Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk IV. Van Dyck te Bleiswijk.Het herfstgetijde verliep intusschen en maakte plaats voor den winter, zonder dat er oogenschijnlijk iets voorviel, waaruit blijken kon, dat zij, die te Rotterdam den aanslag op den Stadhouder hadden beraamd, nader gevolg gaven aan hun voornemen. Heer willem van stoutenburg zette zijne vrij losse levenswijze in 's Gravenhage voort, waardoor hij zijne vroegere bekenden, zelfs hen, die zijnen omgang uit politieke beweegredenen niet zouden geschuwd hebben, langzamerhand geheel van zich vervreemdde. Zijn trotsch karakter deed hem evenwel de openbare meening niet alleen minachten, maar dreef hem meer en meer op dien weg voort, zoodat de verbittering, die in zijne ziel huisde, met elken dag meer aanwies, naarmate hij zich zelven diets maakte, dat een onregtvaardig oordeel der wereld de eenige oorzaak was van de vernede- | |
[pagina 84]
| |
ring, waaronder hij gebukt ging. Met angstige bezorgdheid sloegen zijne nabestaanden hem gade, want voor hen alleen, die nu en dan getuigen waren van de uitbarstingen zijner diep gewortelde wraakzucht, welke hij in het openbare leven zorgvuldig verborg, was het duidelijk, dat er in de ziel van dien man een onweder broeide, dat vroeg of laat vreesselijk zou moeten losbreken. Hij verloor dan ook het ontwerp niet uit het hoofd, van welks welslagen hij zich herstel van eer, aanzien en rijkdom beloofde, en de geheime voorbereidingen waarbij coorenwinder, van dyck en verscheidene anderen, die langzamerhand in het komplot getrokken werden, hem behulpzaam waren, namen alle zijne gedachten in en hielden zijn gemoed in een voortdurenden staat van spanning, die hem blindelings op den eenmaal ingeslagen weg deed voorthollen. De sluwe coorenwinder, wiens geheele toekomst, zoo als wij reeds gezegd hebben, van het herstel der Arminiaansche partij, maar vooral van eene verandering van zaken ten gunste der familie van oldenbarneveld afhing, bragt het zijne bij, om die stemming levendig te houden in hem, dien hij als een hoofdpersoon tot het welgelukken zijner plannen aanmerkte, en aan zijne onvermoeide werkzaamheid en vasthoudendheid was het voornamelijk te danken, dat omstreeks half Januarij van het volgende jaar, dus na ruim twee maanden, het geheele plan beraamd, en de middelen ter uitvoering voorloopig vastgesteld waren. De voornaamste medewerker, op wiens dweepzucht en godsdiensthaat hunne berekening steun- | |
[pagina 85]
| |
de, was van dyck, die na het mislukken van den aanslag binnen Rotterdam, zonder verdacht te zijn geworden, naar zijne woning in Bleiswijk was teruggekeerd, en wiens fanatieke moed door de veelvuldige bijeenkomsten met de beide andere hoofdaanleggers der zamenzwering, zoo mogelijk nog was aangewakkerd. Ten einde den lezer op de hoogte te brengen van het standpunt, waartoe de zaken gevorderd waren, verzoeken wij hem, ons te vergezellen naar het dorp Bleiswijk, waar wij hem bij van dyck willen binnenleiden op den 27sten Januarij 1623. Het was des avonds ongeveer half zeven en dus volkomen donker, toen van dyck de schuur verliet, die achter zijne woning gelegen was, den moestuin, die de beide gebouwen vaneen scheidde, met een haastigen tred doorliep, en zich begaf in eene achterkamer, waar hij eerst zorgvuldig de vensterluiken toesloot, en toen aan het kleine turvenvuur, dat in den haard lag te smeulen, eene vetkaars ontstak, die hij op de tafel plaatste. Na zich verzekerd te hebben, dat de huis- en kamerdeur behoorlijk gesloten waren, opende hij met behoedzaamheid eene kleine, onder de vensterbank verborgen, geheime lade, en nam daaruit een blad papier, waarop de sleutel geschreven was tot het cijferschrift, waarvan hij zich in zijne correspondentie met stoutenburg en coorenwinder bediende, ontknoopte daarna zijn wambuis, uit welks bhinenzak hij twee briefjes te voorschijn haalde, die hem eenige oogenblikken te voren door twee verschillende personen gebragt waren, en zette zich aan de tafel, om te onderzoeken, wat zij behelsden. Het kleinste, waarvan hij het schrift terstond her- | |
[pagina 86]
| |
kende, en dat hij het eerst opende, bevatte maar een paar regels, die hij weldra ontcijferd had, en welke den voor iederen oningewijde onverstaanbaren volzin behelsde: ‘Wanneer de schapen tot den herder komen om Israël op te bouwen door het woord, zullen de hoofden verschijnen.’ Het geheimzinnige dezer woorden en het cijferschrift, waarin zij uitgedrukt waren, schenen hem nog geene waarborgen genoeg tegen het gevaar eener ontdekking, want nadat hij zorgvuldig had onderzocht, of het papier niet nog meer behelsde, verbrandde hij het in de vlam der kaars, en wreef de asch tusschen de vingers fijn. Wij willen onze lezers niet in het onzekere laten, omtrent den zin dier raadselachtige woorden. De drie ons bekende hoofdaanleggers der zamenzwering, bij welke het besluit tot de uitvoering van hun opzet rijp was geworden, begrepen, dat nu het oogenblik gekomen was, meerdere handlangers aan te nemen, en daar het natuurlijk niet doenlijk was, de aanhangers der onderdrukte partij tot deelneming op te roepen, hadden zij naar een middel rondgezien, om eenige der ijverigste Arminianen bijeen te krijgen, ten einde zoodoende te weten te komen, welke van hen zij voor hun oogmerk geschikt rekenden. Zij hoopten, dat het goed geluk hun daarbij dienen zou in het opsporen der heethoofden, die zij zonder gevaar in meerdere of mindere mate met hun ontwerp bekend konden maken. Eene gereede aanleiding vonden zij hiertoe in de destijds zeer in zwang zijnde geheime predicatiën, die, hoewel streng door de regering verboden, nu en dan, voornamelijk ten platten lande, gehouden werden, en hadden | |
[pagina 87]
| |
daarom in stilte bij de broederschap van de omliggende plaatsen doen bekend maken, dat op den 27sten Januarij, als wanneer het donkere maan was, te Bleiswijk in de schuur van adriaen van dyck eene zamenkomst zou gehouden worden, in welke jan blansaert, proponent der Remonstranten, de gemeente door het woord zou stichten. coorenwinder en stoutenburg hadden beloofd zich zoo mogelijk daar te laten vinden, en de bovenbedoelde regels, door den eerstgenoemde geschreven, meldden alzoo, dat zij aan die belofte zouden voldoen. Van dyck, blijkbaar tevreden met het bekomen berigt, nam toen het tweede briefje van de tafel en bekeek met eenige bevreemding het opschrift, dat met eene hem geheel onbekende hand geschreven was; hij opende het met nieuwsgierigheid en zag eerst naar de onderteekening, welke luidde: ‘slatius, dubbelvervolgde dienaar van Gods heilig woord.’ Dit briefje behelsde in weinige woorden, dat de schrijver, die, zoo als hij vertrouwde, door zijne menigvuldige geschriften ten dienste der Arminiaansche partij, door het geheele land genoeg bekend was, verzocht, hem te Bleiswijk, zijne vroegere standplaats als predikant, waar hij nog vele bekenden telde, een nachtverblijf te bezorgen, daar hij voornemens was, de bijeenkomst van dien avond bij te wonen, en, voor zooveel hem dat mogelijk zou zijn, ook de broederen tot standvastigheid en volharding in den strijd der waarheid op te wekken. Nadat hij een oogenblik nagedacht had over den persoon, die hem op deze wijze berigt van zijne aanstaande komst gaf, scheen van dyck ook met die tijding, als met de vorige, tevreden | |
[pagina 88]
| |
te zijn: althans hij stond op, blies zijne kaars uit, en ging naar het voorhuis, om de oude meid, die zijn huishouden bestierde, last te geven, een bed in eene der bovenkamers te spreiden, daar hij voor dien nacht bezoek wachtende was. Hierop begaf hij zich weder naar de schuur, opende de achterdeur, die aan een binnenweg uitkwam en bleef daar eenigen tijd staan, om uit te zien, zooveel de duisternis hem dat toeliet; want de hemel was met donkere wolken bezet, en de kale grond, noch de bladerlooze boomen vertoonden eenig spoor meer van sneeuw. De stilte werd alleen nu en dan afgebroken door het eentoonig getik van de droppels, die van het strooijen dak op het voetpad vielen, en het suizen van den nachtwind door de dorre wilgentakken. Naauwelijks evenwel had de klok van den dorpstoren zeven geslagen, of hij meende iemand te zien aankomen, die behoedzaam langs den weg sloop en de schuur naderde. De vreemde werd nu ook hem gewaar, bleef staan, en sprak met eene zachte stem: ‘God zij met u!’ ‘En met al de onzen,’ antwoordde van dyck, en na het wisselen van dit soort van wachtwoord, naderden beide mannen elkander. ‘Zijt gij het blansaert?’ vroeg van dijck, terwijl hij den proponent, dien hij nu herkende, de hand toestak; ‘wees welkom, gij kondt niet trouwer op uwen tijd gepast hebben: de klok is even koud. Kom binnen, en zet u neder, want gij zult vermoeid zijn van den langen weg.’ ‘Niets liever dan dat,’ antwoordde blansaert, die nu, door van dyck geleid, de donkere schuur binnentrad, ‘ten drie ure ben ik reedsvan Leiden | |
[pagina 89]
| |
op weg gegaan; mijn broeder Abraham en willem parthy hebben mij vergezeld tot Soetermeer, waar zij gebleven zijn, om tegen acht uur hier te komen.’ Inmiddels had van dyck, in het donker tastende, hem een zitbankje gegeven, en de deur gesloten, waarop hij, door middel van een tondeldoos en zwavelstokken eene kaars aanstak, die op eene kleine tafel stond aan het andere einde der schuur. De inrigting van deze werd hierdoor nu min of meer zigtbaar: het was een laag vertrek met wanden, van vlechtwerk en leem opgetrokken, die de zoldering droegen, welke nog verder ondersteund werd door eenige zware palen, in het midden aangebragt. Een handwagen en eenig ander akkerbouw-gereedschap was zooveel mogelijk in een der hoeken geplaatst, waardoor men ruimte gewonnen had voor verscheidene banken, houten stoelen en planken op lage vaten gelegd, om de vrouwen, wier aantal dikwijls vrij groot was, te doen neêrzitten, en die ook niet onwelkom zouden zijn aan vele toehoorders, die van meer ver afgelegen plaatsen moesten komen; want er werden er verwacht van Leiden, Delft, 's Hage, Rotterdam en elders, die dus niet tegen een togt van verscheidene uren opzagen, om van de welkome gelegenheid tot stichting, zoo zeldzaam aangeboden, gebruik te maken. De tafel was bestemd voor den redenaar, en voorzien van eenen Bijbel, een Psalmboek en een zandlooper. De twee kleine vensters, waarvan het eene op den weg en het andere op den moestuin uitzag, waren zorgvuldig betimmerd, opdat geen straal van het zwakke licht naar buiten zou dringen, en kwaad vermoeden opwekken. | |
[pagina 90]
| |
Nadat van dyck eene kan wijn en twee glazen voor zijnen gast had nedergezet, namen zij plaats, en keerde hij den zandlooper om, ten einde bij tijds verwittigd te worden, als het oogenblik dáár zou zijn, waarop de verwachte broeders bijeen zouden komen. Voor dat wij verder gaan zal het niet ondienstig wezen, den lezer bekend te maken met den persoon, dien van dyck. en de zijnen hadden uitgekozen, om dien avond mede te werken tot het doel, dat zij zich hadden voorgesteld, en die in 't vervolg mede eene rol speelde in de gebeurtenis, waarvan wij in deze bladen eene getrouwe schets trachten te geven. Jan blansaert een jongman van ongeveer dertig jaren, was van beroep saaiwerker binnen Leiden, welke stad toen nog zeer bloeide door fabrijken en weverijen. Opgevoed in de leerstellingen van arminius, en met een natuurlijk redenaarstalent begaafd, had hij de aandacht getrokken van adrianus van borre, vroeger predikant te dier stede, door wien hij in de godsdienst onderrigt, en later proponent bij de Remonstrantsche gemeente geworden was. Nadat, ten gevolge van de Pordsche Synode, alle gevestigde predikanten, die hunne toetreding tot de nieuwe orde van zaken weigerden, ten lande uitgebannen waren, was hij, zoo door de gemeente als door verscheidene uitgeweken leeraars, verzocht geworden, nu en dan in 't geheim te prediken, hetgeen hij meermalen gedaan had, hoewel de vrees voor de strenge plakaten van hunne Hoogmogende de Staten Generaal, hem niet dan om overwegende redenen daartoe deed overgaan. En deze overwegen- | |
[pagina 91]
| |
aant.
| |
[pagina 92]
| |
veel meer geld opbragt, dan hij kon verdienen bij eene eerstelling van de regten zijner geloofsgenooten, welke zijn egoistisch gemoed daarom tamelijk onverschillig was. Hoewel hij dus de man niet was, dien de vurige van dyck tot deelneming in hun plan zou hebben uitgekozen, had de listige coorenwinder, die veel beter menschenkenner was, spoedig, hoezeer blansaert het ook trachtte te vermommen, dat gemoed doorgrond, en begrepen, dat het vooruitzigt van geldwinnen het aambeeld was, waarop hier geslagen moest worden, hoewel hij zich, zoo als later blijken zal, toch misrekende bij het beoordeelen van den graad van moed, waartoe dat vooruitzigt den vreesachtigen proponent zou kunnen opvoeren. Van dyck had zich aan zijn gevoelen onderworpen, en het voornemen opgevat, dien avond te onderzoeken, hoe ver hij zou kunnen gaan met de openbaring van de zaak. ‘'t Zijn droeve tijden, meester blansaert,’ sprak hij, nadat hij het glas had nedergezet, waarmede hij hem het welkom had toegedronken, ‘'t zijn droeve tijden, dat het volk van Sion, om God te vereeren naar Zijn woord, moet vergaderen in de duisternis als boosdoeners, en sedert de laatste maal, dat gij hier hebt gepredikt, is er nog niet veel ten onzen voordeele veranderd.’ ‘Niet veel,’ antwoordde blansaert, ‘maar toch het een en ander, dat ons meer bemoediging geven kan voor het vervolg. Wel zijn de vijanden nog even fel in hunne verdrukking, maar de laatste brieven onzer directeuren bewijzen toch, dat de broederschap zich langzamerhand herstelt van den verschrikkelijken slag, die ons heeft verstrooid als kaf voor den wind. Er is regelmaat gekomen in het be- | |
[pagina 93]
| |
stuur buitenslands, dat gunstig werken zal onder de teruggeblevenen, en de hoop levendig houdt in de toekomst.’ ‘Dat is voor mij geen vooruitgang,’ sprak van dyck, ‘die regelmaat, welke orde brengt in het verkeerde, en de scheuren der muren pleistert, in plaats van het gebouw te herstellen; want die orde leidt tot rust en flaauwhartigheid, en de ondergang van ons waarachtig en heilig geloof staat voor de deur, wanneer wij de handen leggen in den schoot, en de broeders gelooven, dat het goed is zoo als het is, en zij, om der wille van die regelmaat, de herstelling hunner grieven over het hoofd zien.’ ‘Laat ons voorloopig prijzen hetgeen geschied is,’ hernam blansaert; ‘de tijd zal komen, die ons herstel brengt, en staat daar niet geschreven: “bezit uwe zielen in lijdzaamheid?” Wat kunnen wij op het oogenblik doen tegen het onvermijdelijke?’ ‘Dat is de gevloekte leere der predestinatie!’ riep van dyck uit. ‘Weg daarmêe, wanneer het onregt zetelt op den troon en de regtvaardigen vertreden liggen in het stof! Lijdzaamheid,’ vervolgde hij met klimmende kracht, ‘lijdzaamheid is een woord, dat gij, dienaren van het Evangelie, maar al te veel in den mond hebt, zelfs al woont het niet in het hart! Zal uwe lijdzaamheid de ketenen doen springen, waarmede wij beladen zijn? Zal uwe lijdzaamheid, de duizenden, die daar buiten in kommer en ellende verbannen zijn, hun vaderland en hun haard doen vergeten? Kan lijdzaamheid vergoeding geven voor het verlorene? Kan zij de dooden opwekken uit hunne graven!’ | |
[pagina 94]
| |
En bij deze herinnering aan zijn overleden broeder, die telken reize als een bloedige spoorslag in zijne ziel drong, klemde hij de vuist krampachtig op de tafel te zamen, en het werd zijnen toehoorder bang om het hart, bij het zien van dien man, die daar voor hem zat, met het vonkelend zwarte oog op hem gerigt, terwijl een bittere trek van verachting om zijnen mond speelde. ‘En al ware de toekomst helderder,’ vervolgde hij, ‘iets dat ik volstrekt nog niet kan toegeven, zal men dan om die toekomst het verledene vergeten, en doen alsof het gebeurde niet gebeurd ware? Zullen wij daarom doen, alsof wij het knellende van het tegenwoordige niet voelen?’ ‘Gij verstaat mij verkeerd,’ antwoordde blansaert, ‘indien gij uit mijne woorden zoudt willen afleiden, dat ik onverschilligheid voor dat alles zou leeren. Mij dunkt ook, dat mijn hierzijn, op dezen avond, die beschuldiging wel te niet doet, maar ik beken, dat ik meer dan eenmaal in mijne vermaningen den volke heb aangespoord tot lijdzaamheid aan den wil des Heeren, hoewel ik hun geene blinde onderwerping zal aanraden aan den wil der menschen.’ Door deze spitsvindige onderscheiding, waartegen van dyck op het oogenblik bij den dienaar van Gods woord niets had in te brengen, redde blansaert zich uit het netelige dilemma, van òf voor een flaauwhartige onder de broederen gehouden te worden, òf den dweependen ijveraar te volgen op alle paden, die hij in blinden overmoed zou verkiezen in te slaan. Hij behield zich daardoor altijd het regt voor, te bepalen, hoe ver hij vooruit gaan of zich terughouden wilde. | |
[pagina 95]
| |
‘Daarenboven,’ ging hij voort; ‘wij, die een helder inzigt in de zaken kunnen hebben, en weten waar de grenzen zijn, die het werken voor de goede zaak, aan de eene zijde afscheidt van laauwe kleinmoedigheid, en aan de andere zijde van dolzinnige roekeloosheid, wij kunnen met juist oordeel onderscheiden, wat ons te doen staat; maar verkeerd is het altijd, de menigte op te ruijen, als men haar geen bepaald en stellig doel van handelen kan aanwijzen.’ ‘En wanneer dat bepaald en stellig doel nu aangewezen kon worden?’ vroeg van dyck een scherp vorschenden blik op den proponent slaande, als om na te gaan, welken indruk dit begin van eene meer duidelijke openbaarmaking op hem maken zou. ‘Wie het doel wil, moet ook de middelen willen,’ antwoordde blansaert kortaf, zonder zich verder bloot te geven, - en alsof hij aan de wending, die het gesprek nam, begon te bemerken, dat in het hoofd van van dyck het een of ander broeide, vroeg hij hem, onmiddellijk op het doel afgaande: ‘Maar, waartoe deze woorden? Is er eenig vooruitzigt van verbetering; is er misschien iets waars aan de geruchten, die mij nu en dan ter oore komen van ijverige leden onzer societeit?’ ‘Welke geruchten?’ vroeg van dyck, nu op zijne beurt, vast besloten slechts stap voor stap vooruit te gaan op den weg, dien hij had ingeslagen, en altijd met een zeker wantrouwen vervuld jegens den man, op wiens geldgierigheid alleen coorenwinder's plannen rustten. ‘Vooreerst,’ hervatte blansaert, ‘is mij dezer dagen gesproken van een plan, om de predikan- | |
[pagina 96]
| |
aant.
‘Dat plan bestaat,’ zei van dyck ‘en,’ voegde hij er bij, tevreden, dat hij door deze woorden een basis had gekregen voor het gesprek, dat tot nu toe nog te zeer in de lucht zweefde, ‘dat plan bestaat niet alleen, maar het is rijp, en zal tot onmiddellijke uitvoering komen, wanneer die beide Heeren overgevoerd zullen worden naar den Haag, zoo als eerstdaags gebeuren zal. Ziedaar dus reeds een doel, voor hen, die niet ophouden, rond te zien in den doolhof van jammer, te midden waarvan wij leven, en zich niet blind kijken op de schitterende verbeteringen, die de buitendirecteuren in de regeling van 't bestuur onzer aangelegenheden hebben aangebragt,’ voegde hij er schamper bij. Blansaert voelde den steek, maar liet hem als onopgemerkt voorbijgaan, daar hij zich eensklaps herinnerde, hoe zijn broeder Abraham in het vorige jaar, met behulp van willem parthy den Remonstrantschen predikant isaacus welsinguis had weten te verlossen uit de gevangenis op de voorpoort te 's Gravenhage, en hoe dien beiden daarvoor door den predikant barnardus dwingloo te Leiden elk de som van vijftig guldens was betaald. Hij achtte het dus niet ondoeltreffend, hieromtrent het terrein eenigermate te verkennen. ‘Voor zoo iets,’ voegde hem van dyck toe, ‘zijn gelukkigerwijze onder de onzen altijd mannen te vinden, zelfs onder hen, die anders’ ging hij met eenigen nadruk voort, ‘het kalm uitzien naar een geschikt oogenblik tot handelen zich tot geene schande rekenen.’ Van dyck raapte evenmin den bal op, die hem | |
[pagina 97]
| |
nu op zijne beurt was teruggekaatst geworden; maar voortgaande met zijne pogingen om hetkarakter van zijn bezoeker te leeren kennen, sprak hij: ‘Dat heb ik ondervonden, toen ik tot de uitvoering van dit plan moest overgaan; hoewel niet bij allen dezelfde beweegredenen tot spoorslag dienden. Bij den een was 't het vooruitzigt op eene goede somme gelds, bij den ander de ijver voor de goede zaak, die maar behoefde te worden aangewakkerd. De laatsten waren mij in onze tegenwoordige omstandigheden natuurlijk het meest welkom, daar ik spaarzaam moet omgaan met de gelden, die mij door de Societeit tot dit doeleinde worden verstrekt.’ Dit zeggende, viel het van dyck in, dat hij van de wending, welke hun onderhoud nam, partij kon trekken voor het doel, dat zich de zaamgezworenen hadden voorgesteld met het bijeenroepen van de leden der broederschap. ‘Gij zelf,’ vervolgde hij dus tot den proponent, die reeds in stilte begon te overleggen, hoe hij een gedeelte van het geld zou magtig kunnen worden, dat als belooning voor die onderneming zou worden uitgeteld, ‘gij zelf kunt mij behulpzaam zijn in het bereiken van dit doel, waartoe ik nog eenige wakkere medehelpers behoof.’ ‘Waardoor?’ vroeg blansaert haastig, alsof hij het goud reeds zag blinken. ‘Door heden avond de broeders in uwe rede aan te sporen tot wakkerheid in den strijd; door hen te wijzen op een doel, dat ter eere Gods bereikt moet worden. Het spreekt van zelf, dat het slechts in algemeene bewoordingen moet geschieden; want het eigenlijke ontwerp moet geheim blijven: maar zeg hun, dat misschien weldra de tijd komen | |
[pagina 98]
| |
zal, dat zij, die het goed meenen met de geregte zaak, zullen worden opgeroepen tot handelen; zeg hun, dat de tijd komen kan, waarin de toekomst, het staan of vallen van het ware geloof in hunne handen kan worden gelegd, dat er oogenblikken zijn, waarin iedereen goed en leven veil hebben moet voor de opbouwing Sions! Zeg hun, in één woord, al wat gij zeggen kunt, om hunne harten tot eene gewigtige daad voor te bereiden.’ Indien blansaert niet ware afgeleid geworden door zijne eigene gedachten, zou het hem voorzeker vreemd geschenen hebben, dat hij tot eene zoo sterke opwekking werd aangespoord, waartoe schijnbaar geene andere aanleiding bestond dan de voorgenomen verlossing van twee gevangen predikanten, - iets dat in die dagen niet zoozeer tot de zeldzaamheden behoorde; doch, zooals wij zeiden, zijne gedachten hadden eene andere rigting genomen, en volgens zijne koele berekening strookte het volstrekt niet met zijne plannen, anderen aan te moedigen tot belangelooze deelneming in eene zaak, waarvan hij voor zichzelven meer stoffelijke voordeelen hoopte. Hij had dus spoedig een voor wendsel gevonden, om den voorslag, die hem gedaan werd, af te wijzen. ‘Dezen avond;’ zeide hij, ‘ben ik met geheel andere oogmerken hier gekomen, en mijn pligt vordert, dat ik daarvan niet afwijke, hoezeer het mij leed doet, dat ik in dit opzigt niet treden kan in uw voorstel. Ik heb onlangs een schrijven ontvangen van den eerwaarden broeder in den Heere uytenboogaert, die mij ten sterkste aanmaant, woorden te spreken van bezadiging en kalmte, omdat het hem voorkomt, dat dit op het oogenblik | |
[pagina 99]
| |
noodig is, niet alleen om de hevigheid der vervolging te doen verminderen, maar ook omdat er, helaas, onder hen, die het nog wagen durven, in geheime bijeenkomsten de gemeente te stichten, nog te velen zijn, die alles doen, om de vlam van tweedragt meer en meer aan te blazen, en daardoor, niet alleen tot groot nadeel der zielen de Christelijke liefde geheel uitblusschen, maar ook de overheid meer en meer verbitteren en het ellendige lot der verbannenen en verdrukten immer meer verzwaren. Hij noemde mij daarbij onder anderen, den bij u zeker maar al te wel bekenden henricus slatius die, zoo als hij mij schrijft, in 't vorige jaar Antwerpen verlaten heeft, en in het geheim naar Holland is getrokken, waar hij nu alle mogelijke onrust zoekt te verwekken, door de burgers met schandelijke libellen tegen de overheid op te stoken, en zelfs tegen het bestuur der Broederschap vuur en vlam spuwt, omdat zij hem niet genoeg bij het drukken zijner geschriften ondersteunen, of in zijn levensonderhoud te gemoet komen. Dergelijke personen zijn dubbel gevaarlijk nu zoo menig uitstekend leeraar daarbuiten in jammer zucht, en alzoo niet naar vermogen kan tegenwerken het gift, dat dezulken uitstrooijen, en waarmeê zij de zielen krank maken.’ ‘Ik ken den man, waarvan gij spreekt, zeer goed,’ hernam van dyck, die zich nu op eens weder het briefje herinnerde, waarin slatius hem zijn bezoek voor dien avond aankondigde, terwijl hij tevens bedacht, dat het nutteloos was, bij blansaert verder aan te dringen, overtuigd dat slatius, wiens karakter hij kende, in zijn spreken tot de broederschap dubbel vergoeden zou, wat de Leidsche proponent te flaauwhartig zou behandelen. | |
[pagina 100]
| |
‘Dien slatius,’ vervolgde hij, ‘heb ik altijd beschouwd als iemand van een ligtgeraakt, maar doortastend karakter, die vasthoudt aan zijne overtuiging, en geen pijn of banden ontzien zal, waar hij werkzaam kan wezen in de goede zaak. Hij is hier jaren lang predikant geweest, en nog herinner ik mij zijn dispuut met kloppenburg, een hevig Gommarist, die toen ter tijde hier insgelijks leeraar was, en hem van Socinianerij beschuldigde. Dat was in Maart 1618, toen de partij der Gommaristen de zwakste was, en zich afgezonderd had, om in een timmerschuur aan de andere zijde van het dorp hare vergaderingen te houden. Mijn God,’ voegde hij er met een zucht bij, ‘wie had toen kunnen voorzien wat sedert gebeurd is! Maar,’ ging hij voort, na een blik op den zandlooper geworpen te hebben, ‘het zal weldra acht uur zijn; het is tijd, dat ik mij naar buiten begeve, om te zien of er iemand komt; rigt gij dezen avond uwe vermaning in, zoo als de Heer u dat zal ingeven.’ Te gelijk stond hij op, zette den wijnkroes en de glazen op een plank boven het venster, sloeg zich den mantel om het gelaat, en begaf zich buiten de deur, terwijl blansaert het psalmboek opnam, waarin hij ging zitten lezen. |
|