Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk VIII. De weduwe van Oldenbarneveld.Wij verzoeken nu onzen lezers, zich op den avond van dienzelfden dag met ons te verplaatsen in de ruime achterkamer van een deftig gebouw in de Raamstraat te 's Gravenhage. Het vertrek, waar wij hen binnenleiden, droeg even als het uitwendig van het gebouw den stempel van echt oudhollandsche degelijkheid; een zwaar Smyrnaasch tapijt dekte den vloer, zoodat geen enkele voetstap de stille rust, die er heerschte, kon verbreken; de breede vensters, met het uitzigt op den grooten tuin, waren verborgen achter zware donkerblaauwe damasten gordijnen, die zelfs het denkbeeld aan togt en koude buiten loten. Wel gaf het goudleêren behangsel een min of meer somberen tint aan het geheel, die echter voor een gedeelte gebroken werd door vier kolossale schilderijen in breede zwarte lijsten, - familie-portretten - waarvan het | |
[pagina 164]
| |
aant.
De stille huisselijkheid van het vertrek werd vermeerderd door den helderen gloed van een geweldig groot vuur van opeengestapelde turf en houtsblokken, dat onderhouden werd onder een schoorsteen, welks kunstig gebeeldhouwde eikenhouten rand door twee massieve cariatiden werd ondersteund, en die ruimte genoeg bevatte, om ten minste zes personen eene plaats er onder te verschaffen. Vóór dien schoorsteen stond eene ronde tafel van donkerkleurig Oost-Indisch hout, welke, vooral in die dagen, eene kostbare zeldzaamheid mogt genoemd worden, en waarop een zware zilveren kandelaar met drie armen prijkte, met helder brandende waskaarsen voorzien. Wij vinden daar een klein gezelschap bijeen, waarmede wij den lezer, alvorens verder te gaan, willen bekend maken, na hem gezegd te hebben, dat hij is binnengeleid in de woning van maria van utrecht, de weduwe van den Advokaat van Holland, johan van oldenbarneveld. Digt bij het vuur, in een grooten, gemakkelijken leunstoel, zat zij zelve, eene vrouw van bijna zeventig jaren, in zware weduwenrouw gekleed. Haar gelaat, dat niettegenstaande haren vergevorderden ouderdom nog sporen toonde van vroegere schoonheid, | |
[pagina 165]
| |
droeg evenwel de duidelijke kenteekenen van het ontzettend wigt der smarte, dat haar was opgelegd. Nog was de gloed van dat oog, dat eene aangeborene fierheid teekende, niet verdoofd door de tranen, die het sedert meer dan drie jaren dagelijks hadden bevochtigd; maar toch lag er eene meer kalme uitdrukking in, die bewees, dat het diep godsdienstig gevoel, al was het ook na bitteren strijd, eene overwinning behaald had, die haar tot meer bedaarde onderwerping had gebragt, hoe zwaar het haar ook nu en dan nog mogt vallen, met volle overtuiging het woord te spreken, dat zij wel gelooven, maar niet doorgronden kon: ‘Wat God doet, dat is welgedaan.’ En waarlijk, wij behoeven wel niet uitvoerig aan te toonen, waarom haar dit zoo veel kostte, want wel zwaar was de hand des Heeren geweest over haar en haar huis. De vreesselijke dood van haren beminden echtgenoot, de verbeurdverklaring van al zijne goederen, het verwijderen van hare beide zonen uit alle staatsbetrekkingen, de uitzigten van grootheid voor haar nakroost vernietigd, dat waren alle dagelijks wederkeerende schrikbeelden, die zich aan haar vertoonden, waarheen zij den blik ook wendde. Buitendien was er nog eene grief, die haar als een kanker aan het gemoed knaagde: het was de levenswijze, die de jongste harer zonen, willem van stoutenburg, leidde. Zoolang oldenbarneveld leefde en in aanzien was, had het ontzag voor dezen zijnen onwilligen en toomeloozen aard nog eenigermate getemperd, terwijl ook voor de wereld, die zoo ligt geneigd is, zich te laten blinddoeken, als de ondeugd hoog geplaatst is, zijn gedrag toen geen steen des | |
[pagina 166]
| |
aant. aanstoots scheen te wezen. Maar, wij hebben het reeds vroeger gezegd, het ongeluk, wel verre van hem te louteren, had hem al verder en verder voortgezweept op zijn rampzaligen weg; langzamerhand had hij hetgeen hem van zijn vermogen was overgebleven, verbrast en zich daarenboven in schulden gestoken. Gehuwd met walburg van marnix, eene kleindochter van den beroemden philips van marnix, heer van St. Aldegonde, was noch de vermaagschapping met dit aanzienlijk geslacht, noch het voortreffelijke karakter zijner vrouw hem een spoorslag geweest, om een beter pad te volgen. Slechts zelden zag men hem in den huisselijken kring, en zoowel zijne afwezigheid als zijn bijzijn verzwaarden het floers van treurigheid, dat over het zoo hard beproefde gezin uitgespreid lag. Den troost, die de weduwe dus van deze zijde niet geschonken werd, vond zij evenwel voor een groot gedeelte vergoed in de liefde van haren oudsten zoon, reinier, heer van Groeneveld, wiens karakter in bijna alle opzigten van dat van zijnen jongeren broeder verschilde. Hij was even zacht van aard, als deze ruw en ongevoelig was. Den slag, die zijnen vader getroffen en zijn geheele geslacht in rouw en jammer gedompeld had, gevoelde hij even diep; maar het lag niet in zijnen aard, daardoor tot geweldige middelen van wraak te worden aangezet, evenmin als te trachten, de pijnlijke aandoeningen, die de herinnering daaraan bij hem opwekte, te verdooven door een gedrag als dat van stoutenburg, hetwelk ontwijfelbaar tot nog veel dieper ellende moest voeren. En toch was zijn trots als edelman geweldig gekrenkt, toen hij zich langzamerhand door zijne vroegere bekenden verlaten en | |
[pagina 167]
| |
aant. geschuwd zag; toen hij, even als zijne zwagers van der mijle en veenhuizen, niet meer onder de Edelen van de Ridderschap van Holland werd beschreven, en vooral was het hem een zware slag toen de Prins hem, ruim een jaar geleden, op herhaald voorstel an Gecommiteerde Raden, zijn ambt van Luitenant-houtvester ontnam. Van dat oogenblik af aan, koesterde hij een onverzoenlijken wrok tegen maurits en de bestaande regering; maar zijn zacht karakter, eene soort van aangeboren schroomvalligheid, en de afkeer, dien de handelwijze van zijn broeder hem inboezemde, waren oorzaak, dat hij tot nog toe standvastig geweigerd had, in eenigerlei opzigt deelgenoot te worden van diens ontwerpen, welke hem even roekeloos als strafwaardig voorkwamen. Hij zocht aarom zijn geluk in den huisselijken kring, en had zich ten doel gesteld, zich geheel en al toe te wijden aan de vertroosting zijner moeder, die, na den dood van den Advokaat, haren intrek genomen had in het huis, dat hij met zijne gade, anna van weitsen, vrouwe van Brandwijk, en hunne drie kinderen bewoonden. Zoo was hij dan nu ook in haar gezelschap, en trachtte door het lezen van hooft's Geeraerd van Velzen den langen winteravond te korten. Naast hem, bij het vuur, zat walburg, de vrouw zijns broeders, die, nu eens in diepe gepeinzen verzonken, dan weder naar de heerlijke poëzij luisterende, het fijne draadie van het zacht snorrende spinnewiel, als werktuigelijk door de vingers liet gaan. Tegenover haar bij de weduwe at zijne vrouw, die, spelende met de blonde lokken van haar negenjarig zoontje, dat zich aan haren schoot vleide, met innig welbehagen den | |
[pagina 168]
| |
blik liet rusten op het schoone, mannelijke gelaat van haren echtgenoot, wiens helder bruine oogen flikkerden van geestdrift bij het lezen van de welluidende en krachtige verzen van den Muidschen Drost. Eenigen tijd had het zachte genot, dat allen er in schenen te smaken, geduurd, toen groeneveld genaderd was tot de heerlijke alleenspraak van den gevangen Graaf floris, in het vijfde bedrijf. Geheel met het onderwerp vervuld, las hij met diep gevoel de regels: ‘Wat is de mijn' een val! Hoe ver ben ik versmeten!
Op gistren zat ik hoogh, verzelschapt met de pracht
Des Priesterdoms verwaant, en Heeren groot van maght;
In 't schoone midden van den drang der eedle scharen,
Omringelt van den stoet van lijfwacht en dienaren.’
en was zoo genaderd tot de woorden: In één, in éénen dagh, ben ik geworpen t'onder:
En is verdweenen heel mijn gloory klaar, gelijk
Als van den hemel valt de sneeuw en smelt in 't slijk.’
toen plotseling zijne rede afgebroken werd door een half gesmoord snikken. Meêgesleept door de kracht der poëzij, had hij niet opgemerkt, hoe die woorden als scherpe pijlen der herinnering in de ziel zijner moeder drongen, die bij de zenuwachtige spanning, waarin hooft's verzen haar gebragt hadden, niet bestand was tegen hare aandoening, en bitter weenende het grijze hoofd voorover liet vallen, en het gelaat in de handen verborg. ‘Moeder, lieve moeder!’ riep anna, opspringende en naast de weduwe nederknielende, wier | |
[pagina 169]
| |
arm zij zachtkens met de beide banden vatte, alsof zij dien met liefderijken dwang van het gelaat wilde nemen, opdat zij troost en bemoediging lezen mogt in hare vriendelijke blaauwe oogen. Walburg zat als versteend, een strakken blik, waarin het diepste meêgevoel te lezen was, op de arme vrouw vestigende; groeneveld, plotseling uit de schoone wereld der idealen in de hartverscheurende werkelijkheid terug geslingerd, liet het boek vallen, en vouwde de handen, alsof hij smeeken wilde, dat hem een onwillekeurig verzuim vergeven mogt worden. ‘“Verdwenen heel zijn glorie klaar!”’ jammerde de weenende met eene door tranen afgebroken stem, ‘verdwenen, verdwenen! o God, waarom hij j de edelste onder de edelen -?’ ‘Lieve moeder,’ herhaalde anna met smeekende stem, ‘ween niet zoo; - zie ons aan, ons, die u liefhebben en bij u zijn.’ ‘O, ik weet het, ik weet het,’ zeî de troostelooze, ‘ik moest niet zoo zijn; ik mag niet oordeelen. - De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen,’ - en weder barstte zij in onbedwingbare tranen uit. ‘O, zeg alles, lieve moeder,’ bad anna op bijna angstigen toon, ‘zeg alles - waarom ook niet, de naam des Heeren zij geloofd?’ ‘De naam des Heeren zij geloofd,’ snikte de moeder, als met kinderlijke gehoorzaamheid, en trachtte zich bij die heilige woorden de tranen uit de oogen te wisschen. Dit tooneel, hoe kort het ook duurde, korter dan de tijd, dien wij noodig hebben om het te beschrijen, was te veel voor het gevoel van groeneveld. | |
[pagina 170]
| |
In hevige gemoedsbeweging stond hij op, en wendde zich af, om een gang door de kamer te doen. ‘Jammer! Eeuwige, peillooze jammer!’ sprak hij bitter, ‘en nergens uitkomst en nergens vergoeding. O, Vader in den Hemel, wat heeft u deze arme gedaan, dat Gij haar zoo beproeft!’ ‘De naam des Heeren zij geloofd,’ herhaalde nogmaals op zachten toon de bedroefde vrouw, alsof zij telkens nieuwe kracht uit die woorden scheen te willen scheppen, ‘lieve kinderen, rekent het mij niet aan, - ik, die u voor moest gaan in godvreezendheid - ik - ik heb tusschenbeide de kracht niet -, en toch, ik heb er den Heer van den morgen tot den avond om gebeden.’ ‘Hij zal ze u geven, liefste moeder,’ sprak walburg, bemoedigend, ‘Hij zal ze ons allen geven; Hij wil geen lijden zonder einde of uitkomst: God stilt den wind, voor het kaalgeschoren lam.’ ‘Het is zoo, lieve kinderen mijn,’ hernam de oude vrouw meer bedaard, terwijl zij haar de beide handen toestak. ‘Mij is eindeloos veel ontnomen, maar heb ik niet nog veel behouden?’ In diep gepeins stond groeneveld voor de beeldtenis van oldenbarneveld, alsof zijn navorschende blik een geheim zocht op te lossen, welks ontraadseling hij in den ernstigen oogopslag van den grijzen staatsman meende te kunnen vinden. Meermalen reeds had hij daar zóó gestaan, en telkens was het hem, alsof die lippen zich zouden openen, en dat doek leven en beweging zou krijgen, alsof die sterk sprekende oogen hem eene bede of een verwijt wilden doen. In de overspanning der zenuwen, waarin hij zich op dit oogenblik bevond, werk- | |
[pagina 171]
| |
te die geheimzinnige gedachte met nog meer kracht op zijne ziel, en langzamerhand verbond hij haar met hetgeen om hem henen voorviel. ‘“Verdwenen heel mijn glorie klaar,”’ herhaalde hij als werktuigelijk bij zich zelven. ‘Grijze martelaar voor Hollands vrijheid, is het dat niet, wat uw blik mij schijnt te verwijten? - Dat ze u het leven hebben genomen, gij zoudt het luttel geteld hebben, indien het u ware voorspeld geworden; want gij hebt uw leven altijd veil gehad voor waarheid en regt; maar dat ze u de kroon der eere hebben gerukt van het hoofd en ze met voeten getrapt; dat eene sententie, een godslasterlijk zamenweefsel van leugen en bedrog, na eeuwen misschien het eenige zal wezen, wat uw naam aan de nakomelingschap zal overbrengen, als, - -’ ‘Waar denkt gij aan, reinier?’ klonk de stem van anna naast hem, terwijl zij zich aan zijne kraehtige gestalte aansloot en hare armen om hem heensloeg. Groeneveld zag om naar zijne moeder, die regt overeind in haren leunigstoel zat, en met strakken blik in het vuur staarde, terwijl zij de hand van walburg, die zich naast haar had neêrgezet, tusschen de hare klemde. ‘Waaraan ik denk, anna?’ zeî hij zacht. ‘Behoeft gij dat te vragen, als wij dagelijks getuigen zijn van een jammer, die Gods engelen in den hemel week zou maken, die onze goede moeder het hartebloed kost?’ ‘Zie, reinier,’ hernam anna fluisterend, ‘zie hoe zij nu weder bedaard en gelaten dààr zit; de overspanning heeft haar afgemat; zie, hoe ze 't hoofd neigt op walburg's schouder; nog een oogenblik | |
[pagina 172]
| |
en ze sluimert; - de zwakheid van den ouderdom wordt haar tot een zegen.’ ‘Een treurigbeeld van moê gemartelde droefbeid,’ sprak groeneveld, terwijl hij een medelijdenden blik op zijne moeder sloeg. ‘Of van biddende onderwerping, reinier,’ hernam anna. ‘O, zij zoekt haren troost hooger dan deze aarde, ik weet het’ antwoordde hij; ‘maar geloof daarom niet, dat zij niet meer in haar binnenste overpeinst, dan zij ons wel zegt. Herinnert gij u niet, hoe zij verleden jaar ons onverwachts vroeg, of er geene mogelijkheid bestond, om eene geregtelijke herziening te verkrijgen van het schandelijke vonnis, dat onzen vader de eer met het leven ontnomen heeft?’ ‘O, wel herinner ik mij dat,’ hervatte anna; ‘maar gij weet ook, hoe zij stilzweeg op willem's woesten uitval, dat hij zich zelven een lafaard zou rekenen, als dat het eenige was, 'twelk hij zou weten terug te krijgen. Sedert heeft zij er niet meer van gesproken.’ ‘Maar er zeker meer dan eens aan gedacht,’ hernam groeneveld, ‘en die wensch, anna, is zoo natuurlijk! Hoe dikwijls heeft hij mij voor den geest gezweefd!’ ‘Zie, anna,’ ging hij na een oogenblik zwijgens voort, ‘zie opwaarts naar die beeldtenis van onzen vader: zegt u dat ernstig gelaat niets? Is het u ook niet als mij? Gelooft ge, dat hij, wanneer hem 't leven niet tevens ware benomen geworden, zoo kalm zou berust hebben in de verguizing van zijne eer? Sedert eenigen tijd is het, alsof die blik mij mijne flaauwe werkeloosheid ver- | |
[pagina 173]
| |
wijt,aant. mij, wien de zwakheid van den ouderdom nog niet tot kalmte en gelatenheid dwingt. O, het is mij, alsof zijne laatste woorden eene herinnering waren voor zijne zonen, de laatste woorden, die hij sprak, voordat hij voor Gods regterstoel daarboven verscheen, zijne laatste roerende bede tot het volk, dat het gruwelstuk aanschouwde: ‘Mannen, gelooft niet dat ik een landverrader hen!’ Dat was het eenige, wat zijne reine ziel nog met smartelijk verlangen bad van het volk, dat hem zoo schandelijk miskende. En toch gelooven het nog duizenden bij duizenden!’ ‘God zal de waarheid eens doen zegevieren, reinier’ sprak anna met overtuiging, ‘en Hij alleen kan het. - Wanneer? - Dat moeten wij aan Zijne ondoorgrondelijke wijsheid overlaten. Ik vrees, dat het tegenwoordige geslacht te verstokt van harte is, om dien regtvaardige te geven, wat hem toekomt.’ ‘En wij leven toch te midden van het tegenwoordige geslacht,’ hernam groeneveld; ‘zullen onze oogen dan dat niet meer mogen zien, waar wij volgens de stem van onze innige overtuiging regt op hebben? En nog, anna - was het om ons alleen te doen, wij zouden kunnen dragen wat ons wordt opgelegd, en eenmaal in kalme berusting ons hoofd nederleggen, - maar als ik onzen kleinen, schuldeloozen johan aanzie, en bedenk, wat zijn lot zou geweest zijn, als de glorie van ons huis niet zoo schennig getreden was in het slijk -’ Zijne stem beefde van ontroering en anna's moederoog werd vochtig, terwijl zij zich stilzwijgend vaster aan haren echtgenoot klemde; zij had toch | |
[pagina 174]
| |
zelve zoo menigmaal dat denkbeeld bij zich voelen opkomen. Beide spraken geen woord meer, maar bleven eenige minuten in pijnlijk nadenken verzonken, en keerden toen langzaam terug naar de plaats bij het vuur, die zij verlaten hadden. De kalme rust echter waarin zij tot nu toe den avond hadden doorgebragt, was verdwenen, eene diepe stilte heerschte in het vertrek, en geen van allen voelde in zich de kracht, eene poging te doen, om het sombere floers hunner droefgeestige gedachten te doorbreken. De moeder was de eerste, die het hoofd weder oprigtte; langzamerhand hadden hare denkbeelden de gewone rigting hernomen, en terwijl die van hare kinderen zich bij de herinnering aan het verledene telkens als onwillekeurig op het tegenwoordige vestigden, had de bittere school van tegenspoed, die zij had doorloopen, haar, wier leven hier beneden wel haast zou ten einde spoeden, geleerd, den blik te slaan naar gene zijde van het graf, en vond haar echt godsdienstig gemoed daarin zijn eenigen troost. ‘Ga nu, walburg,’ sprak zij zacht tot hare dochter, wier hand zij tot nu toe in de hare gehouden had, ‘neem Gods heilig woord en laat ons bemoediging zoeken, waar zij alleen te vinden is.’ Walburg stond op om aan haar verzoek te voldoen, en legde den zwaren bijbel voor zich op de tafel. ‘Lees mij den 143sten psalm, mijn kind,’ sprak de oude vrouw met die grondige bekendheid met de Heilige Schrift die onze godsdienstige voorouders zoozeer kenmerkte; ‘die woorden zijn mij zoo menigmaal tot zegen geweest.’ | |
[pagina 175]
| |
Walburg sloeg het verlangde op, en weldra sprak hare zachte, welluidende stem het gewijde lied, dat ook nu, als altijd, zijne heilrijke uitwerking niet miste. Zij was nog niet ver gevorderd en allen zaten in vrome aandacht te luisteren naar de woorden, die van hare lippen vloeiden: ‘Ick ghedencke aen de voorleden tijden: Ick spreke van
alle uwe daden, ende segge van de wercken uwer handen.
‘Ick breijde mijn handen uit tot u. Mijn siele dorst na u
als een dorre lant,’
toe de zware klopper van de huisdeur een paar maal sterk op de metalen plaat nederviel, en helder door het ruime voorhuis weêrgalmde. Allen zagen in het eerste oogenblik eenigzins bevreemd op, maar weldra maakte die bevreemding plaats voor een onbostemd gevoel van onaangenamen aard, toen zij begrepen, dat het stoutenburg zijn moest, die aldus zijne komst aankondigde. Weldra maakte een zware stap op den marmeren gangvloer en het stemgeluid, waarmede eenige woorden gesproken werden tot den bediende, die de deur geopend had, dit vermoeden tot zekerheid. Men hoorde den aangekomene eerst de achterkamer naderen, maar de verwachting, dat hij er zou binnentreden, werd niet vervuld, daar hij de trap, digt bij de deur van het vertrek, opging, en men kort daarna zijne voetstappen op de bovengelegen achterkamer onderscheidde. Te gelijker tijd trad de oude bediende binnen. ‘De Ritmeester is zoo even te huis gekomen,’ sprak hij tot groeneveld, zich nog altijd uit gewoonte van den titel bedienende, dien stoutenburg sedert verscheidene jaren niet meer droeg, ‘en verzoekt u, onverwijld bij hem te komen, daar hij u | |
[pagina 176]
| |
noodzakelijk moet spreken, en waarschijnlijk heden avond de stad weder verlaat.’ Eenigzins verwonderd zag groeneveld op, en toevallig ontmoette zijn blik dien van walburg, waarin diepe smart en gekrenkte fierheid te lezen waren. Geen enkel woord toch van haren echtgenoot toonde aan, dat hij zich om haar bekommerde, en die tijding, dat hij nog dienzelfden avond weder zou vertrekken, waarschijnlijk zonder de kamer binnen te treden, waarvan hij slechts eenige schreden verwijderd geweest was, die ijskoude onverschilligheid, griefden haar telkens weder op nieuw, hoezeer zij er ook aan gewoon mogt zijn. Groeneveld gevoelde al het pijnlijke, dat er voor haar moest liggen in die handelwijze, en in de scherpe tegenstelling, die het dagelijksch tafereel van zijn stil huisselijk geluk met haar lot opleverde. Een oogenblik dacht hij er aan, zijnen broeder te doen weten, dat er geen vreemde in hun midden was, en hem dus uit te noodigen, in den kring van het huisgezin te komen, voor hetwelk hij geene geheimen had; maar even zoo spoedig voorzag hij eene weigering, die walburg nog meer zou grieven. ‘Zeg aan den Heer van stoutenburg, dat ik mij onmiddellijk bij hem zal vervoegen,’ sprak hij tot den bediende, die zich daarop verwijderde. ‘Ik denk spoedig weder bij u te zijn,’ ging hij voort tot zijne moeder, terwijl hij opstond; ‘het zullen wel zulke uitvoerige besognes niet zijn, die willem met mij te verhandelen zal hebben; wacht ons te zamen dus weldra weder beneden.’ Met deze woorden verliet hij het vertrek, anna met een vriendelijken hoofdknik groetende. | |
[pagina 177]
| |
Was het een smartelijk herdenken aan stoutenburg's handelwijze, of was het de weêrklank van eene onheilspellende stem in haar hinnenste, die maria van oldenbarneveld, terwijl zij haren oudsten zoon met welgevallen naöogde, half luid tot zich zelve deed zeggen: ‘Onze trots en onze trooat! - Wat zou het zijn, als wij hem moesten missen uit ons midden!’ |
|