| |
| |
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bl. 4. ‘van aerssen van sommelsdijk.’
Er zijn welligt weinig historische personen, waarover zoo uiteenloopend geoordeeld werd, als over françois van aerssen, heer van sommelsdijk, niet zoozeer wat zijne bekwaamheid als wel wat zijn karakter aangaat. Messire louis aubery, Seigneur du maurier zegt b.v. in zijne Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande etc.:
‘François aerssens étoit le plus dangereux esprit que les Provinces confederées ayent jamais porté: et d'autant plus à craindre, qu'il cachoit toute la malice et toute la fourbe des Cours Etrangeres, sous la fausse et trompeuse apparence de la franchise et de la simplicité Hollandoise.’
Daar genoemde Mémoires evenwel geheel in den geest der Oldenbarneveldsche partij geschreven zijn, en du maurier, zelf verhaalt, dat zijn vader, gezant van den koning van Frankrijk hier te lande, altijd in vijandschap met van aerssen geleefd had ten gevolge van eene ‘incompatibilité insurmountable,’ kan men zijn oordeel niet dan hoogst partijdig noemen. Hij roemt evenwel aerssen's uitstekend verstand, zoo als trouwens zijne meest verbitterde tegenstanders genoodzaakt zijn te doen.
Richelieu, voorzeker op het gebied der staatkunde een bevoegd beoordeelaar, zeide, slechts drie groote staatkundige vernuften te kennen: van aerssen, oxenstierna, kanselier
| |
| |
van Zweden en trajano viscardi, kanselier van Montferrat.
Hij was een zoon van cornelis van aerssen, griffier van Holland, en een broeder van den echtgenoot der dochter van jacob cats, die onze lezers voorzeker kennen uit van lennep's elisabeth musch.
Bij het aanstellen der vier en twintig regters van oldenbarneveld werd hij met daniël de hartaing, tegen den wil der edelen, door maurits in de Ridderschap van Holland opgenomen.
Van de hier bedoelde Ambassade naar Engeland vindt men een uitvoerig relaas in aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, I deel, bladz. 191 tot 205.
Bl. 5. ‘Traktaat in 1602 met mendoza gesloten.’
Dit traktaat, even als de verklaring van den Raad van State van 19 Julij 1623, nopens de vrouwen en de kinderen beneden de twaalf jaar, wordt vermeld in aitzema's Saken van Staet en Oorlogh I. bl. 130.
Bl. 6. ‘Het opschrift op de graftombe van willem I.’
Dat constantyn huygens dat opschrift vervaardigd heeft, vinden wij alleen vermeld bij witsen geysbeek in zijn Anthologisch-kritisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters, art. huyghens.
Bl. 11 ‘De Remonstrantsche predikanten gebannen.’
Als een bewijs van de strengheid, waarmede men tegen de Remonstrantsche leeraars te werk ging, zie men onder anderen het Placaet van den 3. Julij 1619 van de Generale Staten, ‘daerbij alle ingesetenen derselver landen verboden wert te houden eenige aparte vergaderingen ofte Conventiculen, onder decksel van oeffeninge van de leere, in de vijf bekende controverse Religions Poincten vervatet, enz. (Groot Placaet boeck I. deel bl. 263); en dat van den 1. Februarij 1620 tot confirmatie van het voorgaande, belovende, dat ‘ieder, die een uijtgheseyde Predicant weet t'attraperen, aen te houden, aen te grijpen, ofte mede aen te wijzen enz. zal vereerd worden met vijf honderd Carolus guldens, tot veertig grooten het stuk.’ De aldus gevangen predikanten worden bedreigd met ‘eeuwige ghevanckenisse, ende oock swaerder, naer exigentie van saecken sulcks men ten dienste van den Lande bevinden sal te behooren.’ Evenzoo worden zware straffen vastgesteld tegen een ieder, die eenige van de verbannen Predikanten, 't zij bij dag of nacht in hunne huizen, woonplaatsen, schepen, schuiten, wagens, schuren, bargen of eenige plaatsen, waar het zou mogen zijn, ontvangen (id. bl. 269). Een derde dergelijk Placaet of Verboth van den 17 October 1626 vindt men op bl. 273.
| |
| |
Bl. 12. ‘christiaan, Hertog van Brunswijk.’
Christiaan van brunswijk was een broeder van den regerenden Hertog frederik ulrich van brunswijk, en droeg den titel van Bisschop van Halberstadt. In 1622 begon hij, schoon niet meer dan tien Rijksdaalders bezittende, een leger te werven, om den Keurvorst frederik V en de Protestantsche zaak te ondersteunen. Door plundering en brandschatting onderhield hij zijne troepen eenige maanden, werd in Julij door tilly bij Höchst geslagen, trok met mansveldt naar den Elzas, en ging daarna in Nederlandsche dienst over.
Ziehier hetgeen d'aubery van hem schrijft:
On nommoit ce duc christian, communement l'Halberstat, parce qu'il en êtoit Evêque; ou le Dol Hartzoch, c'est à dire qu'il faisait des actions d'un furieux. C'êtoit un prince de fort belle taille et puissant de sa personne. Il êtoit tres-brave, mais son courage tenoit plûtot de brutalité, que de la vraye valeur, car quand il voyoit un couvreur au haut d'un clocher, il n'avoit point de plus grand plaisir que de le faire tomber à terre d'un coup de fusil: ce qu'il pratiqua de mon temps en Hollande. Il faisoit alors le passionné de la Reyne de Bohéme, à qui il avoit pris un gant d'Angleterre, que je luy ay veu porter, attaché au cordon de son chappeau, et pendant sur le bord comme un plumet. Ayant levé une Armée en la Basse-Saxe, et n'ayant pas de quoy la payer, il fit monnoyer un saint Liboire, bien plus grand que le naturel qui étoit dans l'Eglise Cathédrale de Paterborn. Ce saint Liboire, avait êté Evêque du Mans. Affriandé par là: et sachant qu'à Munster il y avoit douze Apotres d'argent d'une prodigieuse grandeur, il s'y achemina: et s'en êtant emparé, il marcha droit à la grande Eglise appellée le Dome, accompagné de tous ses Colonels et Capitaines, où il harangua ces Apôtres, leur réprochant leur paresse et leur desobéissance, n'observant pas l'ordre de leur maître, d'aller incessamment par tout le monde, en ces mots, ite per orbem Universum, jurant qu'il les feroit bien obeïr et courir partout. Aussi- tôt il commanda qu'on en fit des Risdales, dont il paya son Armée, et qui s'épendirent par toute l'Allemagne. Il avait pris pour sa Dévise Gottes freindt, und der Pfaffen feint: c'est à dire Ami de Dieu, et ennemi des Prêtres, qu'il tuoit, ou du moins châtioit sans rémission; Enfin cet esprit fougueux mourut l'an 1626 à Wolfembutel d'une fiévre chaude, dans le fort de sa jeunesse (Mémoires pag. 196).
Men vindt bij van loon (Nederl. Historipenningen, II deel bl. 146) eene afbeelding van de rijksdaalders en gouden dukaten met bovengenoemd devies op de eene zijde, en op de andere eene hand, uit de wolken komende, die een blooten degen houdt, op welter punt bij sommige rijksdaalders eene priesterlijke muts gesteld is, met het randschrift: Tout avec Dieu 1622.
| |
| |
Bl. 12. ‘ernst van mansveldt.’
Ernst, Prins en Graaf van Mansveldt, Markgraaf van Nieuw-Kasteel Boutigliere, Baanderheer van Heldrange, zoo als zijne titels luiden op de gedenkpenning ter zijner eere geslagen (van loon, Nederlandsche Historipenningen, II Deel, bl. 144) was een natuurlijke, doch later gewettigde zoon van pieter ernst van mansveldt, Stadhouder van Luxemburg onder filips II, en, na parma's dood in 1592, op vijfenzeventigjarigen ouderdom, voorloopig Landvoogd der Nederlanden. Graaf ernst werd te Brussel in de Katholijke Kerk opgevoed. Hij diende, met zijnen broeder karel, den Koning van Spanje in de Nederlanden en den Keizer in Hongarije, en verwierf zich den naam van den Duitschen ulysses. In zijne verwachtingen teleurgesteld, verliet hij in 1610 de Spaansche Nederlanden, ging tot de Hervormde godsdienst over, koos de partij der protestantsche Vorsten van Duitschland, en was sedert een der gevaarlijkste vijanden van het Oostenrijksche stamhuis, dat hem den attila der Christenheid noemde.
Capellen zegt van hem:
Mansveldt is een heer van middelmatige statuer, ende seer goede mine, lang van aensicht en mager, bruijne oogen, rossen baert, cloeck en verstandigh; van weinigh woorden, beleeft in 't ommegaan, prompt in zijne resolutiën ende van groote Courage.
Zijne gewone zinspreuk was: Force m'est trop (Ik heb te veel krachts). Men vindt haar op de bovenbedoelde gedenkpenning, die aan de keerzijde zijn geharnast borstbeeld bevat.
Bl. 12. ‘maurits, oom van den Keurvorst van de Palts.’
Frederik V, Keurvorst van de Palts, was een zoon van Frederik IV, het hoofd van de Protestantsche Unie, in 1608 te Ahausen gesloten, en van louise juliana, dochter van Prins willem I en charlotte van bourbon.
Bl. 14. ‘de Seigneur de pluvinel.’
Messire antoine de pluvinel, ecuyer principal van lodewijk XIII, een der vermaardste ruiters van zijnen tijd, was de schrijver van een beroemd werk, getiteld: L'instruction du Roy en l'exercice de monter à cheval, na zijnen dood door réné de menou charnizay uitgegeven.
De pluvinel was eveneens de leermeester van frederik hendrik.
Bl. 14. ‘kleeding van maurits.’
‘Il ne s'habilla jamais’, zegt aubery, ‘que d'une même sorte, d'une même êtoffe, et d'une même couleur qui êtoit brune et de couleur musc. Ses pourpoints etoient de soye
| |
| |
à, filets d'or, et le reste de ses habits êtoit de layne: mais ses manteaux et casaques êtoient doublez de velours..... Il nêtoit point sans ceinture, à laquelle êtoit attaché un pendant pour porter son epée qui êtoit dorée.’ En verder: ‘Il ne vouloit point que les cavaliers se servissent de bottes êtroites, disant qu'il en pouvait arriver de grands inconveniens, êtans souvent pressez de monter à cheval: se mocquant de nos François, qui pour affecter d'avoir de belles jambes, êtoient des heures entieres à suer sang et eau à se botter, et à se débotter. Et pour en donner l'exemple il avoit luy-même des bottes si larges, qu'il les eût presque mises en sautant dedans.’
Bl. 17. ‘De wond van christiaan van brunswijk.’
‘Dans le combat (de Fleurus),’ zegt Aubery, ‘ce Duc de Brunzwic eut un bras coupé forçant une Barricade: ce qui l'obligea d'en porter un d'argent; que je luy ay veu.’
Het blijkt evenwel, dat de arm eerst later te Pestel is afgezet geworden, (van loon, Nederlandsche Historipenningen II Deel bl. 145), en een karakteristieke trek van brunswijk vinden wij in de volgende woorden van baudartius (Memoriën, XIV Boeck bl. 154):
‘Als na de ontfanghene quetsure, gheschiedt met eenen draet-kogel, die chirurgijns oordeelden; dat den linckeren arm moste afgeset wesen, soude sijne V.D. het leven behouden, soo heeft hij haer vermaendt, dat sij allen moghelicken vlijt souden aanwenden, om denselfden te preserveren. Maer als sij seijden dat het niet mogelijck was, so seyde sijne V.D.: Soo snijt hem dan af in Gods naeme, dwelck hij, als eenen tweeden mutius scaevola seer mannelijck heeft gheleden, sonder ach mij of wee mij, te seggen. Een welgebooren Heere heeft mij vertelt, dat als desen jongen helt Vorst christiaan binnen Breda op het bedde lach, daar sijn quetsure wiert gecureert, soo quam aldaer eenen Trompetter uit het Legher van den Marquis spinola, om te vernemen na eenighe Heeren ofte Officieren, of deselfde aldaer gevangen waren. Vorst christiaan liet den Trompetter voor sijn bedde comen, en na eenige woorden sprac hij overluijt: segt spinola, dat de dolle Hertog sijnen eenen Arm verlooren heeft; maer dat hij den anderen noch behouden heeft om sijn revenge te haelen.’
Bl. 17. ‘Uwe Genade.’
Deze titel, dien wij meermalen aan de Prinsen van Oranje, waarschijnlijk uit hoffelijkheid, gegeven vinden, was eigenlijk niet de officieele. Hun gewone titel was tot het jaar 1637 die van Excellentie of Doorluchtigheid. Op genoemd tijdstip kende lodewijk XIII aan ferederik hendrik den titel van Altesse of Hoogheid toe, waarop de Algemeene Staten besloten
| |
| |
hem voortaan Zijne Hoogheid te noemen, en boven de aan hem gerigte brieven en aanspraken te stellen: Doorluchtige, Hooggeboren Vorst en Heer. (Zie van heusden. Handleiding tot de kennis der Nieuwe Geschiedenis, I. bl. 589. tweede Druk.)
Bl. 23. ‘willem van stoutenburg.’
Willem van stoutenburg, heer van Kralingerpolder, was de tweede en jongste zoon van jan van oldenbarneveld, en vroeger ritmeester in dienst van de Staten en Gouverneur van Bergen-op-Zoom ‘C'êtoit un esprit inquiet et violent,’ zegt aubéry, ‘qui avoit donné beaucoup de déplaisir à son Pere par les débauches de sa jeunesse.’
Overigens vinden wij zijn karakter overal van eene zeer ongunstige zijde voorgesteld. Hij was in 1616 gehuwd met walburg van marnix, dochter van jakob en kleindochter van den beroemden philips van marnix, heer van St. Aldegonde, bij welke gelegenheid hij van de Staten van Holland een bruidsgeschenk van ƒ2000 ontving. - In 1619, werd hem het hevelhebberschap over Bergen-op-Zoom ontnomen, en in datzelfde jaar verkocht hij zijn ritmeesterschap.
Wanneer baudartius de zonen van oldenbarneveld noemt: ‘kinderkens van wille, in alle dertelheijt ende brood-dronkenschap seer onmanierlijck op-ghetrocken, d' welck haer nu bitter op-breek,’ (Memoriën, XII Boeck. bl. 15), wordt hij alleen door zijne verregaande partijdigheid verleid hier van beide zonen te spreken, daar wij die woorden wel op stoutenburg, maar geenszins op zijnen ouderen broeder, den Heer van groeneveld, mogen toepassen.
Bl. 28. ‘De afgezette regenten van Rotterdam.’
Den 30sten October 1618 veranderde Prins maurits de regering te Rotterdam en als eene bijzonderheid van de afgezette regenten vindt men aangeteekend, dat zij, ‘de afzetting van hunne ampten voor eere, verligting en ontlasting rekenende, elkander plegtig beloofden, den dertigsten dag van October, zijnde de dag hunner afzettingen hun leven lang, jaarlijks te zullen vieren, door het houden van een gemeenschappelijken vrolijken maaltijd, en dat ze God dankten voor hunne verlossinge van den last der Regeeringe in die ongelukkige tijden. (Zie j. kok, Vaderlandsch Woordenboek, XXV deel bl. 21.)
Bl. 31. ‘Resolutie der Staten om geene verzoekschriften om gratie of gunst aan te nemen.
‘Namelijk had men in 't laetst van Bloeimaand dezes jaers (1621) ter Vergadering der Algemeene Staten besloten, dat men in den tijdt van zes jaeren geen verzoeken of voorspre- | |
| |
kingen van en voor de vrienden der verwezenen zouden aannemen.’
Caspar brandt. Historie van het leven des Heeren huig de groot, bl. 277.
Bl. 33. ‘uyttenbogaert.’
Wie van dezen merkwaardigen man, den vroegeren hofprediker van Prins maurits meer wenscht te weten, verwijzen wij naar het V. Deel der Levensbeschrijving van eenige voorname meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, waar een zeer uitvoerig: Leven van joannes uitenbogaard voorkomt. Verder:
Joannes uyttenbogaert's leven, kerckelijke bedieninge en zedige verantwoording, dat is naakt en eenvoudig historisch verhaal van 't geene joannes uyttenbogaert over sijne bedieninge te Utrecht en in 's Gravenhage wedervaren is, tot op sijn vertrek uit den lande, afstellinge van dienst, banningstaat, wederkomste, en daarna; in Duyts alles bij hem selve beschreven en nagelaten, bevestigt met verscheijde bewijsen, acten en munumenten daartoe dienende. Dit werk zag in 1639 bij het leven van den schrijver het licht.
Bl. 33. ‘dirk rafaelszoon camphuysen.’
Eene verzameling van de titels der werken, door hem geschreven of die op hem betrekking hebben, vindt men in Prof. visscher's Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, II Deel bl. 156 en volgg. Hij was een van de zoetvloeijendste onzer dichters, waarmede wij niet alleen die van zijnen tijd, maar ook die van den onzen bedoelen. Wat zijne theologische denkbeelden aangaat was hij meer Sociniaan dan Remonstrant.
In den laatsten tijd heeft hij een levensbeschrijver gevonden in chonia; zie: dirk rafelszoon camphuizen in de lijst van zijnen tijd, de dagen der Dordsche Synode.
Bl. 33. ‘geesteranus.’
Joannes geesteranus was vroeger predikant te Vreelandt, nam in 1619 de dienst waar in Alkmaar, en werd benevens zijn broeder petrus, predikant der beide Egmonden, van het predikambt ontslagen bij een brief van de Staten van Holland en West-Friesland van den 19 Maart 1619. Beide weken later naar Norden, waar johannes den 4den October 1622 het slagtoffer werd van eene zware pest, waarbij hij zich niet ontzag, dag en nacht de besmetten alle hulp toe te brengen en des nachts de dooden te begraven. Zijne weduwe stierf den 1sten en zijn eenig zoontje den 2den November daaraan-volgende.
Kok, Vaderl. Woordenboek, XVII deel. bl. 29.
| |
| |
Twee jaren te voren was hij door eenige Socinianen te Rakau in Polen als hoogleeraar beroepen; doch had dit beroep afgewezen.
Bl. 34. ‘hendrik erederik.’
De jongere broeder van maurits, meer algemeen onder den naam van frederik hendrik bekend, is een geruimen tijd hendrik frederik en ook meermalen alleen Prins hendrik genoemd.
De getuigen bij zijnen doop waren frederik II, koning van Denemarken, en hendrik van navarre, benevens de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht. De twee eerstgenoemde Staten gaven den jonggeborene een pillegift van 2400 ponden jaarlijks. (Zie Resol. Holl. 8 Februarij, 3 Mei, 8 Junij en 7 Julij 1584.) ‘'t Verdient eenige opmerking,’ zegt wagenaar, ‘dat de jonge prins naderhand, eenen geruimen tijd achtereen, niet frederik hendrik, maar hendrik frederik of blootelijk hendrik genoemd werd; hoewel hij eindelijk wederom frederik hendrik schreef; bij welken naam hij ook meest bekend is. Uit den tijd waarin deze verandering voorviel besluit ik, dat hij na 't verheffen van den koning van navarre tot koning van Frankrijk, dezes naam, henrik, alleen, of voor dien van frederik heeft beginnen te voeren; doch dat hierin na den dood des konings, wederom verandering gekomen is.
Vaderlandsche Historie, VII. bl. 510.
Als een bewijs, dat zoowel de eene als de andere benaming gebruikt wordt, vinden wij bij casper brandt in zijne Historie van het leven des Heeren huig de groot, bl. 291, een brief van den Prins zelven, gedateerd den 4 Augustus 1622, waarin hij zich teekent Frederic henri, terwijl in het testament van maurits, gedateerd 13 April 1625 (aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, I. bl. 453) altijd van hendrik frederik gesproken wordt.
Volgens sommigen zou hij eerst bij het aanvaarden der stadhouderlijke waardigheid den naam frederik hendrik aangenomen hebben.
‘Il fut porté en baptesme au nom de henri IV, lors Roy de Navarre et depuis Roy de France, et de frederich II Roy de Dannemarck, qui luy donnerent leur noms, le nommans henry-frederich, lesquels il commua à son advenement et se fit nommer frederic henry.’
De la pise, Tableau de l'Histoire des Princes et princepauté d Orange, pag. 811.
Op eene der gedenkpenningen in 1625 bij gelegenheid van zijn huwelijk geslagen, luidt het randschrift om zijn Borstbeeld: henricus, Dei Gratia Princeps Auriacae Gomes Nas- | |
| |
sauiae; - ‘en niet ten onregte.’ zegt van loon, ‘dewijl dees Prins eijgenlijk en naar zijne Peters of Genaders de koningen van Vrankrijk en Denemarke, hendrik erederik en niet, gelijk men gewoon is te zeggen, frederik hendrik genoemd is. - Op alle penningen, die nadat hij aan het bewind was gekomen, ter zijner eere geslagen zijn, wordt hij frederik hendrik genoemd; hetgeen overeenkomt met de woorden, die wij hierboven van de la pise aanhaalden (à son advenement).
Bl. 34 ‘De Jonkvrouw van Mechelen.’
Omtrent deze geliefde van maurits, die reeds daarom onze belangstelling opwekt, omdat zij de moeder is geweest van een heldenkroost, dat met roem voor de vrijheid van ons vaderland gestreden en daarvoor het bloed vergoten en zelfs het leven opgeofferd heeft, zijn de berigten bij de verschillende geschiedschrijvers zeer onvolledig en ten deele zeer uit een loopende.
Eerst voornemens geweest zijnde, haar eene rol in ons verhaal te doen spelen, hadden wij zooveel mogelijk alles omtrent haar verzameld, wat wij konden magtig worden; maar hoewel zij bij de verdere bewerking bleek, niet in ons kader te passen, willen wij toch die aanteekeningen, in welke welligt deze of gene onzer lezers mogt belangstellen, hier inlasschen.
Hoewel er onzes inziens geen twijfel bestaan kan, dat hare naam margaretha was, vindt men die bij verscheidene geschiedschrijvers anders opgegeven. Smallegange vermeldt in zijne Chronyk van Zeeland, dat maurits heimelijk getrouwd is geweest met wilhelmina van mechelen. In de Troubles des Pays-Bas van van der vynckt wordt zij geertruida en in het vervolg op Schiller's Gesch d. Abf. d. Niederl. maria genoemd.
Van meer belang voor de geschiedenis, is hare nakomelingschap en hoewel op sommige punten dienaangaande nog veel onzekerheid heerscht, vindt men daaromtrent menige opheldering in de volgende aanteekeningen, die wij van A.A.A. als antwoord op eene daarover in den Navorscher geplaatste vraag ontvingen:
Maurits. Graaf van Nassau, prins van Oranje, had, behalve de twee natuurlijke zonen willem en lodewijk, nog vijf kinderen, twee zonen en drie dochters, gelijk men ziet uit een codicil bij zijne Exc. geniaakt den 17den April 1625 en waarin elk van die kinderen wordt toegezegd. In de copie van dit codicil waaruit het navolgende is geput, was eene belangrijke misslag ingeslopen, want de eerste der zonen was daarin niet genoemd, ofschoon het bleek, dat er één bevorens genoemd moest zijn geweest met uitdrukking
| |
| |
van de rente, luidende de woorden aldus: ‘Maken ende legateren by desen aen onsen B(eminden) soon genaemt charles maurice eene erfelijke rente van 4000 gls. 's jaers te lossen als vooren.’ Dus moet er dan te voren een genoemd zijn geweest [?], met de uitdrukking van de hoeveelheid der rente; en tot de hoeveelste penning die losbaar zijn zou. Daarna volgen beschikkingen ten voordeele der dochters op deze wijze: ‘Nog aen onse B. dogter genaemt anna, een rente van 1200 gls. 's iaers. Item aen ons B. dogter genaemt Elisabeth gelijke 1200 gls. iaers. En nog aen onse beminde leonor gelijke 1200 gls. 's iaers alle losbaer den penning zestien. Het capitael van welke vijf voorsz. distincte renten, wij verstaen en ordonneren dat genomen en overgelegt of bij onse Erfgenaemen betaelt sal werden... Dog alles op conditie dat de voorn. onse B. soonen (dus waren er twee) en de dochteren de voorsz. vyf resp. renten niet en sullen vermogen te verkopen. etc.’
Dat Prins maurits, behalve de vijf voormelde kinderen, nog twee zonen zou hebben verwekt bij Jonkvrouwe van mechelen blijkt genoegzaam uit zijn testament in dato 13 April 1620 (bij aitzema abusivelijk gedagteekend 13 April 1625 en te vinden Dl. I in fol. bl. 455. Hij schijnt de acte van superscriptie niet te hebben gezien) waarvan de superscriptie is verleden voor den Notaris dirk boot en getuigen in 's Gravenhage den 16 dito, in verbis: ‘verklaren verders nog te hebben gelegateerd, als wij legateren bij dezen aen onzen natuerlijcken zoone willem onze Heerlijkheden van de Leck met hare appendent. ende depenten. - Ende aen onzen tweeden natuurlicken zoone louis, de Heerlijkhd. van Polanen, Monster. Voorts maken ende legateren wij aen jufvrouw van mechel moeder van den voorn. willem ende louis, eene lijfrente van 4200 car. gls. 's jaers.’
Deze rente van ƒ4200 ‘heeft Prins maurits hij codicil van den 5 April 1625 nog met ƒ1800 's jaers vermeerderd en hij noemt haar daarin juffrw. margaretha van mechelen, zonder evenwel te herhalen, dat zij de moeder was van de genoemde twee zonen, die hij bij datzelfde codicil ook nader begiftigt. Daaronder was speciaal eene rente van ƒ25000 ‘'s jaars ten laste van de geuniëerde provincien,’ volgens rentebrief van den 18den April 1609, losbaar tegen den penning 20; en elk de helft van het kapitaal van ƒ200,000, dat hij uitstaande had op de provincie Holland, tegen den penning zestien.
In het zesde Memoriaal van den Griffier criep, fol. 279, vindt men dat hij een bastaardzoon had bij anna van de kelder, aan welke hij legateerde ƒ4000 's jaers.
Dewijl nu Prins maurits zelf de moeder van de gemelde twee zonen willem en louis noemt margaretha, zoo is het
| |
| |
vreemd dat smallegange, Cron. van Zeeland fol. 718 zegt, dat wilhelmina van mechelen heimelijk gehuwd zou zijn geweest met Prins maurits van Oranje.
Hij stelt voorts aldaar verder, dat margriete van mechelen getrouwd zou geweest zijn 1. Met anthoni van duvenvoorde, Baljuw van Rijnland; 2. Met philip van steelant, Heer van Grijsoort, Drossaard van Buren, die in 1623 is overleden. Maar goudhoeven meldt op bl. 167, Dl II, reg. 2, dat arend van duvorde Baljuw van Rijnland, die anno 1610 in den ouderdom van 52 jaren overleed, in huwelijk had jufvrouw willemyn van mechelen, dochter van anthonis en van juffrouw N. van lier; en S. van leeuwen stelt in de lijst der Baljuwen van Rijnland voor de Costuymen van Rijnland, bl. 55, ook eenen jonker arent van duyvenvoorden, die in 1599 Baljuw werd, doch niet in 1610 maar in 1609 is opgevolgd door Jr. adriaan Heer van Swieten.
Jonker lodewijk van nassau, Heer van de Leck, Beverwaert enz. was fideicommissaire erfgenaam van zijn broeder Jonkhr. willem van nassau, mede Hr. van de Leck. Zie daarover iets bij bort, van de Leenen, VII, Tit. 3 Cap. I, bl. 338. Hij leefde nog op den 24sten Februarij 1665, maar was overleden op den 7den Maart daaraanvolgende, zoo als blijkt uit de superscriptie en acte van opening van zijn besloten testament. Volgens hubner, Tab. 256, stierf hij den 28sten Februarij van dat jaar.
Hij liet na: 1. amelia van nassau, zijn oudste dochter, in 't huwelijk getreden met den graaf d'ossery, 2. isabella; 3. maurice; 4. anna 5. charlotte van nassau; - nog 3 zonen a. maurits; b. willem en c. hendrik, al hetwelk blijkt uit eene authentieke copy van besloten testament. Uit de copy authentiek eener acte van scheiding dd. 3 Augustus 1665, bij overlijden aan die kinderen gepasseerd, wordt de derde dochter genaamd maurice marguerite; de 4de willemina anna; de 5de charlotta philibert. De zoon a genaamd Heer van der Leck, Beverwaert enz.; b. Heer van Odijck; c. Heer van Ouderkerck, die in huwelijk had isabella van aerssen van sommelsdyck, waarmede hij reeds gehuwd was in 1670.
Deze drie zonen werden bij Diploma van Keizer leopold van 24 April 1679 verheven tot Graven van het Duitsche Rijk, waarvan het vidimus geregistreerd is in het 9de Memoriaal van den Griffier van kinschot, fol. 343. Desgelijks van het diploma van het wapen van nassau te mogen voeren: sur-le-tout, van silver, met een klimmenden leeuw van sabel (wapen van der leck). Zie de Compa. van den Heere de vos, pag. 217 in fine.
Wagenaar noemt de beminde van maurits n. van mechelen.
| |
| |
In de Bijvoegsels van v. wijn (bij het X. deel) wordt hierbij aangeteekend: ‘Elders heet zij margaretha dogter van Jonkheer anthonis van mechelen en Jonkvrouwe n. van lier; beide oud-adelijke, Brabantsche geslachten, zijnde zoo ik meene, dat van van mechelen voorheen berthout genoemd geweest.
Ook zou zij (volgens medegedeelde geschreven Aanteekeningen) staatsjonkvrouwe geweest zijn der Princesse van Oranje, denkelijk louize de coligny.’
Het gerucht, alsof maurits het voornemen zou hebben opgevat, haar te huwen, vinden wij bij onderscheidene schrijvers vermeld, onder anderen merkt van der kemp hieromtrent aan (maurits v. Nassau IV bl. 165.): ‘Wanneer men den voorbeeldeloozen spoed aanmerkt, waarmede men dit huwelijk (van frederik hendrik met amelia van solms) tot stand kwam, en waartoe de Staten van Holland ontslag van de vereischte huwelijksgeboden verleenden, dan is er veel grond van waarschijnlijkheid voor het verhaal, dat maurits aan zijn verlangen ten dezen kracht heeft bijgezet door de bedreiging, dat hij anderzins zijne natuurlijke kinderen door het trouwen der moeder zou wettigen en alzoo zijnen broeder van de erfenis versteken.
Bl. 36 ‘Het besluit van Maart 1621.’
In dit Besluit, (omtrent welks datum coorenwinder zich vergist) lieten de Algemeene Staten den Prins waarschuwen hoe er ‘van allen orten’ tijdingen door 't Land liepen, dat zijne Doorluchtigheid was vermoord. Ook gelastten zij den Kapitein van zijne Lijfwacht, dat niemand dan bekenden, to den Vorst zouden worden toegelaten, hetzij om hem te spreken of om eenig verzoekschrift over te geven. Bijzonderlijk moest die kapitein naspeuren en van den Prins weeren zekeren ‘labbe, uitgewekenen Monnik, ofte Bedelaer.’
Resol. St. Gener. 5 Maart 1621
Bl. 38 ‘coorenwinder sluit zich aan bij de Remonstrantsche partij.’
In de Resolutiën der Gecommitteerde Raden van Holland van 22 Junij 1621, vinden wij vermeld, hoe coorenwinder toen reeds in onaangenaamheden gewikkeld was en voor genoemd Collegie verschijnen moest, 't welk hem belastte ‘het in alle stilligheid te dragen op poene van arbitrale correctie.
Bl. 39. ‘Van der myle.’
Cornelis van der myle, Ridder, Heere van der Myle, Dubbeldam, Baccum, Alblas, Bleskensgraaf en St. Anthonypolder, gehuwd met eene dochter van oldenbarneveld, week in 1619, na den dood zijns schoonvaders, uit holland. Dien ten gevolge werd hij niet meer onder de (Edelen van Holland, waarvan hij Medelid was, ter dag-
| |
| |
vaart beschreven (zie de Resolutie van den 16den October 1619; alsmede de Besoignes van de Gecommiteerde Raden van den 29 October 1619 op de poincten van beschrijvinge van de aanstaande dagvaart, roerende de saeke van de Heeren van veenhuysen en van der myle etc. pag. 243.)
Gedurende zijne afwezigheid werd de verdreven koning van Boheme door de Staten gelogeerd in zijne woning, de oude huizinge der Baronnen van wassenaer op de Kneuterdijk naast het tegenwoordige Koninklijke paleis. Deze, erkentelijk voor het onthaal hem door de Vrouwe van den myle aldaar gedaan, deed op haar dringend verzoek, zijn uiterste best, om de wederkomst van haar gemaal in den lande te verwerven, en schreef ten dien einde in December 1621 een eigenhandigen brief aan Haar Hoogmogende en aan haar Ed. Grootmogende, verzoekende gratieuse dispositie op een ingeleide Memorie bij hem getekent, ten einde den Heere van der myle weder geadmitteert zoude mogen worden, te komen wonen in den Hage. Dit werd van de hand gewezen, waarop de Koningin van Boheme den 22 Maart 1622 nogmaals een brief aan de Staten van Holland schreef, met verzoek, hem ten minste te vergunnen, ergens op het vaste land te komen wonen (hij verkeerde toen in ballingschap op het eiland Beijerland). Hoewel men ook hier zeer tegen was, verkreeg van der myle eindelijk den 4 Mei 1621 vergunning in Beverwijk te wonen. Langen tijd daarna, namelijk in 1632, werd hij in zijne vorige waardigheid hersteld, en verscheen diensvolgens den 10 Maart van dat jaar als lid van de Ridderschap van Holland in de vergadering van Haar Hoog. Mog. Toen hij tien jaren later overleden was, werd zijne lijkstaatsie door al de Leden van haar Ed. Groot Mog. vergezeld. (zie de Resol van 25 Nov. 1642.)
Het geslacht van der myle is in het mannelijk oir uitgestorven.
De beleedigende woorden, welke aan stoutenburg in de volgende regels in den mond zijn gelegd, zijn werkelijk door hem omtrent, van der myle gebezigd; wij vonden ze in de Levensbeschrijving van eenige vooname Mannen en Vrouwen. V. bl. 230, 2de Dr.
Bl. 47. ‘Het standbeeld van Erasmus.’
Volgens het opschrift op de achterzijde van het voetstuk was het erasmus-beeld in 1549 in hout opgerigt; in 1557 werd dit in een blaauw arduinsteen verwisseld; in 1572 door de Spaanjaarden vernield; sedert weder tot stand gebragt; eindelijk van metaal afgegoten en opgerigt in 1622; om het bouwvallig bruggewelf en breuk van het voetstuk, afgenomen in 1674 en hersteld in 1677.
In het 14de Boek der Memoriën van baudartius lezen wij de volgende bijzonderheden, met betrekking tot de oprigting van het standbeeld in 1622:
| |
| |
‘Dese naest voorledene jaren heeft d' Eersame Magistraet der stadt Rotterdam een beeldt van Cooper laten maken, van de groote, ende na de proportie erasmi, van hoofde tot de voeten, in eenen langen tabbaert, ofte nacht-rock, houdende een open boeck in beijde sijn handen, om het zelfde te stellen in de plaetse daer het houtene beeldt gestaen hadde. Overmits men voor desen hadde gesien ende bevonden, dat eenighe slechte ende onervarene persoonen dit beeld devotilick hadden gheeert. Soo warender eenighe Godtsalighe personen, die vreesende dat met der tijdt eenige onwetende menschen in haeren verblindenden ijver eenen nieuwen Sanct, of Ora pro nobis hiervan maken souden, den Eersamen Raet der stadt Rotterdam hebben versocht, dat men toch dit Beeldt mochte ofte gheheel laten verblijven, oft in so eene publicke plaetse voor alle mans ooghen niet stellen: waerover eenighe deliberatiën ghevallen zijn, gheduijrende de welcke eenen onbekenden scribent, dese hier volghende schampere en met verscheijdene leugenen doorspeckte Supplicate, op ende in desiderii erasmi rotterodami name heeft inghestelt, de welcke in openbaren druck is aen den dagh ghegheven, ende in alle mans handen ghekoemen.’
In deze ‘Supplicatie,’ welke baudartius (bl. 139 en volgg.) in haar geheel mededeelt, geeft erasmus te kennen, met droefheid verstaan te hebben, ‘dat de voorstanders van de secte der Calvinisten, die sich zelven noemen de ware en suijvere Gereformeerde Kercke, hem ten hoogsten zijn misgonnende ende seer beniedende den nieuwen rock, dien hij voor zijne langduerige getrouwe diensten van uwe E.E. verkregen heeft (naer dat den voorgaenden Rock oft Tabbaert door ouderdom bijnac gantschelijc verteerdt ende versleten was)’ en verder dat zij ‘hun tweede middel hebben bij den handt genomen en begonnen den Suppliant uit hare schanskens ofte Reduten te bevechten, dat is, van haere predickstoelen tegen hem te roepen ende uit te vaeren’ enz. Als argument voert hij verder aan, hoe men ‘de beeltenissen van alle groote mannen ten allen tijde heeft doen printen op pampier, op Silver en op Goudt, soo datse elc een can hebben, om zijn woninge, of zale, ja zijnen hals daer mede te vercieren, sonder datter tot nog toe jemant is gevonden, die daer aen is geargert geweest;’ verklarende eindelijk dat het een looze trek van zijne vijanden is om allengs den voet op het stadhuis te zetten en ‘over uwer E.E. besoignen ende raetslagen te gouverneren, ende uwe E.E. t'eenemael onder hun Joc te werpen,’ en bidt, ‘ootmoedelic, dat, indien uwe E.E. ('t welc de Suppliant niet en verhoopt) van dese heersgierige lieden die macht alreede soo seer gebrooken, ende de handen soo ghebonden waren, de saecke te brengen aan de H.H. Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, ende indien de questie
| |
| |
aldaer ooc niet soude connen beslichtt worden, eijntelic aen een Synode Provinciael oft Nationael, waerheen de Suppliant midts desen is appellerende, om aldaer zijn Stuc, gerechtigheyt en possessie en vrijheydt beydes Politiic ende kerckeliick, te mogen bedisputeren, ende verdedigen.’
Bl. 53. ‘de Boompjes.’
De Boompjes werden in 1609 aangelegd, waartoe eene lengte van achttien honderd treden in de Maas werd gedempt, waarop men in 1611 eene straat bouwde. Deze werd in 1615 met eene rij ijpenboomen beplant, in 1619 bestraat en in 1661 verhoogd, op nieuw bestraat en met de tegenwoordige kade voorzien.
Zie van der aa, Aardr. Woordenb. der Ned. IX Deel. bl. 677.
Bl. 57. ‘het besluit tot vrede der Kerken.’
Deze resolutie van de Doorluchtighe Mogende Heeren, Staeten van Holland ende West-Vrieslandt is eerst genomen den 4 November 1613 en bij reces van den 23sten derzelfde maand hernomen den 10 December, en weder hervat van den 14den, tot den 23 Januarij 1614, gedrukt in 's Gravenhage bij hillebrandt jakobsz, ordinaris en gezworen drukker van hare Ed. Mog.
Men vindt haar onder anderen in haar geheel bij baudartius. I Deel 6 Boek, bl. 2.
Bl. 73. ‘de Spelen van Sinne.’
De werken, hier door olsveen genoemd, zijn in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage voorhanden. Hunne titels zijn:
Spelen van Sinnen vol schoone Allegatiën etc. ghespeelt binnen die stede van Rotterdam bij de cameren van Rhetorycken in Holland, op de caerte der blauwe Acoleijen, tegen 20 Julij 1561 te samen gecomen. Antwerpen, bij W. sylvius 1564.
Dryerlye Refereynen ghepronunc. te Rotterdam 1561 in 't vroede in 't amoureus ende in 't sotte, op de vraghe: Wat meest geacht en schadelijckst is verkregen, beantwoord door 9 cameren in Holland. Gedr. te Antwerpen, bij sylvius 1564.
Het Sinnespel, waarvan wij de voorstelling op bladz. 60 tot 75 beschreven hebben, bestaat in de werkelijkheid niet: wij hebben alleen getracht, zoo getrouw mogelijk den geest weêr te geven der dramatische stukken van dien tijd. Eerst nadat dit gedeelte was afgewerkt, is ons in de Koninklijke Bibliotheek het Sinnespel in handen gekomen, dat bij diezelfde gelegenheid te Amsterdam vertoond werd. De titel van dit werkje is:
D' ontsettinghe van Bergen-op-Zoom, geschiedt in den Jaere 1623, op den reghel: Menich acht een stadt gewonnen, Eer den krygh wel is begonnen. Ghespeelt binnen Amstelredam op d' oude
| |
| |
kamer In liefd' bloeijende, den 9 April 1624. Ghedruckt t' Utrecht by jan amelisz, Boeckvercooper in 't Vergulden ABC. Anno 1624.
Bl. 73. Heynszoon adriaensz.’
Deze factor van de Kamer de Pelikaen, meer bekend onder haar devies: Trouw moet blijken, was van beroep schoenmaker en een van de woeligste Rederijkers in zijnen ijver voor de reformatie. Zonder zich over de dwangplakkaten te bekommeren, strooide hij eene menigte liedekens en refereinen onder het volk. In de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Prof. l.g. visscher, II. deel, bl. 99 en volgg. vindt men onder anderen een paar zoogenaamde echo's door hem in een' hevigen geest gedicht. Geen wonder, dat hij de vervolging niet ontkwam. Den 30. Julij 1568 werd hij veroordeeld om ‘ghehangen ende geworcht te worden metter corde datter die doot na volcht.’
Zijne moeder, de stads vroedvrouw, vervoegde zich toen bij den burgemeester quirin thalesius. Zij was tachtig jaren oud en smeekte om genade. Men zon toch medelijden hebben met adriaenz., want hij moest zorgen voor acht moederlooze kinderen, en hetgeen hij gedaan had, was in den vrijen tijdt geschied.
‘In den vrijen tijd,’ antwoordde de burgemeester, ‘toen was het een tijd om door de vingers te zien, thans is het een tijd van justitie.’ Het vonnis werd derhalve voltrokken. Barend van utrecht en jan heynsius hingen reeds aan de galg, en adriaensz. zou volgen. Maar ruggelings de ladder op, dat wilde hij niet. Dat had zijn eisch voor dieven en moordenaars, niet voor een eerlijk rederijker en veel min voor een Christen. Alzoo pratende was hij boven gekomen, toen op eens een zware donderslag den scherpregter zoodanig ontstelde, dat adriaensz. zich den strop van den hals trok, en zich door de vlugt zocht te redden. Hij werd echter gegrepen, en toen in burgemeesterskamer gewurgd, want, zoo als thalesius zeide, het was nu geen tijd van door de vingers te zien, maar een tijd van justitie.’
Bl. 75.
Het hier aangegeven jaardicht is ontleend aan het slot van de Danckzegginge over de gelukkighe verlossinghe der belegerde stad van Bergen-op-Zoom door a hofferus, te vinden achter: Bergen op den Zoom beleghert op den 18 Julij 1622 ende ontlehert den 3 Octobris deszelven Jaers; volgens de beschrijvinge gedaen bij de drie Predikanten van de gemeynte christi aldaer. Tot Middelburg ghedruckt bij hans van der hellen, voor rombout van hamerste Boeckvercooper tot Bergen op den Zoom Anno MDCXXIII.
| |
| |
Bl. 75. ‘Symbolische voorstelling.’
Onze voorouders waren groote liefhebbers van dergelijke voorstellingen als hier beschreven worden en van vreugdevuren en verlichtingen in 't algemeen. Van het ontzet van Bergen-op-Zoom sprekende, zegt du maurier: ‘Il se fit de grandes réjouissances dans toutes les Provinces-unies pour cet hûreux succez. Des Prieres publiques furent ordonnées par toutes les Villes: où l'on vid de si merveilleux feux de joye, qu'il sembloit qu'elles fussent toutes en feu.’ De zinnebeeldige verbranding van het spinnewiel is historisch; wij hebben alleen de vrijheid genomen, het tooneel der handeling naar Rotterdam te verplaatsen. Zij heeft eigenlijk plaats gehad in Leiden, en is bedacht en uitgevoerd door den beroemden vossius, die toen tegenover de Hoogelandskerk woonde.
Het komt ons voor, dat er eene toespeling op die vertooning te vinden is in een lied van die dagen, dat wij in de Nederlandtsche Gedenck-clanck, na de beschrijving van het ontzet van Bergen op Zoom in 1622, vermeld vinden. Een der coupletten luidt namelijk als volgt:
Stem: Comediantendans.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daar niet te winnen,
Don velasco liep gestoort,
't Vlas was niet te spinnen;
't Stut de Spaensche scharen;
Bl. 91. ‘Gelden door de Societeit der Remonstranten bijeen gebragt om de gebannen predikanten te ondersteunen.’
In den ‘Staet van het Inkommen ende Uitgaef over alle de
| |
| |
Kruyskercken der Remonstranten, ende hunne Predicanten’ blijkt dat de inkomsten ongeveer 31640 gulden, de gewone uitgaven 22368 gulden bedroegen; het overige werd tot het bestrijden van buitengewone onkosten aangewend.
Op dezen zeer uitvoerigen staat vinden wij, onder anderen, jan blansaert (jan blanchert) vermeld met een inkomen van 87 gl. 10 st.; evenzoo henricus slatius tot hetzelfde bedrag. Zie baudartius, II deel, 15de Boek, bl. 86.
Bl. 96. ‘Poppius en niellius.’
Poppius en niellius, twee directeurs der Remonstrantsche Broederschap, werden in Louwmaand 1621 te Haarlem gevangen. Zij zaten lang in hechtenis eer zij hun vonnis kregen; later werden zij naar Loevestein gebragt. Zie wagenaar X, bl. 447.
Bl. 96. ‘Bevrijding van welsingius.’
De bijzonderheden hiervan worden gevonden in de vonnissen. van abraham blansaert en willem parthy. (aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, I Deel, bl. 182 en 183).
Bl. 107. ‘Van der dussen.’
Op de II Tafel van het Geslacht van der dussen, in kok's Vaderl. Woordenb., vinden wij, dat adriaan van der dussen zich in 1620 (1623?) naar Duitschland begaf. Hij had in huwelijk johanna van oldenbarneveld en won bij haar vier kinderen, twee zonen en twee dochters, aldaar met name vermeld.
Bl. 109. ‘De bijbeltekst van blansaert.’
De tekstwoorden, welke hier en op eenige andere plaatsen gevonden worden, zijn genomen uit den ‘Bibel’ in 1563 te Embden bij leonart der kinderen in 4to gedrukt, en die met de ‘Biblia’ enz. in folio in 1630, te Amsterdam bij H. laurentsz. uitgegeven, tot aan de invoering van den Statenbijbel (1637), wel niet op gezag, maar toch door gebruik, bij de Gereformeerden in ons land, algemeen aangenomen was.
Bl. 109. ‘De Kanselwelsprekendheid van die dagen.’
Over den wansmaak in den vroegeren prediktrant leze men onder anderen collot d'escury, Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, IV deel, 2de stuk, bl. 731 en volgg. Deze geleerde schrijver geeft daar verscheidene staaltjes van. Haarkloverijen over de verschillende stelsels, overdreven zucht tot pralerij met geleerdheid, waardoor alle heidensche schrijvers en oude talen te hulp geroepen moesten worden; overvloed aan basterdwoorden; het zonderlinge begrip, dat in tot in 't oneindige durende redeneringen de ware kracht gelegen was, dat alles waren zoovele oorzaken van verval. Wie heeft bijv. wat 't laatste aangaat, niet hooren spreken van smytegeld's honderd
| |
| |
en vijftig predikatiën over het gekrookte riet, of van de negen en tachtig over het woord op zijnen tijd. Menige leerrede uit die dagen is tot ons gekomen, die het bewijs kan leveren van de lage trap, waarop de welsprekendheid toen bij ons te lande over het algemeen stond. Geen wonder dan ook, dat Ds. eleaz. lotius, Predikant te 's Gravenhage, bij gelegenheid van de inwijding der ‘Nieuwe of Derde Kercke,’ noodig vond tot zijne hoorders te zeggen:
‘Het Huis moet gebruickt worden om te bidden, niet om te slapen. - Vele maken het tot een dormi-secure, setten haer daer gemackelycken toe, en ghebruijcken 't geluijd van den sprekende Predikant tot een suze-norre om te beter te snorcken. Deze luyden hebben in vierentwintig uijren menige middelnacht. Wat baet son of dag, daer de ooge duijster is? Ha ledigen Sathan! hoe erbarmelyk verstoort gy onze beste devotiën, en maekt ons de vierigste innigheden af handig! IJemand sal een nacht wacker doorbrengen by teerling en charte-blad, sonder van vaeck te klaeghen, en sevenmael knickebollen in een uijr predikens, oock voor den middag!’
Bl. 110. ‘De woorden van blansaert.’
Wij hebben deze woorden hier als die van blansaert ingelascht, hoewel zij oorspronkelijk geschreven zijn door poppius, in wiens Nieuwe jaer men ze vinden kan op bladz. 79. Hetzelfde geldt voor het vervolg op blansaert's rede op bladz. 124, waar wij ons evenwel eenige afwijkingen van poppius' woorden hebben veroorloofd, om ze in overeenstemming te brengen met den tekst, dien wij voor den grondslag van blansaert's rede hebben uitgekozen.
Bl. 119. ‘Slatius van zijn predikambt ontslagen.’
Als met het eynde der Maent van Mey de Synodus Nationaal te Dordrecht ghescheyden was, soo is binnen Leyden de Provinitaele Synodus aanghevanghen den 23. Julij stylo novo. In desen Synodo zijn van het Predickamt, so om hare valsche leere, als ook om haer quaet ende ergerlick leven geheelick afghesett, ende des selfden onwaerdig verclaert omtrent sestich Predicanten, onder de welcke een van de Notabelste is gheweest, henricus slatius, eertijdts Predicant tot Bleyswijck in de classe van Rotterdam, die in Synode Delphensi, Anno 1618 was verclaert onwaerdich te zijn het Predickampt te bedienen, als zijnde van der jeucht af gheweest van een seer schandelick leven, ende daar en boven, ghelijck ghebleecken heeft uijt zijn schriften ende propoosten, zijnde het ghevoelen socinii toeghedaan etc. Dezen slatius, met mattheo biergio, ghewesenen Predicant tot Sevenhuysen, ende met jacobo bontebal, heeft ghemaeckt het schandelicke ende lasterlicke Schrift van de Tyrannye Calvini, soo sy dat intituleren,
| |
| |
d'welck die van Antwerpen, omdat het de Papisten so wel gheviel,’ alsof het van eenen Jesuwijt ware gheschreven gheweest, stracx hebben her-druckt ende opentlick in alle Boeckwinckelen hebben vercocht. De Synodus particulier dit jaer van 1619 binnen Leyden gehouden, en heeft niet alleen geapprobeert ende bevesticht het deportement dezes slatii, maer heeft noch hier en boven gheoordeelt, dat hem het ghebruyck des H. Avondmaels soude werden verboden, ja dat men oock (so hij hartneckigh blyft) aen hem soude oeffenen de Kerckelicke censuren, ende comen tot de Excommunicatye.
Baudartius, le Deel, XI Boek, bl. 83.
Bl. 123. ‘Het uiterlijk van slatius.’
Het werk van nicolaas à wassenaer, waaruit wij de woorden op slatius' uiterlijk betrekking hebbende, ontleenden, is het Historisch Verhael aller ghedenckweerdigher Gheschiedenissen in Europa, waar zij op bl. 111 van het IV deel gevonden worden.
Overigens bestaat er nog eene in 't koper geëtste afbeelding van slatius, die op den 12 Maart 1623 door klaes jansz. visscher naar het leven is geteekend, en die werkelijk, wanneer zij welgelijkend is, geen zeer gunstig denkbeeld van zijn uiterlijk voorkomen geeft.
Bl. 129. ‘De rede van slatius.’
De woorden, hier aan slatius toegeschreven, zijn letterlijk overgenomen uit het door hem geschreven schotschrift getiteld: Klaerlichtende Fackel.
‘In dit boeksken,’ zegt brandt, ‘was bijna niet een regel, die niet naar oproer smaakte en 't volk ophitste tegens den Prins van Oranje, hem afmaelende als een boos tyran en vervolger, die 't volk met syn aenhangers, de nieuwe Regenten, verdrukte, de vryheit met voeten tradt, en naar de Souverainiteit stondt. Daer was byna geen ondeugdt, die hem niet in den hoogsten graedt wierdt toegeschreven, en in 't slot las men eene vinnige vermaning of ophitsing aan del Hollanders, die hy Batavieren noemde, aen alle gesintheden, Remonstranten, Lutherschen, Papisten, Mennonieten, selfs Contraremonstranten, hen raedende den Prins met de synen op 't lyf te vallen enz.’
Brandt, Historie der Reformatie, IV. bl. 927.
Bl. 132. ‘De kloekmoedige daad van van dyck.’
Dit feit, zoo als wij 't hier vermeld hebben, is geschiedkundig waar; men vindt het beschreven door brandt in zijne Historie der Reformatie, IV Deel, bl. 547., van waar wij het bijna woordelijk hebben overgenomen.
| |
| |
Bl. 146. ‘Bozerman, hoofd der Snooden.’
Door deze woordspeling duidden de Remonstranten in die dagen hunnen doodvijand, bogerman, Voorzitter der Synode van Dordrecht aan.
Bl. 164. ‘Het wapen van het geslacht van oldenbarneveld.’
Dit was van oudsher een geankerd kruis van zilver op een veld van Keel, zooals men ook vindt op de Wapenkaart van aanzienlijke geslachten van Utrecht, bl. 6.
Sommige leden van dit geslacht zouden twee wildemannen tot tenants gevoerd hebben; eenige tevens tot wapenspreuk: Fide pacticus in cruce, ignea superstis virtute.
Klaas van oldenbarneveld, die gehuwd was met alyd van lockhorst, zich van Nijkerk met der woon naar Amersfoort begaf, en omtrent 1530 overleed, voerde tot wapenspreuk: Nil scire tutissima fides.
Bl. 164. ‘Zeventigjarige ouderdom van de weduwe van oldenbarneveld.’
De geboortedag van maria van utrecht hebben wij niet kunnen opsporen. Volgens eene aanteekening op haar portret door m.j. miereveld, was zij in 1617, 64 jaren oud, terwijl zij volgens familieaanteekeningen in 1629 overleden zou zijn.
Zij was een der vijf kinderen van jan jacobsz. van utrecht, Dijkgraaf van Delfland, en maria storm van wena.
Bl. 166. ‘Walburg van marnix.’
Zij was eene kleindochter (en niet, zoo als men bij vele schrijvers, en zelfs bij tijdgenooten leest, eene dochter) van den beroemden boezemvriend van willem van Oranje. Haar vader was jacob van marnix, die den 27 Januarij 1599, weinige weken na zijns vaders dood, overleed. Zij was Vrouwe van St. Aldegonde, Oost- en West Souburch, met welke laatste heerlijkheid zij den 25 Februarij 1610 verleid werd, en verkocht later het kasteel Souburch aan de stad Middelburg. Zij is zonder kinderen overleden.
Bl. 167. ‘Veenhuizen.’
De hierbedoelde veenhuizen was reinoud van brederode, Baron van Wezemberg, Heer van Veenhuizen, Spanbroek, Oosthuizen, Etershem en Hobrede. Hij was een zoon van lancelot van brederode en van adriana van treslong, en in het jaar, waarin ons verhaal begint, 55 jaren oud. - Onder de merkwaardige bijzonderheden van zijn leven behoort zijn gezantschap naar Zweden en Rusland, waarheen hij in 1615 met albert joachimi en dirk bas afgevaardigd werd. Eene uitvoerige beschrijving hiervan vindt men in het Journael der
| |
| |
legatie in Moscovie, gedaan in de jaren 1615 ende 1616 door anthonius goeteeris. 's Grav. 1629. en in de Vaderl. Letteroef. 1844. Mengelw. bl. 457-481.
Naderhand werd hij Voorzitter van den Hoogen Raad, welke betrekking hij bleef behouden, niettegenstaande hij na den dood van oldenbarneveld niet meer onder de Edelen van Holland werd beschreven. In het koor der kerk te Veenhuizen vindt men zijne tombe.
Hij had in eerste huwelijk tot vrouw geertruid van oldenbarneveld, dochter van den Advokaat.
Bl. 173. ‘De zoon van groeneveld.’
Het eenige, dat wij uit bijzondere familieaanteekeningen omtrent groeneveld's kinderen konden te weten komen, is dat hij twee zoons, Jhr. jan en jacob en eene dochter françoisa had, welke laatste huwde met Jhr. adriaan van naaldwijk. De data van geboorte zijn niet bekend; alleen weet men, dat jan den 4den February 1624 nog minderjarig was, en op den 18 Mei 1633 niet meer tot de levenden behoorde.
Bl. 210. ‘Die men denkt, dat onze vijanden zijn, zijn onze vrienden.’
Van het beweren, dat frederik hendrik eenige kennis van den toeleg had, en zich na de uitvoering tot een hoofd van den aanhang zou hebben opgeworpen of laten gebruiken, vinden wij op meer dan eene plaats melding gemaakt.
Het komt ons voor, dat hierop ook gedoeld wordt in de volgende woorden uit het vonnis van bontebal, waarin men waarschijnlijk den naam des Prinsen niet heeft willen noemen.
‘Dat mede hem gevanghen hij david coorenwinder gewesen Secretaris van Berckel, kennisse ende openinge is gedaen nopens de voorseyde veranderinghe inde regieringhe, seggende den voornoemden coorenwinder, dat de saecke voor de Remonstrantsghesinde so qualick niet en stonde, als men wel meende, ende datter noch goeden moet was, ende dat hy ghevangen vraghende den voornoemden coorenwinder, waer op 't selve gefondeert was, ende oft oock Fondament hadde, ende offer eenighe andere waren, die de saecke soude willen de handt bieden ende voorstaen, den voorseyden coorenwinder gheantwoort hadde, ja, meer als ghy sout bedencken, ende die wij meenen dat onse vyanden zyn, dat zyn onse vrienden, sonder dat hy hem ghevangen nomineerde wat Persoonen deserve waren.’
Bl. 238. ‘De grootste zeeheld van zijnen tijd.’
De bijzonderheid, dat de ruiter als knaap medegewerkt heeft tot de verdediging van Bergen op Zoom in 1622, vinden wij vermeld in de volgende regels uit Brandt's Leven van Michiel de ruiter, le Boek. bl. 6:
| |
| |
‘In den den jaare MDCXXII diende de ruiter, naaulyks vijftien jaaren oudt geworden, te lande, nevens etlyke matrozen, voor Konstapel, of Busschieter....... Hier (in Bergen op Zoom) werd in der yl veel volks te waater binnen gezonden, ook veel Busschieters, en onder de zelven de ruiter, die toen, zoo jong als hy was, mans soldy begon te trekken, en zich in dat beleg manlyk droeg. Hy kocht daar een paardt, waar van hy zich stoutelijk diende, en in d' uitvallen verscheide maalen buit op de Spaanschen haalde.’
Bl. 240. ‘De zeestrijd van den Kapitein van steenbach.’
De meergenoemde nicolaas à wassenaer, geeft van dit heldenfeit in zijn ‘Hisiorisch Verhaal’ eene zeer uitvoerige beschrijving, die hij als blijk zijner groote belangstelling, inleidt met de woorden: ‘De gheluckichste uytcomsten syn de alderliefste contemplatiën de mensche vergunt,’ en waarin hij eene menigte merkwaardige bijzonderheden van dien togt mededeelt. (IV. Deel bl. 89.)
Bl. 244. ‘De Nassausche vloot.’
‘In 't begin van 1623 werd op last der Algemeene Staten (volgens een ontwerp van Prins maurits gemaakt) eene vloot van elf kloeke schepen uitgerust door verscheidene kollegiën ter Admiraliteit en Bewindhebberen onzer O.I. Maatschappij en werd de Nassausche vloot genaamd.
‘Van wege de Algemeene Staten en Zijne Hoogheid waren tot de uitrusting en bevordering van deze vloot gelast hugo muys van holy, albert joachimi en abraham bruining. Zij was met 1637 koppen, zoo soldaten als bootsgezellen, bemand en met 294 zoo metalen als ijzeren stukken geschut en verdere oorlogsvoorraad en mondbehoeften overvloedig voorzien, en bestemd om door de Straat van Magellaan of door de Straat Le Maire, naar de groote Zuidzee te zeilen, en de Spanjaarden op de kusten van Chili en Peru alle mogelijke afbreuk te doen.
‘'t Oppergezag van deze onderneming werd opgedragen aan den Zeevoogd jaques l'hermite; ook werd daarop geen huygen schapenham als Onderzeevoogd en jan willemsz. verschoor als Schout-bij-nacht aangesteld.’
Historiesch verhaal van het begin, den voortgang en den tegenwoordigen staat des koophandels van de Generaale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. 1e Deel bl. 346.
Bl. 249. Hugo muis van holy.’
Hugo muis van holy, Ridder, Heer van Woude, Ketel en Spaland, was Schout en Burgemeester van Dordrecht, Baljuw en Dijkgraaf van Strijen. Hij was een der vierentwintig reg- | |
| |
ters van oldenbarneveld, en bezat zeer het vertrouwen der regering, daar men hem nagenoeg in alle Collegiën van den Staat, als Lid aantreft. Volgens zijne grafzerk in het hooge koor te Dordrecht, stierf hij den 28 Mei 1626.
Hoe hij bij de Arminiaansche partij gehaat was, blijkt uit vondel's Hekeldichten. In diens ‘Medallie voor den Gomaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht’ heet het onder anderen
‘Moeit u met u Sacramenten,
‘Die geknaagt zijn van de muis,
‘Groote Lands-dief, Hollands Kruis,’ enz.
|
|