Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Hoofdstuk XII. Eene zeemans-taveerne.Een vrolijk en levendig tooneel vertoonde zich op den dag, volgende op dien, waarop faessen de Hulck vaarwel zeide, in de herberg het Lands Welvaren, waar hij zijnen intrek genomen had, een tooneel, de pen van rotgans en het penseel van ostade waardig. Het was zondag, de morgen-godsdienstoefening was afgeloopen, en de stilte, die tot dien tijd overal in de stad geheerscht had, werd kort daarna vervangen door de drukte der wandelende menigte op de straat en door de meer luidruchtige bijeenkomsten in de bierhuizen en taveernen. Die, welke wij zoo even noemden, bleek eene geliefkoosde verzamelplaats te zijn van het scheepsvolk, daar behalve eenige andere burgers, ten minste een twintigtal zeelieden zich in de ruime gelagkamer vereenigd hadden, waar zij, in kleinere en | |
[pagina 236]
| |
grootere groepen rondom de tafels geschaard, lustig de bierkan aanspraken. Daar zag men er verscheidene, wier bruin gebrande gelaatstrekken duidelijk verkondigden, dat zij nog niet lang de verzengende keerkringsstreken met den vaderlandschen bodem verwisseld hadden, en die voor het overige genoeg te herkennen waren aan de opgewondenheid, waarmede zij de wonderen dier verre gewesten trachtten te beschrijven aan diegenen hunner makkers, die tot nu toe slechts op kleinere, minder merkwaardige togten, hetzij ter walvischvangst, hetzij naar de Oostzee, waarvoor men langzamerhand in die dagen de benaming van den Kleinen Oost was beginnen te bezigen, konden bogen. Daar zag men er ook verscheidene, wier verminkte gelaatstrekken en zware lidteekenen de herinnering aan de vroegere Watergeuzen weder opwekten, en bewezen, dat de reeds gevestigde staat even goed als de opkomende republiek eene halve eeuw geleden, een tal van wakkere gasten kon aanwijzen, die ter zee den Spanjaard niet minder stout onder de oogen durfden zien, dan maurits benden het te land deden. De gesprekken, die regts en links werden gevoerd, tusschenbeide afgebroken door vrolijk gelach, of enkele meer krachtige termen, waarmede de een of andere ruwe zeerob de waarachtige gevoelens van zijn hart op ondubbelzinnige wijze zocht lucht te geven, verflaauwden geen oogenblik; integendeel, nu en dan klom de drukte van zoovele elkander kruisende woorden, het rinkelen der bierkannen en glazen, het stommelen van de banken en stoelen, waartusschen de bedrijvige kastelein en zijne jongens zich ter naauwernood een weg konden banen, tot een oorverdoovend geraas. | |
[pagina 237]
| |
Digt bij een der vensters zat een sterk gebouwde, vrij bejaarde onderstuurman, in druk gesprek met een knaap van omtrent vijftien jaren, wiens kleeding, bestaande in een lang bruin wambuis, een breeden halskraag en een buffelslederen bandelier, waaraan een cortelas hing, scheen aan te duiden, dat hij, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, tot den krijgsmanstand behoorde. ‘Wat zonderling toeval, michiel, dat ik u hier in Rotterdam moest ontmoeten.’ sprak de zeeman; ‘'t Is drie jaren geleden, dat ik u voor het laatst in Vlissingen bij uwen vader gezien heb. Alzoo gij zijt sinds eergisteren hier?’ ‘Sinds eergisteren,’ antwoordde de knaap, wiens zachte, welluidende stem meer in overeenstemming scheen met zijne heldere oogen en de lange bruine lokken, die hem tot op de schouders neêrhingen, dan met zijne krijgsmanskleeding en met de bijna mannelijke kracht, die uit zijn geheel voorkomen sprak. ‘Ik ben hier gekomen met de halve kompagnie busschieters, die door de Heeren van Zeeland naar Bergen-op-Zoom waren gezonden; gisteren hebben wij onze paije ontvangen, en morgen schepen wij weder in naar Middelburg.’ ‘Ik had nooit gedacht,’ hernam de andere, ‘dat er uit u een landrot zou groeijen. Hoe menige keer heb ik u in Vlissingen boven in 't want zien rondklauteren, dat mij 't hart er van open ging, en ik al met verlangen naar 't oogenblik uitzag, dat wij u bij ons aan boord zouden zien.’ De oogen van den jongman glinsterden bij die woorden en zijne wangen gloeiden. ‘Daar zal 't nu, Goddank, ook wel toe komen, bartels,’ sprak hij driftig, ‘ik voel maar al te | |
[pagina 238]
| |
aant. wel, dat het water mijn element is; 't zou al vroeger gebeurd zijn, maar - 't toeval bragt mij onder de soldeniers. Gij herinnert u misschien,’ ging hij lagchende voort, ‘dat iedereen zeî, dat er nooit veel aan mij zou deugen, en dat ik 't niet ver brengen zou in de wereld? Ik was dan ook al veertien jaar geworden en draaide nog altijd in de lijnbaan van lampsens, toen ik op eens hoorde, dat er eene kompagnie busschieters uit Zeeland naar Bergen-op-Zoom moest, waar de Spanjool voor lag: - een uur later stond ik op de rol en vijf dagen later op de wallen van Bergen.’ De oude zeeman, hoezeer blijkbaar ingenomen met de levendigheid van den knaap, in wien zeker niemand toen nog den grootsten zeeheld van zijnen tijd zou voorspeld hebben, schudde het hoofd. ‘Gij hadt al lang op de scheepsplanken moeten loopen, jongen,’ sprak hij; ‘dat soldatenleven bederft den matroos.’ ‘Dat zullen we zien, bartels,’ ‘hernam de knaap vrolijk, ‘ik ben nu eenmaal uit de leêglooperij en van het touwslagerswiel af: die korte togt zal mij geen kwaad gedaan hebben. Over een dag of wat ben ik bij de heeren lampsens, en die zullen mij wel eene plaats aan boord bezorgen.’ ‘Waarom dan maar niet liever hier gebleven, jongen,’ sprak de stuurman, die behagen in hem schepte; ‘in de volgende week ga ik weêr op de Duinkerkers uit; ga meê, ik zal mijn best doen, u te plaatsen, en daar kunt gij handen vol werk krijgen. Maar dat gaat om leven en dood: victorie, of de voeten worden gespoeld, dus bedenk er dat bij.’ Deze zinspeling op de barbaarsche gewoonte, die toen ter tijde, zoowel bij ons scheepsvolk als | |
[pagina 239]
| |
bij de Duinkerker kapers in zwang was, om de gevangenen zonder genade over boord te werpen, scheen weinig indruk op michiel adriaansz te maken. Maar toch bleef hij zonder te antwoorden strak vóór zich zien, bedacht zich eenige oogenblikken en zeî toen met een zucht: ‘'k Zou 't wel willen, bartels, maar - 't gaat niet. Ik kan nog zoo de wereld niet in. Het trekt mij nog te veel naar mijne moeder; ik moet haar eerst zien. Zij weet niet, waar ik op 't oogenblik zwerf, of ik levend ben of dood. En - ik geloof, dat ik me goed gehouden heb, bartels; ik kan nu gerust bij haar terug komen: ik ben de vroegere leêglooper niet meer. Neen, ik ga liever met ons volk terug naar Vlissingen.’ De ruwe zeeman begreep het gevoel van den knaap te goed, om er niet in zijn hart mede in te stemmen. ‘Doe dat dan, jongen,’ sprak hij; ‘gij hebt gelijk, en zeg haar een groet van mij: maar de duivel hale u,’ vervolgde hij, lagchend met den vinger dreigende, ‘als ik u later weêr achter de trom vind!’ ‘'t Heeft geen nood, bartels,’ antwoordde de knaap eveneens lagchende; ‘ik voel wel, dat ik het daar niet zoeken moet.’ Hun gesprek werd afgebroken door het binnenkomen van een matroos, die den gekwetsten linkerarm in een doek droeg, en op wiens open en wakker gelaat te lezen scheen, dat hij alleen daarom het gebruik van zijne linkerhand zou terugwenschen, om de vele handen te kunnen drukken, welke hem toegestoken werden door verscheidene der aanwezigen, die hem te gemoet waren gesneld en hem met gejuich ontvingen. | |
[pagina 240]
| |
‘Welkom, welkom hier, swartejan,’ klonk het van alle kanten. ‘Hoe is 't met de wond? Behoeft er de vlerk niet af?’ ‘Goddank niet, maats!’ antwoordde de binnengekomene, die een oogenblik als verbijsterd had gestaan bij die hartelijke ontvangst, ‘de meester heeft gezegd, dat ik ze houden zal, en dat hij ze weêr klaar zal maken ook. En al was 't zoo niet,’ vervolgde hij vrolijk, terwijl hij den blinkenden hoed van 't hoofd nam en in de lucht wierp, ‘dan heb ik er altijd nog aan dezen kant ééne over voor de Heeren en voor den Prins!’ Een daverend gejuich, dat op deze woorden van swartejan volgde, bewees, dat allen er eveneens over dachten als hij, en weldra werd hem eene plaats ingeruimd aan eene der tafels, en stond er eene schuimende bierkan voor hem, die hem als 't ware tot het verhaal van zijne avonturen scheen uit te noodigen, waarnaar hij dan ook niet lang liet wachten, en dat door alle aanwezigen met gespannen aandacht en met de levendigste belangstelling werd aangehoord. Swartejan was voor tien dagen de Maas binnengeloopen, en had dien tijd tot zijne groote ergernis aan boord moeten blijven, ten gevolge van zijne wond, die een oogenblik gevaarlijk voor het behoud van zijn arm had gedreigd te worden. Hij behoorde tot de bemanning van een der vier koopvaarders, door den wakkeren kapitein jakob van steenbach, die een schip van den den Staat kommandeerde, op den 17den Januarij behouden in het vaderland gebragt, nadat zij bij de Straat van Gibraltar vijf Spaansche oorlogschepen, die hen voor een gemakkelijken buit hielden, niet alleen afgeweerd, maar geheel ontredderd en geslagen hadden. | |
[pagina 241]
| |
Het verhaal van dat gevecht, een der stoutste wapenfeiten, die opgeteekend staan in de geschiedenis van ons zeewezen, waar het echter onder de menigte schitterende heldendaden door velen onopgemerkt voorbijgezien wordt, werd met moeijelijk te beschrijven belangstelling aangehoord. Gretig ving men de woorden van swartejan op, toen hij verhaalde, hoe zij, na vruchteloos eenige weken in de Middellandsche zee gekruist te hebben, om de Staatsche vloot op te zoeken, die hen naar het vaderland zou convoijeeren, op raad van den kapitein van steenbach, die met een klein oorlogschip bij hen gedetacheerd was, het moedige besluit namen, om op eigen avontuur den togt te ondernemen, niettegenstaande zij wisten, dat er bij Gibraltar eene sterke Spaansche vloot lag, die hen den doortogt van de Straat kon beletten. Met angstige spanning luisterden zij naar zijne beschrijving, hoe het begin van de reis gelukkig volbragt werd, en zij Gibraltar reeds in het gezigt hadden, toen plotselinge windstilte hen aan de plaats gebonden hield, hetwelk vijf dagen duurde, totdat eindelijk de Spaansche vloot hen in het gezigt kreeg, waarop onmiddellijk de Vice-admiraal don juan de fachardo met zijn eigen schip, drie galjoenen en een Fransche petasch, te zamen met honderd acht en zeventig stukken gewapend en met twaalfhonderd koppen bemand, uitliepen om hen te nemen en op te brengen. Met ingehouden adem hoorden zij het aan, hoe steenbach de schippers der vier koopvaardijschepen bij zich aan boord had doen komen, hun kloekmoedig had voorgesteld, ‘daar hij maar vijf schepen zag, en het dus man tegen man was,’ niet te wijken, | |
[pagina 242]
| |
maar gezamentlijk den vijand af te wachten; hoe hij zich daarop achtervolgens bij de schippers aan boord had begeven, hen en het volk in 't generaal vermanende, nu hun eed, hem en 't land gedaan, te betrachten, en vromelijk voor hun lijf, koopmansgoed en de eer der Heeren Staten te vechten, daarbij belovende ieder van de bootsgezellen, die de vijandelijke vlag mogt afhalen, met honderd stukken van achten te vereeren; hoe zij daarop allen gezworen hadden, zich als vrome soldaten te weeren en besloten hadden met hun kapitein te leven en te sterven. Een half gesmoorde kreet van goedkeuring ging onder de toehoorders van swartejan op, die door een uitbundig gejuich gevolgd werd, toen hij het relaas geëindigd had van het hardnekkige gevecht, waarin de vijf kleine Staatsche schepen in twee uren tijds tweehonderd twee en zeventig man van den vijand buiten gevecht gesteld, en zijne bodems zoo ontredderd hadden, dat zij gedwongen waren geweest naar de Barbarysche kust te loopen, en noodschoten te lossen, opdat men hun uit Gibraltar te hulp mogt komen. Het was geen klein genoegen voor dat wakker zeevolk, al de bijzonderheden van dien togt, waarvan zij reeds gehoord hadden, nu door een ooggetuige te hooren verhalen. Onuitputtelijk waren zij in het vragen en vorschen naar alle omstandigheden, en vonden gelukkigerwijze in swartejan iemand, die niet minder onvermoeid verteller als dapper matroos was. Zijne loftuigingen op steenbach, zijne beschrijving van Algiers, waar zijn schip kort daarna was binnengeloopen, en waar de Bassa, toenmaals een bondgenoot van de Republiek, hun vijftien slaven, allen Nederlanders, ten geschenke | |
[pagina 243]
| |
gegeven had, het berigt, dat hem een paar dagen geleden aan boord ter oore was gekomen, hoe de gezamentlijke reeders van de vijf schepen den kapitein steenbach, door de hand van den eerzamen albert schuit, koopman binnen Amsterdam, een gouden keten, zevenhonderd guldens waard, om den hals gehangen hadden, en hoe al het scheepsvolk bovendien rijkelijk beloond was geworden: dat alles werd met de levendigste belangstelling aangehoord en besproken. Onder de toehoorders, die wel met evenveel aandacht, maar niet met zulke luidruchtige teekenen van toejuiching en geestdrift, zaten te luisteren was er een, die door dat verhaal bij zonder was opgewekt; bij wien oude herinneringen werden verlevendigd en de kalme denkbeelden, die in de laatste maanden zijne ziel vervuld hadden, meer en meer op den achtergrond werden gedrongen, om plaats te maken voor eene levendige begeerte naar daden en een onbevredigd verlangen naar het woelige tooneel van roemrijke handelingen. Onze lezers vermoeden reeds, dat wij spreken van onzen bekende, jan faessen, die zich, deels om afleiding te vinden, deels om eene gelegenheid te zoeken tot een begin van uitvoering zijner plannen, onder de hier aanwezigen begeven had, waarbij hij eenige vroegere bekenden had aangetroffen. Hij gevoelde, hoe de oude, echte zeemansgeest weder geheel bij hem was opgewekt, en nu en dan was het hem onbegrijpelijk, dat hij zich meer dan drie maanden had kunnen voegen in het rustige leven, dat hij had geleid. Hij was weder dezelfde als vroeger, behalve dat er eene nieuwe, magtige drijfveer bij hem in werking gekomen was, | |
[pagina 244]
| |
aant. waardoor hij in 't vervolg nog meer zou aangespoord worden, om met kracht voort te gaan op den weg, die wel door zoo vele gevaren leidde, maar die hem eenmaal voeren kon tot een doel, waar hij het hoogste geluk van zijn leven kon vinden. Nog was hij in het onzekere, tot wien hij zich zou wenden, en had nog geen besluit genomen, waar hij zich zou aanmelden om eene plaatsing te zoeken, die geheel aan zijn verlangen voldeed, toen eene toevallige omstandigheid hem hierbij te hulp kwam. Swartejan was nog druk bezig, de aandacht zijner hoorders door zijne verhalen te boeijen, toen eensklaps een nieuwe gast de taveerne binnenstormde met den uitroep: ‘Hoezee, jongens, hoezee! 't Is klaar - de zaak is geklonken! Het berigt is er; - ik heb het van de heeren zelf!’ ‘Wat? Wie? Wat is er?’ vroegen verscheidene stemmen. ‘De Nassausche vloot zal werkelijk uitgaan,’ hernam de binnengekomene; ‘de resolutie is gisteren genomen.’ De meesten der aanwezigen schenen volkomen bekend met de beteekenis van die woorden, en drukten hunne tevredenheid uit. ‘Welke resolutie is dat?’ vroeg faessen nieuwsgierig aan een der bootsgezellen, die naast hem zat. ‘Er liep al sinds eenigen tijd een gerucht,’ antwoordde deze, ‘dat de Admiraliteit en de Oost-Indische Kompagnie gezamentlijk eene vloot zouden uitrusten, volgens het ontwerp van den Prins, om naar de Groote Zuidzee te varen, en daar den Spanjool in de Amerikaansche landen te gaan be- | |
[pagina 245]
| |
vechten: dat schijnt nu tot uitvoering te zullen komen. Daar zal glorie en prijsgeld bij te halen wezen!’ Dit laatste was juist, hetgeen faessen zocht, en met levendige belangstelling hoorde hij naar de verdere bijzonderheden van dat plan. ‘Als ik niet nog eene kleine rekening met die Duinkerker schelmen in 't effen had te brengen,’ zeî de oude bartels, ‘dan zou die togt een kolfje naar mijn hand wezen; - 't zal eene kostelijke onderneming zijn!’ ‘Wèl zal het dat,’ hernam degene, die het berigt gebragt had, en die naauwkeurig met de zaak bekend bleek te zijn. ‘Elf kloeke schepen, driehonderd kanons en zestienhonderd man! O, Spanjoolen, Spanjoolen, wat zullen ze een dans dansen!’ ‘Wie zal den togt aanvoeren?’ vroeg bartels. ‘Jacques l'hermite,’ was het antwoord, ‘en zoo ik hoor, is schapenham als onderzeevoogd en jan willemz verschoor als Schout-bij-nacht aangesteld.’ ‘Vrome soldaten en kloeke zeeluî,’ hernam bartels met blijkbare goedkeuring. ‘Op wanneer kan 't vertrek bepaald zijn?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de andere; ‘maar ik zal er bij zijn, dat weet ik zeker.’ Verscheidene der overigen verklaarden hetzelfde, en onder dezen was ook faessen, die vast besloten had, deze gelegenheid aan te grijpen, en in de toevallige wijze, waarop hij met die onderneming bekend werd, eene gunstige beschikking meende te zien voor de toekomst. ‘Bij wien zal ik mij hebben aan te melden, om dien togt mede te maken?’ vroeg hij eenige | |
[pagina 246]
| |
oogenblikken later aan den mededeeler van het berigt. ‘Mij dunkt bij de Heeren van de Admiraliteit van de Maze,’ antwoordde deze, ‘of, wat misschien ook niet te onpas is, en wat ik ook denk te doen, bij een van de Gedeputeerden van Hun Hoogmogenden, die met de uitrusting en bevordering der vloot belast zijn. Gisteren zijn ze, zoo ik hoor, hier aangekomen, heer hugo muis van holy, bruining en joachim.’ ‘Dat is zeker het beste,’ hernam faessen na eenig nadenken. ‘Waar zouden die te vinden zijn?’ ‘De heer van holy heeft zijn intrek genomen bij jakob niclaesz duyn, baljuw van Schieland,’ was het antwoord, ‘van de anderen weet ik het niet.’ Faessen was met deze inlichtingen volkomen tevreden, en besloot den volgenden dag daar heen te gaan, om zoo doende eene plaatsing te verkrijgen, die hem voordeel en bevordering beloofde. Nog eenigen tijd bleef hij in het gezelschap zijner kameraden, en vertrok toen, inwendig tevreden, dat hij door het nemen van dat besluit, om zoo te zeggen, den eersten stap gedaan had op het pad, dat hij zich had afgebakend. In zalige droombeelden over de toekomst bragt hij den avond door, en wanneer ook al menigmaal de gedachte aan de langdurige scheiding eene treuriger tint aan de heldere kleuren gaf, waarmede hij zich die beelden afmaalde, verdreef een gevoel van zelfvoldoening, dat hij zich ontrukt had aan de werkeloosheid, en het vooruitzigt, dat hij weldra weder in het bedrijvige en rustelooze | |
[pagina 247]
| |
leven zou optreden, dat voor zijn krachtigen geest zoo veel aanlokkelijks had, ten laatste alle andere denkbeelden, en deed hem verlangend uit zien naar het oogenblik, hetwelk hem weder in dat leven zou binnen leiden. Den volgenden morgen was de kalmte geheel in zijn gemoed teruggekeerd, en dezelfde aangename beelden zweefden voor zijne ziel, en deden hem het toeval zegenen, dat hem zoo onverwachts en juist op het oogenblik, dat hij nog in volslagen onzekerheid verkeerde omtrent den weg, dien hij zou moeten inslaan, eene gelegenheid aanbood, zoo schoon, als hij ze maar zou kunnen wenschen. Want, hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij begreep, dat dit juist iets was, dat hem in alle opzigten wenschelijk moest schijnen. Het was een togt, die niet te lang duren zou: mogelijk twee of drie jaren; die daarenboven niet naar de nieuwe koloniën ging, waar hij anders altijd de kans zou kunnen loopen, in een der sterkten of faktorijen achtergelaten te worden; bovendien was het een bepaald oorlogsfeit, waarbij dus belooning en bevordering te wachten viel, en de bestemming was Peru, het fabelachtige Eldorado van die dagen, dat dus rijken buit beloofde. Hij wist, dat hij met de papieren, die hem gegeven waren na zijn laatsten togt en na de gevechten, die hij op Java had bijgewoond, bij de Heeren welkom zou zijn, en dus op eene goede aanstelling kon rekenen. Hij verzuimde ook niet, die stukken bij zich te steken, en kleedde zich met meer dan gewone zorg; iets, wij moeten het bekennen, dat hij niet alleen deed, om zich bij de Hoogmogenden een goed voorkomen te geven, maar ook, omdat hij, zoodra hij zijne aanstel- | |
[pagina 248]
| |
ling had bekomen, naar de Hulck wilde stappen, waar hij olsveen met zijn plan zou bekend maken, en hoopte door een en ander bij duifje een gunstigen indruk achter te laten, die na zijn vertrek zeker niet in zijn nadeel zou werken; - kortom hij zag alles in rozentint, toen hij ten tien ure bij den Baljuw duyn aan de deur klopte. Voordat wij met hem binnentreden, willen wij eerst zien, in wiens tegenwoordigheid hij daar werd toegelaten. |
|