Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Hoofdstuk VII. Het komplot.Van dyck had, zoodra de laatste der vertrekkenden de schuur verlaten hadden, de deur gesloten en gegrendeld en zich met de weinigen, die gebleven waren, namelijk coorenwinder, slatius, jan blansaert en kors jansz. van alfen, door den tuin naar zijne woning begeven, waar zij zich in de achterkamer, in welke wij hem in het begin van den avond aantroffen, nederzetten. Voor een vlugtigen toeschouwer zou er in de eerste oogenblikken niets bijzonders te zien zijn geweest in die nachtelijke bijeenkomst van deze vijf mannen in een half donker vertrek aan een afgelegen uiteinde van een stil en vreedzaam dorp; maar hij, die een navorschenden blik op hun zamenzijn had geslagen, zou weldra onder hen eene zekere gedwongenheid en sombere terughoudendheid bespeurd hebben, | |
[pagina 145]
| |
waarbij hem gewis de weifelende houding en de verwachtende blikken van blansaert en van van alfen, die het groote gewigt dier vereeniging nog niet vermoedden, niet ontgaan zouden zijn. Het was duidelijk, dat bij hen, die met de zaak bekend waren, eene zekere aarzeling bestond, welke hun belette, onmiddellijk het gewigtige onderwerp ter sprake te brengen. ‘Waar is uw zwager gerrits?’ vroeg van dyck, na een oogenblik stilte, aan slatius. ‘Hij had beloofd den avond met ons door te brengen.’ ‘En hij zal 't zonder twijfel doen,’ antwoordde deze, ‘hij heeft het mij eenige oogenblikken geleden, ook nog verzekerd.’ ‘Hij brengt zijne vrouw en de mijne naar de Jonstgaarde,’ sprak van alfen, ‘waar hij den kastelein olsveen wilde verzoeken, ze in zijnen wagen mede naar Rotterdam te nemen.’ ‘Dan zal hij op 't oogenblik wel hier zijn,’ hernam van dyck; ‘laten wij ons inmiddels door eene teug wijns verwarmen en voor de lange ontbering van dezen avond schadeloos stellen.’ Te gelijker tijd schonk hij de wijnglazen vol, die op de tafel geschaard stonden, en dronk hun het welkom toe, dat door de anderen beantwoord werd, waarop weder eene pauze in het gesprek ontstond, daar ieder in zijne eigene gedachten verdiept was. De wind huilde in den schoorsteen en de regen kletterde tegen het luik, waarmede het venster, dat op den tuin uitzag, gesloten was. ‘Welk een droefgeestige avond!’ zoo brak blansaert het stilzwijgen; ‘hoe onaangenaam voor onze broeders, die nog een langen weg naar huis af te | |
[pagina 146]
| |
aant. leggen hebben. Hun ijver voor het geloof wordt op zware proef gesteld.’ Slatius zag hem van ter zijde aan, en sprak op een sarkastischen toon: ‘'t Zou den schoonen naam van geloofsijver kwalijk verdienen, indien er door eenige regendroppelen of windvlagen een grein afbreuk aan gedaan werd. Mij dunkt, dat dergelijke beproevingen, in dagen als deze, luttel in aanmerking kunnen komen.’ ‘Ik wil ze ook zelfs in de verte niet in vergelijking brengen met die, welke onze zwaar geplaagde vrienden in ballingschap ondergaan, broeder slatius,’ hervatte blansaert. ‘En nog zijn de gebannenen niet degenen, welke zich 't meest over den gang, dien de zaken nemen, te beklagen hebben,’ hernam slatius. ‘Onze gevangen broederen mogen wij daarbij voorzeker niet vergeten,’ sprak van dyck. trachtende alzoo den loop van het gesprek naar het onderwerp van hun aller gedachten heen te leiden. Dit was evenwel de meening niet, waarmede slatius de voormelde woorden had uitgesproken. ‘Gebannenen en gevangenen?’ vroeg hij met hevigheid. ‘Gelooft gij, dat die het zwaarst beproefd worden onder de martelaren voor het geloof? Zie mij aan; ben ik niet gebannen als alle anderen; en ben ik niet gevangen tevens, opgesloten in mijne woning, die ik niet dan ter sluiks en in het schemerlicht durf verlaten, omringd door Gommaristische verspieders, die tegenwoordig in ons gezegend land overal rondgaan als hongerige leeuwen, zoekende, wie zij mogen verslinden? En was het dit nog alleen, ik zou het tellen als de uitspraken van bozerman, het hoofd der Snooden; maar | |
[pagina 147]
| |
dat mij, die alles wil opofferen voor de wederoprigting Sions, zoo bitteren smaad wordt aangedaan door het bestuur onzer Broederschap zelve, - dat ik vijanden vind, waar ik, meer dan iemand, regt heb, om vrienden te verwachten, dat schreeuwt ten hemel!’ ‘Alles kan beter worden, heer slatius,’ sprak coorenwinder, die ongaarne de woordenwisseling op dit terrein zag overgebragt; ‘in tijden van verwarrine als deze kan men geen orde of regelmaat verwachten.’ ‘Omdat de lafhartigen de hoogste voys zingen’, riep slatius; ‘omdat een hoop ellendelingen zich een gezag aanmatigen, - - maar laat ons daarover liefst nu niet spreken,’ hervatte hij eensklaps op bedaarden toon; ‘de tijd zal komen, dat het hun heugen zal, die mij nu zoo verongelijken.’ Op dit oogenblik klonk de klopper aan de voordeur, waarop van dyck zich terstond daarheen begaf en met cornelis gerrits weder binnentrad, die den van regen druipenden mantel en hoed in een hoek van het vertrek nederwierp, en na eene korte verwelkoming van de aanwezigen, die niet ontevreden waren over het afbreken van het gesprek, op een stoel bij den haard plaats nam, en een grooten beker wijn, hem door van dyck aangeboden, in éénen teug ledigde. ‘De vrouwen zijn op weg naar huis, van alfen,’ sprak hij tot dezen; ‘zoo even is de wagen afgereden.’ ‘Met olsveen en duifje?’ vroeg van alfen. ‘Neen, met faessen,’ antwoordde gerrits; ‘voor die beiden was er geene plaats meer; zij blijven van nacht in de Jonstgaarde.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Dan zien wij heer willem in 't eerste uur ook nog niet terug,’ sprak coorenwinder op eenigzins ontevreden toon en half tot zich zelven; ‘want ik heb hem met olsveen en zijne dochter weg zien gaan, en ik vermoed, - -’ ‘Waren er nog meer gasten in de Jonstgaarde?’ vroeg blansaer, die bezorgd werd, dat hij er later geen nachtkwartier zou kunnen krijgen. ‘Er was nog een vreemdeling met olsveen in gesprek,’ antwoordde gerrits, ‘dezelfde,’ vervolgde hij tot coorenwinder, ‘die gedurende de predikatie aan uwe zijde zat.’ ‘Dacht ik het niet!’ hernam coorenwinder; ‘kent gij dien persoon niet?’ ‘Zoover ik weet, heb ik hem vroeger nooit meer gezien,’ zeide gerrits. ‘Wie is het?’ ‘Straks zult gij hem dan wel nader leeren kennen,’ hervatte coorenwinder; ‘want wij verwachten hem ook hier. Trouwens zijn naam is geen geheim - 'tis heer willem van stoutenburg.’ ‘Wat! De zoon van den Advokaat!’ riep slatius verwonderd uit, terwijl eenige der anderen insgelijks hunne verrassing te kennen gaven, ‘stoutenburg hier? Dat is een wenk van den hemel, die ons den zoon van den grijzen martelaar zendt, op een oogenblik, dat wij beraadslagen willen over de heilige zaak, waarvan hij het rampzalige slagtoffer was.’ Coorenwinder en van dyck achtten het niet noodig, de mindere toevalligheid van stoutenburg's komst bekend te maken, maar lieten slatius voorloopig in dien waan, terwijl zij tevens oordeelden, dat het tijd werd, meer bepaald over het doel hunner bijeenkomst te spreken. De sluwe coorenwinder | |
[pagina 149]
| |
was de eerste, die het ijs brak. Hij begreep, dat hij allen, die daar bijeen waren, veilig in de zaak trekken kon, maar oordeelde het in elk geval hoogst noodzakelijk, zich te voren van hunne geheimhouding te verzekeren. ‘Mannen,’ sprak hij, ‘waartoe zouden wij langer marren met te raadplegen over iets, dat in deze dagen ons aller hart vervult, en ons aller gedachten bezig houdt? Wat zouden wij tijd verspillen met luidklinkende jammerklagten en verwenschingen, en ons intusschen als slaven laten vertrappen en als weêrloozen laten tiranniseeren. Mijn oordeel is, dat wij partij moeten trekken van de gelegenheid, die ons hier te zamen brengt, en onderzoeken, wat gedaan moet worden in de droeve omstandigheden, waarin wij ons bevinden. Zeven mannen, die den moed hebben iets te ondernemen, behoeven, als zij de handen ineen willen slaan, niet werkeloos te blijven.’ ‘Regt gesproken, coorenwinder!’ viel cornelis gerrits hem in de rede; ‘de woorden door mijn heer zwager dezen avond verkondigd, blijken bij u niet onder de distelen gevallen te zijn.’ ‘Voorzeker niet,’ antwoordde coorenwinder, onbemerkt glimlagchende bij het denkbeeld, dat de predikatie van den Arminiaanschen ijveraar hem tot eenige opwekking gediend zou hebben, ‘voorzeker niet, te minder, daar zij op goed voorbereiden grond vielen. 't Is heden juist niet voor de eerste reize, dat ik peins over den jammerlijken staat van onderdrukking, waarin de hemeltergende onregtvaardigheid der menschen ons geslingerd heeft.’ ‘Wat dat aangaat,’ hervatte gerrits, ‘hoe menigmaal heb ik niet gewenscht, dat er nog eens | |
[pagina 150]
| |
eene gelegenheid mogt komen, om 't vuurroer weêr ter hand te nemen, - al ware 't dan ook maar om er den een of anderen Gommaristischen Farizeër meê van den kansel te schieten, als een vogel van het dak. Maar zelfs die mogelijkheid hebben ze mij ontnomen, toen ze mij, die vrij wat beter in de wapenoefening te huis ben, dan menige baardelooze melkmuil, voor anderhalf jaar op de lijsten der gewapende poorters hebben doorgeschrapt, omdat ik de predikatie van bijsterus had bijgewoond. Maar 't zal wel verkeeren,’ vervolgde hij, meer in zich zelven brommende dan tot de overigen sprekende, 't zal verkeeren, en dan -’ ‘Zeker zal t verkeeren,’ hernam coorenwinder, ‘maar niet indien wij lijdzame toeschouwers blijven.’ ‘Toont de manhaftige en verschrikkelijke wapenen uwer handen,’ sprak slatius, eene uitdrukking, welke hij dien avond in zijne leerrede gebruikt had, herhalende. ‘Wat ons te doen zal staan,’ ging coorenwinder voort, ‘willen wij beramen; maar vóór alles - de zaak is te ernstig, om met wufte redeneringen en met halve woorden tevreden te zijn, - een ieder uitte zijn gevoelen vrij en open, en daarom dunkt het mij billijk en regt, dat hij de vaste overtuiging hebbe, dat geen van de woorden, hier gesproken, ooit buiten deze deur in andere ooren klinken zullen, terwijl wij ons tevens onderling dienen te verbinden, opdat allen wederkeerig, op vast bezworen medewerking en ondersteuning mogen rekenen.’ ‘Een lafaard, wie weifelt!’ riep van dyck opstaande uit;‘coorenwinder heeft gelijk: de teer- | |
[pagina 151]
| |
ling is geworpen; wij moeten onverbiddelijk vooruit, als wij eens begonnen zijn. De Heer geve den goeden uitslag aan de zaak, - aan ons de kracht om ze te volbrengen! Ik weet niet, wie van u terug wil treden, maar wie het doen wil, doe het haastelijk. Ik voor mij, zweer plegtig, dat geene menschelijke magt mij zal weerhouden, in dezen te doen, wat tot vrijmaking der conscientiën dienen kan, en tevens, dat noch beloften, noch torturen, noch eenige consideratiën, van welken aard ook, in staat zullen zijn mij één woord over onze plannen te ontlokken. Zoo waarlijk helpe mij God!’ Zijne opgewonden woorden sleepten de anderen mede. Allen waren in eene stemming, die hun de belofte, welke zij nagenoeg gelijkluidend aflegden, bijna als een heiligen pligt deden beschouwen, en zelfs jan blansaert, die nog geen vermoeden had van den grooten omvang, dien het komplot zou moeten krijgen, bragt die gelofte van medewerking en geheimhouding gemakkelijk in overeenstemming met zijn juist niet zeer naauw geweten en zijne berekenende angstvalligheid. Coorenwinder had hem scherp gadegeslagen, toen hij op zijne beurt de plegtige woorden uitsprak, en, hetzij blansaert dit opgemerkt had, en daarom oordeelde, een bewijs van opregtheid en voortvarendheid te moeten geven, hetzij het een uitvloeisel was van zijne begeerte, om de perken der voorzigtigheid niet te zeer te overschrijden, en niet te ver te gaan in het beramen van oproerige plannen, hij was de eerste, die het woord opnam, en zeide: ‘En nu, dunkt mij, moeten onze eerste gedach- | |
[pagina 152]
| |
ten gevestigd zijn op de bevrijding van onze lieve broeders in den Heere, poppius en niëllius, die in Haarlem in pijn en banden zitten. Als ik u ook wel begrepen heb, van dyck, hebt ook gij daarop gedoeld heden avond?’ ‘Voor 't eerst sedert jaren,’ viel slatius in, alsof hij volstrekt niet gehoord had, dat de Leidsche proponent een enkel woord had geuit, ‘voor 't eerst sedert jaren, kan ik dan spreken, vrijelijk en open zoo als het mij op 't harte ligt, zonder dat de vreeze voor traîters mij den mond snoert! - Mijn gevoelen is dit: een slag slaan, zoo als nooit in dezen staat is gezien of gehoord; geen halve maatregelen, die werken voor enkelen en verderfelijk zijn voor velen; alles of niets; eene geheele omkeering van zaken; de partij van den Advokaat aan het roer en - God zij de zielen der anderen genadig!’ Deze kort afgebroken, snijdende woorden, uitgesproken door een man, die er voor bekend stond, niet ligt terug te deinzen bij hetgeen hij ondernam, en die nog zoo kort te voren verklaard had, zoo noodig tot elk uiterste te zullen overgaan, vormden een scherp contrast met het laauwe en gematigde voorstel van blansaert, die, ontsteld en verbleekt, den fanatieken prediker aanstaarde, als twijfelde hij, of hij diens bedoeling wel gevat had. Maar het gezegde was te veel in overeenstemming met de voornemens van coorenwinder en van dyck, dan dat deze niet terstond in denzelfden geest het woord zouden hebben opgevat. ‘Zoo is ook mijne meening,’ sprak van dyck, ‘en zoo moet ook die van ons allen zijn. Hadden onze grieven alleen betrekking op het gevan- | |
[pagina 153]
| |
gen zetten of molesteeren van eenigen der onzen, klein ware de verdienste en gering het loon van ons werk; maar wij zien een geheel land gekromd in een ijzeren boei; de godsdienst door gevloekte leere ontreinigd; de ware vaderlanders verbannen, gekerkerd of op het schavot gebragt; de vrijheid geketend door een dwingeland, die zich een nooit te voldoene bloedschuld op het hoofd geladen heeft; wij hooren stemmen der wrake, die schreeuwen uit de graven, en die geen antwoord krijgen dan het hoongelach der beulen, die zich scharen om een tiran, en demoedig het hoofd buigen voor zijne bevelen.’ ‘Zoo en niet anders is het!’ viel slatius hem hierop heftig in de rede, ‘en daarom - een ander moge hier willens blind zijn voor wat allen duidelijk in 't oog valt: wij zullen den moed hebben, den blik op het ware doel te vestigen, - geen leden zijn het, die getroffen moeten worden, maar het hoofd is het, waarop moet worden gedoeld Mijn oordeel is, dat geen herstel van de geregtigheid, geen opbeuring uit onze ellende mogelijk is, zoo lang maurits van Oranje leeft. Met zijn dood kan de dageraad der vrijheid weder aanbreken. Duizenden wachten slechts op dat oogenblik, om eene geheele omkeering van zaken in de wereld te roepen, de regtgeaarde regenten weder op het kussen te brengen, de godlasterende leeraars uit de kerken te verdrijven, de ware patriotten in eer en betrekking te herstellen. De dood van den tiran is het oordeel Gods - heil ons, als wij den moed hebben, dat oordeel te voltrekken!’ Het gewigtige woord was gesproken, en de stellige taal van den dweeper maakte den gewensch- | |
[pagina 154]
| |
ten indruk op zijne hoorders. Van dyck en coorenwinder zagen elkander verrast en met blijkbare voldoening aan, toen zij het plan, waarvan zij zelfs nog niet gerept hadden, zoo plotseling en zonder omwegen opengelegd zagen. Van alfen en gerrits, die beiden sinds jaren tot de partij der onvergenoegden behoord, en reeds in menig geval zich feitelijk tegen de overheid verzet hadden, behoefden geen enkel woord van overreding, om tot de meest roekelooze plannen mede te werken, en waren dus terstond het gevoelen van slatius toegedaan; - alleen blansaert ging eene huivering door de leden, toen hij op eens de diepte van den afgrond peilde, aan welks rand hij gebragt was; maar hij was te ver gegaan om terug te keeren, en daarbij begon hij toen reeds het plan te beramen, tot welks uitvoering hij, zoo als wij zien zullen, later overging, en dat hem besluiten deed, voorloopig toe te stemmen, om naderhand op de eene of andere voordeelige wijze partij te trekken van de geheimen, waarvan hij zoo onverwacht deelgenoot was geworden. Op dit zelfde oogenblik werd er weder aan de voordeur geklopt, en nadat van dyck was gaan onderzoeken, wie het was, trad hij met den heer van stoutenburg de kamer binnen, en maakte hem met de aanwezigen bekend. Eenigen kenden hem genoeg bij geruchte, en de overigen begrepen te goed, met welk doel de zoon van oldenbarneveld in hun midden kwam, om eenigen argwaan te koesteren of terughouding bij hun gesprek te doen blijken, dat terstond in denzelfden geest werd voortgezet. Een straal van duivelsche vreugde blonk op | |
[pagina 155]
| |
stoutenburg's gelaat, toen hij vernam, hoe ver de zaak reeds gevorderd was, en na zich door denzelfden eed als de overigen verbonden te hebben, begon hij het plan te ontwikkelen, dat reeds met van dyck en coorenwinder was vastgesteld. Wij willen van het geduld onzer lezers niet vergen, dat zij ons volgen in den geheelen loo pder beraadslaging, die toen gehouden werd, en gedurende welke, alle omstandigheden voor en tegen werden gewikt en gewogen, totdat men tot het besluit kwam, hetwelk wij hier alleen kortelijk willen mededeelen. De aanslag op den Prins van Oranje zou bij Rijswijk uitgevoerd worden op den 7den Februarij of daaromtrent, en wel op de wijze, zoo als van dyck in den vooravond reeds aan coorenwinder en stoutenburg had voorgeslagen. Ongeveer twintig welberaden mannen, die men nagenoeg alle reeds op het oog had, zouden worden aangenomen en gedeeltelijk achter eene heg verborgen, gedeeltelijk op verschillende punten als wachtposten uitgezet, om iedereen af te weeren, die tot ontzet mogt komen opdagen. Al de zaamgezworenen zouden op de plaats zelve aanwezig zijn, en een bepaald afgesproken aandeel aan de daad nemen. Zoodra zij volvoerd was, zou ieder zich zoo goed mogelijk zoeken te redden; als de beste weg daartoe werd aangenomen die over de Tolbrug, naar Nootdorp en verder naar de Veenen. Stoutenburg, coorenwinder en van dyck zouden zich daarop langs eenen omweg naar 's Gravenhage begeven, en, gebruik makende van de verwarring, eenen opstand zoeken te bewerken en het volk trachten op te winden, om zoodoende eene ver- | |
[pagina 156]
| |
andering in de regering tot stand te brengen. Er werd eene lijst opgemaakt van de namen dergenen, die bekend stonden als bijzonder gehaat te zijn, en die men allereerst aan de volkswoede wilde prijsgeven. Dit zelfde zou ook in Rotterdam, Leiden en verscheidene dorpen van het platteland der provincie worden ten uitvoer gebragt, waarop men hoopte, dat ook de overige steden en dorpen zouden volgen. Hiermede in verband, moesten de schouten en secretarissen van verscheidene gemeenten, die van hunne bediening ontzet waren, en een hevigen wrok tegen de bestaande regering koesterden, terwijl zij tevens nog veel invloed bij de Arminiaansche partij hadden, gewaarschuwd worden, dat er een herstel van zaken op til was, en uitgenoodigd, om met zooveel dorpelingen, als zij op hunne hand konden krijgen, naar de nabijgelegen steden op te rukken, of wel in hunne eigene gemeenten een oproer zoeken te bewerken. Twee zwarigheden van gewigt hielden bij deze overleggingen het meest de aandacht bezig, namelijk, de korte tijd, die ter voorbereiding overschoot, en de gelden, die eene noodzakelijke behoefte waren, om het geheele raderwerk in beweging te brengen. Wat het eerste aangaat, men begreep weldra, dat iedere dag uitstel het gevaar eener ontdekking vermeerderde, en welligt den opgewonden ijver van sommigen kon doen verflaauwen en in nadenken verkeeren; men was dus gedeeltelijk tot spoed gedwongen: daarenboven was men volkomen overtuigd, dat er zulk eene menigte brandstof in het land aanwezig was, dat er slechts ééne vonk in behoefde geworpen te worden, om eene laaije vlam te doen uitbarsten. Men kon dus vertrouwen op de alge- | |
[pagina 157]
| |
meen heerschende ontevredenheid en op het groot aantal misnoegden, die slechts op eene gelegenheid wachtten, om met geweld te hernemen, wat hun vroeger was ontnomen geworden. De geldelijke nood, waarin men verkeerde, leverde een veel grooter bezwaar op, daar geen der zaamgezworenen in staat was, daarin uit eigen middelen te voorzien. De eenige, op wien men hieromtrent zijne hoop vestigde, was stoutenburg, die, hoewel het hem volstrekt onmogelijk was, de benoodigde som, welke op vijf- of zesduizend gulden geschat werd, bijeen te brengen, door zijne betrekkingen, welligt in staat zou zijn, dit bezwaar te overwinnen. Hij nam het dan ook werkelijk op zich, en gaf coorenwinder volmagt, op zijnen naam of op dien van zijn broeder, een paar duizend gulden te negotiëeren bij zekeren claes michielsz. bontebal, gewezen secretaris van Zevenhuizen, van wien het bekend was, dat hij reeds vroeger had verklaard, eene goede som over te hebben voor het herstel van de zaken in den lande. Wat het overige geld aangaat, dit verklaarde hij, op de eene of andere wijze, van zijnen breeder groeneveld te zullen verkrijgen, zonder dat hij zich verder hierover uitliet. Aangaande eenige overige punten werd nog besloten, dat slatius en cornelis gerrits in Rotterdam en blansaert in Leiden, de noodige maats zouden trachten te werven; dat men overigens deze zoo weinig mogelijk met elkander in aanraking zou brengen, en hen allen op den 6den Februarij in 's Hage bestellen, waar men hen in verschillende herbergen zou logeeren. Het werd verder raadzaam geoordeeld, alleen hun op wie men rekenen kon, met het plan om den | |
[pagina 158]
| |
Prins te vermoorden, bekend te maken, en de anderen tot eene onderneming, ten dienste van 't algemeen over te halen, hoewel men van allen strikte geheimhouding bij handtasting en eede zou vorderen; terwijl wijders van dyck op zich nam, voor de noodige wapens te zorgen, tot welker bewaring slatius zijn achterhuis aanbood. Het was reeds zeer diep in den nacht, toen de zaamgezworenen uiteen gingen, na elkander wederzijds de plegtige verzekering te hebben gegeven, dat ieder den volgenden dag terstond aan het werk zou gaan, om datgene, wat hem opgedragen was, te volbrengen. Stoutenburg en blansaert begaven zich naar de Jonstgaarde, waar eerstgenoemde zich een logies had besproken; coorenwinder, slatius en de beide andere Rotterdammers bleven bij van dyck; de eerste zou den volgenden morgen naar Zevenhuizen gaan, om bontebal op te zoeken; de drie anderen zouden gezamentlijk huiswaarts keeren. De dag was nog niet aangebroken, toen in de Jonstgaarde reeds alles in beweging was, en ten half acht uren reed een wagen met één paard bespannen, het dorp Bleiswijk uit, den weg naar Rotterdam inslaande. Daarin bevonden zich olsveen met duifje en stoutenburg, welke laatste van deze gelegenheid gebruik maakte, en voornemens was, dien dag in Rotterdam door te brengen, om in den namiddag te voet naar 's Hage terug te keeren, ten einde in het voorbijgaan de gelegenheid bij Rijswijk op te nemen, waar van dyck van gesproken had. Het weder was in den nacht geheel en al veranderd: de wind blies scherp uit het oosten eh de | |
[pagina 159]
| |
vorst maakte op nieuw de half ontdooide wegen hard; de zon scheen helder aan den donkerblaauwen hemel en het kleine gezelschap in den wagen geraakte door dit alles in eene vrolijke en opgeruimde stemming, die den min of meer angstvalligen indruk van den vorigen, geheimzinnigen avond geheel en al deed verdwijnen. Het kostte stoutenburg niet veel moeite, den spraakzamen kastelein geheel voor zich in te nemen, en ook duifje luisterde met welgevallen naar zijn levendig en onderhoudend gesprek. Toen zij ongeveer een uur gereden hadden, zagen zij drie mannen voor zich uitgaan, in wie zij weldra slatius en zijne twee medgezellen herkenden. Ter hunner hoogte gekomen, bood olsveen aan een van hen de vierde plaats in den wagen aan, die gereedelijk aan slatius afgestaan werd. Reeds had men den togt bijna afgelegd, en zag men Rotterdam in het verschiet, toen een onverwacht oponthoud voorviel, waarvan zij eerst de reden niet konden gissen, en dat olsveen niet weinig schrik om het harte joeg. Zij hadden namelijk juist stil gehouden voor eene herberg, op omtrent een uur gaans van Rotterdam gelegen, en de voerman was afgestegen en naar binnen gegaan om eene kleine schuld, die hij op zijne heenreis gemaakt had, te voldoen, toen de deur weder geopend werd en er vier stadssoldaten uittraden en naar den wagen toe kwamen, terwijl een van hen het paard bij den teugel vatte. ‘Uwe namen, mannen?’ vroeg degene, die als vendrig het bevel over den kleinen troep scheen te voeren. ‘Wat namen?’ vroeg stoutenburg, die voor- | |
[pagina 160]
| |
aan zat naast den verschrikten olsveen, ‘Waarom? Wie heeft het regt, onze namen te vragen?’ ‘Regt?’ vroeg de krijgsman, die het eerst gesproken had, op barschen toon; ‘ik raad u, bedaard en simpel te antwoorden. Gij ziet, dat wij de wapens der stad voeren, en ik vraag u nogmaals uwe namen en uwe woonplaats daarbij; dus noodzaak mij niet meer te doen, dan mijn strikte order luidt.’ Stoutenburg had zijne tegenwoordigheid van geest niet verloren; hij kon wel niet bevroeden, wat dit te beduiden had, maar instinctmatig begreep hij, dat het zaak was, de waarheid te verzwijgen, vooral wat slatius aanging, die zich wijsselijk stil hield, en in den achterhoek van het rijtuig bleef zitten. ‘Mijn naam is pieter adriaensz., als gij 't volstrekt weten moet, en hierachter zit mijn broeder maarten; wij zijn in Gorkum thuis, en hebben logies in Rotterdam bij onzen kastelein, die hier naast mij zit, en -’ ‘Olsveen uit de Hulck,’ riep eensklaps een der soldaten, die naderbij trad en den herbergier herkende. ‘Kent gij dien man?’ vroeg de aanvoerder. ‘Ik ken hem goed,’ hernam de andere. ‘Hebben die beiden logies bij u?’ vroeg daarop de eerste spreker aan den onthutsten olsveen, die op dat oogenblik, zonder te weten waarom, zijne twee medgezellen op duizend mijlen vandaar wenschte. Hij begreep evenwel, dat er niets aan te doen was, en gaf dus een volmondig ‘ja’ op de onwelkome vragen ten antwoord. ‘Dan is het voldoende, dat ik uw naam en woning opteeken,’ hernam de vendrig, de daad bij | |
[pagina 161]
| |
het woord voegende, ‘mijn last reikt niet verder. Gij blijft verantwoordelijk voor die beide anderen, als u daarnaar ter gelegener ure en plaatse gevraagd mogt worden. - Arminiaansch?’ vroeg hij daarop fluisterend aan den soldaat, die olsveen herkend had. Deze knikte toestemmend. Alleen stoutenburg had die laatste vraag gehoord, maar kon de volgende woorden, die eveneens fluisterend gesproken werden, niet verstaan, en verdiepte zich in gissingen omtrent de reden van dit onderzoek. De soldaten verlieten den wagen, en terwijl allen, die zich daarop bevonden, het antwoord schuldig bleven op de vraag van het doodelijk verschrikte duifje, wat dit alles beteekende, keerde de voerman uit het huis terug, en zette terstond zijn paard weder in beweging. ‘Hebben die soldeniers niets gevraagd?’ zeî hij na eenige oogenblikken. ‘Ja,’ antwoordde stoutenburg haastig, ‘hebt gij gehoord, wat dat volk in den zin heeft?’ ‘Ik heb het daarbinnen vernomen,’ hervatte de voerman. ‘Er is gisteren avond een gerucht ter oore van de vroedschap gekomen, dat in weerwil van de ordonnantie van de Heeren Staten, buiten in 't geheim zou gepreêkt worden; de tijd was te kort, om er gewapend volk heen te sturen, en nu heeft men dien vendrig met zijne manschappen naar deze zijde gezonden, om op eigen consideratie en suspicie onderzoek te doen, wie er zoo al dezen morgen van Bleiswijk naar Rotterdam keerden, daar het privilegie niet toelaat, hen in hechtenis te nemen, als ze niet op heeter daad betrapt worden. Zoo kan er misschien voor de justitie gelegenheid komen, de zaak aan 't licht te brengen.’ ‘'t Is waarachtig meer dan tijd, dat er licht ge- | |
[pagina 162]
| |
maakt worde in die helsche duisternis!’ bromde slatius, die evenmin als stoutenburg een enkel oogenblik zijne kalmte had verloren, maar toch zeer voldaan was over den afloop der zaak, waarvoor hij verder geen vrees had, daar hij hoegenaamd niet voornemeus was, zijne schuilplaats aan olsveen bekend te maken, die hem dus onmogelijk zou kunnen verklappen. Wij behoeven wel niet te zeggen, met welke gemoedsaandoeningen de arme kastelein de poort van Rotterdam binnenreed en aan de Hulck afstapte, waar slatius zich haastte, met vele dankbetuigingen afscheid te nemen, en zich, na de kwalijk gemeende belofte van een spoedig bezoek uit de voeten maakte. Stoutenburg ging met duifje en haren vader naar binnen. |
|