Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk V. Eene geheime Arminiaansche predikatie.Het duurde niet lang, of de eerste bezoekers kwamen den landweg af, en werden door van dyck met een kort woord verwelkomd en in de schuur gelaten, waar zij ontvangen werden door blansaert, die verscheidene onder hen kende. Niettegenstaande velen een verren weg afgelegd, en hunne vrouwen en dochters medegebragt hadden, waren zij nagenoeg allen op den bepaalden tijd tegenwoordig, zoodat omtrent half negen uur, ruim een veertigtal personen daar vereenigt waren. De vrouwen schaarden zich op de banken en stoelen, om zich, in godvruchtige aandacht, te verkwikken aan het woord, dat in die dagen van verdrukking zoo weinig tot haar gesproken werd; want, welke ook de bijoogmerken zijn mogten van eenige mannen, voor wie de verkondiging hunner leer slechts een voorwendsel was: onder de | |
[pagina 102]
| |
vrouwen waren er geene, die niet gekomen waren uit rein en waarachtig godsdienstig gevoel. Zij wisten het, dat zij een gevaarlijken weg gingen - zij hadden er meermalen van gehoord, hoe hier en daar vereenigingen overvallen, met geweld van wapenen uiteengedreven, en naderhand met zware boeten en gevangenis bestraft waren geworden; maar nogtans, hoezeer haar het hart wel eens in den boezem klopte, als zij daaraan dachten, aarzelden zij niet, dat gevaar te trotseeren, waar het haar dierbaar geloof gold. Daarbij was de tegenwoordigheid van een echtgenoot, vader of broeder haar eene geruststelling, maar ook een prikkel tevens; want de vrouw deelt liever het gevaar van hen, die haar dierbaar zijn, dan hen alleen zich daarin te zien begeven en zelve uit vreeze terug te blijven. De verschillende beweegredenen, waarvan wij hier spreken, hadden ook voorzeker het anders zoo schroomvallige duifje olsveen overgehaald naar Bleiswijk te komen; want ook zij trad op het bepaalde uur met haren vader en jan faessen de verzamelplaats binnen, waar zij weldra eenige bekenden aantrof, namelijk de vrouw van den haring-kooper kors janszoon van alfen en die van den schrijnwerker kornelis geeritszoon van woerden, beide uit Rotterdam. De laatste was eene zuster van slatius, die, van dezen vernomen hebbende, dat hij voornemens was, dien avond naar Bleiswijk te komen prediken, olsveen en eenige andere ijverige Remonstranten daarmede bekend had gemaakt. De mannen, - waaronder wij behalve de vier hierboven genoemden, nog moeten doen opmerken abraham blansaert, broeder van den proponent en zijnen vriend willem parthij, | |
[pagina 103]
| |
gewezen Secretaris van Zevenhuizen, omdat deze eene min of meer gewigtige rol spelen in ons volgend verhaal, - waren bijna allen als bevige Arminianen bekend, en ofschoon zij elkander voor een groot gedeelte vreemd waren, bragt de aanleiding tot hunne vereeniging te dier plaatse al zeer spoedig toenadering en vertrouwelijkheid te weeg. In onderscheidene kleine groepen verdeeld, was natuurlijk de toestand van hun kerkgenootschap de hoofdinhoud van hun gesprek, dat, hoewel in meer of minder hartstogtelijke uitdrukkingen, toch overal slechts fluisterend gevoerd werd, om het geheim der bijeenkomst niet te verraden. Van dyck, die in tusschen buiten de deur was gebleven, om de wacht te houden, waar hem bij afwisseling de een of ander der aangekomenen gezelschap hield, trad, toen hij berekende, dat nagenoeg allen tegenwoordig waren, weder binnen, terwijl hij vervangen werd door een van de vijf mannen, die zich daar toe vrijwillig aanboden, en waarbij zich ook onze wakkere zeeman faessen aansloot, om, zoo als bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk was, te waken tegen eene mogelijke overvalling. Toen dit geregeld was, werden de plaatsen, die nog door de vrouwen waren opengelaten, ook ingenomen, en schikten zich de aanwezigen zooveel de bekrompen gelegenheid het toeliet. Van dyck bleef bij de deur, en nadat eene diepe, aandachtige stilte het gefluister had vervangen, trad blansaert achter de tafel, sloeg den zwaren bijbel open, en de oefening nam een aanvang. Na een gebed, dat ongeveer een half uur duurde, en met welks inhoud, die naar den prediktrant dier dagen, ontzettend gerekt was, wij onze lezers niet zullen vermoeijen, las hij | |
[pagina 104]
| |
eenen psalm voor, daar de plaats en het geheimzinnige der bijeenkomst het gemeenschappelijk gezang gevaarlijk maakten. Beide gedeelten der plegtigheid werden met vromen ernst aangehoord, en de lippen der toehoorders, die zich langzaam bewogen, om den leeraar bij het lezen van den psalm te volgen, bewezen hoe gemeenzaam zij allen waren met de woorden van den gewijden dichter, ook zelfs in den bekrompen en ellendigen vorm waarin datheen ze had overgebragt. Onder dit lezen werd de deur zachtkens geopend, om twee nieuwe bezoekers binnen te laten, die door van dyck met een stilzwijgend hoofdknikken verwelkomd werden, en zich bij hem op de bank neêrzetten. De meeste der aanwezigen hadden bij deze stoornis het hoofd naar de deur gewend, maar geen hunner herkende de beide binnenkomenden, die niemand anders waren dan stoutenburg en coorenwinder, ingevolge hunne met van dyck gemaakte afspraak, uit 's Hage overgekomen, om te zien, wie onder degenen, die daar vereenigd waren, hun geschikt toeschenen, om nader met hunne plannen te worden bekend gemaakt. Zonder zich dus veel om de woorden van blansaert te bekommeren, waren zij weldra met van dyck in een fluisterend maar levendig gesprek gewikkeld. ‘Ik ben eergisteren op weg geweest’, sprak deze, nadat hij voorzigtig rond gezien had, of niemand zijne woorden verstaan kon, ‘en heb de beste gelegenheid gevonden, waar wij den Prins kunnen treffen.’ ‘En die is?’ vroeg stoutenburg. ‘Bij Ryswijk. Zoo als ik u zeide, ben ik er | |
[pagina 105]
| |
eergisteren zelf geweest, en heb mij overtuigd, dat er geen betere plaats is voor eene overvalling dan daar. Gij weet, waar de stallen van den Prins bij de Zandvaart liggen. Zoo als ik vernomen heb, rijdt hij gewoonlijk des morgens daarheen, en de pages, die hem vergezellen, hebben de gewoonte aangenomen, om, terwijl de karos den grooten weg volgt, een binnenpad in te slaan bij de herberg de Witschenberg, om des te spoediger aan de stallen te komen, en hem bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. Dat eind weegs nu is, vooral in dezen tijd van het jaar, geheel eenzaam, en eenige vastberaden mannen, die zich daar opstellen, zullen geene de minste moeite hebben, om het rijtuig tegen te houden, den koetsier en de dienaren af te maken en den Prins zelf in den tijd van een oogenblik te depêcheren, zonder dat er eenige hulp mogelijk is.’ Van dyck zweeg ook, en de beide anderen bleven eenige oogenblikken in diep nadenken verzonken; want wel waren zij vast besloten, en viel er voor hen aan geen terugtreden te denken, maar toch bij deze eenvoudige en categorische voorstelling van de zaak, die hun zoo op eens als voor oogen gesteld werd, voer hen als eene huivering door de leden. ‘Dan moet het maar hoe eer hoe beter geschieden,’ nam coorenwinder nu het woord op, ‘waartoe langer marren, als met iederen dag het gevaar van ontdekking vermeerdert. Hebt gij ook gehoord, of de Prins in deze dagen dien togt veel doet?’ ‘Dagelijks,’ antwoordde van dyck, ‘en daarom juist ben ik op het denkbeeld gekomen, om die gelegenheid uit te zoeken. De Juffer van Mechelen | |
[pagina 106]
| |
heeft tegenwoordig haar verblijf te Ryswijk, en haar gezelschap trekt hem waarschijnlijk even sterk als de liefhebberij om zijne jonge paarden te zien. Zoo als ik meermalen gehoord heb, heeft zij nog altijd veel invloed op hem, en mij is zelfs ter ooren gekomen, dat zij van zins was hem tot een huwelijk over te halen, om zoodoende hare kinderen gewettigd te zien.’ ‘Dat ontbreekt nog aan Hollands ellende!’ viel stoutenburg in, ‘dat het eenige uitzigt, dat wij misschien hebben, om namelijk hendrik frederik eens in zijns broeders plaats te zien, ons ook ontnomen worde, en Hollands edelen den nek zullen moeten krommen onder de bastaarden van den tiran. 't Is meer dan tijd, dat het oordeel Gods worde voltrokken!’ ‘De voornaamste maatregelen, die naar mijn inzien nu nog zullen moeten getroffen worden,’ ging van dyck voort, zonder verder veel acht te slaan op die uitboezeming van gekrenkten trots, die den edelman ontvallen was, ‘komen hierop neêr: vooreerst moeten wij gezamentlijk zorgen voor de handlangers, en ieder van zijnen kant zijne lieden uitzoeken, die wij dan met gemeen overleg zullen aannemen. coorenwinder zal ze best in Rotterdam opsporen, ik zal voor die van Leiden en van de dorpen zorgen en gij, heer willem -’ ‘Ik kan niet anders doen, dan hier rondzien of ik dezen avond welligt eene kennismaking mogt aanknoopen; want gij begrijpt, dat in dezen voor mij in den Haag geene gelegenheid is. Trouwens, ik verlaat mij in dit opzigt geheel op u, en daarbij,’ ging hij voort, ‘ik sta er u voor in, dat ik mijn neef van der dussen in ons opzet zal doen | |
[pagina 107]
| |
aant.
Coorenwinders oog glinsterde van vergenoegen bij het hooren van dit, voor zijne plannen zoo welkom berigt, dat hem van zelf leidde tot de vraag, eenigzins aarzelend uitgebragt: ‘En - hoe is het met den heer van groeneveld?’ ‘Ik voorzie, dat het veel bezwaren zal in hebben, mijn broeder over te halen, in onze plannen te treden;’ hernam stoutenburg; ‘want, hoe dikwijls ik ook meer bepaald over de zaak tracht te spreken, nooit heb ik hem uit zijne flaauwhartigheid kunnen wakker schudden, en dus - op dien zouden wij moeijelijk kunnen rekenen, want flaauwhartigen kunnen wij niet gebruiken; maar er bestaat eene dringende reden, waarom ik nog het uiterste moet en zal aanwenden: hij is namelijk de eenige, die ons het geld kan voorschieten.’ ‘Daarover wilde ik u juist gesproken hebben,’ zeide van dyck; ‘naar eene berekening, die ik oppervlakkig gemaakt heb, zullen vijf- à zesduizend gulden noodig zijn, om al dat volk de handen te stoppen.’ ‘En die wij met geene mogelijkheid bijeen kunnen brengen,’ viel coorenwinder hem in de rede, ‘ik vreeze, dat dit de klip is, waarop ons plan schipbreuk zal leiden, want arm zijn wij, heer willem, gij zoowel als ik, wij zoowel als gij,’ en spottend lachte hij, terwijl hij aldus met giftige vingers in de wond greep, die op de gevoeligste plaats van stoutenburgs ziel was geslagen. Deze had, hoewel hij, deels om zijn doel te be- | |
[pagina 108]
| |
reiken, deels ten gevolge van zijne losse levenswijze, meestal met lieden ver beneden zijnen stand omging, in den grond van zijn hart een overblijfsel van aristocratisch gevoel behouden, dat bij enkele gelegenheden sterk sprak. Het maakte, op dit oogenblik, dat hij de scherpe woorden, die de doortrapte coorenwinder opzettelijk gesproken had, diep gevoelde, en zonder dat hij het door eenig teeken te kennen gaf, drong die gelijkstelling van hem, vroeger een van de eersten onder Hollands edelen, met den Secretaris van eene der bezittingen zijner moeder, hem als een angel in de ziel. ‘Ons plan daarom opgeven,’ hernam hij met verbeten woede, ‘om eenige duizende guldens, die ik in vroegere jaren zoo menigmaal in arrenmoede als weggeworpen heb: bij God, dat nooit! Ontstelen kan ik ze mijn broeder niet, anders deed ik het, zoo waar ik leef; maar ik zweer u, hij zal ze ons geven: ik zal hem meêslepen, al moest het zijn eeuwig verderf wezen. Hij zal willens of onwillens de schande en de verdrukking van zijn geslacht helpen afwentelen. Eer wij drie dagen verder zijn, zalik er een middel toe gevonden hebben.’ Coorenwinder verheugde zich inwendig met duivelsche vreugde over de uitwerking van zijne woorden, en tevreden over de uitkomst, die hij verkregen had, haastte hij zich, het gesprek dat nog eenigen tijd door hen gevoerd werd, weder eene algemeene rigting te geven. Wanneer iemand in staat ware geweest, datgene, wat in de ziel van die drie mannen omging, en wat in hunne woorden doorstraalde, te vergelijken met hetgeen henop de plaats, waar zij waren, omgaf, hij zou een contrast gevonden heb- | |
[pagina 109]
| |
aant.
Het halfdonker, waarin de vergadering gehuld was, het geheimzinnige, ja zelfs het gevaarlijke, dat er in lag, had de gemoederen van de kleine schaar, die daar bijeen was, tot een heiligen ernst gestemd, die haar des te vatbaarder maakte voor den indruk van de woorden des leeraars. En die woorden zelve bragten daartoe niet weinig bij; want, zij bemoedigden en vermaanden, en wekten op tot onderwerping, terwijl den verdrukten het uitzigt verlevendigd werd op eene betere toekomst, hetzij hier beneden, hetzij in het hemelsche vaderland daar boven. Men behoefde niet lang naar blansaerts rede geluisterd te hebben, om te begrijpen, dat de leeraars zijner gemeente hem uitgekozen hadden, om tot predikant te worden opgeleid. Hij bezat eene vloeijende welsprekendheid, die wanneer zij zich in hare volle kracht ontwikkelde, diepen indruk maakte, en voor hen, die hem niet kenden, geheel en al de gebreken van zijn baatzuchtig karakter verborgen hield; terwijl het den weinigen, die hem kenden, toescheen, alsof er twee personen in dien man vereenigd waren: eene tegenstrijdigheid, die hen in zulke oogenblikken deed weifelen, waarvoor zij hem moesten houden. Hij had tot onderwerp zijner overdenking gekozen de woorden van II Chron. 33 vers 23: ‘maer hij en verootmoedichde hem niet voor den Heere,’ en nam daaruit aanleiding om zijne toehoorders tot lijdzaamheid in de verdrukking aan te sporen. Wel volgde hij den heerschenden smaak van die dagen, die de predikatien door tallooze verdeelingen en onderverdeelingen, door eindelooze en vergezochte aan- | |
[pagina 110]
| |
aant.
‘Daarom laat ons der menschen vreeze niet vreezen, noch eenigzins verschrikt worden. Zijn de plakkaten der overheden tegen ons, wij gehoorzamen de geboden van God en van Christus; handelen de officieren ons wreedelijk, Gods genade zal ons verkwikken; worden wij van onze goederen beroofd, wij weten, dat wij een beter goed in den hemel hebben; worden wij gebannen, de aarde is onzes Heeren met hare volheid; worden wij in gevangenissen en tuchthuizen opgesloten, de geheele hemel zal voor ons open zijn; worden wij van vrouw en kinderen afgescheurd, wij moeten ze om christus wille verzaken en Hij zal ze verzorgen; worden wij gedood, christus zal ons uit den dooden weder opwekken en het eeuwige leven geven! Maar laat ons | |
[pagina 111]
| |
voor alle dezen, vurige gebeden tot God doen opgaan voor hooge en lage overheden, die ons te onregte (want wij hebben tegen hen niet misdaan) en bitterlijk vervolgen: opdat zij met tijdelijke boete de schrikkelijke wrake, die hen nakende is, mogen voorkomen.’ ‘Blansaert begint warm te worden;’ zeî stoutenburg, die met de beide anderen eenige oogenblikken toegehoord had; ‘zeg mij eens, wie daar al zitten, dan ga ik er onbemerkt henen, en als er straks een oogenblik respijt is, zal ik trachten hier of daar een gesprek aan te knoopen.’ ‘Die daar vooraan,’ zei van dyck, ‘die nu juist naar den grond zit te turen, is cornelis gerrits kistenmaeker, ook genoemd pieters van woerden een schrijnwerker uit Rotterdam. Hij is vroeger soldaat geweest, en een welberaden borst, dien wij zonder twijfel zullen kunnen overhalen; te meer daar hij een zwager is van slatius, en door dezen wel zal opgewonden worden. Slatius zelf wacht ik heden avond nog; hij blijft mogelijk eenige dagen bij mij.’ ‘Naast hem zit cors jansz van alphen, een haringkooper, wien ik reeds meermalen over de herstelling van onze grieven gesproken heb, en die mij verklaard heeft, dat ik op hem rekenen kon, als er eenige verandering in de regering mogt voorgenomen worden; hij schijnt veel invloed te hebben op lieden van zijn slag.’ ‘Ginds tegen den muur zit olsveen de kastelein van de Hulck, ook uit Rotterdam, naast die drie vrouwen, waarvan de eene zijne dochter is. Ik ken hem niet, maar naar het weinige te oordeelen, dat ik met hem gesproken heb, geloof ik niet, dat van hem | |
[pagina 112]
| |
partij te trekken is: 't schijnt niet veel meer dan een wijdluftige prater, die mij ten minste met een grooten omhaal van woorden sprak over 't gevaar, dat wij hier liepen, en niet onduidelijk te kennen gaf, dat het de laatste keer zou wezen, dat hij zichzelven en zijne dochter er aan waagde.’ ‘'t Meiske ziet er niet onaardig uit,’ sprak stoutenburg, een blik op het schoone duifje slaande, ‘en is misschien meer dan de vader eene nadere kennismaking waard.’ ‘Dat komt mij ook zoo voor,’ antwoordde van dyck glimlagchende, ‘maar dat zou eene andere conspiratie zijn, waar men haar in zou kunnen trekken.’ Hoe weinig vermoedde stoutenburg op dat oogenblik, dat de gedachte, die toen in hem opkwam, de eerste vonk was van het vuur, waarin hij en de zijnen hun verderf zouden vinden. In zijn laaghartig gemoed, waarin reeds lang, te midden der losbandigste levenswijze, alle gevoel van zedelijkheid uitgedoofd was, rijpte onmiddellijk het voornemen, het onschuldige kind, dat daar op eenige schreden van hem zat, met de helder blaauave oogen aandachtig op den vermanenden leeraar gevestigd, en waarbij hij zich van eene gemakkelijke overwinning zeker hield, tot zijn slagtoffer te maken. Hij sprak er evenwel niet verder over door, maar hoorde nog eenigen tijd naar van dyck en coorenwinder, die bleken, met omtrent een twaalftal van de daar vereenigde personen bekend te zijn, en onderling bepaalden, wie zij geschikt rekenden, om deelgenoot van hunne geheimen to worden, toen eensklaps twee vrij sterke tikken aan het venster een plotselingen schrik verspreidden. In een | |
[pagina 113]
| |
oogenblik sprongen alle mannen van hunne zitplaatsen op, blansaert werd bleek van schrik, hield op te midden van zijne rede, en blies het licht uit, waardoor de verwarring nog vermeerderde. ‘Stilte!’ riep de onverschrokken van dyck met eene krachtige stem, waardoor op eens de angstkreeten versmoorden der vrouwen, die opgevlogen waren, en zich bevende aan de mannen vastklemden. Stoutenburg was in een oogwenk duifje genaderd, die hevig verschrikt, met eene sidderende stem uitriep: ‘O God, wat is dat! Mijn vader, mijn arme vader!’ ‘Zwijg in 's Hemels naam stil, lief kind!’ fluisterde stoutenburg, den arm om haar heen slaande, ‘vertrouw op mij; zoolang ik leef, zal u en uwen vader geen leed geschiedenen,’ hij bleef het bevende kind omvat houden, dat er niet aan dacht, zich uit zijne omarming los te maken. Van dyck had zich intusschen dadelijk naar buiten begeven, om te zien wat daar gaande was. ‘Daar staat iemand op den weg,’ sprak jan faessen, die voor de deur de wacht gehouden had, ‘hij scheen willens hierheen te komen, en ik kan niet onderscheiden, of hij alleen is, en of het een vriend is of een spie.’ ‘Dat zullen wij onderzoeken,’ hernam van dyck vastberaden. ‘Wie is daar?’ vroeg hij, regelregt op den verdachten persoon afgaande, dien hij nu eerst in de duisternis gewaar werd; ‘wat zoekt gij hier?’ ‘Wie zijt gij zelf?’ vroeg op zijne beurt de aangesprokene, die nader kwam, - eene lange, magere gestalte in een donkeren mantel gewikkeld, en met een hoed met breede, neêrhangende randen op het hoofd. | |
[pagina 114]
| |
‘Ik ben de eigenaar van dit huis,’ hernam van dyck, ‘en wil weten, wie hier ten ontijde en in den avond rondsluipt.’ ‘Zijt gij het, van dyck?’ vroeg nu de onbekende, eensklaps nader tredende; ‘ja, nu herken ik u; vrees niets, ik ben het, - Slatius. Hebt gij mijn schrijven niet ontvangen?’ ‘Slatius!’ riep van dyck uit, terwijl faessen, die hem vergezeld had, onmiddellijk naar de schuur terugkeerde, om die geruststellende tijding over te brengen; ‘kom nader, wees welkom in ons midden. Gij hebt daar binnen geene kleine onsteltenis veroorzaakt. Ja, wel heb ik uw schrijven ontvangen, maar het werd laat, en ik vreesde, dat gij zoudt weggebleven zijn.’ ‘Slatius is nog nooit weggebleven, waar hij beloofd had te komen,’ antwoordde de andere met zekere trotschheid, ‘leid mij in bij de broeders; want ik verlang in uw midden te zijn, en heb behoefte om woorden van opwekking te spreken in deze dagen van verflaauwing en werkeloosheid, nu er verdrukking is van alle kanten.’ ‘Dan zijt gij dubbel welkom,’ hervatte van dyck; ‘daar is nog veel te doen in den wijngaard des Heeren, en wij zinnen op een gewigtig werk, waarbij uw woord ons van dienst kan zijn. Doch daarover nader. Blansaert is juist bezig daar binnen eene vermaning te doen; maar hij spreekt niet in mijnen geest. Maar ga er in en oordeel zelf. Gij zult er verscheidene oude bekenden aantreffen.’? En hiermede traden zij de verzamelplaats binnen, waar in tusschen alles weder in rust en orde gebragt, en terstond na de bekomen opheldering, het licht weder was ontstoken geworden. | |
[pagina 115]
| |
Doch bij het eerste schijnsel daarvan was de blik van faessen gevallen op duifje, die, nu de plotselinge schrik voorbij was en de vlam der kaars weder opflikkerde, zich dadelijk uit stoutenburg's arm losmaakte, wel met maagdelijke schuchterheid, maar toch met een gelaat, waarop het gelukkige gevoel van het ontkomen gevaar een waas van vreugde verspreidde, terwijl zij tevens niet kon nalaten, nieuwsgierig den man aan te zien, dien zij vroeger niet had opgemerkt, en die, toen het gevaar allen gelijkelijk dreigde, en ieder zoo het scheen slechts voor zichzelven zorgde, haar zoo edelmoedig zijne bescherming had aangeboden. Die oogopslag, hoe natuurlijk ook, en waarin geen erg hoegenaamd lag, drong evenwel als een dolksteek in de ziel van den jongen zeeman; het was, alsof hem plotseling een ontzettend wigt op het hart werd geworpen, ja, alsof hij op dat zelfde oogenblik eerst gewaar werd, welk een eindelooze schat van liefde er in zijn boezem verborgen lag voor het aanvallige dochtertje van den waard, bij wien hij nu ongeveer drie maanden woonde. Langzamerhand en ongevoelig had zich die hartstogt bij hem ontwikkeld, zonder dat hij er zich ooit rekenschap van had gegeven, wat het was, dat zijn verblijf te Rotterdam zoo aangenaam maakte. De dagen waren zoo rustig verloopen, hij was zoo geheel en al een lid van het kleine gezin geworden, en werd ook door vader en dochter beide, als zoodanig beschouwd; hij gevoelde zich zoo tevreden en zoo kalm na de laatste woelige jaren, die hij te midden van storm en oorlogsgevaar had doorgebragt, dat het hem scheen, alsof aan die zalige rust geen einde zou komen, en toch had zijn hart | |
[pagina 116]
| |
het hem nooit bepaald toegeroepen, dat er een ander en oneindig krachtiger gevoel in zijn binnenste sluimerde, hetwelk hem die dagen maakte tot de gelukkigste zijns levens. Wel had hij nu en dan een blik op de toekomst geslagen, en plannen gemaakt voor het vervolg, en er van gesproken, om tegen het volgende voorjaar weder eene plaatsing te zoeken; maar dat scheen nog zoo verre verwijderd, dat hij daaraan nog geene denkbeelden van scheiding had verbonden, die hem misschien licht gegeven zouden hebben omtrent den waren staat van zijn hart. Doch nu was hem dat licht op eens opgegaan, niet als een langzaam verhelderende dageraad, die alles eerst met rozenkleur en goudglans tooit, maar als een felle bliksemstraal, die plotseling eene vuurzee over het landschap uitgiet en terstond daarop eene stikdonkere duisternis achterlaat. Als met scherpen klaauw had de demon der ijverzucht zijn hart opengereten, en het binnenste daarvan op eens voor hem bloot gelegd, en hoewel niets hem wettigde, eenige rekenschap te vragen van hetgeen duifje deed of dacht, was het hem, alsof hij en niemand anders, op dat oogenblik, van hemel en aarde regt had gekregen, dien onbeschaamden indringer in het paradijs zijner gelukzaligheid tot verantwoording te dagen. ‘Wie is die man?’ vroeg hij bevende aan coorenwinder, die juist naast hem stond, ‘Die dààr, met dien breeden halskraag en dien bruinen mantel?’ ‘Ik ken hem niet bijzonder,’ antwoordde deze, die om geen achterdocht te wekken, den Heer van stoutenburg, die aan allen vreemd was, niet bekend wilde maken. ‘Ik geloof, dat het een koop- | |
[pagina 117]
| |
man uit Gorkum is. Hij schijnt op een goeden voet te staan met dat knappe meiske naast hem vervolgde hij glimlagchende, en zonder te bemerken, hoe hij ziedend lood stortte in de hartewond van den zeeman; ‘ik kan ze beiden geen ongelijk geven. Jonkheid wil mallen. Maar laten wij daarom de zaken van gewigt niet vergeten ging hij voort; ‘daar komt van dyck binnen met den nieuwen gast; ga gij nu weder henen, om verder vigilante wacht te houden; wij hebben gezien, hoe oplettend en waakzaam gij zijt.’ Als werktuigelijk ging faessen de deur weder uit, zonder een blik achter zich te slaan, en zette zich daarbuiten in den koelen nachtwind neder, terwijl de bitterste en droevigste gewaarwordingen zijn brein doorwoelden. Wij willen niet verder nagaan, wat er in den tijd, dien hij daar doorbragt, in zijn binnenste omging, en welke de loop zijner gedachten was, die het hem deden vergeten, dat het uur, waarop hij door een ander vervangen moest worden, reeds lang geslagen had, zoodat hij tot het einde der bijeenkomst buiten bleef, en er niet op lette, dat het weder meer en meer onstuimig geworden was, en een digte motregen langzamerhand door zijne zware overkleeding was heengedrongen, zonder verkoeling te brengen aan den koortsachtigen gloed, die hem verteerde. Liever treden wij de schuur weder binnen, om te zien wat daar verder voorviel. |
|