| |
| |
| |
Hoofdstuk XI. Faessen verlaat de hulck.
Wij hebben den jongen bootsman verlaten op den avond van den vorigen dag, toen hij in gezelschap van de vrouwen van cornelis gerrits en cors jansz. van alphen uit de Jonstgaarde weg reed, waar hij duifje met haren vader in het gezelschap van stoutenburg achterliet. In pijnlijke overdenkingen verzonken, zat hij naast den voerman op de voorste bank van de kleine kar, en nam te naauwernood eenig deel aan het gesprek, dat in het begin van den togt gevoerd werd door de beide vrouwen, die digt in hare mantels gewikkeld, om zich tegen de gure nachtlucht te beschutten, achter in den wagen hadden plaats genomen, en, langzamerhand toegevende aan de vermoeijenis, die haar overweldigde, insluimerden. De regen bleef nog altijd aanhouden, en viel kletterend op de huif van de kar, die aan de voorzijde open zijnde, den beiden
| |
| |
mannen, weinig of geene beschutting aanbood. Zonder zich evenwel in het minste daarom te bekommeren, zat faessen met voorovergebogen hoofd te staren op den lichtkring, dien de lantaren, welke onder aan de kar was opgehangen, op den hobbeligen zandweg afteekende, en tuurde nu eens op de diepe sporen en de steenen, die er afwisselend door zigtbaar werden, dan eens op de boomen of de hekken, die voor een oogenblik, als de kar hen voorbijreed, fantastisch verlicht werden, om terstond daarop weder in de zwarte duisternis te verdwijnen.
Eene menigte van gedachten woelden hem door het hoofd, en schoon het onjuist zou wezen, te zeggen, dat zij alle van droevigen en somberen aard waren, is het toch zeker, dat de opgeruimde gemoedsstemming, hem anders van nature zoo eigen, geen oogenblik de overhand verkrijgen kon. Eén enkel denkbeeld, de noodzakelijkheid van het bezit van duifje voor zijn volgend levensgeluk, was het heerschende in zijn gemoed; maar juist die overtuiging, welke zaligheid voor zijn hart geweest zou zijn, indien hij de verwezenlijking van dien wensch met eenigen grond van waarschijnlijkheid had kunnen vooruit zien, was hem nu tot eene onophoudelijke kwelling geworden. Hoe menige hinderpaal toch rees er voor zijne verbeelding op, die de vervulling zijner wenschen in den weg lag! Hoe zou hij, die daar eenzaam stond in de wereld, zonder eenig vermogen, zonder noemenswaardige betrekking in de maatschappij, hij, die nog naauwelijks aan het begin was van de loopbaan, die hem eerst na lange, lange jaren eenige vruchten van zijnen arbeid beloofde, het durven wagen, aanspraak te
| |
| |
maken op het bezit van zulk een liefelijk wezen, dat hij in zijne naïve opgewondenheid zelfs voor den waardigste een te schoonen prijs keurde? En zonderling was het, dat zijn geheugen juist nu zoo wonderhaarlijk gescherpt scheen te zijn, dat hij zich ieder woord van olsveen begon te herinneren, dat daarop betrekking kon hebben, of dat hem toescheen in dien geest gesproken te zijn, hoewel hij vroeger nooit eenige acht daarop had geslagen. Als eene vrijwillige zelfpijniging bragt hij zich den vaderlijken trots van den kastelein te binnen, van wien hem nu menige uitdrukking in de gedachte kwam, die op plannen voor de toekomst zijner dochter doelde, welke natuurlijk verre verheven waren boven hetgeen faessen gevoelde haar te kunnen aanbieden. Bij die gelegenheden had hij er zelf luchthartig mede geschertst, en menig woord in kortswijl gesproken en geheel onbedacht daarheen geworpen, trad hem nu als een verwijt voor den geest. Dan weder gaf hij zich eene lange wijl over aan droombeelden voor de toekomst, waarbij hij van lieverlede de bezwaren, die hij niet kon oplossen, vergat, totdat eene plotselinge terugwerking zijner gedachten hem weder op het standpunt van twijfel en hopeloosheid terug slingerde. Wat de meening van duifje zelve aanging, daaraan durfde hij ter naauwernood denken. Hoeveel moeite hij ook deed, was het hem niet mogelijk, bij zijn rondzoeken in het verledene, in eenig woord of eenige daad van het eenvoudige kind den minsten grond te vinden tot de veronderstelling, dat zij iets meer voor hem zou gevoelen, dan die vriendschappelijke toegenegenheid, welke hem de laatste maanden van stille huisselijkheid zoo gelukkig gemaakt had- | |
| |
den, maar die hij nu, ondankbaar geworden door de egoïstische eischen der liefde, volstrekt niet meer scheen te tellen. Om bij gebrek van een dergelijk bewijs van hare zijde, in eenig opzigt op zijne eigene verdiensten te bouwen, kwam in het nederige gemoed van den zeeman zoo weinig op, dat hij het veeleer bijna als eene volstrekte onmogelijkheid beschouwde, dat duifje zijne vurigste wenschen zou willen vervullen.
Zoo geslingerd tusschen hoop en vrees, vormde hij allerlei plannen, die beurtelings opgevat en weder verworpen, slechts dienden, om zijne onrust en onzekerheid te vermeerderen, en die niet eerder weken, of liever eenigzins bedaarden, voordat hij, na lang overleg, tot een besluit was gekomen, dat hij nog dienzelfden dag wilde uitvoeren. Hij gevoelde, dat hij in den toestand, waarin hij zich nu bevond, niet langer blijven kon, dat hij zekerheid moest hebben, en eene beslissing zoeken, hoedanig die dan ook zijn mogt. Dat besluit was geheel in overeenstemming met zijn eerlijk en rondborstig karakter: hij wilde zijnen wensch openhartig aan olsveen bloot leggen; stemde deze er in toe, dan - maar verder kon hij niet geregeld daarover doordenken, en voor het vervolg zou zich dan als van zelf de weg wel aanwijzen, - sloeg deze zijne hoop op eens den bodem in, konden al de drangredenen, die hij zich voorstelde in dat geval te zullen aanwenden, niet baten: hij hoopte, dat hij dan volbrengen zou, wat hij voor zijn pligt hield: hij zou dan nog dienzelfden dag duifje verlaten, onmiddellijk een schip zoeken, dat hem, zoo spoedig mogelijk en voor altijd, naar verafgelegen gewesten zou voeren, om daar - maar verder kon hij hier ook
| |
| |
niet denken: hij zou er zoo eenzaam, zoo verlaten van alles wezen; zijn leven zou een eindeloos verlangen zijn naar een onbereikbaar geluk, want hij gevoelde, dat hij nooit zou kunnen vergeten.
De tijd was intusschen voorbijgesneld, en had onze reizigers binnen een paar uren aan de poort van Rotterdam gebragt, en eerst het roepen van den portier, het rammelen der sleutels, het knarsen der zware deuren en het ratelen van den wagen over de ongelijke keijen voerden zijne gedachten weder geheel tot de werkelijkheid terug.
De beide vrouwen werden eerst te huis gebragt, en de zware torenklok had reeds één uur geslagen, toen faessen, voor de Hulck aangekomen, van den voerman afscheid nam, de huisdeur achter zich toegrendelde, en zich te bed begaf, waar hij binnen weinige oogenblikken, uitgeput van vermoeijenis naar geest en ligchaam, in een diepen slaap gedompeld lag.
De heldere stralen der morgenzon schitterden reeds op de kleine vensterruiten, toen hij ontwaakte; maar de vrolijke stemming, die zij in het eerste oogenblik bij hem opwekten, verdween weldra, toen zijn geest zich geheel en al uit de kluisters van den slaap had losgemaakt, en maakten plaats voor een gevoel van beklemdheid, dat meer en meer toenam, naarmate het tijdstip naderde, waarop hij duifje met haren vader terug verwachtte. Met angst zag hij dat oogenblik te gemoet, en toch duurde hem de tijd ontzettend lang, terwijl hij nu eens in de kleine gelagkamer van de Hulck op en neêr ging, dan weder lang achtereen voor het venster stond te turen, schijnbaar met opmerkzaamheid het gewoel der bedrijvige menigte daarbuiten gade- | |
| |
slaande, waarvan zijne gedachten evenwel verre verwijderd waren.
Eindelijk sloeg de klok elf uur, en bijna terzelfder tijd hoorde hij een rijtuig aankomen, dat voor de Hulck stilhield. Het hart klopte hem hoorbaar; maar wie beschrijft zijne gewaarwording, toen hij in den eersten persoon, die uit den wagen sprong, stoutenburg herkende. Als vast genageld bleef hij aan het venster staan, en de bitterste ijverzucht deed hem tot in de kleinste bijzonderheden opmerken, hoe die man, wien hij op dat oogenblik een doodelijken haat toedroeg, de hand van duifje vatte, en haar bij het uitstijgen met de grootste zorgvuldigheid behulpzaam was. Het kwam hem niet in de gedachte, naar buiten te gaan, zelfs toen het kleine gezelschap nog een oogenblik toefde, om afscheid te nemen van slatius, die inmiddels ook den wagen had verlaten.
Duifje was de eerste die binnentrad, maar, - faessen zag het al spoedig, - niet met dat vrolijke gelaat, dat anders allen om haar heen tot opgeruimdheid stemde, niet met die heldere oogen, die gewoonlijk schitterden van jeugd en levensgeluk; eene duoefgeestige, ernstige tint lag over haar wezen uitgespreid en de weinige woorden, waarmede zij faessen's welkomst beantwoordde, werden op zachten en ernstigen toon uitgesproken, veel verschillend van den vrolijken morgengroet, dien zij gewoon waren, met elkander te wisselen. Niets was er, dat den zeeman in de stemming, waarin hij zich bevond, zoo had kunnen treffen, als deze omstandigheid, die hij - want de liefde brengt alles tot zich zelve terug - natuurlijk verbond met het denkbeeld, dat geheel alleen zijne ziel
| |
| |
vervulde. In een oogwenk vlogen allerlei veronderstellingen door zijnen geest: hij dacht aan eene plotselinge omkeering van hare genegenheid voor hem; hij verbeeldde zich, dat zij zijne geheimste gedachten geraden had; hij dacht aan dien vreemdeling, die met hen was gekomen, aan eene liefde, die in haar hart voor dien man ontkiemde, aan eene menigte andere schijnbeelden zonder vorm of uitdrukking.
En toch, hoe onjuist waren al die onderstellingen; hoe had een enkel woord hem die onzekerheid kunnen benemen! Duifje dacht zelfs in de verte niet aan datgene, wat hem duizende kwellingen veroorzaakte; de eenige reden van hare zwaarmoedigheid lag in den angst, dien zij in de laatste uren had doorgestaan. De geheele avontuurlijke togt, dien zij gedaan hadden, de opgewonden godsdienstige stemming, waarin zij was gebragt geworden, de bijna slapelooze nacht, dien zij doorgebragt had, maar bovenal een bang voorgevoel, dat zich van haar had meester gemaakt bij het onderzoek van den wagen buiten de stad, en dat haar, als bij ingeving, eenig naderend vreesselijk onheil scheen te voorspellen, dat alles werkte zeer natuurlijk zamen, om haar hart tot eene onbeschrijfelijke treurigheid te stemmen, die zij niet bij magte was, van zich af te werpen.
Wanneer dit alles den vorigen dag had plaats gehad, dan zou faessen geen oogenblik geaarzeld hebben, haar naar de reden van die treurigheid te vragen, en eene wederzijdsche opheldering en opbeuring zou dadelijk gevolgd zijn; maar bij zijne verkeerde vermoedens, was hem dit ten eenenmale onmogelijk. Als werktuigelijk ging hij naar ols- | |
| |
veen toe, wien hij verwelkomde, en scheen ter naauwernood op te merken, dat ook deze min of meer in eene gedrukte stemming verkeerde, die hij evenwel, gedeeltelijk om duifje gerust te stellen, gedeeltelijk om zich zelven daardoor als het ware te bemoedigen, onder een vloed van woorden zocht te verbergen. Met stoutenburg, die zich bij het vuur stond te verwarmen, wisselde hij geen enkel woord, en deze scheen zich ook volstrekt niet om hem te bekommeren, maar sprak na eene korte wijl, toen duifje het vertrek verlaten had:
‘En nu nog, voordat ik vertrek, olsveen, mijnen dank voor de zoo welkome plaats in uwen wagen, die mij op gemakkelijke wijze hierheen gevoerd heeft. 't Komt mij vooral niet te onpas, daar ik nog velerlei te verrigten heb in Rotterdam, en mij dadelijk op weg denk te begeven. Ik zal mijn valies hier laten,’ vervolgde hij, op eenen mantelzak wijzende, die op een stoel lag: ‘gij zult dat wel bewaren totdat ik wederkom, zoo het heden niet is, dan toch zeker morgen. Houd intusschen eene kamer voor mij in gereedheid, waarover ik kan beschikken.’
‘Eene kamer?’ herhaalde olsveen, ‘dat zal mij niet wel mogelijk wezen; hoe gaarne ik het ook zou willen. Ik ben niet ingerigt tot groot logys, - in den winter namelijk; 's zomers is dat een notabel onderscheid: dan heb ik meer dan eens veertien man gelogeerd, en 't scheepsvolk is niet ongaarne in de Hulck, als 't van verre togten terugkomt. Doch ik kan maar ééne kamer verwarmen, en die is nu juist door faessen ingenomen, zoodat -’
‘Laat het daaraan niet haperen, olsveen,’ hernam
| |
| |
stoutenburg, die niet voornemens was er veel gebruik van te maken, maar wien het alleen te doen was, om vrijelijk het huis van duifje's vader te kunnen in- en uitgaan, ‘laat het daaraan niet haperen; de koude zal mij niet verjagen. En buitendien,’ vervolgde hij, zich tot faessen wendende, ‘denkt gij nog lang hier te blijven?’
‘'t Kan wel zijn,’ hernam deze droogjes, minder dan ooit geneigd, hem zijne plaats in huis in te ruimen.
Stoutenburg antwoordde niet, en faessen zweeg ook, terwijl hij op een stoel achter de kagchel plaats nam. Beide mannen gevoelden ieder voor zich zelven, dat de andere hem in den weg stond.
‘Wanneer gij u dan vergenoegen wilt met wat ik u voorloopig geven kan, zoo wees welkom, en deel over dag den gemeenen haard met ons,’ sprak olsveen, wien het juist inviel, dat hij wel iets meer diende te weten van den gast, voor wien de vendrig der stadsschutters hem min of meer verantwoordelijk had gesteld. Die herinnering bragt te gelijker tijd eene wolk van bezorgdheid op zijn gelaat, daar hij niet wel wist, hoe hij het zou aanleggen om tot die kennis te geraken. Het toeval scheen hem hierin eenigzins te dienen, daar stoutenburg ten antwoord gaf:
‘Het zal niet voor lange dagen zijn, en dus kan ik mij daar best meê tevreden stellen. Ik ga nu mijne zaken afdoen; - mogt er in dien tusschentijd iemand voor mij komen, bestel dien dan op morgen om dezen tijd terug, daar ik, zoo als ik zeg, niet weet of ik heden middag te huis kom.’
‘Naar wien zal men alzoo vragen, als men voor
| |
| |
u komt?’ hervatte olsveen haastig, terwijl ook faessen scherp toeluisterde, alsof die naam hem de oplossing zou zijn van een gewigtig raadsel.
Stoutenburg zag den kastelein een oogenblik met gemaakte verwondering aan. ‘Natuurlijk naar pieter adriaenz.’, antwoordde hij; ‘ik dacht dat gij mijn naam wist.’
‘Regtuit gesproken,’ hernam olsveen, ‘was ik van meening, dat gij dien naam maar als een verdichten had opgenoemd, toen de soldeniers naar u vroegen.’
‘En waarom zou ik dat?’ vroeg stoutenburg altijd even eenvoudig. ‘Heel Gorkum kent mij, en dus heb ik geene zorgen, dat men mij hier in eenige zwarigheid zal brengen, als men weet, wie ik ben. Het eenige, wat ik meende den vendrig op de mouw te moeten spelden was, dat ik den eerwaarden slatius voor mijn broeder maarten liet doorgaan, maar geen der soldeniers heeft hem gezien, en dus heeft dat geene zwarigheid. Trouwens die geheele zaak beduidt minder dan niets; het ergste, dat ons overkomen kan is, dat wij bij den magistraat met eene zwarte kool worden aangeteekend, of misschien als ze ons kwaad willen, eenige guldens boete zullen moeten betalen.’
Olsveen werd min of meer door die woorden gerustgesteld, hoewel zijne bezorgdheid niet geheel verdween, terwijl faessen beurtelings den eenen en den anderen der sprekers aanzag, als iemand, die te vergeefs den sleutel trachtte te vinden van hunne woorden; maar hij wenschte te zeer naar het vertrek van stoutenburg, om hem door het vragen naar opheldering welligt nog langer terug te houden. Deze nam eindelijk hoed en mantel
| |
| |
op, en verliet het vertrek, vergezeld van olsveen, die hem tot buiten de deur uitgeleide deed.
‘Wie is die jongman, dien wij bij u aantroffen?’ vroeg hij den kastelein, toen zij beiden op straat stonden.
‘Jan faessen, de bootsman van de Stad Leijden, die voor drie maanden uit Oost-Indië trugkeerde,’ antwoordde deze; ‘hij heeft sedert dien tijd zijnen intrek bij mij genomen, - een goed gezel voor de lange winteravonden.’
‘En voor uwe dochter ook,’ hernam stoutenburg luchtig.
‘Zeker, zeker,’ antwoordde olsveen, wien het niet in de gedachte kwam, hier eenige bedekte bedoeling te vermoeden.
‘'t Meiske zal hem misschien wel goedwillig zijn,’ vervolgde stoutenburg op onverschilligen toon.
‘Goedwillig? Hoe? Wat zal? Wat meent gij?’ stotterde olsveen, wien plotseling het denkbeeld aan zoo iets dat hem nimmer in 't hoofd was gekomen, door de ziel vloog.
‘Nu, ik meen maar,’ hernam stoutenburg lagchende, ‘drie maanden onder één dak -: olsveen, gij kent het oude rijmpje: ‘vuur en stroo, dient niet alzoo.’ Maar ik moet voort, tot wederziens!’
Met deze woorden sloeg hij den weg in naar de woning van zijn neef adriaan van der dussen, en liet den goeden kastelein zoo versuft staan door de onverwachte denkbeelden, welke hij door die enkele woorden bij hem had opgewekt, dat deze ten eenenmale vergat, zijnen groet te beantwoorden, en in diep gepeins staan bleef.
Jan faessen een oog slaan op duifje! Dat was iets, dat volstrekt niet overeenkwam met de
| |
| |
plannen, die hij tot nog toe omtrent dit punt gekoesterd had. Veel had hij er nooit over nagedacht, maar wanneer dat gebeurde, was het altijd onveranderlijk op dezelfde wijze geweest, zoodat zijne verbeelding langzamerhand een vast gebouw had opgetrokken, waarin zij, om zoo te zeggen, met welgevallen huisde, en waarvan zij voor vast bezit had genomen. Hij, de gezeten Rotterdammer poorter, zou nooit zijne dochter geven, dan aan iemand, die wat zijne maatschappelijke betrekking aanging, ten minste op dezelfde hoogte, zoo niet eenige treden hooger stond dan hij, en die in staat was, behalve zijne hand, een deftig huwelijksgoed aan te brengen, waarvan het bedrag langzamerhand, naarmate zijn eigen tijdelijk welzijn vermeerderde, hooger en hooger was geklommen. En nu te veronderstellen, dat hij al die schoone vooruitzigten, waaraan hij duifje's geluk voor altijd verbonden rekende, zou opofferen aan een jongman zonder eenig vermogen, zonder vooruitzigten, zonder noemenswaardige betrekking, iemand, die onbekend was zelfs in de stad zijner geboorte, en waarop hij dus niet met vaderlijken trots zou kunnen wijzen, als op eene schitterende verovering, door de bekoorlijkheden zijner dochter behaald, die naar zijn gevoelen de bloem der jonge Rotterdammer maagden was: - dat was iets, waarmede hij zich volstrekt niet kon vereenigen.
Met een zekeren schrik dacht hij er aan, hoe onvoorzigtig hij gehandeld had, door het gevaar over 't hoofd te zien, waaraan hij duifje in den laatsten tijd had blootgesteld; want hoewel hij vast had besloten, nimmer zijne toestemming te geven tot iets, wat hij gewoon was, als volstrekt onbe- | |
| |
staanbaar met haar volgend geluk te beschouwen, gevoelde hij maar al te wel, wat het zijn zou, als hare gevoelens op dit punt eens lijnregt in strijd mogten wezen met de zijne. Tot nog toe was er geen grond, dit te veronderstellen; dit begreep hij bij eenig nadenken; maar toen hij na verloop van tien minuten de gelagkamer weder binnentrad, waar faessen in onrustig gepeins nog altijd bij het vuur zat, was hij tot de overtuiging gekomen, dat het noodzakelijk was, op eene of andere manier, hij wist zelf niet hoe, den jongen zeeman te verwijderen.
Deze begon het gesprek door met de grootste belangstelling onderzoek te doen naar hetgeen er onder weg gebeurd was, en waarop stoutenburg in zijn gesprek met olsveen gezinspeeld had. Het verhaal, dat de kastelein hem hierop deed, was niet geschikt, om diens gemoed vrolijker te stemmen, en tegen zijne gewoonte, was olsveen zeer kort in de beschrijving van dat voorval, hetwelk hem in andere omstandigheden gewis stof tot eene zeer wijdloopige rede zou gegeven hebben; daarop verdiepte hij zich in bittere bespiegelingen over den druk der tijden en over de vervolgingen, waaraan de Arminiaansche partij nog altijd ten doel stond.
Terwijl zij hierover spraken, kwam er iemand, uit naam van de vrouw van cornelis gerrits, duifje verzoeken, den achtermiddag bij haar te komen doorbrengen, daar een harer kinderen onverwachts ziek geworden was, en zij dus hare hulp bij de huisselijke bezigheden zeer verlangde. Het goede kind aarzelde geen oogenblik, niettegenstaande zij dringend behoefte gevoelde aan rust, gevolg te geven aan dat verzoek, te meer
| |
| |
daar haar vader, wien hare afwezigheid niet onwelkom was bij hetgeen hij voornemens was met faessen te bespreken, haar niet alleen zijne toestemming gaf, maar haar zelfs zeer daartoe aanspoorde. Ook den bootsman was het niet onaangenaam, dat hij daardoor de gelegenheid kreeg, vrij te kunnen spreken, zonder vrees, dat hij door hare tegenwoordigheid zou verhinderd worden, te zeggen wat hem op het harte lag. Hij gevoelde zich ook werkelijk met nieuwen moed bezield, toen hij haar bedrijvig door de kamer en het voorhuis heen en weder zag trippelen, om zich tot het vertrek gereed te maken, en toen zij ten laatste weder binnenkwam, om haren vader en hem goeden dag te zeggen, en zij hem de hand weder toereikte als altijd, en hare blaauwe oogen hem van onder den zwarten kap, die haar het hoofd bedekte, weder zoo vriendelijk aanzagen als ooit te voren, toen was het hem, alsof er een straal van hoop in zijne ziel doordrong. Met innig welbehagen zag hij haar na, toen zij, door de dienstmaagd vergezeld, de deur uittrad, en, langs het venster gaande, naar binnen keek met een vriendelijken knik, die immers zoowel hem als olsveen kon gelden.
Hoe weinig dacht hij er op dat oogenblik aan, onder welke droevige omstandigheden hij haar voor het eerst zou wederzien.
Hij begreep nu, dat het zaak was, van de gelegenheid, die hem aangeboden werd, en die hij als een gunstig voorteeken beschouwde, gebruik te maken. Zonder veel omhaal van woorden kwam hij tot de zaak, en verklaarde olsveen openhartig zijne gevoelens; doch maar al te spoedig werd hij gewaar, hoe weinig de uitslag aan zijne verwach- | |
| |
ting zou beantwoorden. Het gelaat van den kastelein betrok reeds merkelijk bij de eerste woorden, die hem tamelijk onverwacht kwamen; en, nog geheel onder den invloed der gedachten, die stoutenburg's gezegde bij hem had opgewekt, en ten gevolge waarvan hij juist tot het tegenovergestelde besloten had van hetgeen hem nu werd voorgeslagen, was zijn afwijzend antwoord zoo beslissend, dat faessen, wien het als een plotselinge donderslag in de ooren klonk, op eenmaal zijne zaligste hoop in rook zag verdwijnen.
Met al de welsprekendheid der hartstogtelijkste liefde drong hij aan op de herroeping, of ten minste op de verzachting van dat harde vonnis, waardoor het geluk van zijn leven onverbiddelijk zou vernietigd worden, en wendde hij alles aan, om olsveen te bewegen tot een uitstel van eenige jaren, vast besloten, in dien tijd het onmogelijke te beproeven, om duifje dan een onafhankelijk bestaan te kunnen verzekeren: maar vruchteloos. De tegenwerpingen van den kastelein waren te bepaald, en zijn besluit scheen onherroepelijk. Hij kon de toekomst van duifje niet aan zulk eene twijfelachtige kans bloot geven. Zij zelve, en hierin kon faessen hem niet tegenspreken, had nimmer getoond eenige bijzondere genegenheid voor hem te gevoelen, en wie wist, of niet al zeer spoedig zich iemand kon opdoen, wien zij hare liefde schenken kon, en aan wien hij gerust haar lot kon toevertrouwen, in het bewustzijn, dat het haar, als hij zijn hoofd nederlegde, niet aan steun zou ontbreken, vooral in de treurige en troebele tijden, waarin allen, die tot de verdrukte partij behoorden, elk oogenblik gevaar liepen, verontrust en vervolgd te worden: - en zoo- | |
| |
en zoodanige steun kon faessen haar onmogelijk wezen.
‘Geloof mij, faessen,’ sprak hij ten slotte tot den jongman, die in somber stilzwijgen vóór zich heen staarde, ‘het kan niet anders zijn; het smart mij, maar ik moet zoo handelen. Stel u dat uit het hoofd; nog is het tijd, dat gij dat alles vergeten kunt, en als gij er bedaard over nadenkt, zult gij het kunnen doen, en oordeelen, dat ik gesproken en gehandeld heb als pligt en regt was.’
De zeeman schudde weemoedig het hoofd.
‘Vergeten?’ zeî hij. ‘Gij weet niet, wat gij vraagt; ik wil gelooven, dat gij meent te doen wat goed en dienstig is; maar gij weet niet, hoe gij mij de ziel verscheurt. Ik wil duifje's ongeluk niet, en als ik dacht zoo als gij, ik zou de eerste zijn, om mij te onderwerpen aan de ijzeren noodzakelijkheid. Maar nu - ik kan mij dat niet zoo voorstellen, - ik kan het niet. Doch geloof niet, olsveen, dat ik het u verwijten zal; ik heb een gelukkigen droom gehad en ben wakker geworden. Ik zie, dat ik mijne beste dagen hier bij u en duifje doorleefd heb: ik dacht, dat ze konden voortduren; maar het mag niet wezen. Ik kan nu ook niet langer bij u blijven, olsveen,’ ging hij voort, en zijne stem beefde, terwijl hij opstond en zich naar het venster wendde, alsof hij zich schaamde zijne ontroering te laten blijken. ‘Ik moet voort, voort, de wijde wereld in, en wel hoe eer hoe beter; ik kan niet blijven om -’, hij meende er bij voegen ‘om duifje vaarwel te zeggen,’ maar die woorden wilden er niet uit; ‘ik kan niet blijven tot van avond,’ vervolgde hij, en toen, zich plotseling omkeerende, ging hij op olsveen toe, en
| |
| |
sprak: ‘Wij moeten nu maar dadelijk afscheid nemen, en het kort maken; maar één woord, ééne enkele belofte verg ik nog van u, om mij staande te houden, en mij kracht te geven in de droeve dagen, die daar voor mij komen zullen. Wanneer ik na jaren - God weet hoe lang ze duren zullen, - terug kwam, en alles was nog bij u, zoo als 't nu is, en ik was dan eens in staat om te voldoen aan hetgeen gij nu te vergeefs van mij vergt -’
‘Mijn goede faessen,’ sprak olsveen, die werkelijk bewogen werd met den diepen weemoed van zijnen vriend, en al de kracht zijner vaste overtuiging in dit oogenblik noodig had, ‘wat ik u bidden mag, maak u zelven niet ongelukkig met zulke valsch vleijende droomen: gij zoudt er naderhand des te grievender door gepijnd worden.’
‘Ik zal het niet!’ riep faessen uit, ‘ik zal het niet; wat zou ik nu ook voor een jammer te meer vreezen? Maar ik smeek het u, om al wat u lief is, laat mij niet zoo geheel hopeloos henen gaan! Laat mij nog dat eene, eene uitzigt in de verte zien, en ik zal kunnen dragen, wat zoo zwaar te dragen is.’
De goede kastelein had de tranen in de oogen.
‘God weet het,’ sprak hij, ‘faessen, ik kan en mag u geene belofte doen, waar gij iets zekers op zoudt kunnen bouwen; maar toch, 't zou zondig wezen, als ik u dit afsloeg; en hoewel ik u voor 't laatst, in uw eigen belang, bid en smeek, om u dat alles uit het hoofd te brengen, wil ik hier geen neen op zeggen. Als 't zijn mogt, dat ik in later tijd met een gerust geweten duifje aan u geven kon, dan -’ en hij stak hem de beide handen toe, die
| |
| |
faessen met een gevoel van onuitsprekelijke dankbaarheid aangreep, ‘dan, beste jongen, mijn woord is mij altijd heilig geweest, - dan beloof ik u, zal ik er amen op zeggen.’
Een ontzettend wigt viel bij die woorden den armen bootsman van het hart. Hij was jong, en met het heilige vuur van eene eerste liefde in het hart, gevoelde hij, dat zijne kracht vertienvoudigd was, en het scheen hem toe, alsof iedere zwarigheid te overwinnen, ieder beletsel, dat hem nu nog van duifje scheidde, omver te werpen was.
‘Ik dank u, olsveen,’ sprak hij na eene korte poos; ‘gij hebt goed gedaan met zoo te spreken, want ik had het anders niet kunnen dragen. Ik had veel gehoopt, en 't heeft niet kunnen zijn; maar gij hebt mij toch nog veel gegeven. En nu, geen dag wil ik meer wachten; 't zal mij een bitteren strijd wezen, maar ik moet gaan.’
‘Nog één woord,’ sprak olsveen, ‘en laat ons dan aan dit pijnlijk onderhoud een einde maken: gij behoeft niet zoo dadelijk van ons heen te gaan; maar op ééne voorwaarde: - beloof mij, dat gij door geen enkel woord, door geen enkel teeken de rust van duifje verstoren zult. Zij mag van niets weten.’
Faessen weifelde eenige oogenblikken; het was een harde strijd, dien hij streed, maar mj behaalde eene krachtige overwinning op zich zelven, toen hij haastig antwoordde:
‘Blijven zou niet goed zijn, olsveen; ik zou 't niet kunnen. Ik gevoel, dat het beter is, dat ik dadelijk ga. Zeg - zeg aan allen, die er naar vragen, - dat ik onverwacht weg moest, dat ik eene plaatsing gekregen heb, zeg alles wat gij wilt.’
| |
| |
‘Zoo als gij 't goed oordeelt, faessen,’ hernam olsveen, ‘'t is mogelijk beter zoo.’
En hij bleef in diep gepeins staan, want nu het oogenblik dáár was, gevoelde hij eerst hoe veel het scheiden ook hem kosten zou. Hij was in de laatste maanden zoo gewoon geworden aan het gezelschap en het onderhoud van den jongen zeeman, dat de gedachte aan zijn vertrek, die hem eigenlijk nu eerst regt klaar werd, hem een hoogst onaangenaam gevoel veroorzaakte; hij was ontevreden en verdrietig, en had veel willen geven, wanneer zoowel stoutenburg als faessen over dit onderwerp nooit gesproken hadden.
De bootsman liet hem met zijne gedachten alleen, en ging naar boven, om zijne kleine bezitting in te pakken, en zich voor zijn vertrek gereed te maken. Hoe beklemd was zijn hart bij die bezigheid! Met welke andere gedachten was hij nog onlangs vervuld geweest, toen hij, - het stond hem nog zoo levendig voor den geest, - al de verschillende onderdeelen van zijne uitrusting, welke hij zich dien winter langzamerhand had aangeschaft, aan duifje had laten zien, die zich met hem zoo goedhartig verheugd had in de volledigheid en de netheid van het geheel. Hoe herinnerde hij zich hare verbazing bij de ontzettende zwaarte van dien regenjas, hare bewondering van dat fijne blaauwlakensche buis met die menigte gedreven zilveren knoopen, dat hij op nieuwjaarsdag voor het eerst had aan gehad. 't Waren alle kleinigheden, als men wil maar ieder van die herinneringen sneed hem door de ziel; al wat hem omringde, het eenvoudige huisraad, dat venster met die kleine in lood ge vatte ruitjes, waardoor op het oogenblik de zon
| |
| |
zoo vrolijk in de kamer scheen, alles had voor hem eene nieuwe beteekenis gekregen, alles scheen hem dubbel aan te trekken nu hij het, mogelijk voor altijd, verlaten moest.
Maar toch, zijn gemoed was te krachtig en te mannelijk, om om zich voortdurend aan nuttelooze weekelijkheid over te geven. Indien hij eensklaps van duifje ware afgescheurd geworden zonder eenig vooruitzigt, zonder een straal van hoop in 't verschiet, zijne veerkracht zou welligt voor altijd verlamd, het vuur van jeugdigen moed voor altijd uitgebluscht zijn; maar nu - meer en meer werd het denkbeeld, dat hij met ijzeren volharding in staat zou kunnen zijn, zichzelven zijn geluk te scheppen, het heerschende boven alle anderen, terwijl het zijne wilskracht versterkte en zijn moed aanwakkerde.
Het was dus in eene veel kalmer stemming, dat hij een half uur later, na alles in orde gebragt te hebben, weder naar beneden ging, waar hij olsveen, die tweemaal op het punt was geweest de trap op te gaan, om zich bij hem te vervoegen, maar 't niet over zich had kunnen verkrijgen, in gedachten verzonken voor den haard vond zitten, dien hij werktuigelijk met eene ontzagchelijke menigte turven en houtblokken opvulde.
‘Faessen, faessen,’ zeî hij, met eene zucht opziende, ‘waarom zijt gij toch op dit rampspoedig denkbeeld gekomen? Wij hadden nog zoo menigen dag te zamen kunnen blijven.’
‘'t Is nu eenmaal niet anders;’ antwoordde faessen kalm; ‘kan men zijn gevoel dwingen? Ik ga nu in treurigheid van hier, maar,’ vervolgde hij op een toon, dien hij zoo opgeruimd mogelijk zocht
| |
| |
te maken, ‘ik ben in mijn binnenste overtuigd, dat ik weêrkom.’
Olsveen schudde het hoofd zonder te antwoorden.
‘En buitendien,’ ging de zeeman voort, ‘'t ware toch niet goed geweest, zoo 't nog lang geduurd had. Reeds meer dan drie maanden aan wal, is al te lang. Ik zou toch in deze dagen hebben moeten vertrekken; maar - ik had dit afscheid niet zóó voorzien. Doch het zij zoo! Vaarwel, olsveen, over een paar dagen kom ik weder hier, maar niet voordat ik een schip gevonden heb, dat mij weêr naar Java brengen zal; morgen ga ik er onmiddellijk werk van maken, en dat zal mij geene moeite kosten. Dan kom ik nog voor 't laatst bij u voor mijn vertrek, - dan zal ik ook van u beiden afscheid kunnen nemen; ik gevoel nu al, dat ik er weldra kracht toe zal hebben; want dat afscheid moet de eerste stap zijn op den weg naar mijn geluk. Vaarwel!’
Dit zeggende, drukte hij zich den hoed diep in de oogen, en reikte olsveen de hand, welke deze geheel en al verbijsterd, met beide de zijne vatte, terwijl hij niets anders stamelen kon dan: ‘Vaarwel, faessen, vaarwel, God zij met u; - kom spoedig weder bij ons terug.’
En toen hij zijnen vriend tot aan de deur vergezeld had, keerde hij langzaam weder terug in de gelagkamer, die hem nu onbeschrijfelijk doodsch en ledig voorkwam, en bleef, met het hoofd voorover op de handen leunende, aan de tafel zitten, totdat de invallende avond alles om hem heen in duisternis gehuld had.
Kort daarna kwam duifje terug, en wanneer zij niet van jongs af aan gewoon geweest ware, een on- | |
| |
bepaald geloof te hechten aan haars vaders woorden, dan zou het haar nu moeijelijk gevallen zijn, zich volkomen te vereenigen met de min of meer verwarde verklaring, die hij haar van faessen's plotseling vertrek gaf. Hij had evenwel den tijd gehad, er eene eenigzins aanneembare reden voor te bedenken, daar hij haar tot geenen prijs met den waren toedragt der zaak wilde bekend maken, en zijne verzekering, dat de bootsman onverwachts was opgeroepen geworden tot eene plaatsing aan boord, om welke hij sedert eenigen tijd had gevraagd, vond bij haar gereedelijk ingang, daar hij er door zijne omslagtige opheldering zooveel mogelijk waarschijnlijkheid aan zocht te geven, en de schemering, waarin zij zich bevonden, haar belette, te zien, dat hij minder kalm was dan gewoonlijk.
De kaarsen werden in de kleine woonkamer opgestoken, en de onverwachte gebeurtenis was den geheelen avond het onderwerp van het gesprek, dat, welke moeite olsveen ook deed om het af te breken, of het ergens anders heen te leiden, telkens door duifje er weder op gebragt werd. Zonder het te zeggen, gevoelden beiden het maar al te zeer, hoe zij den vriend misten, die in de laatste maanden elken avond met hen had doorgebragt, en wiens opgeruimdheid zich zelve altijd gelijk bleef. Olsveen liet gedachteloos de bierkan onaangeroerd staan, en na vruchtelooze pogingen, om zijne denkbeelden elders te vestigen, gaf hij veel vroeger dan gewoonlijk door het sluiten der voordeur, het teeken, om zich ter ruste te begeven.
En duifje? Wist zij het zelve wel, waarom haar die avond zoo geheel anders geweest was, dan zoovele andere, die zij vòòr de komst van
| |
| |
faessen toch ook met haren vader alleen had doorgebragt? Zou zij het hebben kunnen zeggen, waarom zij, op hare kleine kamer alleen zijnde, zoo lang in gedachten verzonken bleef zitten; waarom haar avondgebed zoo innig was en haar zoo weêmoedig stemde, en was het alleen toeval en het gevolg van het gesprek met haren vader, dat het beeld van den jongen zeeman haar den geheelen nacht voor den geest schemerde?
|
|