| |
| |
| |
Hoofdstuk IX. Groeneveld en Stoutenburg.
Groeneveld ging de trap op, en de kamer binnen, waar zijn broeder zich bevond, die met den rug naar het vuur, dat onder den schoorsteen brandde, bezig was, zich te ontdoen van zijne zware overkleeding, welke hij op een stoel nederwierp, terwijl hij eenige brieven nam uit den borstzak van zijn wambuis, dat hij had losgeknoopt.
‘Ha, welkom reinier!’ sprak hij, toen deze de deur achter zich gesloten had; ‘'t is mij aangenaam, u te huis te vinden, zoo als ik ook trouwens wel verwachtte.’
‘Gij weet het, willem,’ sprak groeneveld, ‘dat ik mijne meeste avonden aan onze moeder wijd.’
‘Zij heeft behoefte aan gezelschap,’ hernam stoutenburg; ‘gelukkig, dat zij dit altijd in onze vrouwen vinden kan.’
‘Anna en walburg zijn ook nu weder bij
| |
| |
haar,’ hervatte groeneveld, ‘zij was dezen avond bijzonder droevig gestemd.’
‘Zoo?’ sprak stoutenburg op een toon, die tamelijk veel onverschilligheid aanduidde, maar toch nog meer een gevolg was van de afdwaling zijner denkbeelden, die zich op dat oogenblik met geheel andere onderwerpen bezig hidden.
‘Ik geloof, dat het haar niet onaangenaam zou zijn, als wij ons bij haar vervoegden,’ vervolgde groeneveld, ‘wij kunnen in haar bijzijn immers alzoo vrijelijk spreken als hier.’
‘Daar kunnen wij straks over denken, reinier,’ antwoordde stoutenburg, ‘ik ben nu volstrekt niet gestemd om beneden te verwijlen. Blijf eene korte poos hier: ik heb u te spreken over velerlei. Maar laat ons nederzitten,’ ging hij voort, terwijl hij een stoel bij het vuur trok, waarop hij plaats nam, terwijl zijn broeder zwijgend zijn voorbeeld volgde.
‘Reinier,’ ging hij voort, eensklaps een ernstiger toon aannemende, en groeneveld scherp aanziende, ‘'t is mij een raadsel, hoe gij u zoo gelukkig en tevreden kunt voelen, vergetende het verleden, het heden en de toekomst.’
‘Gelukkig en tevreden -?’ herhaalde groeneveld, als verwonderd over het zonderlinge verwijt, dat hem zoo onverwacht gedaan werd; maar stoutenburg liet hem niet verder uitspreken.
‘Vergetende wat smaad op u rust,’ viel hij hem met eene zekere gejaagdheid in de rede, ‘wat onregt wij dagelijks te verkroppen hebben, wat donkere toekomst vóór ons ligt.’
‘Vanwaar komt u dat denkbeeld?’ vroeg groeneveld, wiens gemoedsstemming op dat oogenblik
| |
| |
en bij de herinnering aan het gebeurde van dien avond juist niet zeer overeenstemde met de kalmte, die zijn broeder hem scheen toe te schrijven: ‘gelooft gij, dat ik minder gevoel, omdat het mij niet lust, telkens onnutte jammerklagten en magtelooze verwenschingen uit te brengen? Al schijn ik voor het uiterlijk gelukkig, en al doe ik met krachtig zelfbedwang bijna het onmogelijke, om mijne moeder en anna in dien waan te houden, gij weet het maar al te wel, hoe het geluk van ons leven voor altijd vernield is.’
‘Voor altijd?’ vroeg stoutenburg op bitteren toon, ‘dat zal de toekomst nog moeten leeren; wie zegt u, dat 't altijd zoo zal moeten blijven?’
‘Gods raadsbesluiten liggen in het duister verborgen,’ sprak groeneveld ernstig; ‘zoo Hij anders beschikt heeft, dan zal 't ons ook eenmaal gegeven worden. O, mogt 't zoo zijn!’ vervolgde hij op weemoedig twijfelenden toon, terwijl hij denkend vóór zich in den vuurgloed staarde.
‘Gij spreekt zuiver Turksch of Gommaristisch over die voorbeschikking, heer broeder,’ hervatte stoutenburg, schamper lagchende, ‘mij dunkt dat is eene schoone en gemakkelijke leer voor flaauwhartige zielen.’
‘Voor -?’ vroeg groeneveld, plotseling opziende, met scherp geraakten trots.
‘Voor flaauwhartige zielen, zeî ik,’ herhaalde stoutenburg zeer bedaard, ‘en daarom voegt ze ons niet, en daarom is dat uwe innige gedachte ook niet, reinier, al is die lijdelijke onderwerping het masker, waarachter gij u met zooveel moeite tracht te verbergen.’
‘Waarom noemt gij dat een masker? Waarom
| |
| |
zou berusting in het onvermijdelijke gelden voor flaauwhartigheid?’ vroeg groeneveld ontevreden.
‘Onvermijdelijk!’ hernam stoutenburg. ‘Niets is onvermijdelijk, dan wat wij zelf uit vrome dweeperij wel zoo onderdanig zijn, daarvoor te willen aannemen. Ik wil gelooven, dat gij met uw koel redenerend verstand bedaard de diepte peilt, waarin wij gestort zijn; maar met die wetenschap stelt gij u tevreden, en blijft kalm op den bodem zitten. O, dat gij 't voeldet zoo als ik! Maar gij kent die scherpe angels niet,’ vervolgde hij heviger, ‘die mij nacht en dag tot bloedens toe geesselen; gij hoort nooit die stem, die wrake vordert, en eeuwig roept, en door geen magt ter wereld zich smoren laat! O God!’ ging hij op woesten toon voort, terwijl hij de zaamgeklemde vuist ten hemel hief, ‘ik zweer het u, daar zal eenmaal een donderend antwoord op die stem vernomen worden! Reinier, reinier, van wat maaksel zijt gij? Hoort gij dan nooit in de holle stilte van den nacht den doffen slag van dat grijze hoofd, dat neêrploft op de planken van het schavot? Ziet gij nooit dien gudsenden bloedstroom, die ten hemel schreit voor de gemartelde onschuld? En dan, bij de herinnering aan dat alles, dien duldenloozen smaad, waarmeê de laaghartige onderdrukkers ons dag en nacht hoonlagchend vervolgen! O, dat ik éénen dag, maar éénen enkelen dag meester was over die allen - hoe ze weêr kruipen zouden in het stof, en de voetzool lekken, die hen zou trappen op den nek!’
Onder het uitspreken van deze hartstogtelijke woorden was stoutenburg opgestaan, en ging nu met gejaagde schreden het vertrek op en neêr. Eensklaps bleef hij voor zijn broeder staan, zag hem
| |
| |
aan, en sprak met eene bedaarde stem, wier kalmte een scherp contrast vormde met zijne opgewondene stemming:
‘Reinier, - alles kan nog goed worden; - kan het niet?’
Op zijne beurt zag groeneveld zijn broeder vorschend in de oogen, als verbaasd over deze schijnbaar zoo plotselinge verandering van denkbeelden, die evenwel een natuurlijk gevolg was van de herinnering aan de plannen, die stoutenburg's brein doorwoelden: de hevigheid zijner aandoeningen had zijne gedachten noodwendig geleid tot het middel, dat hij sinds vier en twintig uren in de hand had, om zijne wraakzucht op schitterende wijze te doen zegevieren, en waarvan hij den uitslag zoo goed als zeker waande. De schampere verwijtingen, die hij groeneveld had toegevoegd, waren door dezen wel opgemerkt en gevoeld, maar niet beantwoord geworden. Te zeer had hij in stoutenburg's woorden de gedachten weêrgevonden, die zoo menigmaal bij hem zelven opkwamen, maar die hij met al de kracht zijner redenering zocht te onderdrukken. Ook nu zeî eene stem in zijn binnenste hem, dat hij weêrstand bieden moest aan zijn gevoel, dat luide met stoutenburg's woorden medesprak, en het was hem, alsof een onbestemd voorgevoel hem waarschuwde, niet toe te geven aan den schijn van het oogenblik, en den weg, dien hij zich met zooveel zelfverloochening gebaand had, niet te verlaten.
‘Alles kan nog goed worden, willem?’ vroeg hij, en schudde langzaam het hoofd; ‘ik weet niet, in welken zin gij die woorden verstaat. Die geweldige opwinding, die de stem van rede en voorzig- | |
| |
tigheid tot zwijgen dwingt, is zeker niet goed; noch die jammerklagten, die verbittering aanbrengen, en toch geen troost.’
‘Wat ik goed noem, reinier?’ hernam stoutenburg. ‘Herstel van onze grieven, van ons regt, en wat nog meer zegt, reinier, van de eer, die ons ontnomen is, die ontroofd is geworden aan onzen vader in het graf.’
‘De Heere weet, hoe innig ik dat herstel gewenscht heb,’ sprak groeneveld, ‘gij weet, dat ik middelen genoeg heb gebruikt om er toe te geraken.’
‘Middelen? Middelen genoeg?’ vroeg stoutenburg met minachting, ‘ellendig stukwerk, dat noodwendig tot niets leiden kon.’
‘'t Komt mij toch voor,’ hervatte groeneveld eenigzins scherp, ‘dat ze door u nooit zoo verworpen zijn geworden.’
‘Dat zijn ze ook niet,’ antwoordde stoutenburg, ‘hoewel ik ze nooit erkend heb als eenigermate voldoende. Wat hielpen uwe bemoeijingen bij gelegenheid van het proces? Niets!’
‘Ik heb altijd aangedrongen op het verzoeken van gratie,’ zeî groeneveld zacht, ‘maar gij hebt het tot het laatste oogenblik tegengehouden. Neen - ik wil u dat niet verwijten: - ik volgde toen meer de inspraak van mijn hart dan van mijn verstand; het was denkelijk beter zóó, hoewel het zwaar was om te dragen. En toch,’ vervolgde hij somber, ‘het had hem welligt het leven gespaard.’
‘Maar zeker de eer genomen,’ viel stoutenburg hem in de rede, ‘reinier, hoe kunt gij nog daarop terugkomen? Het ware gelijk geweest aan eene schuldbekentenis.’
| |
| |
‘Dat zou 't toch in waarheid niet geweest zijn; doch 't zij zoo, de wereld had het er zeker voor gehouden, zoolang het vonnis niet ware vernietigd geworden.’
‘En dat zou nimmer gebeurd zijn,’ hernam stoutenburg, ‘waar heeft het u toe geleid, dat gij regterlijke revisie van het vonnis gevraagd hebt? Tot bespotting en verachting. En toen wij, op grond van de privilegiën, de verbeurdverklaring der goederen wilden afkoopen, waartoe wij een algemeen erkend regt hadden? - Reinier, ze hebben ons lagchende uitgeschud, en gedaan wat ze konden, om onze kinderen tot den bedelstaf te brengen, - ellendelingen die ze zijn! - En nu? Het zal zoo voortgaan, van erger tot erger. Waarom is uw ambt van opperhoutvester u ontnomen? Waarlijk, reinier, gij zijt wel geduldig, dat gij dat alles lijden kunt, en rustig de handen vouwen in den schoot!’
Stoutenburg had zich, zoo sprekende, weder in den armstoel bij het vuur neêrgevlijd, sloeg de armen over elkander, en zag zijn broeder met een sarkastischen blik aan, waarmede hij tegelijk zocht uit te vorschen, welken indruk zijne woorden maakten; want zelfs te midden van de opgewondenheid, waarvan zijn spreken getuigde, verloor hij zijn doel niet uit het oog. Het was voor hem eene noodzakelijkheid geworden, zoo spoedig mogelijk groeneveld tot deelneming aan het komplot over te halen, en hij had vast besloten, te slagen, zonder zich een oogenblik te laten terughouden door de gedachte aan het geluk van zijn geheele gezin, dat hij daardoor in de waagschaal stelde, of aan de ontzettende ramp, die hij welligt over het hoofd van
| |
| |
zijne moeder brengen zou. Hij voor zich, kon niet meer terug, en wilde het ook niet meer, maar zonder groeneveld was hem de voltooijing van zijn begonnen werk onmogelijk; - het overige was hem onverschillig.
Daarbij kwam nog eene drijfveer, die hij zelf niet kende, en die hem, zonder dat hij er waarschijnlijk bewustheid van had, aanspoorde. Hij gevoelde het zedelijk overwigt, dat zijn broeder, die geacht werd door al wie hem kende, op hem had. De geheele zamenzwering was tot nu toe alleen ontworpen en zaamgeweven door lieden, die hij gering schatte, die in stand en afkomst verre beneden hem stonden, die hij als werktuigen meende te gebruiken; alleen zijn neef van der dussen was, van al degenen, die in de zaak betrokken waren, de eenige, dien hij als zijns gelijke kon beschouwen; doch ook over dezen luidde de algemeene opinie verre van gunstig. Hij gevoelde dus, zonder dat het denkbeeld hem bepaald voor den geest zweefde, of eenigermate een erkende beweegreden voor hem was, dat de deelneming van groeneveld, aan de roekelooze en strafwaardige onderneming een edeler karakter zou bijzetten, indien dit woord hier niet misplaatst is.
Buitendien was er nog eene omstandigheid, die wij bij de beoordeeling van stoutenburg's handelwijze niet uit het oog mogen verliezen, en die ten minste eenigzins het lage, het afschuwelijke er van vermindert: hij zelf geloofde vast aan het welgelukken van zijn plan, en zag zich en de zijnen daardoor weder hersteld in eer en aanzien, weder met de geheele Staatsche partij aan het hoofd van de Republiek.
| |
| |
Zijne woorden hadden intusschen op groeneveld een diepen indruk gemaakt: die sombere herinneringen, die optelling van bittere grieven, die hij zelf ook maar al te diep en dagelijks gevoelde, de stemming, waarin hij buitendien verkeerde, alles werkte mede, om hem, meer dan ooit te voren, vatbaar te maken voor de overreding, waarmede stoutenburg sprak. Daarbij was hij zwak van karakter, en, wat daarmede dikwijls gepaard gaat, hij gevoelde diep, en was hoogst vatbaar voor de indrukken van het oogenblik. Zijn rustig, huisselijk leven, zijn dagelijksche omgang met zijn gezin oefenden een grooten invloed uit op zijne handelwijze, die hij zich nu als flaauw en onverschillig begon te verwijten. Aan moed, in de ruimste beteekenis van het woord, ontbrak het hem in geenen deele, en wanneer hem op dit oogenblik de deelneming ware voorgeslagen aan eene krachtige handeling ten voordeele van de onderdrukte partij; wanneer hij vrij, en ten aanzien van de geheele wereld, de banier van den opstand had kunnen planten tegenover een gezag, dat hij als dwingelandij beschouwde, - hij zou geene seconde geaarzeld hebben, er bloed en leven voor op het spel te zetten. Een oogenblik kwam die gedachte bij hem op; hij begreep, dat stoutenburg eenig doel hebben moest met het gesprek, dat tot nog toe gevoerd was geworden; welligt was hij in staat mede te werken tot iets, dat met zijne overtuiging kon overeenstemmen, welligt ook kon hij eenig verkeerd ontworpen plan wijzigen en tot een goed einde helpen brengen.
‘Willem,’ sprak hij, ‘uwe woorden gaan langs omwegen, en geven uwe gedachten slechts ten hal- | |
| |
ve. Het is voorzeker niet met het doel, om die duizendwerf herhaalde klagten nog eens te herhalen, dat gij heden avond hier zijt gekomen. Is er iets meer gewigtigs mede te deelen, zoo spreek het uit; - zoo niet, laten wij dan verder over dit onderwerp zwijgen, dat ons zamenzijn vergalt, en ons tot niets leiden kan, dan tot gramme wraakgierigheid, die zich in arrenmoede verpijnt.’
Die vraag kwam stoutenburg min of meer onverwacht, hoewel hij er natuurlijk op bedacht was geweest, eene opheldering te zullen moeten geven; maar nu was hij het nog met zich zelven oneens, of hij groeneveld met den geheelen omvang van het plan zou bekend maken of niet.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde hij; ‘het was ook mijn oogmerk niet, den tijd te verspillen met doellooze woorden, waartoe wij eigentlijk langzamerhand en ongemerkt geraakt zijn: ik wilde juist het tegendeel. In plaats van de onnutte opsomming onzer grieven en het jammeren over onze ellende, wilde ik u eene uitkomst doen zien, waartoe het vooruitzigt zich dezer dagen geopend heeft. Wanneer wij willen, gij en ik en allen, die het goed met de zaak meenen, dan is herstel niet alleen mogelijk, maar zoo goed als zeker. Het komt er maar op aan, dat wij een kloek en kort besluit nemen.’
‘Een kort besluit nemen,’ sprak groeneveld ernstig en nadenkend, ‘in zaken van zoo ver uitziende gevolgen, dat stemt kwalijk met mijne gevoelens; maar één kort woord kan ik u voorloopig zeggen. Gij weet, hoe ik met u in vele opzigten van denkwijze verschil. Gij weet, hoe gij menigmaal tot mij gesproken hebt van gewelddadige middelen, die ik niet kon goedkeuren, zoo als ze door u werden
| |
| |
beraamd: daarover is mijne gedachte hoegenaamd niet veranderd. Ik wil den ettigen weg gaan; maar ik wil hem gaan tot aan het einde, en als daar langs geen regt te vinden is, maar ook dan eerst -
‘Dat is er niet meer, - dat is er sinds lang niet meer!’ riep stoutenburg heftig uit; ‘wat suft gij nog langer van wettige wegen!’
‘Hoor mij aan,’ hervatte groeneveld bedaard; ‘als er met het regt geen regt meer te vinden is, dan eerst acht ik het mij tot pligt, maar ook in de volle en onbeperkte beteekenis van het woord, mij te stellen buiten die diep gezonken maatschappij, die huichelarij is en bedrog; - mij te plaatsen boven die wet, die niet meer is dan snijdende bespotting van het heilige, dan de ijzeren boei van den slaaf; maar dan ook moet de schede weggeworpen worden, als het zwaard is getrokken; dan moet onze partij opstaan als een eenig man, en met open vizier voor God en de geheele wereld den strijd strijden voor haar regt in het heldere licht der zon, maar nooit den weg gaan des sluipmoordenaars in het duistere van den nacht.’
Die rondborstige en onbewimpelde verklaring sloeg op eens de verwachting van stoutenburg den bodem in, en hij was op het punt zijne inwendige verbolgenheid in hevige verwijtingen lucht te geven, en daardoor op eens een einde aan de zaak te maken, toen hem inviel, dat hem nog één middel over bleef, namelijk zijnen broeder te bedriegen, door hem omtrent de ware toedragt der zaak verkeerd in te lichten, en haar voor te stellen op eene wijze, die meer met diens zoo even bepaald uitgedrukte denkbeelden overeen kwam.
‘En wie zegt u,’ sprak hij, ‘dat ik mij even
| |
| |
als zoo vele duizenden niet ten volle daarmede zou vereenigen? Dat is het juist, wat ik sinds jaren zoek tot stand te brengen, en waartoe nu het oogenblik is aangebroken. Of meent gij, dat alle middelen van bedaarde overtuiging nog niet uitgeput zijn? Ik zeg u, zij zijn het! Die tijd is voorbij, en wat meer is, reinier, de gelegenheid, waarnaar ik zoo lang gezocht heb, is gevonden. Alles is voorbereid, en het oogenblik van handelen is dáár. Dat is, hetgeen ik u te zeggen heb. Ik kan u niet alles tot in de kleinste bijzonderheden uiteenzetten; maar daar op de tafel liggen opgaven, die u zouden kunnen doen zien, dat ik op geen lossen grond spreek. In de voornaamste Hollaandsche steden zal de menigte op onze hand zijn: de afgezette regenten wachten maar op het teeken, om zich weder in hunne verlorene regten te herstellen; de gewezen Secretarissen van de meeste plattelandsgemeenten zijn gereed, om met een tal van misnoegde Remonstranten op te staan, en zich daarheen te begeven, waar wij hen noodig oordeelen. Die allen hebben goed en bloed voor de zaak over, en zullen wij dan terugblijven?’
‘Willem,’ sprak groeneveld verrast, doch slechts ten halve overtuigd door hetgeen hij hoorde, ‘ik vrees dat gij uzelven en tegelijk anderen misleidt door te groote verwachtingen.’
‘Daarin bedriegt gij u,’ antwoordde stoutenburg; ‘gij kent den geest van het volk tegenwoordig niet; er smeult een vuur onder de asch, dat slechts het oogenblik van doorbreken afwacht, om in laaijen gloed op te gaan: de algemeene ontevredenheid is tot den hoogsten trap geklommen; sedert lang heb ik nagevorscht en bespied, en nu ben ik tot ze- | |
| |
kerheid gekomen. Zoodra de eerste slag geslagen is, zijn wij van 't welgelukken zeker; doch daartoe ontbreekt mij één middel;’
‘En dat middel is?’ vroeg groeneveld.
‘Dat middel is geld,’ hernam stoutenburg; ‘daarom juist moest ik er nog heden met u over spreken. Gij weet, ik ben ongelukkig geweest; mijn vermogen is - ja, gij weet het, of gij weet het niet - met één woord - ik heb het niet meer, en binnen tweemaal vier en twintig uur moet ik, hoe dan ook - vier duizend gulden hebben.’
‘Vier duizend gulden?’ sprak groeneveld langzaam; ‘hoe is zulk eene aanzienlijke somme gelds benoodigd, wanneer duizenden, zoo als gij zegt, gereed zijn om op te staan tot verdediging van regt en religie?’
‘Duizenden zijn gereed om te volgen;’ hervatte stoutenburg; ‘maar niet om voor te gaan. Niet allen hebben, zoo als wij, het vooruitzigt, groote voordeelen te zullen trekken van eene omkeering van zaken; - wij behoeven eenige ondernemende gasten, die voor een onmiddellijk geldelijk belang zich laten vinden.’
‘Groote voordeelen voor ons?’ vroeg groeneveld. ‘Zullen anderen, wanneer de zaak regt is, niet eveneens als wij, verkrijgen wat hun wettig toekomt?’
‘Noem het zoo als gij wilt,’ hernam stoutenburg, ‘gij kunt niet ontkennen, dat wij er het meest bij zullen winnen; en daarenboven, wat ik u vraag, reinier, kan nooit in uw nadeel zijn. Zoodra onze zaak triomfeert, zullen door verbeurdverklaringen en vrijwillige giften, u die gelden dubbel vergoed worden. Wees verzekerd,’ ging hij
| |
| |
meer aandringende voort, ‘dat ik het geld behoef, volstrekt noodig heb, anders -’
‘Daarvan spreek ik niet,’ hervatte geoeneveld, ‘als 't om de herkrijging van vrijheid der religie, om de zegepraal van het regt te doen is, dan zal mij geene opoffering te zwaar zijn, ook al ware zij aanzienlijker dan deze.’
‘Meer behoeft er niet te zijn,’ sprak stoutenburg, die voorzag, dat hij zijn oogmerk zou bereiken, ‘alleen die som heb ik berekend, dat noodig was om den eersten slag te kunnen slaan.’
‘En die eerste slag is -? vroeg geoeneveld.
Stoutenburg zocht klaarblijkelijk het antwoord op die vraag te ontwijken; hij stond op, nam een der papieren van de tafel op, en vouwde het open.
‘Zie hier,’ sprak hij, ‘dat is alle medewerking, die ik van u verlang; hier is eene verklaring, dat gij borg blijven wilt voor de som van zesduizend gulden. Uw krediet heb ik noodig, dat zal ons 't geld wel doen vinden, - meer behoeven wij voor het oogenblik niet. Gij ziet, dat ik niet veel van u verg, en dat gij niets waagt, daar met geen woord gerept wordt van het doel, waartoe het geld gebruikt moet worden.’
Geoeneveld stond op, naderde de tafel, en nam eene pen op, terwijl hij het stuk papier, dat voor hem lag, en dat slechts op zijne handteekening wachtte, ter loops inzag.
‘Willem,’ sprak hij daarop, zijnen broeder, die van ongeduld beefde, scherp aanziende; ‘sinds wanneer twijfelt gij aan mijnen moed, dat gij zoo herhaaldelijk rept van niets te wagen? - Maar wat is die eerste slag, die geslagen zal worden?’
‘Eene revolutie hier in den Haghe’, sprak stoutenburg.
| |
| |
‘Gij hebt vroeger propoosten tot mij gehouden, die min of meer anders verluidden,’ hernam groeneveld op denzelfden toon; ‘gij weet zeer goed, wat ik bedoel, en daarom nog ééne vraag: wat is uw plan ten opzigte van den Prins van Oranje?’
Verrast door die woorden, en in verwarring gebragt door den doordringenden blik zijns broeders, bleef stoutenburg een oogenblik het antwoord schuldig.
‘Gij zijt er immers verder niet in gemoeid,’ sprak hij aarzelend; ‘wij zullen 't werk doen zonder u - wat vraagt gij dan meer? Maar,’ voegde hij er haastig bij, ‘zoo 't zijn kan, zal men den Prins ongemoeid laten.’
‘En zoo 't niet zijn kan?’ vroeg groeneveld op denzelfden bedaarden toon.
‘Welligt zal hij in gevangenschap komen,’ vervolgde stoutenburg; ‘maar - hoe kan ik er u voor instaan, wat het volk zal doen, als eenmaal de gemoederen aan het gisten zijn?’
‘Dan teeken ik dit papier niet,’ sprak groeneveld vast, terwijl hij de pen weder nederlegde.
Die woorden klonken als een donderslag in de ooren van stoutenburg, die reeds in zijn binnenste triomfeerde over het welgelukken van zijn plan. Met inwendigen spijt verweet hij zich het onverstandige antwoord, dat de verrassing hem ontlokt had, en voor zich zelven was 't hem onverklaarbaar, hoe hij een oogenblik had kunnen weifele, om door eene bepaalde ontkenning tot zijn doel te geraken.
‘'t Is goed, reinier,’ sprak hij, trillende van woede; ‘het zij zoo; gij weigert; - maar gij weet niet, waartoe die weigering zal leiden; want zie, dit ééne heb ik u nog te zeggen: dat geld was mij
| |
| |
noodig, om to komen tot een goeden uitslag; maar niet om de zaak te beginnen en door te zetten tot het einde, welk dan ook dat einde zijn moge. Voort zal ik gaan, en niemand zal mij terughouden; doch nu zal ik afhankelijk worden van de omstandigheden, die ik anders had kunnen dwingen. Let wel, en ik zeg u dit in vollen ernst, en niets zal er mij van afbrengen: zoo waar er een God in den hemel is, zweer ik u -’
‘Willem, om Gods wil, houd op!’ viel groeneveld hem in hevigen gemoedsangst in de rede; ‘ik weet niet wat gij zeggen zult, maar zweer geen eed zoo als deze,’ en hij wilde op hem toe gaan, om hem de hand te vatten, en hem als 't ware tegen te houden.
‘Terug!’ riep stoutenburg; ‘wat denkt gij mij af te houden met laffe kwezelarij! Neen, gij zult het hooren, en het zal u tot een vloek wezen, - ik zweer het u op Gods heilig woord en bij de nagedachtenis van onzen vader in het graf, dat ik voleindigen zal, wat ik heb begonnen, dat ik, ook zonder de hulp, die gij mij nu weigert, mijnen weg zal vervolgen, en wanneer dan de ontknooping, zoo als wel te denken is, noodlottig voor mij en voor ons allen zal wezen, als er weêr een oldenbarneveld zijn bloed zal gestort hebben op het moordschavot, als er weêr een martelaar voor Hollands vrijheid zal gevallen zijn: dan zult gij, reinier, aan dit oogenblik denken, u zelven en uwe flaauwhartigheid verwenschende. Maar gij wilt het: - het zij zoo! - Doch hoor, reinier,’ vervolgde hij langzaam met eene duivelsche uitdrukking op het gelaat, terwijl hij zich voorover boog en groeneveld, die sprakeloos van ontroering vóór hem stond, met vlammende blikken aanzag, ‘als
| |
| |
gij dan in latere dagen Gods woord aan uwe kinderen voorleest, - vermijd dan de geschiedenis van caïn's broedernoord; want zij mogten u om eene uitlegging vragen, en het teeken van Jehova's vloek op uw voorhoofd zoeken!’
Met deze woorden greep hij haastig naar zijnen mantel en sloeg dien om de schouders.
‘Vader in den hemel!’ barstte groeneveld uit, ‘Dat kan ik niet dragen! Willem, gij laadt eene zware verantwoording op u; - de Heer alleen weet, waartoe dat alles leiden mag, en Hij sture het ten beste; maar zóó kan ik niet van u gaan, en u in een zeker verderf zien rennen. Ik weet niet, of het mij toegerekend zal worden, wat ik doen ga; - dáárboven zal eenmaal gerigt worden tusschen u en mij. Ziedaar -,’ en hij greep haastig de pen, boog zich over de tafel, en onderteekende het nood-lottig geschrift.
Wie zal het zeggen, wat er op dat oogenblik in stoutenburg's ziel omging; maar geen trek van zijn gelaat teekende eenig gevoel van naberouw over de afschuwelijke daad, die hij gepleegd had.
‘Zoo had ik het ook van u gewacht, reinier,’ sprak hij op kalmen toon, terwijl hij het papier zamen vouwde en bij zich stak; ‘thans zijn wij van van de uitkomst zeker. En nu, vaarwel, binnen kort zult gij meer hooren.’
Groeneveld sprak geen woord, maar drukte werktuigelijk de hand, welke stoutenburg hem aanbood. Deze verliet daarop haastig het vertrek en het huis, terwijl zijn broeder als in een droom, het portaal overging, naar eene kamer, waaruit hem door de openstaande deur een zwak licht tegen schemerde.
Hier zag hij zijnen kleinen johan, voor zijn
| |
| |
bedje aan de voeten zijner moeder neêrgeknield, met de handjes zaâmgevouwen, zijn gebed opzeggende, en toen de kinderlijke stem hem in de ooren klonk: ‘en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze,’ toen viel hem een looden wigt op het hart, en als een bliksemstraal drong de gedachte in zijne ziel: ‘Ik ben te zwak geweest in de verzoeking; - ik heb te duren prijs betaald zelfs voor het behoud van een broeder.’
Maar de daad was onherroepelijk; hij begreep, dat ze voor allen verborgen moest blijven, en zich bedwingende, keerde hij, voor het uiterlijk kalm en opgeruimd, met anna naar het benedenvertrek terug.
|
|