, waarop blansaert aan van dyck voorstelde, dat deze een middagmaal zou bestellen in de herberg de Drie haringen, terwijl hij zelf zich naar de fabrijk zou begeven, waar zoowel zijn broeder abraham als willem parthy werkten, ten einde dezen voorloopig met het voorgenomen ontwerp bekend te maken, om daarna in den namiddag gezamentlijk te beraadslagen, welke middelen men zou kunnen aanwenden, om in Leiden de noodige deelnemers te vinden. Hij sloeg dit opzettelijk aldus voor, | |
[pagina 6]
| |
omdat hij daardoor in de gelegenheid zou zijn, die beide anderen afzonderlijk te spreken, voordat zij met van dyck in aanraking kwamen. Deze nam hiermede genoegen, waarop blansaert zich niet naar de fabrijk, maar naar de woning van willem parthy begaf, waar hij veronderstelde, op dit uur ook zijnen broeder te zullen aantreffen, zoo als dan ook werkelijk het geval bleek te zijn. Naauwelijks was hij binnengetreden, of de beide anderen, die hem reeds met ongeduld wachtten, bestormden hem met vragen aangaande hetgeen hij in Bleiswijk was te weten gekomen. ‘Dat is meer dan gij gedacht of vermoed zoudt hebben,’ antwoordde blansaert. ‘en als ik mij rustig zal hebben neêrgezet, zal ik u dingen openbaren, die wigtig genoeg zijn, om ze bedaard in overweging te nemen.’ Nadat zij alle drie plaats genomen hadden, deed hij hun eene omstandige mededeeling van de plannen, die men gevormd had, hetgeen zoowel zijnen broeder als willem parthy niet weinig ontzette, daar zij, hoezeer niet afkeerig, om de zaak der Arminianen binnen veel gematigder grenzen te helpen bevorderen, er echter nooit aan gedacht hadden, tot zulk een uiterste, als het vermoorden van den Prins en het bewerken eener geheele omwenteling in de regering der Republiek over te slaan. ‘En wat hebben, de anderen daartoe gezegd?’ vroeg abraham toen zijn broeder geëindigd had. ‘Zijn allen 't eens geweest met dat voorstel, dat zoo ik wel bemerk, voornamelijk van van dyck, coorenwinder en den Heere van stoutenburg is uitgegaan?’ | |
[pagina 7]
| |
‘Geen van hen scheen er de minste zwarigheid in te vinden,’ antwoordde jan blansaert. ‘en naauw was van de zaak gerept, of zij werd terstond goedgekeurd, en men ging over tot het bespreken van de toebereidselen.’ ‘'t Is dollemanswerk,’ hernam abraham. ‘en ik ben van oordeel, dat 't den aanleggers den hals zal kosten. Ik voor mij, wil mij in zoodanige perikuleuze zaak niet steken.’ ‘Zoo denk ik er ook over;’ sprak willem parthy; ‘ik begrijp nu, waarop van dyck vroeger doelde, bij menig gesprek, dat wij met hem gevoerd hebben over het herstel der goede zaak: zoo geweldige middelen evenwel waren mij nooit in 't hoofd gekomen, en mijn raad is, dat wij ons daar zorgvuldig buiten houden.’ ‘Dan moeten wij trachten,’ hernam jan blansaert, ‘van dyck en de overigen van hun voornemen af te brengen.’ ‘Waarom dat?’ vroeg parthy; ‘Laat ze hunnen weg gaan; mislukt het, zoo zijn wij er buiten, en gelukt het, zoo zal 't ons, zoowel als hun, ten voordeele gedijen. Laat ons voorzigtig zijn als de slangen.’ ‘Het laatste wat gij zegt,’ viel jan blansaert hem in de rede, ‘is waar: wij zullen mede't profijt trekken van 't welslagen; maar het eerste is niet zoo juist. Als de toeleg ontdekt wordt, zal 't ons luttel baten, dat wij ons nu onttrekken: wij, die er ook mede bekend zijn, zullen zoo goed onder de complicen gerekend worden als de anderen.’ ‘En hoe zal men ons kunnen beschuldigen? Wie zal 't weten?’ vroeg’parthy. ‘Wie?’ hernam jan blansaert; ‘Allen, die | |
[pagina 8]
| |
met mij gisteren avond daar waren, en die mij hebben geraden u beiden er over te spreken.’ ‘En den eed, dien zij hebben gezworen,’ hervatte parthy. ‘zullen zij dien breken, om ons te verraden zonder eenig nut of voordeel?’ ‘Waag daar uw hoofd liever niet op,’ sprak abraham. ‘of 't zou u, vrees ik, slecht vergaan. Hoop op gratie heeft al zoo menigeen doen klappen, wat hij gezworen had te zwijgen, en buitendien, de pijnbank is sterk genoeg om alle eeden te verbreken; wie eens aan de paleije gebragt is, verliest veel van zijne memorie op dat punt.’ ‘'t Is een benepen geval,’ hernam parthy nadenkend; ‘'t ware beter, dat wij van de geheele zaak niets afwisten; maar misschien is 't nu nog wel raadzaam, daar wij er toch ingewikkeld zijn, te wagen wat de Anderen wagen, en zoodoende in de voordeelen, die er uit te trekken zijn, later te deelen. Wij moeten niet al te spoedig verwerpen, onder den indruk van het eerste oogenblik.’ Abraham schudde het hoofd, maar antwoordde niet op dezen voorslag, waarmede hij zich nog maar bezwaarlijk kon vereenigen. ‘Ziet nu,’ sprak jan blansaert, ‘ik heb dezen nacht en ook van morgen op den weg hier heen dit alles rijpelijk bij mijzelven overlegd, en nu ik ten naastenbij weet, hoe gij beiden er over denkt, wil ik u ook mijne gedachten zeggen. Ik heb, even als gij, niet veel lust, zulk gewaagd spel te spelen, en zou er om die reden geheel van willen afzien; maar, aan deh anderen kant, zie ik hier eene kans, om onze schrale tijdelijke middelen te verbeteren, en meen, dat wij die kans niet zonder hoodzakelijkheid mogen afwijzen. Daarom heb ik gezonnen op middelen, om | |
[pagina 9]
| |
het gevaar te ontwijken en de voordeelen te behouden.’ ‘Dat zal bezwaarlijk gaan,’ zeide parthy; ‘wij moeten of beide aannemen of beiden verwerpen.’ ‘Toch niet,’ hernam jan blansaert; ‘de voordeelen zijn tweeërlei: vooreerst, die, welke uit de herstelling van onze partij voortvloeijen, en daarop zouden wij des noods kunnen rekenen, zonder ons dadelijk in de conspiratie te wikkelen; maar ten tweede is er niet weinig voordeel te halen uit het loon, dat reeds dadelijk aan de deelnemers zal worden uitgekeerd. Ik heb coorenwinder van duizende guldens hooren spreken, waarover hij reeds morgen denkt te kunnen beschikken; aan van dyck heeft hij onbepaalde volmagt verleend om uit te geven wat hem goeddacht, en deze is op dat punt zoo roekeloos en onnadenkend als iemand.’ ‘'t Is waar,’ hervatte abraham, ‘dat wij even goed ons voordeel van deze omstandigheid mogen trekken als ieder ander, maar dat vermindert het gevaar niet; in tegendeel het maakt ons van medeweters tot medepligtigen.’ ‘Niet verder dan wij het zelf verkiezen,’ antwoordde jan blansaert; ‘wij kunnen den weg wel mede volgen zoolang er profijt van is te trekken, maar hem verlaten zoodra 't ons goeddunkt.’ De hebzucht der beide anderen had nieuw voedsel gekregen door hetgeen hun op deze wijze werd voorgespiegeld, maar zij begrepen nog niet juist, wat het plan van jan blansaert was, daar zij beiden, hoe baatzuchtig ook van karakter, niet in staat waren, de laaghartige berekeningen te doorgronden, die in het gemoed van hunnen onwaardigen makker waren ontkiemd. | |
[pagina 10]
| |
‘Ik zie niet in,’ sprak parthy, ‘hoe wij dat kunnen doen. Eens dien weg opgetreden, worden wij meêgesleept tot het einde; te meer, als wij zelf de hand leenen, om tot de uitvoering te geraken.’ ‘Dat moeten wij ook niet doen,’ antwoordde jan blansaert, ‘ik zal wel zorgen, van dyck binnen eenige dagen in den waan te brengen, dat wij hier in Leiden de voorname uitvoerders van het stuk gevonden hebben, die met grof geld moeten worden betaald; en dan zullen wij 't zoo aanleggen, dat de zaak voornamelijk neêr zal komen op de maats, die wij zullen voorwenden aangeworven te hebben.’ ‘En als dan de dag der uitvoering gekomen is?’ vroeg abraham; ‘als wij met die maats in den Hage zullen moeten wezen?’ ‘Kunnen dan die maats niet ziek worden, of uit vreeze in 't laatste oogenblik terugtreden, of onverwacht de stad verlaten hebben, zonder dat wij weten, waar ze gebleven zijn?’ vroeg jan blansaert, op een toon van groote zelftevredenheid over zijn listig plan. Het gelaat van zijne medgezellen helderde op bij het vernemen van dit ontwerp, en lagchende stemden zij toe, dat op die wijze het voordeel gegewaarborgd, en het gevaar vermeden werd. ‘Het eenige, wat ik er tegen zeggen wil,’ hervatte abraham, die, hoewel ligt mede te slepen, toch nog de eerlijkste was van de drie, ‘is, dat wij zoodoende de zaak bepaald tegenwerken, en ik liever de anderen hun gang wilde laten gaan, en daarbij onszelven buiten gevaar houden; want als 't toch dienen kan tot de wederoprigting van het rijk van Israël -’ | |
[pagina 11]
| |
Jan blansaert zag zijn broeder van ter zijde en half spottend aan, alsof hij onderzoeken wilde, of deze in ernst of in scherts sprak. ‘Wat die oprigting aangaat,’ sprak hij toen, ‘de middelen, die de Heer daarvoor heeft, zijn velerlei, en moet het hierdoor geschieden, dan zullen wij, zwakke wormen, het niet beletten; moet het daarentegen niet wezen, dan zullen wij in Zijne hand de werktuigen zijn, die 't verkeerde tegengaan.’ ‘Dat riekt naar de Dortsche predestinatieleere, broeder,’ was het eenige antwoord, dat abraham op deze schandelijk schijnheilige uitvlugt gaf. De proponent haalde minachtend de schouders op. ‘Weet gij beter?’ vroeg hij, min of meer schamper. ‘Neen,’ antwoordde abraham en liet het daarbij blijven. ‘Ik kan mij er ook wel in voegen,’ sprak nu parthy; ‘wij zullen gezamentlijk overleggen, wat te doen is, en de winsten deelen. Doch op één ding ben ik bedacht geworden: in den Hage en Rotterdam zal ook volk geworven worden; en al kunnen wij nu ook doen gelooven, dat wij hier de maats hebben, die aannemen,'t feit eigenhandig te volvoeren, dan kunnen er elders evenzoo worden gevonden, en wij hebben 't niet meer in onze magt, de uitvoering te stuiten op het juiste oogenblik. Dan zullen de anderen, ook zonder onzen bijstand, willen doorgaan tot het einde, en de onderneming wordt des te gevaarlijker en zal misschien juist door ons toedoen, mislukken, en, - laten wij 't wel bedenken, de hals is er mede gemoeid.’ ‘Ik zal wel zorgen, op de hoogte te blijven van de zaak,’ antwoordde jan blansaert, die het ge- | |
[pagina 12]
| |
wigt van die zwarigheid maar al te wel erkennen moest; ‘ik zal de noodige togten in de eerstvolgende dagen doen naar den Hage en Rotterdam, en wanneer ik bemerk, dat de zaak anders loopt dan wij gemeend hadden -’ ‘Dan vrees ik, zal het te laat wezen,’ viel parthy hem in de rede. ‘Te laat is 't nooit,’ hernam jan blansaert; ‘want wij hebben altijd nog ééne uitkomst.’ ‘En die is?’ vroegen beide nieuwsgierig, alsof met de beantwoording van die vraag hun laatste bezwaar zou opgelost wezen. ‘Die is,’ sprak jan blansaert op een kalmen toon, ‘de openbaring van het komplot aan den Hove van Holland.’ Hoewel een onwillekeurig gevoel van afschuw de twee anderen door de ziel ging, toen die woorden werden uitgesproken, maakten zij toch geene tegenwerping, daar zij het onvermijdelijke er van inzagen, en eene soort van voorgevoel hun scheen te voorspellen, dat het daartoe toch eindelijk zou moeten komen, om van hun lijfsbehoud zeker te zijn, en zoo namen deze drie mannen bij onderlinge afspraak de verachtelijkste rol op zich, welke in dit bloedige drama gespeeld is geworden: die van verraders onder de sluipmoordenaars. Het afschuwelijkste evenwel van hun opzet was de wijze, waarop zij nog eenige anderen in den heilloozen aanslag medesleepten. Toen zij namelijk omtrent het hierboven vermelde overeengekomen waren, en er nader over beraadslaagden, begonnen zij te begrijpen, dat het volstrekt noodzakelijk was, tegenover van dyck den schijn aan te nemen van werkdadige deelneming aan het komplot, en dat zij dus | |
[pagina 13]
| |
aant.
Nadat dit alzoo afgesproken was, gingen zij onmiddellijk tot de uitvoering over, en toen zij ten vier ure in de Drie Haringen weder bijeen kwamen, waar van dyck hen met ongeduld wachtte, verhaalden zij elkander beurtelings, hoe de eene. jan pieterszoon in zijn lijndraaijershuisje, de andere samuel de plecker, op de fabrijk, en de derde ger- | |
[pagina 14]
| |
bit corneliszoon, in zekere herberg aan de kraan had gevonden, en hoe deze allen met geestdrift hun voorslag hadden aangenomen, vooral toen zij hoorden, dat daarmede veel te verdienen zou wezen. Van dyck viel in den strik, die hem zoo listig gespannen werd, en toonde zich meer en meer voldaan over den loop, dien de zaken namen. Daar zij hem de namen en de woonplaatsen der drie genoemde maats opgaven, kwam er natuurlijk geen zweem van argwaan bij hem op, en zelfs verdween het wantrouwen geheel en al, dat hij in den beginne jegens jan blansaert had gekoesterd, en waarover hij het, zoo als wij bij eene vroegere gelegenheid reeds gezegd hebben, met coorenwinder oneens was geweest. Na afloop van den maaltijd, die door van dyck bekostigd werd, en die zoo opgeruimd was, dat niemand met eenige mogelijkheid zou hebben kunnen veronderstellen, dat zij, die daar met hem aanzaten, eenige oogenblikken te voren, uit loutere geldgierigheid drie menschenlevens op hun geweten hadden geladen, werd er besloten, dat jan blansaert met van dyck naar het huis den Deijl zou gaan, waar zij coorenwinder ingevolge de afspraak hoopten aan te treffen, daar het te laat geworden was, om nog tot 's Hage door te wandelen. De beide anderen deden hun nu een eind weegs uitgeleide, en keerden daarop naar Leiden ter ug, met belofte van den volgenden dag, zijnde een zondag, Waarop de herbergen druk bezocht zouden wezen, nog meerdere deelnemers te zoeken, waarvoor zij dan hoopten, dat jan blansaert het noodige geld zou kunnen medebrengen. Wij behoeven wel niet te zeggen, dat aan deze | |
[pagina 15]
| |
belofte, die alleen gedaan werd om van dyck te bedriegen, hoegenaamd geen gevolg werd gegeven. Het was reeds laat in den avond, omtrent tien uur, toen deze met jan blansaert aan het huis den Deigl kwam, waar zij tot hunne teleurstelling hoorden, dat coorenwinder niet gekomen was, die, zoo als onze lezers zich wel zullen herinneren, met stoutenburg en bontebal den avond doorbragt in de Herberg de Kolder te 's Hage, waar hij van zijne zijde half verwacht had, dat van dyck zich nog bij hem zou voegen. Zij besloten dus, den nacht daar te blijven, en den volgenden dag omtrent den middag naar 's Hage te gaan, indien zij vóór dien tijd niets van coorenwinder vernomen hadden. De uitkomst evenwel beantwoordde aan hunne verwachting. Nog zaten zij den anderen morgen omstreeks tien uur aan het ontbijt in de algemeene gelagkamer, waar zich op dat oogenblik niemand bevond dan zij beiden, toen eene geladen vrachtkar voor de deur stil hield, waarvan twee mannen afstapten, die hunne rekening met den voerman vereffenden, en het vertrek binnentraden, om hunne verkleumde leden bij het vuur te verwarmen. ‘Welkom, welkom’ riep van dyck hun reeds in de verte toe, terwijl hij te gelijker tijd opstond en hun te gemoet ging, daar hij spoedig coorenwinder en bontebal herkend had; ‘'t had luttel verscheeld, of wij waren u op den weg tegen gekomen, daar wij voornemens waren, over een half uur naar den Hage te gaan. - Welkom hier, michielsz.,’ vervolgde hij, bontebal de hand reikende. Jan blansaert, die bij de anderen evenzeer | |
[pagina 16]
| |
aant.
Zoodra zij vrijelijk spreken konden, vroeg coorenwinder, hoe de zaken in Leiden stonden, en welke vooruitzigten daar waren. ‘Alle reden van tevredenheid hebben wij van dien kant,’ sprak van dyck; ‘vooreerst heb ik met schermer, den waard uit de Drie Haringen, een uitvoerig gesprek gehouden over den geest der burgerij, dien hij beter kent, dan, de magistraat zelf. Dat laat niets te wenschen over; er zijn ten minste vijftig afgezette waardgelders en ontschutterde poorters onder zijne bekenden, die niets liever verlangen dan eene revolte: het fabrijkvolk is ontevreden, omdat men 't bestand heeft opgezegd, en de oorlog de verdiensten vermindert en de lasten verzwaart; de eene weverij na de andere wordt gesloten, zoodat er leêg volk te over rondloopt.’ ‘Dan moet er volstrekt een deel huisluiden op aanstaanden zondag naar Leiden gerigt worden,’ sprak coorenwinder, ‘wij zullen de lont wel in dat pulver werpen.’ ‘Ik denk er voor te zorgen,’ antwoordde van dyck, ‘die van Soeterwoude, Leiderdorp, Koudekerk, Hazerswoude en Benthuizen zullen gewaarschuwd worden. Verder heb ik de namen van eenige aartsvijanden van de ware religie opgeschreven, om bij hen de plundering te doen beginnen. Vooreerst de schout, willem de bont -’ ‘Die heeft genoeg op zijne conscientie, om 't eerst in aanmerking te komen,’ viel coorenwinder hem in de rede. | |
[pagina 17]
| |
‘Verder de Heer dyckgrave,’ ging van dyck voort, ‘en boekhove.’ ‘Een der moordenaars van den Advokaat,’ sprak coorenwinder. ‘Dezelfde,’ was het antwoord; ‘wijders de schepen adriaan hendriksz. van tethrode,’ vervolgde van dyck. ‘Die mag ook de straf voor zijne persecutiën niet ontgaan,’ sprak jan blansaert. ‘Geef mij die namen ook,’ hernam nu coorenwinder; ‘men kan niet weten, waartoe 't mij dienstig zal wezen.’ Te gelijker tijd haalde hij een zakboekje uit, en teekende de personen op, die alzoo bestemd werden, om het eerst aan de volkswoede te worden prijsgegeven, terwijl blansaert, die als inwoner van Leiden hen allen kende, de noodige inlichtingen gaf, omtrent hunne denkwijze en hunne handelingen. ‘En nu,’ vroeg van dyck op zijne beurt, ‘hoe staat het met de geldzaak; is daarop orde gesteld?’ ‘In de ruimste mate,’ antwoordde coorenwinder; ‘bontebal zal voor een goed gedeelte zorgen, en de Heer van groeneveld heeft er alles voor over, zoo als Heer willem ons gisteren avond verzekerde.’ ‘Dat had ik niet verwacht,’ hernam van dyck verwonderd; ‘maar als het gemeend is, dan is het mij een welkom berigt.’ ‘Ik heb hier eene borgstelling van den Heere van groeneveld voor vier duizend gulden,’ sprak nu bontebal, terwijl hij het papier te voorschijn haalde; ‘daarop zal ik het noodige kunnen negotieëren | |
[pagina 18]
| |
aant.
‘Uitmuntend!’ riep van dyck. ‘en tegen wanneer zullen wij die penningen kunnen gebruiken? Denk, dat de tijd dringt.’ ‘Voor die vier duizend gulden sta ik in, binnen drie dagen,’ antwoordde bontebal; ‘wat de overige twee duizend aangaat, zie hier -’ En te gelijker tijd knoopte hij zijn wambuis los, en haalde er een geldzakje uit, dat hij op tafel legde; - ‘zie hier, gisteren heb ik meer dan dat in den Hage gebeurd; hier zijn twee honderd zes en vijftig dubbele gouden pistoletten en eene enkele, dat nog iets meer is dan twee duizend gulden.’ De oogen van blansaert glinsterden, toen hij bontebal het zakje zag losmaken, en de dnnne, helder klinkende goudstukken op de tafel uitstorten. Met innig welgevallen greep hij er een handvol van, om bontebal bij het uittellen behulpzaam te wezen, en toen hij ze in acht stapeltjes van twee en dertig voor hem zag staan, juichte hij zichzelven in zijn binnenste toe, dat hij zoo verstandig was geweest, zich niet door nuttelooze;vrees tot het onvoorzigtig verwerpen van dat fortuin te laten verleiden. ‘Zware stukken, michielsz!’ sprak hij, terwijl hij eene dubbele pistolet met goedkeurend hoofdknikken op de hand woog; ‘wat geldt zoo een?’ ‘Volgens 't plakkaat der Generale Staten van den 23 February van 't vorige jaar,’ antwoordde bon- | |
[pagina 19]
| |
tebal, die een man van zaken was, ‘moeten ze tegen zeven gulden en zestien stuivers uitgegeven worden; de groote Nederlandsche rijer en de Jakobuspenning tegen elf gulden en zes stuivers; de Schotsche rijer en de Schotsche Angelot tegen vijf gulden, en dertien stuivers; de Albertijn even zooveel; dus dat komt overeen met de halve Jakobus-penning; de vierdubbele Spaansche pistolet tegen -’ ‘Wat ijdel geklap, michielsz!’ viel coorenwinder hem lagchend in de rede; ‘wilt gij blansaert en ons tot cijfermeesters maken? Laat ons liever zien, hoe wij 't geld ten beste kunnen aanwenden, dan zoo minitieuse berekeningen opmaken.’ ‘Gij hebt gelijk,’ hernam bontebal, ‘maar de zaak is nog niet zoo van algemeene bekendheid, en men dient toch te weten, wat men uitgeeft en ontvangt.’ ‘Die balans zal hier wel eenvoudig te maken wezen,’ sprak van dyck; ‘wij zullen uitgeven, wat er noodig is, zonder het te tellen, en later zien hoeveel er is overgebleven.’ Dat was eene wijze van zien, die jan blansaert wonder wel beviel; ook haastte hij zich, er bij te voegen: ‘Zoo zal 't wel moeten gaan. 't Is in 't belang der zaken, dat men niet karig zij: stoute maats willen stout betaald worden.’ ‘Zoo denk ik er ook over,’ hernam bontebal; ‘overigens - handelt er meê naar goedvinden en ten oirbaar van de goede zaak. Daar ligt het geld; wie zal het in ontvangst nemen en -’ ‘Dat wil ik, onder goedvinden,’ viel blansaert hem begeerig in de rede, ‘om in Leiden -’ | |
[pagina 20]
| |
‘En, mij er eene kwijting voor schrijven?’ voltooide bontebal zijn volzin. Blansaert trok terug als een insekt, dat zijne voelhorens gestooten heeft: het denkbeeld van zijn naam op schrift te geven schrikte hem eensklaps af, deels om het gevaar, dat hij daardoor zou kuniien loopen, deels om de geldelijke verantwoording, die later van hem zou kunnen gevergd worden. ‘Mij dunkt,’ sprak coorenwinder, die blansaert's uitroep niet gehoord had, of wel, het niet raadzaam oordeelde, hem zooveel geld in handen te geven, ‘'t ware het best, dat van dyck de som overnam, daar hij morgen naar Rotterdam denkt te gaan, en daar eenige maats zal moeten werven en wapens aanschaffen.’ ‘En die van Leiden?’ vroeg blansaert. ‘Die kan men later betalen, wanneer 't overige geld gevonden is,’ antwoordde coorenwinder. ‘Maar ze verklaren, niet lang te willen wachten op 't handgeld’ hernam blansaert. ‘Wie? wat?’ vroeg coorenwinder verwonderd. ‘De maats, die in Leiden aangenomen zijn,’ hervatte blansaert. ‘Zijn er al maats in Leiden aangenomen?’ vroeg coorenwinder; ‘hoeveel, en door wien?’ ‘Drie; door mijn broeder Abraham, door willem parthy en door mij,’ antwoordde jan blansaert. ‘'t Zijn drie kloeke kerels, die al dadelijk verklaard hebben, dat zij 't werk wel voor hunne rekening willen nemen, mits er goed profijt van te halen zij.’ ‘Een goed begin!’ sprak coorenwinder, die in 't eerste oogenlik scheen te twijfelen, maar het daarna gaaf aannam, toen van dyck, dien hij wist, | |
[pagina 21]
| |
dat mede in Leiden geweest was, het niet tegensprak. ‘Ik heb een iegelijk van hen drie honderd gulden beloofd,’ vervolgde blansaert, ‘honderd en twin tig op hand en nog honderd en tachtig daartoe, als 't feit volvoerd zal wezen. Ik had dat gisteren morgen zoo met van dyck overlegd.’ ‘Mij dunkt, die prijs is billijk,’ sprak deze, ‘en nu, ik zal michielsz eene kwijting voor dit geld geven, en 't verder besteden, waar 't dienstig zal wezen.’ Dit zeggende scheurde hij een blad papier uit zijn zakboek, en schreef het verlangde bewijs, dat hij met zijne naamteekening bekrachtigde en aan bontebal overhandigde. ‘Ziedaar,’ ging hij voort, terwijl hij blansaert vier stapeltjes van het goudgeld toeschoof, ‘daar is duizend gulden -’ ‘Bijha,’ sprak deze; - van dyck wierp hem zonder een woord te spreken nog eene dubbele pistolet toe. - ‘Daar is duizend gulden; daarvoor kunt gij op de voorzeide condition, acht maats werven; het verder benoodigde zal ik u over eenige dagen komen brengen.’ ‘Ik zal voor die in Leiden zorgen,’ hernam blansaert, terwijl hij zijne vreugde kwalijk verbergen kon, toen hij de goudstukken in zijn zakdoek knoopte en opstak; ‘'t is nu half twaalf; mij dunkt, het zal best zijn, als ik nu naar Leiden terugkeer; dan twijfel ik niet, of ik zal er van daag nog wel twee of drie vinden.’ Dit zeggende stond hij op, nam afscheid van de anderen, en haastte zich weg te gaan, uit vreeze, dat van dyck, eenig schriftelijk bowijs van hem mogt vorderen, waaraan | |
[pagina 22]
| |
deze, volkomen onverschillig in al wat geldzaken betrof, evenwel volstrekt niet dacht. Twee uren daarna had blansaert het geld met zijnen broeder en parthy gedeeld, en zaten zij geza mentlijk te overleggen, hoe zij nu in het vervolg het voorloopig zoo welgeslaagde ontwerp zouden doorzetten en, volgens de lievelingsuitdrukking van willem parthy. ‘de koe melken zoolang zij melk gaf.’ Intusschen waren de drie anderen nog eenigen tijd aan het huis den Deil gebleven, en had van dyck afgesproken, dat hij den volgenden vrijdag in Rotterdam, ten huize van slatius, of bij stoutenburg in de Hulck, met coorenwinder zou zamenkomen. Deze zou nu met bontebal, langs den binnenweg, over Voorschoten, Soetermeer en Bleiswijk naar Zevenhuizen terugkeeren, waar zij dan beiden zouden trachten, den volgenden dag, of uiterlijk dingsdag, de benoodigde vier duizend gulden bijeen te krijgen. Wij zullen hen op dezen togt niet volgen, maar van dyck, die kort daarop den weg naar 's Hage insloeg, derwaarts vergezellen. Hij was voornemens eerst te onderzoeken, of hij stoutenburg daar nog zou aantreffen, die aan coorenwinder niet bepaald gezegd had, of hij reeds dien dag of den volgenden naar Rotterdam zou ver trekken, en met hem nader e afspraken te maken omtrent de verdeeling van de rollen, die ieder van hen bij de uitvoering van het op handen zijnde drama zou te spelen hebben. Dan wilde hij met stoutenburg naar Rijswijk gaan, om nog eens naauwkeurig de plaats op te nemen, waar het feit het best te volvoeren zou zijn, en de punten | |
[pagina 23]
| |
uit te zoeken, waar de posten zouden moeten geplaatst worden, en zich daarna naar Rotterdam begeven, waar hij met cornelis gerrits en slatius de noodige toebereidselen zou maken, om op dingsdag, den 7den February, met alles gereed te zijn. In zijne hoop om stoutenburg te 's Hage aan te treffen, werd hij teleurgesteld: noch in de Kolder, noch in zijn eigen huis, waar hij sedert den vorigen middag niet was teruggekeerd, was hij te vinden, en alzoo besloot van dyck. daar de avond, na zijne wandelingen door den Haag, reeds tamelijk ver gevorderd was, dien nacht in de Kolder te blijven. |
|