| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII. De uitslag van Faessen's pogingen.
aant.
In eene groote achterkamer, die door den Baljuw aan zijnen gast, den afgevaardigde der Generale Staten, Heer hugo muis van holy, tijdelijk ten gebruike was ingeruimd, vinden wij bij den haard, waarop een helder vuur vlamt, drie mannen, van een achtbaar en deftig uiterlijk, in druk gesprek zitten, namelijk den gastheer zelf, den Heer van holy, en den Rotterdamschen predikant grevinck, die den laatstgenoemde, een zijner bijzondere vrienden, een vroegtijdig bezoek kwam brengen.
‘Gij ziet dus,’ sprak holy, die juist geëindigd had met aan zijne vrienden het plan der onderneming open te leggen. ‘dat het een togt zijn zal, waarvan zich veel goeds laat voorspellen. Er is dan ook zelden een voorslag gedaan, die bij Gedeputeerde Staten zoo unaniem is goedgekeurd.’
‘Dat blijkt ook uit den ijver, waarmede men het
| |
| |
werk wil doorzetten,’ voegde grevinck er bij, ‘voor eenige dagen is de resolutie eerst genomen; en nu reeds zien wij u hier in besogne.’
‘'t Kan nog Lentemaand worden, eer de vloot in zee loopt,’ hernam van holy, ‘want er is veel te doen, wil men op alles goede order stellen.’
‘Zijt gij alleen als afgevaardigde hier?’ vroeg grevinck.
‘Bij de Admiraliteit van de Maze, ja,’ antwoordde van holy; ‘bruining en joachim zijn in dezelfde kwaliteit naar Amsterdam.’
‘'t Is weder eene geheel andere besogne,’ nam grevinck weder het woord, ‘dan die, waarin ik u het laatst ontmoet heb.’
‘Wanneer was dat?’ vroeg duyn.
‘Dat was in 1619,’ hernam de predikant, ‘toen van holy met martinus gregorius ons, kerkelijke gemagtigden op de Synode van Dordrecht, uit naam van de Politieke Gedeputeerden ontving.’
‘Ja, wel eene andere besogne,’ hervatte van holy; ‘zoo worden wij geroepen tot werken van vrede en van oorlog.’
‘Gelukkig het land, dat regenten heeft, tot beide even bekwaam,’ sprak grevinck.
Zonder op deze verpligtende woorden te antwoorden, hernam van holy: ‘Wanneer wij deze besogne tot een even goed einde mogen brengen, als de andere, dan zal 't mij eene groote voldoening wezen.’
‘De Heer zal er evenzeer Zijnen zegen toe geven.’ zeî grevinck. ‘Hij is blijkbaar met ons en met de goede zaak.’
‘Amen!’ sprak duyn;’ maar de vijand dien de heer l'hermite te bestrijden zal hebben, is misschien minder gevaarlijk dan die, welke door onzen
| |
| |
waardigen bogerman in Dordrecht is aangevallen.’
‘En overwonnen,’ voegde grevinck er bij.
‘Ten minste onderdrukt,’ verbeterde duyn; ‘want geloof niet, dat de overwinning zoo volkomen is geweest als zij schijnt.’
‘Wat had men dan meer kunnen of moeten doen, heer duyn?’ vroeg grevinck op eenigzins driftigen toon, daar hij, een der voornaamste ijveraars tegen de Arminiaansche partij op de Synode te Dordrecht, zich min of meer geraakt gevoelde door de woorden van den Baljuw. ‘Wordt niet tegenwoordig overal het ware brood des levens aan de gemeenten uitgedeeld? Heeft de regtzinnige leer niet overal getriomfeerd? Zijn niet overal regenten op het kussen, die vast en ijverig zijn in de ware principen?’
‘Ik zal niet beweren,’ hervatte duyn, ‘dat dit niet alles waar is, en ik ben er even als gij der Synode in ruime mate dankbaar voor, dat zij den moed gehad heeft, de verfoeijelijke dwaalleeringen met kracht aan te grijpen. Ik wil alleen dit maar zeggen, dat zij ze op verre na niet met wortel en tak heeft kunnen uitroeijen.’
‘Dat zal met der tijd onder den zegen Gods meer en meer geschieden,’ hernam grevinck.
‘Ik wil het hopen met u,’ sprak duyn; ‘maar, geloof mij, gij heeren predikanten, ziet niet altijd tot op den waren grond der zaken. Daar niemand u in 't openbaar tegenspreekt, waar gij het woord voert, meent gij wel eens, dat die tegenspraak niet mogelijk is. Wij, die als dienaren der Justitie meer onder allerlei omstandigheden met het Volk in aanraking komen, wij zien en hooren vaak meer dan oppervlakkig wel gedacht wordt.’
| |
| |
‘Spreekt gij hier in 't generaal of in 't particulier?’ vroeg van holy, die tot nu toe het gesprek van zijne beide vrienden stilzwijgend, maar met belangstelling had aangehoord. ‘Dunkt u, dat de Resolutiën der Staten niet van genoeg effect zijn; dat scherpere plakkaten zouden oirbaar wezen?’
‘Dat wil ik juist niet zeggen,’ antwoordde duyn; ‘scherpe plakkaten geven scherpen tegenstand; maar wat wenschelijk zou wezen: - dat de bestaande streng werden gehandhaafd, en daarbij vooral, dat een scherp onderscheid gemaakt werd tusschen de gehoorzamen aan de wettige overigheid en de malcontenten. Daardoor zouden deze langzamerhand van hunne verderfelijke praktijken terugkomen. Rotterdam is, op dit punt, nog lang niet wat het wezen moest,’ vervolgde hij, het hoofd schuddende, ‘en hoog noodig is het, dat de goedgezinden de handen ineenslaan.’
‘Ik meende in den laatsten tijd toch vooruitgang op den regten weg te bespeuren,’ hernam grevinck, die op godsdienstig terrein niet gaarne zijne inzigten wilde verworpen zien.
‘En ik meen juist het tegendeel te bespeuren,’ antwoordde duyn op stelligen toon; ‘de berigten, die in deze dagen bij de Justitie inkomen, hebben mij tot geheel andere denkbeelden gebragt dan de uwe zijn.’
Grevinck glimlachte ongeloovig.
‘Bij voorbeeld,’ hervatte de Baljuw, die dit niet onopgemerkt had gelaten, ‘wat zoudt gij wel meenen, als ik u zeî, dat ik sterk vermoed, dat gij tegenwoordig de bediening van uwe gemeente deelt met henricus slatius?’
‘Met -?’ riep grevinck, terwijl hij opsprong
| |
| |
alsof eene slang hem gebeten had, ‘met - dien duivel?’
‘Ik zeg, dat ik vermoed,’ sprak duyn, die op zijne beurt niet kon nalaten te glimlagchen bij den schrik, dien hij den ijverigen Gommarist had op 't lijf gejaagd; ‘dezen morgen heb ik inlichtingen gekregen aangaande eene zaak, -’
Op dit oogenblik werd er aan de deur getikt, en een bode trad binnen, met het berigt, dat er iemand buiten was, die den heer van holy wenschte te spreken.
‘Wie is het?’ vroeg deze.
‘'t Schijnt mij een zeeman te zijn,’ antwoordde de bode, ‘zal ik hem zijn naam vragen?’
‘Dat behoeft niet,’ hernam van holy, ‘laat hem binnenkomen, en - indien gij mij veroorlooft,’ sprak hij, zich tot duyn en grevinck wendende, ‘zal ik de zaak, die denkelijk wel niet van groot belang zal zijn, hier maar met hem afdoen.’
De beide heeren gaven door een teeken hunne toestemming te kennen en te gelijker tijd stond hij op en naderde de tafel, midden in het vertrek, waar hij zich in een met bruin leêr bekleeden leuningstoel neêrzette. Een oogenblik daarna trad faessen binnen.
Op de vraag van van holy, wat zijn begeeren was, kwam hij terstond kort en eenvoudig met zijn verzoek voor den dag: hij wenschte deel te nemen aan den togt, die door den heer van holy mede beschikt zou worden, en als bootsman of onderstuurman op de rol van een der schepen te worden opgeschreven, waartoe hij de aanbeveling der Heeren verzocht.
‘Ik behoef u wel niet te vragen, of gij beva- | |
| |
ren zeeman zijt.’ sprak van holy, die blijkbaar welgevallen had in het ronde gelaat en het flinke voorkomen van den jongman.
‘Sedert mijn elfde jaar heb ik gevaren,’ antwoordde faessen ‘en 't laatst ben ik bij de verovering van Jacatra geweest en bij menige andere affaire in Indië. Hier zijn de papieren, die 't bewijzen,’ en te gelijkertijd haalde hij zijne documenten te voorschijn, die hij op de tafel legde.
‘Dat is aanbeveling genoeg,’ sprak van holy vriendelijk; ‘juist zulke maats hebben wij gaarne op de vloot. Ik zal zien, wat voor u gedaan kan worden. Hoe is uw naam?’
‘Jan faessen,’ antwoordde de zeeman, langzaam en duidelijk, terwijl een glans van genoegen zich over zijn gelaat verspreidde, toen hij zag, dat hij zoo spoedig en zoo goed geslaagd was.
‘Jan faessen,’ herhaalde hij nog eens, terwijl van holy den naam op een blad papier, dat voor hem lag, opteekende.
Die naam scheen plotseling den Baljuw, die naar het overige van het onderhoud weinig geluisterd had, te treffen. ‘Jan faessen -’ herhaalde hij nadenkend bij zich zelven, stond toen haastig op, nam eenige papieren van een stoel, waarop hij ze bij zijn binnenkomen had neêrgeworpen, en bladerde ze vlugtig door. Binnen eenige tellens had hij gevonden wat hij zocht, en toen regelregt op van holy afgaande, boog hij zich tot hem, en sprak fluisterend: ‘ik moet u verzoeken, niet dadelijk dien jongman aan te nemen: laat hem even buiten staan.’
Van holy voldeed aan dit verzoek, en toen faessen de kamer verlaten had, sprak de Baljuw:
| |
| |
‘'t ls een zonderling toeval, dat ik juist op dit oogenblik bier ben. Zie hier wat de zaak is. Voor een paar dagen was er een gerucht, dat de Arminianen des avonds eene geheime bijeenkomst zouden houden te Bleiswijk, waar, zoo men zeide, - en dit is juist, wat ik zoo even meende,’ sprak hij tot grevnck, die opgestaan was en zich bij hen gevoegd had, - ‘waar, zoo men zeide, slatius bij gelegenheid van de donkere maan prediken zou. Ik kreeg het berigt in den namiddag, te laat om de mannen van Schieland bijeen te roepen, en gaf dus, daar ik op eigen autoriteit niet verder gaan mogt, last aan een piquet stadssoldaten, zich op den weg van Bleiswijk op te stellen, en zooveel mogelijk na te gaan, wie dien nacht en den volgenden morgen van daar zouden komen. Zoodoende zijn wij tot eenige renseignementen geraakt. Maar nu - wat hier juist ter zake dient, - onder diegenen, die bepaaldelijk onder suspicie liggen van dusdanige overtreding der plakkaten; is de kastelein van de herberg de Hulck, een bekende Arminiaan, die, zoo als de voerman verzekerd heeft, dien morgen met een wagen van Bleiswijk kwam, en met zich voerde twee vreemden, welke naar zijn voorgeven bij hem hunnen intrek hadden genomen. Gisteren is onderzocht, wie bij hem t'huis waren, en juist ontving ik heden morgen het berigt, dat de bootsman jan faessen sedert drie maanden in de Hulck woont; maar wie de andere is, kan men nog niet gissen.’
‘Wie weet, of dat slatius zelf niet is!’ riep grevinck uit, weinig vermoedende, dat hij zoo juist raadde.
‘Dat is niet denkelijk,’ hernam duyn, ‘dat
| |
| |
zou de stoutheid te ver gedreven zijn. Maar hoe 't ook zij: hier komt nu juist het geval voor, waarvan wij straks spraken. Mij dunkt, het is de pligt van den Magistraat, zoodanigen, die in contraventie zijn met de wetten en resolutiën van hun Hoogmogenden niet aan te nemen in de dienst van den lande.’
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ sprak van holy, ‘hoewel het mij spijt, want hij schijnt mij een flinke borst.’
‘Behalve dat ik het u in dit speciale geval ook nog verzoeken zou,’ ging duyn voort, ‘daar ik weet, dat de Justitie zich met deze zaak zal moeijen, en het dus wenschelijk is, dat hij binnen ons bereik blijve.’
‘Zoo zal 't geschieden,’ antwoordde van holy, schelde den bode, en gelastte hem, den zeeman weder in de kamer te zenden.
Deze, die in de gelukkigste stemming der wereld de beslissing van zijn lot had afgewacht, kwam met woorden van dankbaarheid op de lippen binnen, en wachtte eerbiedig met den hoed in de hand, wat hem verder zou gezegd worden.
‘Faessen,’ sprak van holy na een oogenblik stilte, ‘de papieren, die ik u hiermede weder ter hand stel, pleiten zeer in uw voordeel, en bewijzen dat gij in vroeger tijd,’ hij gaf zeer veel nadruk op deze laatste woorden, ‘dat gij in vroeger tijd als een trouw burger van den staat uw pligt gedaan hebt: maar - 't smart mij, u dat te moeten zeggen, doch uwe conscientie zal u de verklaring wel geven, - gewigtige redenen doen mij besluiten, uw verzoek van de hand te wijzen: ik kan u niet voor eene plaatsing hooger dan als matroos op 's Lands vloot aanbevelen, en zelfs dit voorloopig nog niet.’
| |
| |
Wanneer de bliksem voor zijne voeten in den grond geslagen ware, zou de brave zeeman minder geschrikt zijn, dan op dit oogenblik; met een strakken blik, alsof hij niet duidelijk verstaan had, of ten minste nog meer wilde hooren, zag hij van holy aan, terwijl hij werktuigelijk zijne papieren weder terugnam, die deze hem toestak.
‘Niet aangenomen worden?’ stamelde hij, keek van holy, duyn, grevinck en zelfs den bode één voor één met een verbaasden en vragenden blik aan, en sloeg toen het oog op het blad, dat hij in de hand hield, waar hij toevallig de slotwoorden zag staan: ‘om al 't welk wij gezegden jan faessen wel particulierlijk en instantelijk in UEd. faveure recommandeeren, hebbende hij deselve rijckelijcke verdient door sijne exemplaire conduiten en singuliere couragie.’
Onwillekeurig hief hij het geschrift op, als om den heer van holy opmerkzaam te maken op die woorden, welke zulk een scherp contrast vormden met hetgeen hij op dat oogenblik ondervond.
‘Niet worden aangenomen?’ herhaalde hij nogmaals, ‘en mijne conscientie zal mij de verklaring geven -’
‘Gij kunt nu gaan,’ sprak van holy, hem met de hand wenkende, want de heeren regenten van die dagen waren niet gewoon, in breedvoerige verklaringen te komen ten opzigte van de bevelen, die zij gaven.
Faessen aarzelde nog een oogenblik, want eene diepe smart maakte zich van hem meester, toen hij den grond, waarop hij het schoone gebouw zijner hoop had opgetrokken, onder zich voelde wegzinken, en begreep, dat alles uit was, als hij die kamer zou verlaten hebben.
| |
| |
‘Maar wat is er,’ vroeg hij op bijna smeekenden toon, ‘wat is er, dat mijne conscientie mij zou ververwijten? Ik begrijp niet, wat men mij aanwrijft. God weet, dat ik altijd getracht heb -’
‘Gij zult den naam des Heeren niet ijdellijk misbruiken,’ sprak grevinck op straffen toon.
Faessen zag den predikant verbaasd aan en zweeg. De eerbied voor de overheid en voor de dienaren der kerk werd in die dagen aan het volk als met de moedermelk ingegeven, zoodat er vrij wat toe noodig was, eer zij eenigermate daartegen in verzet durfden komen.
‘Ik meen dat ook niet te doen, eerwaarde heer,’ sprak hij eerbiedig; ‘ik zal ook heengaan, zoo als 't mij gelast wordt; maar ik weet niet, waarom men mij niet aannemen wil, en als ik dat vragen mogt -’
‘'t Ware beter voor u, daarover niet te spreken,’ zeî holy streng en kort, ‘en gij zult het zeer goed begrijpen, als ik u alleen zeg, dat wij in iederen dienaar van den Staat gehoorzaamheid verlangen en onderwerping aan de plakkaten van Hunne Hoogmogenden en van zijne Excellentie.’
Nog begreep faessen er niets van, maar langzamerhand begon zijne verontwaardiging luider in zijn binnenste te spreken.
‘Ik ben altijd een trouw onderdaan van de Heeren en van den Prins geweest,’ hernam hij.
‘De Heer van holy is wel goed, zich zoo lang met u bezig te houden,’ viel nu duyn in: ‘en ik begrijp, dat hij om uwentwil niet wijder spreken wil in deze zake, in 't bijzijn van mij, als dienaar van de Justitie; maar gij schijnt hoorende doof te zijn, en daarom wil ik er kort een einde aan maken, en dan zult gij begrijpen, waarom
| |
| |
't u beter ware te zwijgen, dan verder te vragen. Is uw naam jan faessen?’ vroeg hij nu, op dien korten toon en met dien doordringenden blik, die hem als Baljuw, den Officier van Justitie van die dagen, in zijne ambtsbetrekking eigen was.
‘Ja,’ antwoordde de zeeman, vrij en openhartig.
‘Hebt gij dezen winter uwen intrek gehad in de Hulck bij olsveen?’
‘Dat heb ik,’ was 't antwoord.
‘Zijt gij eergisteren morgen met gezegden olsveen in een wagen de stad komen binnenrijden?’
‘Neen,’ antwoordde faessen zonder aarzelen.
‘Niet?’ vroeg de Baljuw verwonderd. ‘Gij schijnt te willen ontkennen, maat! Waar hebt gij den vrijdag avond doorgebragt?’
Faessen ontzette; er ging een plotseling licht voor hem op: ‘Ik ben vrijdag avond -,’ sprak hij, en verstomde.
‘Verwar u niet in de strikken der leugentaal,’ hervatte de Baljuw nu op strengen toon; ‘wees dankbaar, dat ik in 't particulier met u spreek, en dat wij u niet verder vragen willen. Ga heen, en leer eerst de wetten gehoorzamen, eer gij een gunst komt vragen van den staat.’
Faessen wist naauwelijks, of hij waakte dan of hij droomde. Dat was alzoo het loon voor de trouwe diensten, die hij in verre landen aan de Republiek bewezen had; dat was de dank van zijne medeburgers, waarmede hij zich had gevleid, toen hij jaren lang kommer en ellende doorgestaan, en wonden en dood getrotseerd had! Een gloeijend rood overtoog zijn gelaat, zijne lippen beefden, en krampachtig wrong hij de papieren te zamen, die
| |
| |
stomme getuigen van zijn braaf gedrag, zijne trouw en zijn moed.
‘Als 't zoo is,’ sprak hij eindelijk zich met moeite bedwingende, om zijne diepe verontwaardiging niet luide lucht te geven, ‘als dat de reden is, waarom ik word verworpen, dan zie ik, dat ik gaan moet. Maar 't is onregt en onbillijkheid: dat zeg ik!’ Het was hem aan te zien, dat het hem veel kostte, bedaard te blijven; doch het gelukte hem: pligtplegingen evenwel kon hij niet maken; hij zette eenvoudig zijn glimmenden hoed met een forschen druk op het hoofd, vouwde zijne papieren met bevende handen zamen, draaide den drie heeren, zonder een woord te spreken, den rug toe, en ging naar de deur, terwijl hij, als om zijn gemoed nog eenigzins lucht te geven, tot den bode, die hem vergezelde, zeide: ‘'t Smart mij in de ziel, dat ik hier gekomen ben, maar ik heb niet geweten, dat de heeren dienaren der kerk de wervers waren voor de vloot.’
't Is wel waarschijnlijk, dat dit zeggen door de overigen, die in de kamer waren, niet gehoord werd, daar de Baljuw juist terzelfder tijd de meening uitte, dat een zoodanig voorbeeld niet anders dan krachtig kon werken op allen, die nog de voorschriften, der plakkaten, in weerwil van de straffen, waarmede zij bedreigd werden, bleven trotseeren, en dat, wanneer overal in dier voege gehandeld werd, aan menigeen de oogen zouden opengaan omtrent zijn wezenlijk belang.
Inmiddels had faessen het huis verlaten, dat hij met zulke blijde verwachtingen was binnen getreden, en hij kwam eigenlijk eerst klaar tot bewustzijn, toen de bode de deur achter hem ge- | |
| |
sloten had en hij midden op de straat stond met zijne getuigschriften in de hand en een gevoel in het hart, zoo als hij vroeger nooit gekend had.
Verontwaardiging, verachting, toorn en wraakzucht woelden en bruischten in zijn binnenste, en beletten hem zijne gedachten geregeld te verzamelen, terwijl hij met haastige schreden naar huis ging, waar hij de trappen opsnelde, zijne kamer opende, en zich in de diepste wanhoop op een stoel nederwierp. En toen hij rond zag, en enkele hier en daar op de tafel en de stoelen liggende voorwerpen hem herinnerden aan de zorg, waarmede hij zich dien morgen zoo sierlijk mogelijk had uitgedoscht, en daardoor zijne gedachten geleid werden naar duifje, die hij had meenen weder te zullen zien; toen hij eene gewaarwording in zich voelde opkomen alsof er eene schande op hem rustte, en hij haar tot geenen prijs nu onder de oogen zou willen komen; toen hij het schoone beeld der toekomst verder en verder zag vlieden, en eene inwendige stem, hem scheen toe te roepen, dat hij het nooit zou bereiken, toen bezweek zijn krachtige geest voor het wigt der smart; de zenuwachtige spanning, waarin hij de drie laatste dagen had doorgebragt, greep hem met overweldigende magt aan, het was hem, alsof hij van allen en van alles verlaten was; - hij liet het hoofd voorover vallen, drukte de handen krampachtig tegen zijn gelaat, en weende de bitterste tranen, die hij sinds den dood zijner moeder had geschreid.
Lang zat hij zoo, zonder te denken, zonder eene poging te doen, om na te gaan, of er ook een middel zou te vinden wezen, om den slag, die hem trof, af te wenden; maar toen ehidelijk de
| |
| |
eerste, hevigste storm bedaarde, en hij zichzelven weder meester werd, toen bemerkte hij, zonder er zich evenwel duidelijk rekenschap van te kunnen geven, dat gewaarwordingen, hem vroeger geheel en al onbekend, in zijn binnenste ontwaakt waren, en dat er eene plotselinge verandering in zijn gemoed had plaats gegrepen. Twee magtige redenen hadden tot die omkeering in zijne gedachten geleid. Hoe rijk aan afwisseling zijn leven ook tot nog toe geweest was, hoeveel hij ook in zijne rustelooze en woelige loopbaan mogt ondervonden hebben, ééne bittere ervaring had hij nog niet opgedaan, en wel die ééne, die, ofschoon zij ons rijker maakt aan levenswijsheid, een open en onbevangen hart niet binnendringt zonder er diepe en bloedende wonden in te slaan, - hij had nooit ondervonden, wat het is, onregt te worden aangedaan. En daarbij kwam het gevoel van volstrëkte magteloosheid, waartoe hij zich veroordeeld zag. Hij kon menig oogenblik in zijn leven tellen, dat hij aan het dreigendste gevaar was blootgesteld geweest; hij had meer dan eens aan eene goede uitkomst gewanhoopt; maar altijd had hij het gevaar stout onder de oogen kunnen zien; altijd had hij het vertrouwen op eigen kracht behouden, en dat had hem telkens gered. Maar nu - in volslagen weêrloosheid moest hij het hoofd buigen, en zich onderwerpen niet alleen aan het schreeuwendste onregt, maar aan eene willekeur, die, zonder dat iets het kon verhinderen, hem hoonlagchend alles verbrijzelde, wat het geluk van zijn leven uitmaakte.
Was het wonder, dat zijne ziel meer en meer verbitterd werd, naarmate hij zijn toestand in alle bijzonderheden begon te overzien? Zijn ge- | |
| |
loof, dat hem dierbaar was als het eenige erfdeel van zijn vader in het graf, werd hem als een struikelblok in den weg geworpen, dat hem beletten zou, voortaan zijn vaderland te dienen, zoo als hij tot nu toe gediend had. Dat zij, die aan het roer van den staat stonden, de partij, waartoe hij behoorde, miskenden en verongelijkten, dat had hij reeds menigmaal gehoord en opgemerkt, maar tot nu toe had hij 't niet zoo levendig gevoeld, en de magt, die zij konden uitoefenen, niet in haren vollen omvang begrepen. Wanneer het regt bovendreef in den staat, dan was ook hij verzekerd van zijn volgend levensgeluk, en bij die overtuiging voegde zich langzamerhand de herinnering aan hetgeen olsveen hem voor eenige dagen gezegd had, namelijk dat hij zijne dochter niet geven kon aan iemand, die niet in staat was haar te beschermen in deze troebele tijden, waarin allen, die tot de verdrukte partij behoorden, elk oogenblik gevaar liepen verontrust en vervolgd te worden. Meer en meer werd hem die heerschappij der bovendrijvende factie hatelijk, en begon hij zichzelven af te vragen, of hij wel verpligt was, dat onregt lijdelijk en gedwee te dragen, en of hij werkelijk zoo magteloos was, als het scheen. De partijschappen, die in het land smeulden, gaven hem stof tot nadenken, de verschillende plannen der Arminiaansche partij, die hem nu en dan wel eens ter oore waren gekomen, drongen zich weder in zijne herinnering op, en ditmaal in een geheel ander licht dan vroeger, toen ze hem tamelijk onverschillig hadden gevonden.
Onder al deze en dergelijke gedachten bragt hij den namiddag door; hij had ten twee uur zijne kamer verlaten, om in de koude buitenlucht, maar
| |
| |
te vergeefs, verkoeling te zoeken voor den gloed, die hem eene koortsachtige gejaagdheid door de aderen dreef. Het was ruim zeven uur, toen hij in het Lands Welvaren terugkwam, en in de gelagkamer trad, waar hij in den donkersten hoek van het vertrek drie mannen in fluisterend gesprek bij een zag zitten.
Te veel met zijne eigene gedachten vervuld, nam hij plaats bij het vuur en bestelde eene kan bier, zonder op de drie vreemden te letten, die hij anders ligt had kunnen herkennen, daar het niemand anders waren dan van dyck, cornelis gerrits en slatius.
einde van het eerste deel.
|
|