Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Hoofdstuk VI. Henricus Slatius.Henricus slatius, de man, die door van dyck de schuur was binnengeleid, was onder de ijverende predikanten van dien onrustigen tijd zeker de woelziekste en degene, die, zoowel hij het bestrijden van andersdenkenden, als in den boezem zijner eigene gemeente, de meeste onrust gestookt had. Onverdraagzaam in den hoogsten graad, stijfhoofdig in zijne eens opgevatte begrippen, vervuld met een overdreven gevoel van eigenwaarde, steeds gereed gal en gif te braken over allen, die het ook maar in de geringste mate waagden, zich tegen hem te verzetten, was hij een ware doom in het vleesch van de Remonstrantsche Broederschap, die te weinig instemde met zijne onchristelijke, liefdelooze grondbeginselen om hem gaarne als leeraar der verdrukte gemeenten te behouden en te bezoldigen; maar aan den anderen kant, zijn woelzieken en wraakzuchtigen | |
[pagina 119]
| |
aant. aard te veel vreesde, om hem, zoo als zij eigenlijk had moeten doen, als een verdorven lid af te snijden en ter zijde te werpen. Het eerst vinden wij hem in de geschiedenis vermeld, als predikant te Bleiswijk, waar hij door zijne overdrevene leerstellingen niet weinig bijdroeg tot de scheuring in de gemeente, welke te dien tijde door geheel Holland veld won, en waarvan de afscheiding der aanhangers van de orthodox-gereformeerde leer een gevolg was. De vermaarde johannes kloppenburg, later hoogleeraar te Harderwijk en te Franeker, bekleedde, even als hij, het predikambt te Bleiswijk en verzette zich tegen de Arminiaansche leerstellingen van slatius, wat ten gevolge had, dat deze op den 10 September 1617 hem uitdaagde tot een twistgeding, dat ook werkelijk plaats greep, maar, zoo als wel te denken was, tot overtuiging van geen der beide partijen leidde. Nu stelde slatius geene palen meer aan zijne buitensporigheid, zoodat eindelijk hugo de groot, destijds Pensionaris van Rotterdam, wiens onpartijdigheid, daar hij zelf een voorstander der leer van arminius was, in dezen voorzeker niet verdacht kon worden, aan de Wethouderen der stad den raad gaf, den woelzieken leeraar van zijn post te ontslaan. Dit geschiedde werkelijk in het jaar 1618, en men begrijpt ligtelijk, hoe dit opgenomen werd door slatius, die aldus tot de hevigste verbittering gebragt, de gemeente tegen den nieuwen leeraar opruide, zoo zelfs, dat de Staten van Holland genoodzaakt waren, hem met ernstige bedreigingen tot stilte te vermanen. Na de veroordeeling der Remonstrantsche partij op de Synode van Dordrecht, weigerde slatius de | |
[pagina 120]
| |
Akte van stilstand te onderteekenen, werd dientengevolge uit het land gebannen, en bleef daarop drie jaren rondzwerven, zonder zich bepaald ergens te vestigen. De Broederschap was zeer met hem verlegen; maar, hoewel op de eerste vergadering der gebannen predikanten, in December 1619 te Antwerpen gehouden, besloten was geworden, ‘dat hij om zijne onhandelbaarheid en andere onbillijke zeden, nooit in eenige kerkelijke dienst, bezoeking der kerken, inzameling van penningen of iets dergelijks, gebruikt zou worden,’ werd hem, benevens den anderen predikanten, zijn onderhoud uit de bijeengebragte penningen behouden, en zelfs werd hem het toezigt gegeven over het drukken en uitgeven der Remonstrantsche schriften. Maar dit schijnt voor den dollen ijveraar eene te sterke verzoeking geweest te zijn: immers zijne ontrouw ging hierin zoover, dat hij in de werken, waarvan de drukproeven door zijne handen gingen, geheele bladzijden voegde van zijn eigen maaksel, en in zijn eigenen, bitteren en scherpen geest geschreven, hetgeen, onder anderen, zoo hoog liep bij de uitgave van een stuk van neomagus, getiteld: Hemelsch Synodus en't reghtmaatig oordeel gehouden tot Sion, tegen 't aardsche Synodus nationaal gehouden te Dordrecht, dat de schrijver weigerde, het voor het zijne te erkennen, en men slatius sedert buiten dienst hield. Hierbij kwam nog, dat men wijsselijk zijn voorstel afsloeg, om tot de geheime bediening der kerken in het vaderland gezonden te worden, en dat men niet genegen was, hem het verlies te vergoeden, dat hij verklaarde geleden te hebben bij de uitgave van verscheidene boekwerken, waarva er onder anderen eenige te Leiden in beslag genomen waren. Meer en meer ge- | |
[pagina 121]
| |
raakte hij nu met de Broederschap in onmin, en dieper en dieper in schulden, totdat hij eindelijk tot het besluit kwam, Antwerpen te verlaten, en in 't geheim naar Holland terug te keeren. ‘Ik gaa naar 't landt,’ schreef hij den 10den Maart 1622 aan uyttenbogaeet. ‘weet niet wat doen, bevinde mij soo geprangt, dat ik sal moeten tot landtwinning en onderteekening koomen. Soo dat geschiedt, sal't quaelijk afloopen. Doch daer sijnde, sal ik sien, wat Godt verleenen sal. Want soo ik daertoe genoodtsaekt werde, sal men moeten denken, dat men mij tot het hoogste leedt, spijt, affront, boon, en verachting heeft gebraght. Om geen bloemen meer om de kant te plukken, dat is de spil daer 't al op draeit. Niet dat ik sulks soude doen of uit wraekgierigheit, of uit af keer van de goede saek, maer (dat kenne Godt) uit enkele noodt, om mijn schulden te betaelen en vrouw en kinderen den kost te winnen. Men heeft mij sooveel spijts aen alle kanten aengedaen, en 't middel onttrokken, daer ik mede een stuiver hadt konnen winnen, ja me eeft mij etlijke honderdt guldens schaede gedaen van boeken, die nog onder mij sijn. - Het schijnt nu of er in 't Landt niet een rijk man of twee soude te vinden sijn, die d' Exemplaeren soude aannemen. Sijn seeker de saeken soo disperaet, 't is dan tijdt dat ik er uitscheide: te meer, omdat ik er niet meer toe kan doen, en niemant mijnen dienst begeert. Dan men gedenke, dat ik bereidt ben geweest, wat te lijden, te doen en uit te staan voor de saeken, daer ik nu de spae sal moeten steeken, 'twelk mij ten hooghsten spijt.’ Werkelijk verliet hij veertien dagen daarna Antwerpen, en vestigde zich te Delft, waar | |
[pagina 122]
| |
hij met het bereiden van fijne wateren den kost zocht te verdienen. ‘Hij is nu in 't Landt,’ schreef grevinkhoven te dien tijde aan hugo de groot, ‘Godt geve, dat niemant door hem in swaerigheit koome!’ Een wensch, die aanduidde, hoezeer hij den man kende; maar die, helaas, onvervuld is gebleven. Weldra wendde hij zich tot de Binnendirecteuren der Remonstrantsche Societeit, vorderde met schampere redenen, schelden, razen en dreigen, dat zij hem zouden ondersteunen en de schade vergoeden, die hij op zijne boeken geleden had, totdat zij op het laatst hem den toegang tot hunne huizen bepaaldelijk moesten weigeren. Kort daarna ging hij te Rotterdam wonen, waar hij door zijnen zwager cornelis gerritszoon van woerden kennis kreeg van de bijeenkomst, die den 27sten Januarij te Bleiswijk zou gehouden worden. Bij deze korte schets, die onzen lezers eenigermate met zijn karakter zal bekend gemaakt hebben, willen wij nog voegen, dat zijn uiterlijk geheel beantwoordde aan zijn gemoedsaard: hij was vrij lang van gestalte; zijn donker oog, dat, wanneer hij sprak, levendig schitterde, had eene uitdrukking, die, gevoegd bij het ordelooze van zijn baard en hoofdhaar en de slordigheid zijner kleeding, een hoogst onaangenamen indruk maakte, op wie hem met aandacht beschouwden. Een zijner tijdgenooten, de ‘Amsteldammer Medicijn’ nicolaes à wassenaer, die eene soort van kronijk van die dagen geschreven heeft, op eene wonderlijke manier doormengd met aanhalingen uit oude schrijvers en vergelijkingen van hetgeen in zijnen tijd gebeurde met de geschiedenis van alle oude volkeren, zegt van hem: | |
[pagina 123]
| |
‘Sooveel als zijn physiognomie aangaat, men hadde al vermoeden op hem, wat quaets onder sijne leden te hebben, alsoo hij een fantastijck wesen hadde, bleeck met swarte wijnbrauwen. Dat fatsoen haetede julius caesar altoos seer, gissinghe maeckende dat sulck wesen een verrader bedecktede. De coninck van Groot-Brittanniën jacobus, hout die bleeck zijn, en gheele baarden hebben voor heimelijcke traistres: in de buspoeders stichtinghe waren der veele soo gheteeckent, en voorwaar de natuyrkenders hebben een grouwel van sulcke coleuren, statuerende, dat het wrevelighe menschen sijn, bijsonder soo daer noch eenighe teeckenen bij comen, en dan connen bijnaest alle menschen sien, dat sij verraders herten dragen.’ De ongunstige indruk, gewoonlijk door zijne verschijning te weeg gebragt, werd evenwel door de bijzondere omstandigheden, waaronder hij nu optrad, niet gevoeld, daar velen der aanwezigen, die zich zijner, als hun voormalige predikant, nog herinnerden, terwijl het flaauwe schijnsel der kaars de anderen belette, hem naauwkeurig te onderscheiden. Jan blansaert, die, zoodra de orde weder hersteld was, zijne plaats aan de kleine tafel hernomen had, vervolgde zijne zoo onverwacht afgebroken rede, en slatius bleef naast van dyck, digt bij den ingang, staan, van waar hij de kleine schaar overzag en wijdde toen zijne aandacht aan de woorden van den Leidschen proponent, nadat hij door van dyck omtrent diens naam en betrekking tot de broederschap was ingelicht, en in een kleinen bijbel, dien hij bij zich droeg, den tekst had opgezocht, die tot grondslag van de predikatie diende. | |
[pagina 124]
| |
‘Daarom, gij, mijne broeders en zusters in den Heere christus.’ alzoo eindigde de redenaar zijne toespraak, ‘doet niet als de koning amon, waarvan onze tekst spreekt, maar vernedert u voor het aangezigt des Heeren, en gaat voort, doende goede werken; dit alles aanmerkende, kunt gij ook pal staan in den geloove, verwachtende betere tijden. Bezwijkt noch verflaauwt niet; houdt dat gij hebt; betracht hetgeen u van God geboden is; ijvert daar-in, helpt daartoe en bevordert naar uw vermogen alle middelen daartoe behoorende; schuift het niet op malkanderen, maar een ieder trachte den ander voor te gaan in een goed exempel te geven. De kroon der waarachtige religie laat u echter nooit nemen. Het geldt Gods waarheid, Christus opregte dienst, de vrijheid der conscientiën voor u, uwe kinderen en nakomelingen; het geldt uwe eeuwige zaligheid. Waagt daarvoor, gelijk Christen en betaamt, alles wat gij hebt. Den loop volloopen, den kamp volkampt, en 't geloof behouden hebbende, zult gij, de kroon der geregtigheid ontvangen. Hier op hopende, bezit ondertusschen uwe zielen in lijdzaamheid en laat uwe lijdzaamheid een volmaakt werk hebben. Uw Heer, dien gij dient, is getrouw, en zal u niet la ten bezoeken boven vermogen, maar eene uitkomst geven met de verzoeking. Hij weet de zijnen uit alle lijden te verlossen. Vertrouwt; Zijne komste nadert: Hij is voor de deur om u te helpen. Amen.’ Eene diepe stilte volgde op deze woorden, en bewees welk een indruk de taal des welsprekenden redenaars op zijne hoorders gemaakt had, die voor het grootste gedeelte in godsdienstige overpeinzing over het gesprokene nadachten. Dit gevoel evenwel | |
[pagina 125]
| |
werd geenszins door allen gedeeld. Van dyck wierp een ontevreden blik op coorenwinder, alsof hij hem verwijten wilde, dat de keuze, die hij gedaan had van den persoon, aan wien dien avond het houden der leerrede zou worden opgedragen, de oorzaak was van den uitslag, die nu bleek allernadeeligst te zullen werken op de bereiking van hun doel. Maar juist van pas hadden zij een krachtigen bondgenoot in den doldriftigen slatius gekregen, die zich reeds van de eerste oogenblikken af aan, ter naauwernood had kunnen weêrhouden, den spreker met scherpe verwijtingen in de rede te vallen. Het ongeduld vonkelde hem uit de oogen, en meer dan eens stak hij de hand krampachtig uit, of scheen op het punt voorwaarts te treden, om blansaert zijne lankmoedigheid en onderdanigheid in de tegenwoordige omstandigheden te verwijten. Hij had zich evenwel bedwongen zoolang de predikatie duurde, maar toen het laatste woord was gesproken geworden, brak zijn misnoegen los tegen van dyck. ‘Wat taal is dat?’ vroeg hij op den toon der diepste verontwaardiging. ‘Is het met zulke beginselen, dat men hier het ineengestorte Sion weder zal opbouwen. Denkt men op die wijze de zielen te sterken in het heilig geloof, en kracht te geven tegen de verdrukking, en voor te bereiden tot den dag, waarop eenmaal onze dwingelanden gewogen zullen worden in de schaal van het geregte oordeel, een dag, die zoo verre niet verwijderd is, als deze flaauwhartige het wil doen voorkomen!’ ‘Ik heb gevreesd, dat het zoo komen zou,’ fluisterde van dyck; ‘de keuze van blansaert tot redenaar was de mijne niet; maar, hoe het zij, eene tegenwerking is noodig; want deze avond,’ | |
[pagina 126]
| |
voegde hij er nog zachter bij, zoodat hij alleen door den gretig luisterenden slatius verstaan kon worden, ‘deze avond moet beslissen over ontwerpen van het hoogste belang. Groote gebeurtenissen zijn in de naaste dagen te wachten, en zoodra wij alleen zijn, zal ik u bekend maken met een geheim, waarvan onze herleving of onze eeuwige slavernij afhangt.’ ‘Wat is dat geheim?’ vroeg slatius. met de meest gespannen nieuwsgierigheid. ‘Stil! - Daarover voor 't oogenblik geen woord meer,’ hernam van dyck; ‘reeds te veel oogen zijn op ons en vooral op u gevestigd, want men verwacht, zoo 't schijnt, nog een woord uit uwen mond. Weet alleen dit, dat de beste dienst die gij nu aan de goede zaak doen kunt, is, den indruk uit te wisschen, dien de vreesachtige woorden van blansaert op velen gemaakt hebben: spreek gij hen toe, om ze op te wekken uit die sluimering; spaar geen aandrang, verzuim geene aansporing, want de gelegenheid is gewigtig, de tijd is kostbaar, de oogenblikken zijn geteld. ‘Verlaat u op mij,’ antwoordde slatius; ‘ook zonder uw verzoek zou ik er toe overgegaan zijn, een woord van opwekking te spreken; met dat oogmerk ben ik hierheen gekomen, maar nu vind ik er mij dubbel toe gedrongen.’ Te gelijker tijd trad hij voorwaarts, en, terwijl allen zijne bewegingen volgden met blikken, die deels van bevreemding, deels van herkenning getuigden, nam hij de plaats in van blansaert, die zich middelerwijl gemengd had in een zacht gesprek, dat tusschen de digtst bij hem staande bezoekers was aangeknoopt geworden, terwijl anderen | |
[pagina 127]
| |
van hunne zitplaatsen opgerezen, zich gereed maakten, de terugreize weder aan te nemen. In een oogenblik was de stilte hersteld, en wijdde men zijne oplettendheid aan den nieuw optredenden leeraar, die eenige sekonden met zijne donkere blikken om zich zag, als om zijne gedachten te verzamelen, en daarna zijne rede aanving met eene schijnbare kalmte, waardoor zelfs de weinigen, die zijn driftigen en voortvarenden aard kenden, misleid werden. Maar hij begreep te regt, dat bij de stemming, waarin de gemoederen nu waren, eene plotselinge aanranding van hetgeen zoo even zulk een diepen indruk had gemaakt, juist het tegenovergestelde zou uitwerken van hetgeen hij beoogde. Hij begon dus, na eenige korte woorden gezegd te hebben over de vreugde, die hij ondervond, na zoo lange afwezigheid weder in het midden zijner vroegere gemeenteleden te kunnen optreden, met zich geheel en al op het standpunt te plaatsen, waarop blansaert was blijven staan, en verklaarde nog eenige oogenblikken te willen wijden aan de ontwikkeling van dezelfde Bijbelwoorden, die deze tot tekst had genomen. Zijne welsprekendheid was niet minder dan die van blansaert. maar droeg een geheel ander karakter: zoo vloeijend, zacht en geleidelijk deze sprak, zoo afgebroken, snijdend en stout doortastend was de taal van slatius; langzamerhand verliet hij ook het pad, waarop blansaert zijne hoorders had geleid, en na eerst de aangegeven tekstwoorden: ‘maer hij en verootmoedichde hem niet voor den Heere’ in denzelfden geest van gelatenheid en onderwerping te hebben opgevat, toonde hij | |
[pagina 128]
| |
aan, hoe de gewijde schrijver wel bepaaldelijk sprak van verootmoediging voor Jehova, maar geenszins van vernedering voor de menschen; hoe die onderwerping aan den wil des Heeren vaak verzet tegen den wil des menschen voorschreef. Met krachtige trekken schilderde hij den droevigen toestand der verdrukte kerk, gaf meer en meer zijne verbittering lucht tegen de bovendrij vende partij, ja zelfs tegen het bestuur der Remonstrantsche Broederschap; wist de pogingen, die aangewend werden, om langs zachte wegen vrede en verbroedering terug te voeren, op zoo slinksche wijze verdacht te maken; maalde de vervolgingen af, waaraan hij zelf van alle zijden was blootgesteld, en maakte de vreeze, dat de ondergang van hun dierbaar geloof onvermijdelijk was, zoodanig wakker in de harten zijner toehoorders, dat meer dan eens een half gesmoorde kreet van opgewekte verontwaardiging toonde, hoe juist hij die snaren had aangeslagen. Toen hij hen eenmaal op die hoogte had gebragt, en zich alzoo gewaarborgd tegen het gevaar van eene al te plotselinge omkeering van denkbeelden, ging hij er langzamerhand toe over, de tekstwoorden op eene wijze, die van zijne doorslepene gevatheid getuigde, uit een geheel ander oogpunt te beschouwen dan blansaert gedaan had, door er namelijk het onmiddellijk daarop volgende vers bij te voegen: ‘Ende zijne knechten maecten een verbont teghen hem, ende doodden hem in zijn huijs. Voorzeker geen gepaster woorden had hij kunnen vinden, om het doel der zaamgezworenen te bereiken, die in stilte juichten over de onvoorzigtigheid van den Leidschen proponent, welke door de | |
[pagina 129]
| |
aant. keuze van zijnen tekst zijnen listigen tegenstrever zulk een geweldig wapen in de hand had gegeven, om het werk te vernietigen, dat hij had gesticht. En in volle mate maakte deze daarvan gebruik; hij toonde aan, hoe koning amon, waarvan het bijbelsche geschiedverhaal ter dezer plaatse spreekt, door zich te verzetten tegen jehova, zich de regtvaardige straf, die hem trof, op den hals gehaald had. Met gloeijende welsprekendheid paste hij dit alles op het tegenwoordige bewind toe, en, hoewel hem op dat oogenblik nog hoegenaamd niets bekend was van den aanslag, tegen den Stadhouder beraamd, wist hij het meerendeel zijner hoorders zoodanig op te winden door zijne schildering van hunnen ellendigen toestand en van hunne dure verpligting, om zich in den naam des Heeren daartegen te verzetten, dat de algemeene geestdrift tot het hoogste toppunt klom, toen hij de woorden uitsprak, die ook in een zijner bitterste geschriften te lezen staan: ‘Valt ze dan al te zamen op het lijf! Wat zoudt gij zien op een hoofd? Zijn het niet uwe handen, die u helpen moeten? Laat slechts het ligchaam woelen, daar zal zich haast een hoofd vertoonen.... Welaan dan, treedt uit, gij vrome Batavieren en komt voor den dag! Vangt aan met dapperheid en kloekmoedigheid. Toont de manhaftige en verschrikkelijke wapenen uwer handen! Roept langs de straten: Vrijheid, vrijheid, vrijheid van conscientie: restitutie van regten en privilegiën. Dat zal de bloeddorstige tijgers doen vertsagen en op de vlugt helpen, meer dan het kraaijen der hanen den sterken, snellen en fellen leeuw!’ Op dien toon ging hij met klimmende hevigheid nog eenigen tijd voort, totdat hij nagenoeg met | |
[pagina 130]
| |
eene aansporing tot volslagen oproer tegen de regering besloot. Velen waren er onder de toehoorders, die hun ongeduld naauwelijks bedwingen konden, en bij het einde brak er een goedkeurend gemompel los, dat weldra in eene algemeene opgewondene uiting van denkbeelden overging, waarbij de haat tegen de verdrukkers van het ware geloof en onverholen verbolgenheid over den tegenwoordigen staat van zaken den boventoon hadden. Wanneer ook al enkele vreesachtigen, en zij, die zich met de oproerige beginselen van den ijveraar niet konden vereenigen, zich bedachtzaam aan verdere woordenwisseling hierover onttrokken, zoo toonde toch de groote meerderheid, in verscheidene groepen verdeeld, door nadrukkelijke woorden en levendige gebaren genoegzaam aan, hoezeer zij met slatius instemden, die langzamerhand het middelpunt werd, waarom zich de voornaamste heethoofden vereenigden. Coorenwinder en van dyck voegden zich hier onmiddellijk bij. ‘Braaf gesproken, heer slatius!’ zeî de laatste, terwijl hij den predikant bij de hand vatte, ‘dat is de taal, die den onregtvaardig verdrukte voegt; - dat zijn de ware woorden van troost en bemoediging in deze droeve tijden!’ ‘De Heere heeft ze mij ingegeven,’ antwoordde slatius. ‘Hij doe ze gedijen tot welzijn van zijn volk.’ ‘En dat zullen ze voorzeker, heer zwager,’ sprak cornelis gerrits van woerden, die mede opgestaan was, en zich bij slatius had gevoegd; ‘dat zullen ze, als de gelegenheid tot handelen eens dáár is. Dan hopen wij het u te toonen, dat het zaad, dat gij hebt uitgestrooid, op geen steenrotse gevallen is.’ | |
[pagina 131]
| |
Van dyck zag hem, die zoo sprak, van ter zijde aan: het was een stevig gebouwd man, wiens krachtig oog en bruin gebrande gelaatstrekken volkomen in overeenstemming waren met zijne woorden. Hij oordeelde hier regelregt op het doel te moeten afgaan. ‘Als die gelegenheid dààr was, gerrits,’ zeide hij, terwijl hij hem met zijn doordringenden blik aanzag, ‘dan zoudt gij welligt eene andere voijs zingen, dan gij hier nu, zonder het minste gevaar doen kunt.’ De Rotterdammer wendde zich half om naar den man, die zoo tot hem sprak, en met een blik, die van kwalijk verborgen trots getuigde, voegde hij hem toe: ‘Mag ik weten, huisman, wie gij zijt, dat gij twijfel te kennen geeft aan de woorden van iemand, die het rapier reeds in handen had, toen gij waarschijnlijk nog met de bikkels zat te spelen?’ Zonder zich in het minst door deze uitdrukking van gekwetste eigenliefde beleedigd te gevoelen, antwoordde van dyck met een bedaarden glimlach: ‘Met de bikkels heb ik gespeeld, dat is waar, en later dan gij voorzeker; maar menigeen weet, dat adriaan van dyck sedert nog wel tot andere dingen in staat is geweest.’ Het noemen van dien naam gaf op eens eene geheel andere uitdrukking aan de gelaatstrekken van den voormaligen krijgsman. Zich geheel en al omkeerende, greep hij met beide handen die van van dyck, zag hem aan met van vreugde stralende oogen, en riep, op den verheugden toon van iemand, die een ouden bekende ontmoet: ‘Van dyck, adriaan van dyck? Onze | |
[pagina 132]
| |
aant. onvervaarde gastheer van huiden avond! Ik heb u nog niet herkend in dit halfdonker en het is ruim anderhalf jaar geleden, dat ik u gezien heb.’ ‘Mij?’ vroeg van dyck verwonderd. ‘Bij welke gelegenheid?’ ‘Bij eene gelegenheid, die men nooit vergeet, al ontgaan de tronies aan onze gedachtenis,’ hervatte de andere. ‘Herinnert gij u niet de predikatie van bijsterus ten onzent, buiten Rotterdam bij Krooswijk?’ ‘Ja wel, ja wel,’ antwoordde van dyck, ‘maar ik wist niet, dat gij daarbij ook waart geweest. Zoodat gij dan -’ ‘Maar ik weet het nog al te goed,’ hernam gerrits, hem in de rede vallende, ‘hoe bijsterus toen wij de poort ingingen, gevat werd, en hoe wij onder den hoop geslagen hebben om hem te verlossen, en hoe gij, kloeke kerel, zonder 't gevaar te ontzien, onder de soldaten gedrongen zijt - en van gelid tot gelid zijt geloopen en hun de brandende lonten van de musketten hebt getrokken, met zoo snelle behendigheid, dat ze van verbaasdheid niet konden vuren. Ik zie het nog,’ ging hij met geestdrift voort, ‘hoe gij een armvol van die lonten bij den ouden ewouts, op zij van de poort, over de onderdeur hebt geworpen.’ ‘'t Is waar,’ zeî van dyck, ‘het was een gelukkige inval, dien ik daar kreeg en -’ ‘'t Was een Romeinsch feit, hebben ze er van in boeken geschreven,’ hernam gerrits; ‘of 't dat was, weet ik niet; maar wel weet ik, dat mijne vrouw en twee jongens in 't gedrang waren, en als de musketten waren losgebrand, God weet hoe 't hun gevaren was - -, en dus, van dyck - | |
[pagina 133]
| |
hier is mijne hand - ik heb u na dien tijd niet terug gezien; maar komen we ooit weêr naast elkander in hetzelfde vuur - dan reken op mij.’ ‘'t Kan voorkomen,’ antwoordde van dyck, ‘want geloof mij, dat ik nog altijd dezelfde ben, en strijden zal voor de goede zaak, zoolang er leven in mij is, en daarom versmaad ik de hulp van een goed vriend nooit. Blijft gij dezen avond hier, of keert gij weder aanstonds naar Rotterdam terug?’ ‘Ik ben voornemens hier den nacht over te blijven; slatius heeft mij gezegd, dat hij bij u huisvesting dacht te vragen.’ ‘Hij zal ze ook vinden,’ antwoordde van dyck, zich te gelijker tijd tot den leeraar wendende; ‘heer slatius, uw bed ligt bij mij gespreid voor zoolang gij verkiezen moogt te blijven.’ ‘Daarop had ik gerekend,’ sprak deze, ‘maar voor langer dan dezen nacht zal het niet zijn: mijne zaken roepen mij weder naar Rotterdam.’ ‘Zoo laat ons den avond gezamentlijk bij mij doorbrengen,’ hernam van dyck, mijn vriend coorenwinder heeft mij ook zijn gezelschap toegezegd: zoo spreken wij te zamen over het verledene en -’, voegde hij er met nadruk bij, ‘zoo wij hopen, ook over het toekomende.’ Coorenwinder had zich inmiddels meer ter zijde begeven naar het gedeelte der schuur, waar jan blansaert stond, die tamelijk uit het veld geslagen was door den onverwachten ommekeer, dien de toespraak van slatius in de stemming der gemoederen te weeg gebragt had. Eenige der meer bezadigden, die troost en opbeuring in zijne rede hadden gevonden, waren met hem in een gesprek gewikkeld, dat een geheel anderen geest ademde | |
[pagina 134]
| |
dan dat, hetwelk wij zoo even beschreven hebben. Eenigzins schamper klonken daarom de woorden van coorenwinder toen hij, nader tredende, tot blansaert zeide: ‘Welnu, meester blansaert, gij hebt gehoord, hoe menigvuldige leeringen men uit hetzelfde woord trekken kan. Geef ons voortaan alle woorden te zamen ter overdenking; want ik heb bemerkt, hoe het tweede gedeelte, dat slatius nog bij uwen tekst gevoegd heeft, ruim zoo krachtig is als het eerste.’ ‘'t Kan wezen,’ hernam blansaert geraakt, ‘maar slatius zou in schoone verwarring gekomen zijn, als hij nog verder ware gegaan, en bij de twee verzen van dien tekst nog het onmiddellijk volgende gevoegd had.’ ‘En hoe luidt dat?’ vroeg coorenwinder met eene soort van ongeloovigen glimlach; ‘gij begrijpt wel, dat gij niet van ons vergen kunt, dat te weten; - van mij althans niet,’ voegde hij er spottend bij. ‘Dààr staat geschreven, sprak blansaert langzaam en coorenwinder scherp aanziende, ‘toen sloeg het volk in den lande alle degene, die dat verbond tegen den Koning Amon gemaakt hadden.’ Coorenwinder verbleekte. Voorzeker waren er geene woorden uit de Heilige Schrift meer geschikt, om hem met ontzetting te vervullen. Als eene profetische stem klonken zij hem in de ooren, en hij had eenige oogenblikken noodig, om al zijne zielskracht te verzamelen, en zich te herinneren, dat blansaert, noch een van die, welke daar in zijne nabijheid waren, het geringste van zijn misdadig opzet konden weten. Hij werd hierin nog versterkt, | |
[pagina 135]
| |
door hetgeen de proponent er onmiddellijk op liet volgen: ‘En dus ziet gij, heer coorenwinder, hoe ik van even scherpe wapenen gebruik had kunnen maken, als mijn eerwaarde ambtgenoot, wanneer ik een twist had willen beginnen, die hier minder gepast ware geweest. Hoewel,’ voegde hij er nadenkend bij, ‘een enkel woord van vermaning misschien niet euvel geweest zou zijn, om aan te toonen hoe te dolzinnige ijver zich zelven in 't verderf kan storten.’ ‘Laat het blijven, zoo als het nu is,’ hernam coorenwinder, die zich inmiddels, ten minste uiterlijk, hersteld had, - ‘een iegelijk wete, waar hem zijne conscientie de perken zet.’ ‘Ik wil ook daarom het werk niet afkeuren, dat dienen moet tot opbouwing Sions,’ hervatte blansaert op meer toenaderenden toon, daar hij zich het gesprek met van dyck herinnerde, en aan de voordeelen dacht, die het hem kon opleveren, als hij zich meer aan de handelende leden zijner partij aansloot. ‘En bedenk ook daarbij, dat als het oogenblik van handelen dààr is, niet altijd zij, die het meest gesproken hebben, diegenen zijn, waarop het meest te rekenen valt.’ ‘Een waar woord, blansaert,’ antwoordde coorenwinder, ‘wanneer ik de maniere van redekavelen van slatius op dezen avond gesteld heb boven de uwe, het is niet, omdat ik veronderstel, dat gij tot het goede werk niet zoudt willen mede werken. Maar ik zie,’ vervolgde hij rondkijkende, ‘dat zich velen gereed maken tot de thuisreize. Blijft gij hier, of vertrekt gij met de anderen?’ ‘Ik zal mijn breeder en willem parthy, die | |
[pagina 136]
| |
ik daar ginder zie staan, eerst gaan vragen, welke afspraak zij gemaakt hebben: mij is het in zoo verre onverschillig.’ ‘Indien gij geene dringende redenen tot heengaan hebt,’ hernam coorenwinder, terwijl hij hem eenigzins ter zijde trok, ‘zoek dan eenig voorwendsel om nog dezen avond hier te blijven. - Er zijn gewigtige zaken te bespreken,’ voegde hij er fluisterend bij, en, zonder verder in eenige verklaring te treden, liet hij den proponent staan, om naar de andere zijde der schuur te gaan. Deze zocht nu zijnen broeder en willem parthy op, en onderling kwamen zij overeen, dat het in allen gevalle van belang was, nader bekend te worden met de toedragt der zaken, en dat het onverantwoordelijk zou zijn, wanneer er iets op til was, waarmede zij in een of ander opzigt hun voordeel konden doen, die gelegenheid willens en wetens te verwerpen. Jan blansaert zou dus blijven, uitvorschen wat de plannen waren, zich er niet verder in wikkelen dan noodig was, en later zou men, zoo als parthy zich uitdrukte, ‘de koe melken zoo lang zij melk gaf.’ De beide anderen zouden naar huis terugkeeren, om den volgenden morgen weder op de fabrijk te kunnen zijn, waar zij voor de afwezigheid van jan blansaert wel een of ander geschikt voorwendsel konden vinden. Intusschen hadden zich langzamerhand de verschillende groepen opgelost, en reeds enkele mannen zich verwijderd, na den hoed diep in de oogen te hebben getrokken, en, deels als bescherming tegen het ruwe weder, deels als beveiliging tegen onwelkomen bespieding, zich in den mantel te hebben gewikkeld. De voorbereidingen tot het vertrek der | |
[pagina 137]
| |
vrouwen leverden eenig meerder bezwaar op, daar de regen nog altijd aanhield, en de wegen daardoor niet weinig hadden geleden, zoodat het omknoopen van doeken, het opspelden van de nette overrokken, het behoorlijk aanbrengen van mantels en zoo voorts, nog al wat tijd vorderde, eer de laatsten van het gezelschap op weg waren naar de herberg de Jonstgaarde, om plaats te nemen op de wagens, waarmede zij gekomen waren, en die zij daar bij den Arminiaansgezinden kastelein hadden achtergelaten. Te midden van deze drukte was onze waardige van olsveen wel de meest bedrijvige en de meest spraakzame persoon. Hij was verre van tevreden over den loop, dien de zaken genomen hadden: gekomen, om woorden van stichting te hooren, die in overeenstemming waren met zijn eenvoudig en vredelievend gemoed, was het hem meer en meer bang om het hart geworden bij de hevige taal van slatius, met wiens beginselen hij zich, hoe welsprekend ze ook werden voorgedragen, en hoe logisch ze ook schenen ontwikkeld te zijn, niet kon vereenigen, meer door eene soort van in stinctmatig gevoel, dan door redenering, waartoe zijn verstand te weinig ontwikkeld was. Daarbij kwam de herinnering aan den schrik, dien hij en vooral duifje hadden doorgestaan bij de onverwachte afbreking der predikatie, en zijne gemelijkheid over het regenachtige weder, de duisternis, den slechten weg en den nachtelijken rid naar huis; - zoodat hij, geheel en al ontevreden over al die zamenloopende omstandigheden, knorrende en pruttelende, en zichzelven zijne dwaze deelneming aan de geheime bijeenkomst verwijtende, zijne vaderlij- | |
[pagina 138]
| |
ke zorgen wijdde aan de maatregelen, om zijne dochter zooveel mogelijk tegen regen en koude te beveiligen. Stoutenburg had intusschen, niettegenstaande het groote gewigt, van die oogenblikken voor zijne plannen, welke eigenlijk zijne geheele aandacht hadden moeten vergen, het laaghartige voornemen, dat hij het zien van het aanvallige duifje in zijne ziel gerijpt was, niet alleen niet laten varen; maar gedurende het laatste gedeelte van den avond, in hare nabijheid doorgebragt, had hij de schoonheid van het zachte kind meer en meer bewonderd, en was daardoor het vuur van zijn lagen hartstogt te sterker aangeblazen. Het eenvoudige, ligtgeloovige karakter van den vader en de argelooze onschuld van het meisje, waarvan zijne scherpzinnigheid hem al zeer spoedig overtuigde, deden hem tot het besluit komen, dat de bereiking van zijn duivelsch oogmerk hier weinig moeite zou kosten en hem volstrekt niet van het gewigtige werk, dat hem in deze dagen wachtte, behoefde af te trekken. Met hoffelijken ijver hielp hij duifje den zwaren schoudermantel omslaan, en bood zich aan, haar en haren vader te geleiden naar de Jonstgaarde, waarbij hij den laatste door zijne bezorgdheid en voorkomendheid geheel voor zich innam. Bij het overschrijden van den drempel, nam hij de gelegenheid waar, dat van olsveen rondtastte in de zware duisternis, om duifje, die zonder geleide onmogelijk verder kon gaan, zijnen arm aan te bieden, dien zij als een noodzakelijken steun gaarne aannam. Naauwelijks echter waren zij eenige schreden van het huis ver wijderd, of zij herinnerde zich eensklaps, dat zij den bootsman in 't laatst van den avond niet meer gezien | |
[pagina 139]
| |
had, en bleef staan, terwijl zij haren vader vroeg: ‘En faessen? Waar is die gebleven? Hij zou immers met ons terugkeeren naar Rotterdam? Misschien wacht hij ons nog daar binnen? ‘Wie is faessen;’ vroeg stoutenburg; ‘een bekende, die met u gekomen is?’ ‘Ja,’ antwoordde van olsveen, die insgelijks was blijven staan, ‘hij is met ons gekomen en gaat weder met ons terug; hij heeft sedert drie maanden zijn intrek bij mij: wij kunnen zonder hem niet wegrijden. Hebt gij hem mogelijk gezien, - den jongen bootsman, die de wacht hield, toen slatius aankwam?’ ‘Wel zeker,’ antwoordde stoutenburg, die er zich niets van herinnerde, maar onwillekeurig bij het vernemen, dat die jongman sedert drie maanden onder hetzelfde dak als duifje woonde, weder voorttrad, ‘wel zeker heb ik hem gezien; maar hij is niet meer binnen geweest in de laatste ure. Waarschijnlijk is hij vooruit naar de herberg en vindt gij hem daar, of misschien is hij al op weg naar Rotterdam.’ ‘Het laatste zeker niet,’ hernam duifje; ‘hij zal niet zonder ons gaan, maar misschien is hij al in de herberg en wacht op ons; wij zullen hem daar zeker vinden.’ Hierop vervolgden zij hunnen weg, kwamen weldra in de Jonstgaarde aan, waar de wagen reeds voor de deur stond, en traden de gelagkamer binnen. Het korte gesprek, dat wij zoo even vermeld hebben, had eenen toehoorder gehad, die echter in de duisternis door niemand was opgemerkt geworden, namelijk de persoon zelf, die | |
[pagina 140]
| |
er het onderwerp van uitmaakte, jan faessen. Wij hebben hem verlaten, toen hij in eene bittere gemoedsstemming, hem anders zoo vreemd, zich buiten de deur in den duisteren nacht had nedergezet. Wat hij in de twee uren, die toen volgden, gevoelde, en welke denkbeelden van allerlei aard zijn brein doorkruisten, zou hij onmogelijk zelf hebben kunnen zeggen. Een licht was voor hem opgegaan in zijn binnenste, en eensklaps was het hem duidelijk geworden, dat het geluk van zijn leven afhing van het bijzijn van duifje, en nog had, om zoo te zeggen, het woord liefde niet in zijn hart geklonken. Het was hem alsof een zware last op zijne borst drukte, waarvoor hij zich geen reden denken kon. Hoe kwam het, dat hij de eenzaamheid, waarin hij zich op dat oogenblik bevond, zoo drukkend gevoelde; wat was het, dat zijne gedachten met diepen weemoed terugleidde naar de dagen zijner jeugd, naar de herinnering aan zijne ouders in het graf; waarom voelde hij zich zoo weemoedig en zoo verlaten, zoo alleen in de wijde wereld; vanwaar die onweêrstaanbare behoefte, om zijn overkropt gemoed uit te storten; vanwaar dat verlangen naar een onbestemd en onbekend geluk, die drang, om troost en kracht te zoeken aan een hart, dat zou kloppen voor hem alleen, en waaraan hij op dat oogenblik in sprakelooze en onverklaarbare droefheid zou willen nederzinken? Hij kon zich zelven geene rekenschap geven van hetgeen hij gevoelde, of liever hij trachtte er ook niet naar; maar toen langzamerhand zijne gedachten hem in de toekomst leidden, toen zijne wild dooreen bruisschende denkbeelden hem nu eens de za- | |
[pagina 141]
| |
lige en rustige uren voortooverden, die hij in de laatste maanden had doorleefd, dan weder, als in eenig geheimzinnig verhand, hem den vreemdeling toonden, die het schoone dochtertje van den herbergier in zijnen arm geklemd hield, en hij den blik herdacht, dien zij daarbij met elkander wisselden, toen kwam er langzamerhand meer en meer zelfbewustzijn in zijne gewaarwordingen, en het sluimerende gevoel der hartstogtelijkste liefde ontwaakte in zijne volle kracht. Nog waren zijne denkbeelden niet tot hunnen geregelden loop teruggekeerd, toen de deur der schuur openging, en hij in het licht, dat over den duisteren weg naar buiten drong, de eerste der vertrekkenden zag te voorschijn komen, en tegelijkertijd aan het stemgemompel binnen de schuur gewaar werd, dat de bijeenkomst afgeloopen en dus ook de tijd zijner wacht verstreken was. Het was hem evenwel onmogelijk, in de gemoedsstemming, waarin hij zich bevond, onmiddellijk naar binnen te gaan; al wat daar voorviel, en hem voor zoo korten tijd nog zulk een levendig belang inboezemde, was hem ten eenemale onverschillig geworden, en het denkbeeld, zich weder te midden van die menigte te begeven, en zich te moeten mengen in gesprekken, waaraan zijne ziel op dit oogenblik onmogelijk deel kon nemen, deed hem onwillekeurig blijven staan op de plaats, waar hij zich bevond. Reeds had hij verscheidene afscheidsgroeten gewisseld met de vertrekkenden, die hem voorbij gingen, reeds was hij op het punt, om zich weder bij olsveen te vervoegen, toen hij dezen de deur zag uittreden, en onmiddellijk daarna duifje aan den arm van stoutenburg den weg naar het dorp zag inslaan. Bij deze op zichzelve zoo onbe- | |
[pagina 142]
| |
duidende handeling, waarop hij eenige uren te voren naauwelijks gelet zou hebben, ontwaakte op eens weder de brandendste ijverzucht in zijn hart: met een onbestemd gevoel van de bitterste neêrslagtigheid, nam hij de overzijde van den weg, en begunstigd door den stikdonkeren nacht, volgde hij op eenige schreden afstands het kleine gezelschap. Wel had de plotselinge ontdekking, die hij in zijn binnenste gedaan had, geheel zijn wezen veranderd. Wat was het anders, dat hem belette, eenvoudig den weg over te steken, en zich bij hen te voegen, om te zamen terug te keeren, zoo als zij te zamen gekomen waren? En wat was het anders, dat hem op eens duifje's stem als engelenmuzijk in de ooren deed klinken, toen hij haar zijnen naam hoorde noemen, en dat hem met een gevoel van eindelooze dankbaarheid vervulde, daar zij de eerste was, die zijne afwezigheid opmerkte en zijn bijzijn scheen te wenschen. Die toevallige omstandigheid gaf plotseling eene kalmere wending aan zijne gedachten, en toen hij een oogenblik na hen de gelagkamer binnentrad, en zich weder bij hen voegde, verried niets in zijne stem of houding, de hevige aandoeningen, waaraan hij ten prooi was geweest. Eene nieuwe teleurstelling evenwel wachtte hem: kornelis gerrits, die, zooals wij gezien hebben, op aandringen van van dyck besloten had, te Bleiswijk te blijven, was namelijk, met olsveen in gesprek en verzocht hem, zijne vrouw en die van kors jansz. mede in den wagen naar Rotterdam te nemen, daar zij in haar huisgezin niet gemist konden worden, en het haar bij den steeds aanhoudenden regen ondoenlijk was, te voet terug te keeren. Van de drie plaatsen in den wagen zou er dus maar | |
[pagina 143]
| |
ééne over blijven, en de goedhartige olsveen besloot, daar het hem overigens vrij onverschillig was, of hij dien avond of den volgenden morgen terugkeerde, met zijne dochter dien nacht in de Jonstgaarde te blijven, terwijl hij aan faessen de zorg voor beide vrouwen en eenige kleine bestellingen te zijnent opdroeg. Hoe onwelkom deze schikking den zeeman ook was, kon hij er zich niet aan onttrekken, en wij behoeven niet te zeggen, met welke onaangename gewaarwordingen hij die taak op zich nam, en olsveen vaarwel zeide, die met duifje en stoutenburg achterbleef, in een gesprek gewikkeld, dat hem te veel te vertrouwelijk toescheen. |
|