| |
| |
| |
Hoofdstuk X. Een nieuwe deelnemer in de zamenzwering.
Stoutenburg had er zelfs niet aan gedacht, een oogenblik bij zijne vrouw en zijne moeder te verwijlen, maar, zoo als wij gezegd hebben, onmiddellijk het huis verlaten. Haastig staple hij voort door de Nieuwstraat, langs de groote kerk, naar het Westeinde, waar hij, na voorzigtig rond gezien te hebben, een klein huis binnentrad, welks uithangbord, aan een ijzeren stang boven de deur hangende, een maliënkolder voorstelde en dat in die buurt bekend was als de herberg de Kolder.
‘Is er reeds iemand voor mij gekomen?’ vroeg hij den waard, die hem met een klein lampje in den gang te gemoet kwam.
‘Er is iemand binnen,’ antwoordde deze. ‘maar hij heeft naar u niet gevraagd.’
‘Is er niemand anders?’
‘Op 't oogenblik niet: 't weder is te koud voor
| |
| |
veel bezoekers,’ hernam de waard, ‘en 't is niet waarschijnlijk, dat er nog bezoek komt, daar de klok reeds negen geslagen heeft: 't is evenwel mogelijk. Wil ik voor UEdele een afzonderlijk vertrek doen verwarmen?’
‘Dat is niet noodig,’ sprak stoutenburg na een kort bedenken; ‘breng eene kan bier binnen en laat ons alleen.’ Tegelijkertijd ging hij op de kamerdeur toe.
‘'t Is maar, dat ik UEdele wilde doen opmerken,’ hervatte de waard, die gaarne de winst van een afzonderlijke kamer wilde genieten, ‘dat ik -’
‘Wat?’ vroeg stoutenburg ongeduldig, terwijl hij zich, met de kruk der deur in de hand, half omkeerde.
‘Dat ik, ingevolge stedelijke ordonnantie, klokke tien de taveerne moet sluiten, en wel op poene van -’
‘Wat raken mij uwe ordonnantiën?’ viel stoutenburg hem gramstorig in de rede, ‘vóór tien uur zijn wij lang weder uit uw huis.’
Dit zeggende, trad hij de kamer binnen, waar hij coorenwinder vond, die zich behagelijk had uitgestrekt op een grooten stoel, dien hij op twee pooten liet achterover hellen, daarbij met de beenen gemakkelijk rustende op de rand van den haard, waar een vrij schraal vuur brandde. Hij had stoutenburg wel hooren aankomen; maar wist niet, in hoever deze hun zamenzijn voor den waard als toevallig wilde doen voorkomen, en bleef dus rustig in 't vuur zitten staren.
Stoutenburg sloot de deur en trad eenigzins aarzelend op hem toe, daar hij hem met den eersten oogopslag bij het flaauwe licht van de lamp, die
| |
| |
van de zolder afhing, niet herkende: coorenwinder wendde 't hoofd om, zoodra de deur gesloten was.
‘Goeden avond heer willem,’ sprak hij zonder evenwel zijne gemakkelijke houding te verlaten, ‘gij ziet, ik ben het bepaalde uur getrouw; hoewel 't mij moeite gekost heeft. 't Is een dag van drukke besognes geweest: ik ben dood vermoeid; dit is het eerste half uur dat ik sedert het aanbreken van den dag gezeten heb.’
‘'t Ging mij evenzoo,’ antwoordde stoutenburg, mede een stoel bij het vuur plaatsende waarop hij zich nederwierp; ‘maar vertel mij, waarom gij mij hebt verzocht hier te komen. Hebt gij iets kunnen uitrigten?’
‘Alles gaat, geloof ik, naar wensch,’ antwoordde coorenwinder, ‘als ieder onzer zijnen tijd zoo goed gebruikt, als ik 't heden gedaan heb, dan zijn wij op den bepaalden dag gereed. Ik zal u zeggen hoe de zaken nu staan.’
Op dit oogenblik kwam de waard binnen met eene kan bier en twee bekers, en na een ontkennend antwoord te hebben ontvangen op zijn aanbod, of zij een spel kaarten of een verkeerbord verlangden, liet hij hen weder alleen.
‘Reeds voor het aanbreken van den dag.’ ging nu coorenwinder voort, ‘heb ik Bleiswijk verlaten, om, zoo als wij gisteren avond bepaald hadden te zien of ik bontebal in Zevenhuizen zou kunnen vinden: ten acht ure reeds was ik aan zijn huis, maar tot mijne spijt hoorde ik, dat ik een vergeefschen togt gedaan had, daar hij den vorigen dag voor zaken naar Rotterdam gegaan was, en, zoo als men mij zeide, waarschijnlijk daar wel te vinden
| |
| |
zou zijn bij zijn zwager cors jansz. van alfen. Ik vertekle hem natuurlijk niet, dat ik dien kort te voren in Bleiswijk verlaten had.’
‘'t Verwondert mij,’ viel stoutenburg hem in de rede, ‘dat van alfen niet uit Bleiswijk met u naar Zevenhuizen ging om zijn zwager tot het voorschieten van 't geld over te halen.’
‘Hij zeî, in Rotterdam terug te moeten wezen,’ hernam coorenwinder, ‘ik geloof wel, dat dit maar een voorwendsel was; want hij gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij den man van zijne zuster niet gaarne zelf in gevaar zou willen brengen; dat hij wel hoopte, dat deze zich zou laten vinden, maar voor zijn persoon liefst daarin niet gemoeid was, en dergelijke discoursen meer. Daar zijn menschen,’ ging coorenwinder op spottenden toon voort, ‘die wonderlijke conscientie bezwaren hebben, heer willem: zij willen wel het doel bereiken, maar niet den weg loopen.’ Stoutenburg antwoordde niet: een gevoel van wroeging voer hem een oogenblik door de ziel, dat hij evenwel terstond weder verstikte en volstrekt niet deed blijken.
‘Ik zag dus wel,’ vervolgde coorenwinder, ‘dat het geen zaak was, bij hem aan te dringen: ja, 't was mij veeleer welkom, dat hij niet mede ging. Maar, zoo als ik zeg, ik vond bontebal niet, ging zoo spoedig mogelijk naar Bleiswijk terug, in de hoop, cors jansz nog bij van dyck aan te treffen; maar hij was reeds voor een uur met slatius en cornelis gerrits naar Rotterdam teruggekeerd. Het was een toeval, dat ik van dyck nog vond, want die stond met jan blansaert reisvaardig om naar Leiden te gaan, waar zij wilden
| |
| |
zoeken volk te werven. Ik heb hun deze herberg opgegeven, als eene plaats waar wij, zoo 't noodig was, konden zamenkomen, om elkander den uitslag onzer verrigtingen mede te deelen, en nader onderling te beraadslagen. Hoewel zij er half plan op hadden, geloof ik evenwel niet, dat wij hen van avond zullen zien. Er bleef mij dus niets anders over dan naar Rotterdam te gaan, en te beproeven of ik bontebal daar mogt aantreffen. 't Was evenwel als voorbeschikt, dat ik hem niet zou mogen vinden. Ten twaalf uur was ik bij cors jansz, die mij vertelde, dat ook werkelijk zijn zwager, eerst den vorigen avond in zijne afwezigheid, en daarna nog eens dezen ochtend ten zijnen huize was geweest, dat hij hem slechts kort gesproken had, maar niet in de gelegenheid was geweest, de zaak aan te roeren; - hoewel ik geloof, dat hij 't bij de beste gelegenheid toch niet zou gedaan hebben - en dat bontebal juist een half uur geleden naar den Haghe gereden was, waar hij een paar dagen voor zaken dacht te blijven. Hoezeer het mij ook ergerde, dat hij altijd als een onbereikbare schim voor mij uitliep, besloot ik alles te doen wat mogelijk was, on hem nog heden tot hier to volgen; van cors jansz vernam ik, dat hij zijnen intrek in de Kolder zou nemen; toen ik daarom in de Hulck kwam en u daar niet aantrof, schreef ik u het briefje dat gij, zoo als ik zie, rigtig hebt ontvangen, om ten negen uur hier zamen te komen. Ten acht uur kwam ik hier, nam er mijn logys, toen ik hoorde, dat er na den middag een gast was aangekomen, die tegen half tien zijne kamer had besteld, en nu wil ik hopen, dat het eindelijk bontebal zal wezen, of de duivel moest mij weêr een part
| |
| |
spelen, zoodat de man, die bij den waard onbekend is, nog een ander is dan dien wij zoeken.’
‘Het is echter wel waarschijnlijk, dat hij het wezen zal,’ sprak stoutenburg, ‘en dan komt hij ter gelegener ure, want ik heb het middel om hem tot hot verstrekken van het geld over te halen. Daarmede zijn wij dan een eind gevorderd; met geld kunnen wij handen tot de uitvoering genoeg krijgen. Ik heb evenmin als gij,’ ging hij voort, ‘mijnen dag verloren, en heb eene uitkomst verkregen, die nog boven mijne wenschen ging. Vooreerst is mijn neef van der ddssen geheel en al deelgenoot geworden van ons plan. Ik heb hem heden morgen, zoodra ik in Rotterdam was bezocht; en hem onder vordering van eede van geheimhouding alles mede gedeeld. Hij zal ijverig meêwerken, daar ben ik zeker van, want hij aast nu reeds op den post van Pensionaris, dien zijn schoonvader mijn oom elias, vroeger in Rotterdam bekleedde. Daar heb ik dan ook voornamelijk op heen gewezen, want de geloofskwestie van arminius is hem als Katholijk tamelijk onverschillig. Hij zal in overleg treden met slatius en cornelis gerrits, voornamelijk over het aanschaffen van de noodige wapens, en daarenboven zal hij voor een gedeelte van het geld zorgen.’
‘Als wij dan het overige door bontebal kunnen magtig worden, zijn wij geholpen,’ sprak coorenwinder, ‘maar of deze er zonder goede garantie toe zal willen overgaan, betwijfel ik.’
‘Zou hij betere garantie willen hebben, dan die van mijn broeder groeneveld?’ vroeg stoutenburg.
‘Zeker neen,’ antwoordde coorenwinder.
| |
| |
‘Maar kunt gij die krijgen?’ voegde hij er haastig bij.
‘Die heb ik reeds,’ sprak stoutenburg, ‘ziedaar,’ en te gelijker tijd haalde hij de borgstelling van zijnen broeder te voorschijn, vouwde haar open en reikte haar aan coorenwinder toe.
De oogen van dezen glinsterden van duivelsche vreugde, toen hij het stuk aannam en inzag. Zoowel de tijding der deelneming van adriaan van der dussen, als deze verklaring, die groeneveld onherroepelijk in het komplot wikkelde, waren hem even welkom, en hij zag reeds in de toekomst met de herstelling van het geslacht van oldenbarneveld ook zijn eigen lot verzekerd.
‘Zesduizend gulden!’ sprak hij, stoutenburg aanziende, ‘dat is meer, dan ik had durven hopen; uw heer broeder schijnt met de zaak bijster ingenomen te zijn.’
‘Ik had er twaalf kunnen krijgen,’ indien ik het gewild,’ had hervatte stoutenburg, zonder op de aanmerking van coorenwinder te antwoorden, daar het hem onmogelijk was, de schandelijke wijze waarop hij reinier tot de onderteekening had overgehaald, mede te deelen. Hij, die den moed had gehad, de eerlooze daad te volbrengen, had niet den moed haar aan coorenwinder te bekennen. ‘Wij zullen evenwel,’ vervolgde hij, ‘hier genoeg aan hebben, en zoo 't niet volstrekt noodig is, 't ook niet alles gebruiken.’
‘Zoo 't niet noodig is, zeker niet, hernam coorenwinder, ‘maar als ons opzet gelukt is, zal 't ons aan geld niet falen; daar zullen confiscatiën genoeg vallen.’
Op dit oogenblik hoorde men de voordeur ope- | |
| |
nen, en iemand binnen treden die met den waar in gesprek kwam.
‘Dat is bontebal!’ riep coorenwinder verheugd uit, na een oogenblik geluisterd te hebben; ‘Wanneer hij nu binnen komt, dan zullen wij de zaak wel in orde brengen.’
Op hetzelfde oogenblik ging de deur van het vertrek open, en het bleek, dat het werkelijk de gewezen Secretaris van Zevenhuizen was, die met den waard binnentrad.
‘Goeden avond, michielsz,’ sprak coorenwinder opstaande, terwijl hij naar bontebal toeging, en hem de hand toestak, ‘gij ziet, dat gij hier dadelijk onder bekenden komt.’
‘Dat zie ik,’ sprak deze, hoed en mantel afleggende, terwijl de waard henenging, om een avondeten, dat hij besteld had, te gaan gereed maken, ‘en ik moet u zeggen, dat ik het half en half verwachtte, want ik wist, dat gij mij zocht.’
‘Wist gij dat?’ vroeg coorenwinder verwonderd, ‘Hoe is dat mogelijk?’
‘Eenvoudig daardoor,’ hernam bontebal, ‘dat ik na uw vertrek uit Rotterdam nog bij cors jansz geweest ben: ik ben later gegaan dan ik dacht, en moest hem nog spreken. Toen verhaalde hij mij, dat gij mij zocht, en dat hij u had meêgedeeld, dat ik hier in de Kolder meende te overnachten; hij gaf mij nog een brief mede voor den Heere van oldenbarneveld -’
‘Dien gij dan dadelijk bezorgen kunt, Heer Secretaris,’ sprak stoutenburg, die bij den haard was blijven staan, gedurende het korte gesprek, door die beiden bij de deur gevoerd.
| |
| |
Bontebal zag den spreker aan, en ging op hem toe.
‘Zijt gij -?’ vroeg hij.
‘De Heer van stoutenburg,’ hervatte deze; ‘hoor ik u niet zeggen, dat gij een brief voor mij hebt?’
‘Ja,’ antwoordde bontebal, terwijl hij beleefdelijk boog, ‘maar ik heb hem reeds aan uwe huizinge bezorgd. Mijn zwager had mij gezegd, dat er niets belangrijks in stond, en dat hij alleen diende, om mij aan u bekend te maken. Ik had geen tijd, lang te toeven, en heb de boodschap aan uwen dienaar achtergelaten, dat ik morgen ochtend vroegtijdig ten uwent zou komen.’
‘Dat wordt alzoo onnoodig,’ sprak stoutenburg; ‘wat wij te bespreken hebben, kunnen wij onmiddellijk hier afdoen. Zet u bij ons, wij zullen nu gezamentlijk het avondbrood nuttigen, en mij dunkt,’ ging hij voort, zich tot coorenwinder wendende, ‘'t was goed, als wij hier voor dezen nacht onzen intrek namen; dan kan de waard zijn huis sluiten, want 't zal welhaast tien ure zijn en wij blijven ongestoord.’
Coorenwinder verklaarde zich hiertoe bereid, en weldra zaten de drie mannen aan de tafel, waarop het avondeten gereed stond.
Nadat zij zich verzekerd hadden, dat niemand der huisgenooten hen beluisteren kon, was het gesprek weldra geleid op het onderwerp, waarover zij te beraadslagen hadden, en bleek het al zeer spoedig, dat bontebal reeds sedert lang behoorde tot de onvergenoegden, die niets liever wenschten dan eene verandering in den staat van zaken.
‘'t Is korten tijd geleden,’ zeî hij, ‘dat ik nog met van dyck hierover gesproken heb, en gij zult
| |
| |
het van hem, zoowel als van mijnen zwager van alfen gehoord hebben, dat ik niet achterlijk zal blijven, wanneer het er op aankomt; maar regtuit gezegd, 't schijnt mij alles op te losse schroeven te staan, om er eenig succes van te verwachten.’
‘Dat was 't geval vóór eenige dagen,’ sprak coorenwinder, ‘maar sedert is de kans op eene goede réussite veel grooter geworden. Nog een korten tijd, bontebal, en Zevenhuizen, zoowel als Berkel, hebben hunne oude Secretarissen weêr; tenzij gij nog meer mogt verlangen, en 't zal u ook kunnen gegeven worden.’
‘Meer verlang ik voorshands niet,’ hernam bontebal, ‘dan wederoprigting van de ware religie en herstelling van regt.’
‘En dat kan zonder algeheele verandering in de regering niet verkregen worden,’ sprak stoutenburg ‘dus juist daarin moeten wij elkander behulpzaam zijn.’
‘Ik heb gehoord, wat 't zijn moet,’ hervatte bontebal, ‘van dyck vroeg mij, of ik niet een deel huisluiden zou kunnen naar den Haghe trekken, om daar eenig remuement te helpen bevorderen, ten faveure van de verdrukte partij.’
‘En wat dunkt u daarvan?’ vroeg stoutenburg.
‘Dat zou mij zeker niet onmogelijk wezen, doch waartoe zal het leiden? Huisluiden kunnen met geen geweer omgaan, en als het gevaar aan den man komt, ben ik overtuigd, dat ze schielijker verdwijnen, dan dat ze gekomen zijn.’
‘Als de zaken gaan, zoo als wij het voorbereiden, zal daarvoor geen nood wezen,’ sprak coorenwinder; ‘gij zult er toch wel een twintigtal kunnen aanbrengen, die op zich zouden nemen,
| |
| |
eene brag te bezetten, en voor korten tijd een toegang af te snijden?’
‘Zonder twijfel,’ hervatte bontebal,’ ‘en waartoe zou dat dienen?’
‘Daarvan later,’ sprak stoutenburg, die nog niet wist in hoeverre het raadzaam was, hem met den voorgenomen moord des Prinsen bekend te maken; ‘in bijzonderheden kunnen wij naderhand treden: voorloopig is het goed te weten, dat wij ook van die zijde hulp van u kunnen verwachten. Doch er is een ander kardinaal punt, waaromtrent wij bepaald zekerheid verlangen. Ons plan, zal het gelukken, kan zonder geld niet worden uitgevoerd; gij zijt bij onze partij bekend als tamelijk welgesteld, en wat meer is, als iemand, die eene goede somme gelds voor de zaak zou over hebben.’
‘Dat is te zeggen,’ viel bontebal hem in de rede, ‘ik wil wel naar mijn vermogen, -’
‘Ik begrijp, wat gij zeggen wilt,’ ging stoutenburg voort, zonder hem te laten uitspreken; ‘gij zult niet gaarne het goede geld naar het kwade werpen, en wagen waar niets te winnen is. Heb daarvoor evenwel geene zorg: al wat gij verstrekt, zal u ruim weêrgegeven worden. Ik zal u eene acceptatie geven van anderhalf maal de som, die gij kunt en wilt fourneeren.’
‘Daarvan wilde ik niet spreken,’ hervatte bontebal, ‘als mij bij eene goede réussite weêgeven wordt wat ik heb voorgeschoten, is dat voldoende, en als eene goede borgstelling, -’
‘Die van mij zou u waarschijnlijk luttel voldoen,’ hernam stoutenburg, zich zelven bij dat onaangename denkbeeld bedwingende, ‘de ongelukken, die mij vervolgen, hebben mij bijna tot een
| |
| |
behoeftige gemaakt; dock gij kent mijn broeder, den Heer van groeneveld, die door zijn huwelijk en zijne aanzienlijke inkomsten een beduidend vermogen bijeen heeft.’
‘Is de Heer van groeneveld in de zaak betrokken?’ vroeg bontebal.
‘Evenzeer als ik,’ antwoordde stoutenburg, ‘hij is tot alles bereid, om het welgelukken te bevorderen. Heeft hij er niet hetzelfde belang bij als wij?’
‘Voorzeker,’ hernam bontebal, ‘en dit maakt mij te meer gereed, om mede te werken. Want ziet, dit is hetgeen ik u zoo even zeggen wilde, toen gij mij in de rede zijt gevallen: - ik dacht daarbij minder aan het terug bekomen der penningen; maar ik oordeel alles nutteloos, gevaarlijk en schadelijk, wat gegrond is op het wufte gemeen. De medewerking van honderd huisluiden of poorters is niet zooveel waard, als die van één man van distinctie. Uwe deelneming, en nog meer die van den Heer van groeneveld, geven gewigt aan de onderneming.’
Deze uitdrukking, zoo als zij den Secretaris ontviel, was juist niet zeer streelend voor stoutenburg, doch hij gevoelde maar al te wel, dat het geen zaak was, haar nader te ontleden en sprak:
‘Wat mijn broeder aangaat, zie hier, oordeel zelf, in hoeverre wij op hem kunnen rekenen. ‘Baar geld heb ik in de eerste weken niet,’ sprak hij dezen middag nog tot mij, ‘maar al wat ik bezit, heb ik voor de goede zaak over; gebruik dus mijn krediet, waar het u noodig kan wezen.’ En het bewijs daarvan is hier,’ ging hij voort, terwijl hij bontebal de borgstelling van groeneveld overreikte.
| |
| |
‘Ik zal zien, wat ik kan bijeenbrengen,’ zeide bontebal, na het stuk te hebben ingezien. ‘De helft van de som zal ik wel binnen een paar dagen kunnen bezorgen.’
Coorenwinder had al dien tijd bedaard zitten toeluisteren, en het niet noodig geoordeeld, zich in het gesprek te mengen; te meer daar hij zag, van hoeveel invloed de omstandigheid, dat personen van zeker aanzien in de zaak betrokken waren, op bontebal's besluiten had. Zijne geslepenheid had hem al spoedig dit zwakke punt van diens karakter doen opmerken, en hij oordeelde het raadzaam, daarvan zooveel mogelijk partij te trekken.
‘Zou de Heer van der dussen ook nog bij magte zijn, eenig geld voor te schieten?’ vroeg hij aan stoutenburg.
‘Als hij het kan, zal hij het zonder twijfel doen,’ antwoordde deze; ‘maar in allen gevalle zijn wij van zijne medewerking verzekerd, zoo als ik u straks zeide.’
‘De schoonzoon van den gewezen Pensionaris van oldenbarneveld?’ vroeg bontebal op een toon, die aanduidde, dat coorenwinder het juiste punt getroffen had.
‘Dezelfde,’ hernam deze, ‘hij is een groote steun voor de goede zaak. O, er zijn er meer dan ik u melden kan, die ons in de hand zullen werken, als maar eens het oogenblik gekomen is. Maar de meeste kracht ontleenen wij toch, ten minste als wij van zedelijke kracht spreken, - aan personen, die zich zoo niet laten noemen.’
Stoutenburg zag hem eenigzins verwonderd aan, daar hij niet regt begreep, wat hij meende; maar gaf zijne bevreemding door geene enkele vraag te
| |
| |
kennen, wel doorgrondende, dat coorenwinder met die woorden eenige bijbedoeling moest hebben.
‘'t Is maar al te waar,’ vervolgde deze tot bontebal, ‘zoo als gij zoo even zeidet: wanneer wij alleen op de medewerking van geringe luiden mogten rekenen, 't zou ons luttel baten. Gelukkig, dat juist de hooger geplaatsten het meest bij eene verandering van zaken zouden winnen.’
‘Doch dat geeft nog geene zekerheid, dat ze mede zullen handelen,’ hernam bontebal. ‘Om de profijten na 't welgelukken tot zich te trekken, daarvoor zullen handen genoeg gevonden worden.’
‘Daar zijn er overvloedig,’ hernam coorenwinder op geheimzinnigen toon, ‘die door hunne positie in den lande, niet den eersten stoot kunnen geven, maar van wien wij zeker weten, dat zij zich zullen aansluiten, als 't sein gegeven is. 't Is gevaarlijk, er veel van te laten verluiden, maar,’ vervolgde hij, terwijl hij zijnen stoel nader bij dien van bontebal schoof, en met fluisterende stem voortging, ‘wie denkt gij, dat bij eene verandering in het bestuur der Geunieerde Provinciën wel het meeste gebaat zou zijn?’
Bontebal zag hem met eenige bevreemding aan. ‘Voorzeker de partij, die van 't kussen gedrongen is,’ zeî hij.
‘Dat wel; - maar wanneer die verandering tot de hoogste rangen doordrong; wanneer eens de Stadhouder - men kan niet weten hoe de zaken loopen zullen; - gij weet hij heeft vele vijanden - en daarom --. Maar gij hebt toch zeker dezer dagen wel gehoord van zijn plan om de Jonkvrouwe van Mechelen te huwen?’
‘Daarvan loopen geruchten,’ antwoordde bontebal.
| |
| |
aant.
‘En zijne zonen te wettigen,’ vervolgde coorenwinder, ‘en ze zoodoende zelfs tot zijne opvolgers te maken.’
‘En Prins hendrik frederik dan?’ vroeg bontebal met verbazing.
‘Stil,’ hervatte coorenwinder, ‘spreek daarover zacht: die is met dat huwelijksplan van zijn broeder bekend; meer behoef ik u niet te zeggen. Laat u dit voor 't oogenblik genoeg zijn: die men denkt dat onze vijanden zijn, die zijn onze vrienden.’
Deze woorden van coorenwinder misten hunne uitwerking niet op den gretig luisterenden bontebal, die volkomen in den valstrik liep, welke hier door coorenwinder het eerst gebruikt werd, maar die, zoo als naderhand is gebleken, bij verscheidene anderen is aangewend geworden, om aan het komplot zoodoende meer den schijn te geven van eene staatkundige partij, welke die van den Stadhouder vijandig tegenover trad. De geruchten, die werkelijk in dien tijd in omloop waren, en waarvan coorenwinder behendig partij trok, dienden om aan dit alles een schijn van waarheid te geven, waardoor menigeen verblind werd.
‘Maar laat ons nu verdere afspraken tot gelegener ure uitstellen,’ sprak coorenwinder opstaande, daar hij zijn doel genoegzaam meende bereikt te hebben, en het geven van nadere ophelderingen of verklaringen liefst wilde ontwijken; ‘'t is reeds zeer laat en ons allen zal de rust welkom wezen.’
‘Wij kunnen ons dagwerk dan ook wel voor volbragt rekenen,’ sprak stoutenburg, insgelijks opstaande, en den waard roepende, wien hij last gaf de lichten te ontsteken, ‘morgen vroeg ga ik van hier, Heer bontebal, gij zult u dus wel met coo- | |
| |
renwinder nader beraden over de beste wijze om de geldzaken op goeden voet te brengen. Mogt gij mij dezer dagen wenschen te spreken of te schrijven, ik blijf in Rotterdam, waar ik mijn intrek genomen heb in de Hulck.’
‘Bij olsveen?’ vroeg coorenwinder verwonderd.
‘Ja,’ antwoordde stoutenburg, ‘ik oordeelde het beter, in dezen tijd in Rotterdam te zijn, waar ik meer met allen in verbinding kan blijven. De waard van de Hulck behoort tot onze partij, zoo als gij weet, en heden kwam er juist eene kamer bij hem open door het vertrek van een bootsman, die eenige maanden hij hem gewoond heeft, maar die, zoo 't schijnt, in onmin van hem gescheiden is. Goeden avond, Heer Secretaris.’
Dit zeggende nam hij een kandelaar van de tafel, en verliet het vertrek.
‘Prins hendrik frederik aan het hoofd!’ mompelde bontebal, als uit een diep gepeins ontwakende; ‘aan zoo iets had ik nooit gedacht; het ware de triomf voor onze partij, als ik alles wel naga.’
‘Dat zal 't ook wezen,’ sprak coornwinder met inwendig genoegen over de juiste uitwerking van zijne onbeschaamde logen, ‘maar nu, slaap wel michielsz, mijn leger roept mij met luider stem.’
‘En zijne Excellentie, Prins maurits?’ vroeg bontebal nadenkend en geen acht op die aanmaning slaande, terwijl coorenwinder naar de deur trad.
Deze keerde zich half om en bleef een oogenblik staan.
‘Zijne Excellentie gaat des Advokaats gang, Michielsz,’ sprak hij fluisterend, ‘goeden nacht!’
|
|