Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Hoofdstuk III. Eene tooneelvoorstelling der rederijkers.Terwijl op de bovenkamer van den Wijden Roemer de gemelde gesprekken gevoerd werden, en het heillooze plan werd beraamd van eene onderneming, die den ontzettendsten der oorlogen, den burgeroorlog, en daarbij, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, den geheelen ondergang der Republiek kon ten gevolge hebben, heerschte daarbuiten niets dan levendigheid en vreugde, en dacht er niemand aan, hoe zoo kort in de nabijheid eene mijn werd aangelegd, welker uitbarsting die krioelende menigte met verderf en ondergang dreigde. De duisternis was middelerwijl gevallen, en te gelijker tijd waren de duizende lichten opgestoken van de schitterende illuminatie, met welke de stad Rotterdam den vreugdedag zou eindigen. Een heerlijke avond, zoo als somwijlen de herfst ze in ons klimaat geven kan, begunstigde haar, en met wel- | |
[pagina 45]
| |
gevallen bewoog de volksmenigte zich door de straten, die als met eene zee van licht waren overgoten. Langs den Maaskant waren guirlanden van lampions van boom tot boom opgehangen: de eereboog spiegelde zich als eene vlammende massa in het kabbelende water, de raa's en touwen der schepen, die aan den wal of op stroom lagen, waren van honderde lantarens voorzien en staken als zoovele vurige spinnewebben tegen den donkeren hemel af, en rondom de reusachtige teerton, die midden in de rivier op een vlot lag te branden, wemelde het van sloepen en booten, die met gekleurde lantarens op den boeg prijkten. Een enkele kolossale driemaster maakte uitzondering, en lag somber en zwart te midden van die flikkerende en vonkelende lichten. Het was De Schoonhoven, juist dienzelfden dag uit Oost-Indië teruggekeerd, en voor de stad voor anker gekomen op het oogenblik, dat de Prins zijn boven beschreven intogt deed. Onmiddellijk nadat het berigt van de aankomst hun ter oore gekomen was, hadden drie aanzienlijke kooplieden, voor wier rekening het schip bevracht was, zich aan boord laten roeijen, en nadat de voornaamste zaken tusschen hen en den schipper waren besproken en afgedaan, en op een en ander de noodige orde gesteld was, had de grootste helft der bemanning verlof gekregen, zich aan wal te begeven, en stak omtrent zes ure een sloep af, vol vrolijke matrozen, die niet beter verlangden, dan van deze gelegenheid gebruik te maken, om zich schadeloos te stellen voor de verveling en de ongemakken van eene zeereis, die ongeveer acht maanden geduurd had. Een van hen, willen wij meer bijzonder aan de | |
[pagina 46]
| |
aandacht onzer lezers aanbevelen, omdat hij, wij zullen later zien op welke wijze, in de zamenzwering tegen den Stadhouder gewikkeld werd, waardoor zijn naam in de historie is bewaard gebleven. Hij was een ronde en flinke zeeman van den echten stempel, omtrent dertig jaar oud, wiens door de zon gebruind gelaat en heldere, levendige oogen reeds bij den eersten opslag iedereen voor hem innamen. Met een blijkbaar welgevallen klom hij de steenen trap van de kaai op, nadat hij de sloep, die door een paar jongens weêr naar boord zou worden geroeid, een Willem Tellschen trap had gegeven die ten minste vijf en twintig riemslagen uitwon. Op den vasten wal gekomen, stak hij zijne beide handen in de zakken, en wiegde een oogenblik van het eene been op het andere heen en weêr, alsof hij verwonderd was, dat de aarde nog zoo vast stond, te midden van dat oorverdoovende gejoel, waar hij eensklaps in verplaatst was, en dat hem een paar minuten als versuft maakte. Die weinige minuten evenwel waren voldoende, om hem op eens van zijne makkers te scheiden; want meer was daartoe niet noodig geweest, te midden van dat gedrang, en eensklaps stond hij alleen, zonder te weten, of hij hen links of regts moest volgen. Al pruttelende, om zijn hart lucht te geven over het duivelsche spektakel, dat hem belette, zijne maats te ‘praaien,’ zoo als zijn eerste denkbeeld was, ging hij op goed geluk af regts, of liever hij werd door een van de dwarrelstroomen der menigte naar die zijde heengevoerd, die hem later bleek juist de verkeerde te zijn, - ten minste om zijn doel op dat oogenblik te bereiken; want - | |
[pagina 47]
| |
aant.
Het gezigt, dat zich hier aan hem opdeed, scheen onzen zeeman een waar genoegen te geven, en inderdaad, daar was dan ook veel bijeen, om iemand, die een half jaar lang niets dan lucht en water gezien had, in eene bewonderende stemming te brengen. Het licht was hier aan alle huizen met kwistige mildheid aangebragt, bij sommige zelfs tot op de spitsen der gevels. Transparanten en grove schilderijen, die ontzettende en onbegrijpelijke heldendaden voorstelden, waren voor menig venster opgesteld, breede, drielkleurige vlaggen, lange wapperende wimpels, kransen van loof, bloemen en klatergoud versierden de hoogere verdiepingen, en de menigvuldige taveernen op de markt, hadden al het mogelijke | |
[pagina 48]
| |
gedaan, om binnen en buiten 's huis de noodige ruimte te winnen tot het plaatsen van al de af- en aanstroomende gasten, die in de bier- en de wijnkan nieuwe krachten kwamen putten, en uitrusten op de banken en escabellen, of bij gebreke van dien, op de planken, welke op lage tonnen gelegd waren tot gerief der bezoekers. Eene van die taveernen trok vooral de aandacht van onzen zeeman. Zij behoorde tot de meest versierde en meest verlichte; van uit het zoldervenster hing een breed spitstoeloopend doek af, waarop drie blaauwe bloemen geschilderd waren, en waaronder met groote letteren als devies te lezen stond: Met Minne versaemt. De eerste verdieping van het huis, dat twee vensters breed was, werd geheel en al bedekt door een rood gordijn, waarop dezelfde bloemen zigtbaar waren, en waarvoor eene houten stellaadje was opgerigt, welke een planken vloer van eenige voeten breed vormde, die eene verlenging scheen te zijn van den vloer der kamer, daar de muur voor die verdieping was weggebroken en door eenige stutbalken was vervangen. De zeeman, die zich geene rekenschap scheen te kunnen geven van deze inrigting, ging op de herberg toe, en wist geen beter middel om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, dan zich te wenden tot een van de burgers, die plaats hadden genomen in den omtrek van het huis. ‘Oorlof, mijn goede vriend,’ sprak hij, den hoed even ligtende, ‘zoudt gij mij zeggen kunnen, tot wat doel deze bouwing daar alzoo gemaakt is, en wat die gordijne verbergen mag?’ De aangesprokene was een man van omtrent vijftig jaren, wiens uiterlijk hem kennen deed, als | |
[pagina 49]
| |
iemand, die tot de gegoede poorters der stad behoorde. Zijne kleeding bestond uit een zwaar lakensch wambuis met eene menigte beenen knoopen bezet, wijde graauwe hozen en breedgepunte schoenen met zwarte strikken. Hij was aan eene kleine tafel, waarop eene lijvige bierkan en twee tinnen kroezen prijkten, gezeten, in gezelschap van een jong meisje, voor wie bij, even als voor zich zelven, een stoel met een bruinlederen kussen en eene geweldig steile en booge rugleuning bad weten magtig te worden. Hij wendde zich terstond tot den jongman, die hem aangesproken had, en, hem met eenige bevreemding aanziende, zeide hij: ‘Van hoeveel honderd uren ver komt gij, mijn vriend, dat gij zulk eene vraag doet, waarop de eerste dorper de beste u in mijne plaats bescheid zou kunnen doen?’ ‘Wel zegt gij te regt eenige honderde uren ver, en meer,’ was het lagchende antwoord, ‘want ik heb de laatste jaren in streken doorgebragt, waar ik aan zooveel vreemds gewend ben geraakt, dat mij nu hier bijnaast alles zonderling en avontuurlijk schijnt. Ik ben heden morgen eerst teruggekeerd van eene vaart op Oost-Indië, en heb van de schoone stad Rotterdam niet dan flaauwe herinneringen, daar ik haar als kind reeds heb verlaten.’ ‘Uit Oost-Indië, man!’ riep de verwonderde burger met eene zekere vreugde uit, ‘wel, dan is 't mij eene ware jonste, met u te kunnen spreken. Als gij niet betere genoegens te verloopen hebt, zoo zet u bij ons, en laat ons kallen over menigerlei, dat ik van u weten wil, en gij kunt mij vragen, wat u aangenaam is te vernemen.’ Binnen weinige minuten had de herbergier hem een kroes en een zitbankje bezorgd, en hij | |
[pagina 50]
| |
maakte zich nu aan den jongen zeeman bekend, als claesz claeszen van olsveen, waard van de herberg de Hulck, in de Hoogstraat, die hij voor dien avond aan zijn knecht had overgelaten, om zelf met zijne dochter duifje zich te gaan verlustigen in de voorstelling der Rederijkers, die over een half uur beginnen zou. Het was den nieuw aangekomene, die zich nu bekend maakte als jan faessen, bootsman op den Oost-Indievaarder de Schoonhoven, een welkom aanbod, zich te kunnen neêrzetten op eene plaats, die hem buiten het gedrang hield, waarvan hij reeds lang genoeg had, en van waar hij het beste gezigt op de vertooning hebben zou, die inmiddels zooveel volks lokte, als de markt met mogelijkheid bevatten kon. En daarbij was het niet alleen het uitzigt, om rustig en gemakkelijk het verwacht wordende Sinnespel te kunnen aanschouwen, dat hem zoo dadelijk met het aanbod van olsveen deed genoegen nemen: eene even sterke beweegreden was voor hem het bijzijn van het aardige dochtertje van den waard uit de Hulck, en waarlijk, geen wonder was het, dat duifje al dadelijk de aandacht van den jongen man tot zich had getrokken. Zij was een meisje, zoo als wij ons zoo gaarne een Hollandsch maagdelijn voorstellen, waarvoor de uitdrukking: ‘als melk en bloed,’ geschapen schijnt te wezen. Haar lief, rond gezigtje, waarin een paar heldere blaauwe kijkers schitterden, die eene oud-Hollandsche zedigheid met ongedwongene, jeugdige vrolijkheid paarden, werd omvat door een fijnen hagelwitten doek, die onder de kin was vastgeknoopt, en kon volkomen den toets van de kenners doorstaan bij het gebruik van het altijd min of meer gewaagde | |
[pagina 51]
| |
kapsel, dat men in onzen tijd à la Chinoise gelieft te noemen, maar dat in de zeventiende eeuw in ons land vrij algemeen was, en de natuur schijnt te willen tarten, door, met versmading van het sieraad der golvende haarlokken, nog de aanminnigheid te verhoogen. Een kort manteltje met omboorde mouwen, die naauwelijks aan den elleboog reikten en den blanken voorarm bloot lieten, was om de schouderen geslagen, en van voren genoeg openhangende om den breeden kamerrijkschen doek, om hals en borst geplooid, te laten zien. De wijde rok met groote bonte bloemen bezet, die aan den eenen kant was opgenomen, en de gekleurde onderrok zigtbaar liet, verborg niet altijd het kleine voetje, dat in een spits toeloopend schoentje met tamelijk hoog hieltje besloten was. Wij behoeven dus wel niet te zeggen, dat onze zeeman het toeval zegende, hetwelk hem reeds in de eerste uren, die hij aan den vaderlandschen wal doorbragt, eene plaats verschafte naast een zoo liefelijk wezen, dat hem, vooral in de stemming, waarin hij na zijn langdurig afzijn natuurlijkerwijze verkeerde, eene vereeniging van alle vrouwelijke volkomenheden scheen. Het was goed, dat de waardige kastelein uit de Hulck praatziek genoeg was, om hem te vrijwaren voor het voeren van een gesprek, dat hem zeker in den beginne veel moeite zou gekost hebben, daar hij op eens, zonder overgang, uit den lossen zeemanstoon moest vervallen in de meer fijne taalvormen, waarin hij wel voelde, dat hij de beschaafde burgerdochter zou moeten aanspreken. ‘En nu, duifje,’ sprak olsveen tot haar, ‘lang onzen vriend een teug biers, dat hij zich | |
[pagina 52]
| |
verfrissche,’ en met een ‘profaes!’ bragt hij faessen een dronk toe, dien deze van harte beantwoordde, en daarop zeide: ‘Het doet mij genoegen, dat ik door mijn goed luk zoo wel gestuurd ben; want, zoo als ik u zoo even zeide, ik ben hier volmaakt geworden als een vreemdeling, en gij, die een welgezeten poorter van deze stad zijt, zult mij kunnen inlichten, omtrent veel, dat ik hier gezien heb, en wat er al zoo in mijn afwezen gebeurd is, dat deze groote vreugde in de geheele stad veroorzaakt heeft. Van morgen op het schip heb ik de heeren hooren spreken van eene belangrijke victorie, die door den prince mourink op de Spanjoolen zou zijn behaald, en toen was het mij, alsof ik weer tot mijne kinderjaren was teruggekeerd; want ik herinner mij nog slechts de vreugde, die ik bijwoonde na de victorie bij Nieuwpoort; ik was toen een knechtken van vijf jaar, en toen ik in den jare negen van mijne eerste vaart op Groenland terug kwam, zei men mij, dat te Antwerpen de pays gesloten was; sedert heb ik van geen oorlog meer gehoord, en ben nu ruim zes jaar in Oost-Indië geweest.’ ‘Dat was geen pays, mijn vriend,’ viel de waard hem in de rede, ‘dat was niets meer dan een trêve voor twaalf jaar, en negen en twaalf zijn een en twintig, zoodat de heeren Staten in 't vorige jaar weer besloten hebben op nieuw te velde te trekken. - De Spanjoolen hebben er ook van hun kant niet mee gewacht, en eene maand of wat geleden, lagen, ze met een leger om Bergen-op-Zoom, dat zich gehouden heeft als eene brave stad, en dat de Prins in 't begin van deze maand is gaan ontlegeren, en met succes ook, zoo als gij ziet, want daarom vie- | |
[pagina 53]
| |
aant.
‘Is Bergen-op-Zoom hier ver van daan, vader?’ vroeg nu duifje, die min of meer angstig scheen te worden bij het vernemen van de mogelijkheid, dat de vijand in Rotterdam zou kunnen komen. ‘Ver? Dat kan zoo heel ver niet wezen,’ antwoordde haar vader, ‘wat naar 't zuiden toe; maar toch aan 't zelfde water, waar Rotterdam aan ligt; want de Prins is van morgen te scheep hier been gekomen en zoo ik hoor in eens door gevaren.’ ‘Dus in zoo korten tijd zou de Spanjool hier gekomen zijn, als de Prins 't niet hadde teruggehouden?’ sprak duifje, weinig gerustgesteld door de verklaring van haren vader. ‘Maar,’ merkte faessen aan, ‘'t was van morgen een stijve zuidenwind, en daar kan veel van afhangen: 't liep dan ook alles meê, om Zijne Excellentie hier te krijgen: - stroom en tij ook; en als de wind uit 't noordwesten blast...... ‘En de Spanjool zou behalve den wind nog wel meer tegen kunnen krijgen,’ viel olsveen hem in de rede, ‘want ai is Rotterdam geene vesting als Bergen-op-Zoom, wij zouden er den vijand toch maar niet zoo te hooi en te gras in laten trekken: onze schutterij is in de laatste twee jaar uitmuntend geworden. Hebt gij ze niet gezien? Ze had de wacht bij de Boompjes.’ ‘De Boompjes?’ vroeg faessen, ‘is dat hier | |
[pagina 54]
| |
in Rotterdam? Dien naam heb ik in mijne jeugd nooit gehoord.’ ‘Ja, dat is waar, - 't is eigentlijk de kaai langs de Maas, waar ik van spreek, maar sedert de Regering daar - nu zeven jaar geleden - twee rijen ijpen boomen heeft doen planten, is het zoo de gewoonte geworden, om van “de boompjes” te spreken, en nu wordt de kaai al niet anders bij den gemeenen man genoemd; die naam zal dan ook wel blijven. - Dat moet gezegd worden,’ ging de praatzieke waard uit de Hulck voort, van de hak op den tak sprihgende, ‘de vorige Regenten deden veel voor de stad, en, al worden ze nu gepersecuteerd, omdat zij de Arminiaansche partij voorstonden, 't is mij niet uit het hoofd te praten, dat Calvijn en Gommer iemand niet zullen leeren, hoe hij eene stad moet besturen. De vroedschap is wat anders dan de religie. Niet, dat ik onze tegenwoordige Regenten te na wil spreken - dat niet - ze doen veel voor de scheepvaart, en als 't die welgaat, dan vaart de herberg de Hulck ook wel; want ik moet het 't meest van de zeelui hebben; - nu, daarvoor heb ik dan ook de Hulck uithangen. Ik heb er dit jaar weer zeven stuivers en drie penningen aan te koste geleid: een Utrechtsch schilder heeft hem op nieuw verguld - ik heb er nu het fatsoen van de Arke Noachs aan laten geven, en de geopende watersluizen van den hemel heeft hij er bij geconterfeit, in 't groen met witte randen. Gij moet het eens komen zien: ik ben zeker, dat het u bevallen zal.’ De jonge zeeman, die moeite had de weelderige slingerpaden van olsveen's rede te volgen, begreep de bedekte uitnoodiging, en verklaarde, dat | |
[pagina 55]
| |
hij reeds dadelijk voornemens geweest was, zijnen intrek voor dien nacht in de Hulck te nemen, en bij die gelegenheid hoopte, het penseelgewrocht van den Utrechtenaar te kunnen bewonderen. ‘Wat overigens uwe verdere woorden aangaat,’ vervolgde hij, ‘ik moet bekennen, dat er veel in is, wat mij duister schijnt. Bedenk, dat ik nog geen dag in 't vaderland terug ben, en in Jacatra hadden wij de handen te vol tegen den Indiaan, om veel te denken aan de Arminianen of Gommaristen van Rotterdam.’ ‘Hoe!’ viel olsveen hem in de rede, met eene verbazing, alsof hij tot nog toe overtuigd was geweest, dat de twist tusschen de Leidsche professoren met al zijne schromelijke gevolgen, zelfs in de verst afgelegene rijken en onder nog niet ontdekte volkeren het onderwerp van het dagelijksch gesprek moest wezen. ‘Hoe! weet gij van dat alles nog niets af? En van 't bloedig regt van Hollands Advokaat, en van de Synode, en van de Gommaristen op 't kussen, en van onzen Pensionaris grotius, die de steen en kooi van Loevestein ontvlugt is, en van.....’ Wie weet, hoe ver de woordenrijke Hulcke-ward deze lijst nog zou hebben voortgezet, daar hij blijkbaar den jongen zeeman, wien nog zoo veel te vertellen viel, als eene onschatbare aanwinst beschouwde, indien niet duifje hem met een angstig smeekenden blik in de rede was gevallen: ‘Vader, lieve vader, spreek toch zoo niet; gij weet immers niet, wie u hoort en hoe men 't opnemen kan. Zoo ligt brengt een spie uwe woorden over, en de kerkers gaan zoo spoedig open voor wie de Regering niet minnen.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Gij zegt daar zelf gevaarlijker woorden, dan die ik gebruikt heb, mijn kind,’ antwoordde de kastelein op een eenigzins zachteren toon, die genoeg aanduidde, dat hij zijne dochter gelijk gaf, ‘doch ik wil daar op het oogenblik dan niet verder van spreken; hoewel - ik denk wat ik denk - en als 't vat aan het gisten gaat, is 't beter, het sponsgat te openen, dan dat de duigen uit elkander vliegen.’ ‘Uwe dochter spreekt wijsselijk, olsveen,’ zeide nu de jonge zeeman; ‘later kunnen wij spreken over al die gebeurtenissen, waar ik u met zooveel drift van hoor gewagen; het zou ons nu ook maar de vreugde bederven, en zoo schoone feestdag als deze, is toch altijd de deelneming waard van wie't goed met het vaderland en Zijne Excellentie meent, en dat doen wij toch allen.’ ‘Het vaderland, mijn jonge vriend, ja, maar de Prins! - Kijk, als gij eens de veritabele opiniën van die duizenden, die hier rond krioelen kondt hooren, - daar zouden er menige onder zijn, die de onderdrukking van hunne religie .... maar genoeg. Wees rustig, duifje;’ vervolgde hij goedhartig, ‘gij zult er geen woord meer van hooren;’ want weder betrok eene droevige onrust haar lief gelaat. Dat was het dan ook, dat faessen weêrhield, meer te vragen, hoewel zijne nieuwsgierigheid door de laatste woorden van olsveen op nieuw was opgewekt. Zoo als wij reeds deden opmerken, was hij in 1616 naar Oost-Indië vertrokken, en op dat tijdstip mogten reeds enkele scherpziende mannen met bezorgdheid de wending waarnemen, die de kerkelijke en staatkundige kwestiën namen: de menig- | |
[pagina 57]
| |
aant.
Wat zijne politieke denkbeelden betrof, deze bepaalden zich voornamelijk tot een diepen eerbied voor alle mogelijke magistraatspersonen: de Staten van Holland hield hij bijna voor een hooger soort van wezens, en Prins maurits van Oranje was voor hem het hoogste ideaal van ridderdeugd en hel- | |
[pagina 58]
| |
denmoed. Van oldenbarneveld wist hij niet veel meer, dan dat het voornamelijk op diens raad was, dat in 1602 de Oost-Indische compagnie was opgerigt. In den verderen loop van zijn leven waren zijne denkbeelden omtrent alle deze punten onveranderd gebleven; alleen was er een ingekankerde haat bijgekomen tegen de Engelschen, die op alle wijzen de onzen in de kolonien zochten tegen te werken, terwijl daarentegen zijne gehechtheid aan den Prins van Oranje nog vermeerderde. En dit was niet meer dan natuurlijk; want hij had menigen stouten togt mede gemaakt en menige overwinning in den Indischen Archipel helpen bevechten, en menig inlandsch vorst den eed van getrouwheid hooren afleggen aan de Staten, Prins maurits en de Oost-Indische compagnie, en bij het verkeer met de onwetende Indianen stelden de zeelieden den Prins altijd op den voorgrond, gedeeltelijk omdathunne harten door alle tijden heen warm geklopt hebben voor Oranje, gedeeltelijk, omdat het niet mogelijk was, die volken, gewend aan een onbeperkt eenhoofdig bestuur, eenig begrip te geven van eene republiek en van eene vereeniging als de Compagnie, die zij zich niet anders konden denken dan als twee personen, en aan welk denkbeeld een zeker onbestemd, fantastisch wezen, jan kompany genaamd, bij de inlanders zijn oorsprong te danken heeft. Bij deze vereering van den Prins was het dus geen wonder, dat het gezegde van olsveen, alsof de groote meerderheid van hen, die hij rondom zich zag, niet in dat gevoel deelden, ja zelfs den Stadhouder vijandig zouden zijn, den jongen bootsman hoogst onaangenaam in de ooren klonk, en waarlijk was de overwinning van zijne goedhar- | |
[pagina 59]
| |
tigheid op zijne nieuwsgierigheid wel groot, toen hij zweeg hij het zien, hoe een wolk van angst het voorhoofd verduisterde van het zachte maagdelijn, dat aan zijne zijde zat. Ook was een dankbare blik zijn loon, toen hij, zonder overgang, plotseling een ander onderwerp van gesprek opvatte. ‘Maar zeg mij nu toch,’ vroeg hij, voor het eerst het woord onmiddellijk tot haar rigtende, ‘wat doel het gebindte heeft, hier voor de taveerne opgerigt, en wat die blaauwe bloemen op die roode gordijn beduiden?’ ‘Gij zijt toch zoo oud niet,’ antwoordde het meisje schertsend, ‘dat gij uit deze stad zijt weggetogen, voor dat de Kamer van Rethorijke De Blaauwe Acoleijen was opgerigt.’ ‘Neen zeker, want in mijne vroege jeugd reeds, heb ik den intogt van de Kamer gezien, toen zij weêrkeerde van Delft, waar zij op 't groote landjuweel der Kamer de Rapenbloem een prijs van vier stoopen wijns had behaald; - dat staat mij nog levendig voor den geest. Maar toevalligerwijze is dit het eenige, wat ik er van ken, en heb ik nooit een spel zien spelen, wat ik wel gaarne had gewenscht.’ ‘Wel ziet men, dat gij uit het wonderland van het verre Oosten komt;’ hervatte duifje, ‘want naauwelijks doet gij een wensch, of de vervulling volgt in den naasten oogenblik. Wat gij daar ziet, is het schouwtooneel der Kamer, dat nu nog bedekt is door den tooch, waar de blaauwe Acoleijen op geschilderd zijn, en lang zal het niet meer duren, of het Sinnespel neemt een aanvang.’ ‘Ziet,’ viel haar vader in, ‘daar, aan het raam van de bovenverdieping, gluurt de Kamernar naar buiten, dat is jan kerstom,’ ging hij voort, | |
[pagina 60]
| |
‘de vrolijkste nar, die ooit de schellekap droeg. 't Is niet ten onregte, dat de Factor onlangs een letterkeer van zijn naam gemaakt heeft, en hem kamerjonst noemde, want lustiger broeder en toch geestiger poëet is er geen; hij heeft den Factor het factie-liedeken helpen dichten, dat van avond het spel besluiten zal. Ik ken hem best; want hij laat de Hulck nooit een week achtereen onbezocht.’ ‘Daar zal het spel beginnen!’ riep duifje met een glans van genoegen op het gelaat; ‘ik zie de trompetters en luitspelers aankomen: zij stellen zich op voor de deur.’ En werkelijk kwam er een troep muzijkanten de herberg uit, en plaatste zich regts en links van den ingang, waaruit weldra, onder eene oorverdoovende muzijk van trompetten, trommen en fluiten, het bestuur der Kamer in plegtigen optogt te voorschijn kwam. Voorop ging de Factor, met vier jongere gildebroeders, die onmiddellijk zorgden, dat de banken en stoelen, welke bestemd waren voor het bestuur der Kamer en voor verscheidene aanzienlijken uit de stad, die tevens lid van de Blaauwe Acoleijen waren, niet werden ingenomen door hen, die daartoe het regt niet hadden. Het volk drong zich nu op de markt al meer en meer opeen, om de vertooning aan te zien, en begroette de muzijk met een daverend gejuich, dat nog vermeerderde, toen de Beschermer van de Kamer naar buiten trad, voorafgegaan door den Banierdrager, met het wapenschild, waarop de Blaauwe Acoleijen geschilderd waren, en van hetwelk een breede wimpel neêrhing, met de woorden: Met Minne Versaemt, het devies der Rotterdamsche Rederijkkamer. De Beschermer of Prince, zoo als hij genoemd werd, trad met den Deken of | |
[pagina 61]
| |
Hoofdman naar de versierde zitplaatsen, die eenigermate in den vorm van een troon voor hen waren opgerigt; op hen volgde de Fiscaal-Busmeester, de Secretaris en andere beambten, die achtereenvolgens plaats namen op de stoelen en banken, voor hen bestemd; de Kamernar, versierd met de narrekap met klinkende bellen, en de marot in de hand, bewoog zich vrijelijk overal heen, en had voor zijn zetel een bankje genomen, dat op twee groote, op elkander gestelde vaten geplaatst was, van waar hij een ruim overzigt had over het volk, dat herhaaldelijk kwinkslagen met hem wisselde, die hij met groote gevatheid, hoewel dan ook niet altijd met geest en kieschheid van uitdrukking, wist te beantwoorden. Toen alles gezeten was, trad de Factor het huis weder binnen, ging de trap op, en gaf last, het gordijn, dat het tooneel nog voor de oogen der nieuwsgierige menigte verborgen hield, op te trekken. De groote voorkamer dier verdieping werd nu in haar geheel zigtbaar, daar, zoo als wij boven zeiden, de voormuur was weggebroken en vervangen door twee sterke schoren, waaraan men den vorm van korintische zuilen had gegeven, en waarachter, even als regts en links achter de pennanten, lichten waren aangebragt, om de spelers helder te doen uitkomen. De kamer was naar voren verlengd door het met eene balustrade omringde uitstek, waarvan wij gesproken hebben, dat op palen rustte, en waaronder de muzijkanten zich nederzetten op deze wijze had men eene vrij groote ruimte voor het tooneel gewonnen, en daar de acteurs zich meestal vooraan plaatsten, konden de aanschouwers, die regts en links stonden, of voor de vensters der na- | |
[pagina 62]
| |
burige huizen zaten, eveneens van de voorstelling genieten, welke alzoo gedeeltelijk in de open lucht plaats had. Voor de decoratie was in den smaak van dien tijd behoorlijk gezorgd. Daar het eerste bedrijf in de nabijheid van Bergen-op-Zoom zou spelen, had men in de verte een hoogen muur geschilderd, met regelmatig ingesneden schietgaten aan den bovenkant, waaruit even zoovele mondingen van kanonnen te voorschijn kwamen; eenige daken van huizen en eene kerk met een toren, maakten voor iedereen duidelijk, dat daar eene stad achter besloten lag. Verscheidene heesters, in bakken geplaatst, vormden het verdere decoratief, zoodat met eenige verbeeldingskracht, het geheel kon gehouden worden voor een landschap buiten eene vesting, welke laatste trouwens bepaald genoeg was aangeduid, daar met groote vergulde letters op het azuur des hemels de woorden: Berghen op de Soome. te lezen waren. Nadat de trompetten met schetterende toonen eene soort van fanfare hadden gespeeld, verscheen de Factor der Kamer en sprak, te midden van de aandachtige stilte van het volk, dat verzot was op dusdanige voorstellingen, en zooveel mogelijk van al wat er gesproken werd, trachtte op te vangen, de Prologhe, waarin hij met al de barbaarsche vormen van dien tijd, welke onder de wonderlijkste schikkingen van woorden en tal van vreemde termen het gebrek aan poëzij zochten te verbergen, verkondigde, hoe het ontzet van de bedreigde vesting en het feest, dat daarvoor heden in de stad Rotterdam gevierd werd, hem aanleiding hadden gegeven tot | |
[pagina 63]
| |
het vervaardigen van het stuk, dat zoo aanstonds zou worden vertoond. ‘Aensiet dan,’ zoo eindigde hij zijne aanspraak, met eene ligte toespeling op het devies der Kamer: ‘Aensiet dan, borghers met minne versaemt ende devoot,
Dit spel, waarmede wij den Prince end sijne victory
Rethorykelyk sullen prysen met suvere glory. -’
Een uitbundig handgeklap en gejuich begroette deze voorafspraak, waar de trommen, fluiten en verdere muzijkinstrumenten zich onmiddellijk bijvoegden. De Banierdrager, die zich met het blasoen, naast den spreker had geplaatst, ging nu naar den achtergrond, en stak zijne banier door een venster van den toren van Bergen-op-Zoom, waar zij alzoo vrij uit hangen kon, en gedurende de geheele vertooning bleef wapperen; hij trad daarop met den Factor af, welke laatste zich bedekt ging opstellen, om zijne betrekking van souffleur voor het overige van den avond te vervullen, waarop het eigenlijk Sinnespel eenen aanvang nam. Wanneer wij de voorstellingen der Rederijkers van dien tijd voor onze verbeelding terugroepen, zoo als wij het op 't oogenblik voor onze lezers trachten te doen, dan is het ons dikwijls onmogelijk, te begrijpen, hoe zij met zulk eene uitbundige geestdrift zijn aangezien. De meest monsterachtige wansmaak in de uitvoering verbond zich met de langdradigste, zinledigste woorden, in eene taal, waarvan de geleerde spieghel omtrent eene halve eeuw vroeger reeds had uitgeroepen: ‘Is dit duyts, neent eylaes,
't Zijn distelen, die het ghoede zaed versmoren;
Dus doende ghaet het nederduyts geheel verloren.’
| |
[pagina 64]
| |
De groote verdiensten bestonden in het uiterlijk van de vertooning, waar men zooveel glans mogelijk aan bijzette, en verder in gezochte woordspelingen, in eene soort van geleerde bespiegelingen, en vooral in de bijtende schimpscheuten, die op de staatkundige en godsdienstige omstandigheden van den dag betrekking hadden, en die er, waar het maar mogelijk was, doorbeen gevlochten werden, en voor de kennis van de zeden en heerschende denkbeelden van dien tijd, nu nog onze belangstelling wekken kunnen: dramatische of dichterlijke verdiensten hadden zij echter weinig of niet. De magt der gewoonte evenwel, die in alle tijden ons zelfs het smakelooze genietbaar maakt, had ook den kastelein van de Hulck, even als zoovele anderen, tot een dweepend voorstander en hartstogtelijk beminnaar van de kamerspelen gemaakt, en niet ligt zou hij eene gelegenheid verzuimen, om, hetzij een optogt, eene kamer of haagspel of zelfs eene gewone poëtelijke bijeenkomst bij te wonen; want hij was zelf lid van de Blaauwe Acoleijen, hoewel hij voor zijn persoon reeds sedert verscheidene jaren de lier aan de wilgen gehangen had. Hij had dus veel voor boven zijne dochter en den jongen bootsman, die wel met de meest mogelijke aandacht naar het Sinnespel zaten te kijken, doch voor wie hij begreep, dat eenige opheldering van hem, die geheel en al in het vak te huis was, niet onwelkom zou wezen, en, wij hebben dit reeds bemerkt, hij was de man niet, om een woord te zwijgen, dat hij noodzakelijk oordeelde te sprekeif. ‘Let nu wel,’ zeide hij, na hun eenige duistere gedeelten van den proloog verklaard te hebben, ‘let nu wel op bij 't spel, en ik zal u uitleg- | |
[pagina 65]
| |
ging kunnen geven, daar waar 't u aan begrip schorten mogt: ik ben bij al de voorloopige excercitiën geweest, en ken het stuk zoo goed, alsof ik de personagiën verbeelden moest, die 't maken zullen.’ Hier werd hij in zijne verdere rede gestoord door het ontzettend geweld, waarmede alle muzijkanten invielen, terwijl van ter zijde een gerucht werd vernomen als van rollende wagens, brieschende paarden en marcheerende troepen. ‘Dat is het conterfeitsel van den aanmarsch van het Spaansche leger onder den markies spinola. Dat verschijnt evenwel niet op het tooneel; maar ziet, daar komt de eerste personagie op, die stelt voor de Rivier van Bergen-op-Zoom.’ Het geraas hield nu op, en werkelijk kwam een der zinnebeeldige personen, die op de rolverdeeling voorkwam als de ‘Soomstroom,’ van uit den achtergrond te voorschijn, en trad tot digt bij de balustrade. Deze personagie was gekleed in een langen witten tabbaard, met ligt blaauwe en groene strepen beplakt, en het haar met biezen doorvlochten, hetgeen haar dadelijk als eene soort van stroomnimf deed kennen, wat nog duidelijker werd gemaakt door de urne, die zij onder den linkerarm had, en waarop het woord ‘Soomstroom’ te lezen was. Op den voorgrond gekomen, begon zij, in eene lange alleenspraak, zich te beklagen over den druk, welke de schoone landen, waardoor zij stroomde, te lijden hadden van het leger des vijands. | |
[pagina 66]
| |
‘Geen noot,’ zegt zij, ‘Geen noot en is gelijck aan mijn noot ellendigh,
De rouwe krijhgsvolckx druck mij droevig persequeert,
End' mij, lacy, tempteert met quae pracktijken schendigh,
Soo de couleuverijneghe Spangiool mijne oevers verheert,
Waeraf mijne Joijeusheijt in Doleantie verkeert....’
en zoo ongeveer ging het voort in een vijftigtal regels, waarin zij, behalve hare eigene ongelukken, nog de fabelachtige schoonheden van Bergen-op-Zoom opnoemde, eene beschrijving, waaruit zeker geen inwoner dier stad haar zou hebben herkend, daar de waardige Factor der Blaauwe Acoleijen, en met hem de meeste zijner stadgenooten, niet veel juister denkbeeld hadden van eene vesting, zoo verafgelegen als Bergen-op-Zoom, dan menig schrijver in den tegenwoordigen tijd, van Peking of Tomboktoe. De Soomstroom beschreef vervolgens de vestingwerken, en hoe het voorgeslacht reeds voor eeuwen aan den mond der Zoom, ‘Crachtiche muijren deed bouwen,
Die mijn monts kaecken sijn, waerafter de kartouwen,
De tanden des gebits, die victorieuselijck knouwen
Het crijchsvolk, dat daer avontuert haer lijff end' bloed.’
Deze sierlijke vergelijking, elke wij hier slechts aangeven als een staaltje van vele, die er in voorkwamen, werd mede uitbundig toegejuicht, vooral door olsveen, die, daar hij de repetition bijgewoond had, onder de weinigen behoove, die in staat waren, dergelijke schoonheden te begrijpen. Ook duifje was wonder wel in haar schik met het begin van het spel, dat haar medegevoel gaande maak- | |
[pagina 67]
| |
te; want, hoe ruw en ongepolijst de verzen ook mogten zijn, zij zag er de ellende in, die de Spanjaarden kwamen brengen over eene ongelukkige stad, al mogt het haar, voor wie alle mythologische begrippen even vreemd waren, ook moeijelijk vallen, zich onder die sprekende vrouw eene rivier voor te stellen, en al kon zij zich van de onderdeelen geen regt begrip vormen. Ditzelfde was met faessen het geval. ‘Het mag poëtelijk geïnventeerd zijn,’ zeide hij, ‘maar 't is mij niet regt klaar: ik heb veel water gezien, maar hoe 't water zooveel zou kunnen vertellen, als deze hier....’ ‘Maar, mijn vriend, het is eene personagie!’ sprak olsveen op een toon, alsof deze verklaring onmiddellijk al wat er nog duister en onbegrijpelijk in was, uit den weg ruimde, ‘het is eene personagie, een van de spelers, die eene rivier verbeeldt; hoe zou men anders het water kunnen voorstellen en het laten zeggen, wat het te zeggen heeft?’ De bootsman scheen daar geen middel op te weten, en voelde ook wel, dat hij niet op de hoogte was, om tegenover den rederijken kastelein eene eigene opinie vast te houden. ‘'t Zal wel zoo moeten wezen,’ zei hij, ‘alleen had ik mij voorgesteld, enkel menschen te zullen zien verbeelden en geen sprekend water, maar....’ ‘Dan zult gij nog wel meer vreemds zien,’ hervatte de kastelein, ‘als de Sinnekens opkomen. In dit spel zijn er negen: Superstitie, Paepsche Opinie, Goede Raedt, Inspiratie, Innich Gebedt en nog eenige anderen, die wel treffelijk worden voorgesteld, en, wat het spreken van het water aangaat...’ Hier werd hunne aandacht op nieuw geboeid door de opkomst van eene tweede personagie ‘Berghens | |
[pagina 68]
| |
Stedemaeght, comende met groot gerucht ende claghen.’ Deze was uitgedoscht in een wit kleed, waarop van voren een rood veld prijkte met drie zilveren kruisen boven drie groene bergen, het wapen van Bergen-op-Zoom; op haar hoofd droeg zij eene stedekroon en in de regterhand een ontbloot zwaard. Zij vertelde, onder groot misbaar, aan Soomstroom, dat de Spangioolen haar ingesloten hadden, en gaf eene lange beschrijving van spinola, die natuurlijkerwijze hem niet van de gunstigste zijde deed kennen. Benamingen als: ‘Een roofwolf, dien in hongersnoot bloedgierig,
Een schaepskoij onbewaerd men siet waarnemen vierig,
Een gulsig gier, enz.’
behoorden nog niet eens tot de sterkste uitdrukkingen. Zij eindigde met om goeden raad te vragen, en onmiddellijk zag men een Sinneke te voorschijn komen, genaamd ‘Goeden Raedt, seer precieuselijck geciert met edele gesteenten, en hebbende eene slanghe ende eene duijve in de hand.’ Getrouw aan zijn naam, komt hij de bedrukte Stedemaeght te hulp en hem dunkt het beste, ‘Clachtich ende ootmoedichlijk jemand te senden
Naer den Helt Mourink van Orangien seer kloeck.’
Hij voegde daarbij, dat de Prins iemand was, die hoewel hij hem niet dikwijls deed roepen, steeds naar hem luisterde, en hem altijd tot het einde liet uitspreken. Daarop gaf hij eene groote lijst van menschen, die om hem roepen; maar klaagde tevens, hoe hij van weinigen gevolgd wordt, terwijl het in de wereld veel beter zou zijn, indien | |
[pagina 69]
| |
hij meer ingang kon vinden; maar dat zijn doodvijand ‘Pernicieuse Raedt’ veel grooter aanhang had dan hij. Daar hij nog op vele plaatsen gewacht werd, ging hij weder de wereld in. Nu volgde er eene zamenspraak tusschen Berghsche Stedemaegt en Soomstroom, waarin zij overlegden, hoe men den goeden raad best te nutte maken zoû. De eerste verklaarde, dat zij in deze gevaarlijke omstandigheden zich niet kon verwijderen; dat de stad daarenboven zoo was ingesloten, dat alle gemeenschap naar buiten was afgesneden, en zocht Soomstroom, die alleen nog vrijelijk in- en uitvloeijen mogt, te bewegen, naar den Haeghe te vlieten, en de jammerklagt en bede om hulp aan den Prins over te brengen. Soomstroom antwoordde, daartoe wel goeden wil te hebben, maar bragt te gelijker tijd eene onoverkomelijke zwarigheid in het midden, namelijk, dat zij, bij het verlaten van de stad, dadelijk door Scheldestroom getrouwd werd, zoodat zij zelfs haren naam verloor, en Scheldestroom haar zoo omarmde, dat zij niet weg kon. Deze geographische zwarigheid, die, hoe geestig ook naar den smaak van dien tijd aangebragt, zeker voor het groote publiek onverstaanbaar was, deed Stedemaeght in vernieuwde klagten uitbarsten, totdat Soomstroom, nadat zij vruchteloos Goeden Raedt wedergeroepen had, haar voorsloeg, hare toevlugt te nemen tot ‘Innich Gebedt,’ welke personagie dan ook dadelijk te voorschijn kwam, ‘sijnde kennelijck,’ zoo als de verklaring luidde, ‘door een vijerigh habijt en deemoedighe en simpele ooghen.’ Naauwelijks had dit Sinneke zich ter beschikking van de Stedemaeght gesteld, of deze knielde neder, | |
[pagina 70]
| |
en gaf hem den last onmiddellijk naar den hemel te gaan, waarop ‘Innich Gebedt’ langs een koord naar boven steeg, en door een luik in den blaauwen hemel van den achtergrond verdween. Deze allegorische voorstelling, die door de aandachtige stilte, waarmede zij werd aangezien, de bewonderende goedkeuring van het publiek bleek weg te dragen, werd begeleid door de luiten van het orchest, die ‘eene statige psalmvoijze’ speelden, welke terstond vervangen werd door eene vrolijke ritournel, toen ‘Innich Gebedt’ na eenige minuten weder uit den hemel afdaalde, met zich voerende een Sinneke, genaamd ‘Inspiratie,’ met groote vlerken en eene gouden stralenkroon om het hoofd. Deze werd van de verschillende zwarigheden onderrigt, en gaf daarop aan Soomstroom den zonderlingen raad, zich an eene flesch te doen overgieten, en zich zoo naar den Haag te laten brengen. Soomstroom verklaarde zich hiertoe onmiddellijk bereid, en verzocht ‘Innich Gebedt,’ die haar in den Haag van veel dienst zou kunnen wezen, met haar te gaan. Daar deze hierin toestemde, werden beide door Stedemaeght en Inspiratie in eene groote kartonnen flesch gepakt, waarmede het eerste bedrijf van het Sinnespel een einde nam, hetwelk aangekondigd werd door den Factor, die optrad, en de toeschouwers vermaande, nu wat te eten en te drinken, totdat de pauze gedaan zou zijn, en men zou overgaan tot het tweede bedrijf, waarvan hij met grooten omhaal van woorden verklaarde, dat het nog veel fraaijer was dan het voorgaande. In een oogenblik was de stilte verbroken, die tot nu toe onder het publiek had geheerscht, en het wemelend gedrang, waarin de meesten hunne | |
[pagina 71]
| |
plaatsen zochten te bewaren, anderen, die te verbeteren, of zich een doortogt naar de taveernen te banen, nam weder een aanvang. Faessen bleef met welgevallen de rustige plaats behouden, die hij door de welwillendheid van zijnen nieuwen bekende had verworven, en hun levendig gesprek, waarin de tooneelvoorstelling, en de overige feestelijkheden van den dag werden behandeld, deed hem weldra de politieke beschouwingen vergeten, die zoozeer de bezorgdheid van duifje hadden gaande gemaakt, hoewel hij bij zich zelven het voornemen had opgevat, bij de eerst voorkomende gelegenheid, hieromtrent nadere opheldering te verkrijgen. Wat hem het meest getroffen had, was niet zoozeer de toespeling van olsveen op de staatkundige partijen, als wel de enkele woorden, die hij van de onderdrukking zijner religie had hooren reppen. Hoewel hij een waar godsdienstig gevoel in de borst omdroeg, zoo als zich dat bij den zeeman ontwikkelt, die de heerlijkheid Gods leert kennen in het majestueuse van den onmetelijken Oceaan of het fonkelen der eeuwige lichten aan het uitspansel, of Zijne almagt herkent in de donderende stem van den storm, hij was te veel Hollander van die dagen, om niet bepaaldelijk gehecht te zijn aan de leer, waarin hij was opgevoed. De vervolgingen der Spaansche Inquisitie en de hevige religiehaat, die vooral het begin des tachtigjarigen oorlogs kenmerkte, behoorden zoo geheel tot zijnen tijd, dat hij, bij het enkele denkbeeld van verdrukking zijner geloofsgenooten, van welke zijde die dan ook komen mogt, een wrok voelde ontstaan, die slechts zijn voorwerp onder meer bepaalde vormen behoefde te leeren kennen, om tot eene geweldige uitbarsting te komen. | |
[pagina 72]
| |
Maar, zoo als wij reeds gezegd hebben, voor het oogenblik verborg hij zijne gedachten in het diepste zijner ziel, of liever hij vergat ze bij het vrolijke gesnap van duifje en de breedvoerige verhalen en bespiegelingen van haren vader, die, opgewekt door de vertooning van dien avond, onuitputtelijk was in beschrijvingen van spelen, die hij vroeger had bijgewoond, of die hij bij overlevering kende, en nu beurtelings in vergelijking bragt met hetgeen dien avond vertoond werd. ‘Zooveel vreugde als ons ook deze dag geeft,’ sprak hij ‘zoo is het toch nog niet het feest, ten tijde van Graaf philips hier in Rotterdam gevierd, dat dan ook trouwens niet was om eenige victory of pays, want 't was nog rustig in die dagen: dat was alleen een Rethoryckelyck feest. De Blaauwe Acoleijen hadden hunne Caerte gezonden, door heel Holland, en acht kameren kwamen tot haar met hunne Spelen en Refereijnen.’ ‘Waart gij toen al medelid van deze Kamer?’ vroeg duifje, ‘of is u die wetenschap door 't gehoor ingekomen en niet door 't gezigt?’ ‘Toen de koning van Hispangien als Graaf van Holland is geabjureerd, mijn kind, was ik een knechtken van tien jaren, en kon dus vóór dien tijd geen lid van eene Kamer wezen, maar ik heb mij dat feest zoo dikwijls laten verhalen......’ ‘Dat gij u mogelijk wel inbeeldt, het bijgewoond te hebben,’ viel het schalke meisje hem in de rede, ‘juist als de minestrels en netteboeven, die avontuurlijke historiën spreken, zeggende, dat zij gezien hebben, wat mogelijk nooit te zien is geweest.’ ‘Gij zult onzen nieuwen vriend eene zeer ver- | |
[pagina 73]
| |
aant.
‘Wees gemst,’ sprak faessen, ‘ik ben niet zoo ongeleerd, dat ik jok niet van ernst zou kunnen onderscheiden, en al vind ik de eerste in de woorden van het meiske, ken ik toch de laatste in het spreken van den vader, en dus zal ik geredelijk gelooven, wat gij mij vertelt van de vroegere dagen.’ Dit zeggen, waarmede beide tevreden waren, bragt olsveen weder tot zijn afgebroken verhaal terug. ‘Behalve wat ik mij er van heb laten verhalen,’ ging hij voort, ‘heb ik een groot deel daarvan gelezen, en kunt gij het ook lezen, want de Spelen van Sinne vol Schoone Alegatiën, die toen gespeeld zijn geworden, zijn later tot Antwerpen bij Sylvius geprint, even als de drieërlei Refereinen, in 't vroede, in 't amoureus en in 't zotte, waarmede de vraag beantwoord werd: ‘wat meest geacht en schadelijks is verkregen.’ De Haerlemsche kamer de Pelikaen behaalde den prijs van 't Sinnespel, dat gedicht moest wezen op de vraag: ‘Wie den meesten troost oijt kwam te baten,
Die schenen te zijn van Godt verlaten?’
‘De Faktor heijnszoon adriaensz. had het gemaakt, - dezelfde, die naderhand op last van ducdalf geworgd is om der reformatie wil, en die, zoo als algemeen bekend is, zulk eene zonderlinge executie gehad heeft.’ | |
[pagina 74]
| |
‘De Amsterdammer Kamer: In liefde bloeijende kreeg een zilveren pot tot prijs, als de verst komende, en speelde een batement van 's menschen Sin en verganckelijcken Schoonheit; - het blazoen vooral van die Kamer was prachtig - ik heb het sedert meermalen gezien - 't was een geschenk van keizer karel, en is nu wel over de honderd jaren oud.’ ‘Kom nu maar weêr tot het tegenwoordige terug, vader,’ sprak duifje, die weinig naar zijne woorden geluisterd had, welke zij waarschijnlijk ook niet voor de eerste maal hoorde, ‘en vertel den bootsman later eens, wat er voor honderd jaar gebeurd is; want ziet - het spelen schijnt op nieuw een aanvang te zullen nomen.’ Werkelijk gaf eenige oogenblikken daarna de muzijk het teeken voor de hervatting der voorstelling, en weldra was de rust en de aandachtige stilte in den omtrek van het tooneel hersteld, en traden de personagiën op. Wij hebben bij de beschrijving van het eerste bedrijf welligt reeds te veel van het geduld onzer lezers gevergd, en zullen dus de brave Rederijkers niet verder volgen in de goed gemeende, zoo dan ook niet zeer poëtische vertooning, waarmede zij den luister van den dag in de oogen van het Rotterdamsche publiek niet weinig verhoogden. De uitvoering van het Sinnespel liep naar wensch af, de vesting werd verschrikkelijk benaauwd, hevig beschoten, en eindelijk, toen zij op het punt was, zich aan spinola over te geven, kwam de tijding, dat de manhafte Hertog van brunswijk en de Graaf van mansveldt zich door het leger van Gonzales de Cordova hadden heengeslagen en met Prins maurits tot ontzet kwamen opdagen. Verscheidene Sinnekens, als Desperacie, Bange vreeze | |
[pagina 75]
| |
aant.
Als door eene onzigtbare hand bestuurd, bewogen zich nu de gulden letteren, die, zoo als wij gemeld hebben, op den blaauwen hemel van den achtergrond het woord: Berghen op de Soome vormden en verschikten zich tot eene anagram, geheel en al in den geest dier tijden, die in letterkeeren, naamverzen, kreeftgedichten enz. het nec plus ultra der litteratuur meende te vinden, en vormden door die verschikking, in plaats van den naam der vesting, de woorden: Gheen soo beroempd terwijl daarboven een breede wimpel ontrold werd, waarop het tweeregelig gedicht: ICk, berghen, ben ontset besChVt Voor spaansChe banden,
ICk ben door godes MaCht tot VoordeeL Van de Landen.
als tijdvers het jaar 1622 aangaf. Hiermede was het Sinnespel ten einde; maar de kamer gaf daarna nog eene Klucht of zoogenaamde Sotte Kluit ten beste, die door den Factor met het factie-liedeken werd besloten, en om nu op het laatst de gedachten weder geheel tot de aanleiding van den vreugdedag terug te voeren, bekroonde zij haar werk met eene symbolische voorstelling, die eene soort van rébus vormde, en aantoonde, hoe ver onze voorouders het in de kunst van woord- | |
[pagina 76]
| |
spelingen gebragt hadden. Op een hoogen brandstapel werd een geweldig groot spinnewiel geplaatst, dat ‘spinola’ beteekenen moest, blijkens het opschrift, dat er op meer dan eene plaats aan vast gehecht was, het koord van dit spinnewiel beteekende, - ook volgens het opschrift - Gonzalez van koordowa (Cordova) en het om 't spinrokken gewonden vlas of het vlaske begreep iedereen, dat beteekenen moest: Don louis de velasquez, bevelhebber der Spaansche kavalerie. Dit alles werd onder de opgewondenste toejuichingen in brand gestoken, en toen het volk het in vlammen zag opgaan, was het of de drie vijandelijke generaals werkelijk tot asch waren verteerd, zoo eindeloos en uitgelaten waren het handgeklap en de vreugdekreten. Met deze voorstelling eindigde de vertooning van de Blaauwe Acoleijen; eenige harer leden vereenigden zich nog in de gelagkamer; anderen zochten de woelige straten, waar tot ver na middernacht nog het gejoel en gezang voortduurde, totdat langzamerhand de lichten uitdoofden, de huizen gesloten werden, de stilte van den nacht hare wettige regering begon, en eindelijk niets meer gehoord werd, dan de eentoonige stap van de veiligheidsronde, die van uur tot uur de warme wachtkamer verliet, om te waken over de slapende stad, en de melankolieke toonen van den hoorn des torenwachters, die der goede burgerij verkondigde, dat alles rustig was en zonder gevaar. En toch smeulden binnen die muren vonken van oproer en verraad, die geen wachter ontdekken kon, en was die rust als eene ijskorst over den krater van een sluimerenden vulkaan. | |
[pagina 77]
| |
Olsveen was met zijne dochter en den bootsman faessen na den afloop der tooneelvoorstelling, en nadat de toegevloeide menigte zich eenigzins verspreid had, naar zijne woning gegaan, en toen de zeeman den volgenden morgen ontwaakte, en zijne gedachten verzamelde, was hij in het onzekere, of hij de verkwikkende rust, die hij had genoten, moest toeschrijven aan de vermoeijenis van den vorigen dag, of aan de voortreffelijkheid der bedstede in de Hulck boven zijne hangmat in de Schoonhoven, of wel aan de zoete begoocheling van een droom, waarin een paar schalke oogen, die eene groote gelijkenis hadden met die van duifje, het bevallige dochtertje van den waard, eene hoofdrol speelden. Ingevolge de verordening van zijn schipper, ging hij denzelfden morgen naar boord, om af te rekenen, en een gevoel van rustig genoegen, iets dat naar een onbestemd voorgevoel van huisselijk geluk zweemde, maakte zich van hem meester, toen hij met een welgevulden buidel terugkeerde, en olsveen mededeelde, dat hij eenige maanden aan wal dacht te blijven, om eenigzins kalmer het leven te genieten na de onrustige vijf jaren, die hij in Indië had doorgebragt, en dat hij voorloopig zijnen intrek dacht te nemen in de Hulck. Het duurde dan ook niet lang, of hij was geheel en al huisgenoot geworden, daar de kastelein in hem iemand gevonden had, die niet alleen met de uiterste goedwilligheid naar zijne verhalen luisterde, maar die daarenboven de reeds zoo volgestapelde schuur zijner kennis nog verrijkte met menig belangrijk en vreemd verhaal uit het verre Oosten. Hij schetste hem de heldendaden van den wakkeren Gouverneur-Generaal jan pie- | |
[pagina 78]
| |
tersz. koen; die overwinningen met lionderden op tienduizenden behaald, die den schrik geslagen hadden om het hart der weerspannige Javanen; den ontzettenden dag, toen Jakatra in vlammen opging, en de schoone tijden, die daarop volgden, toen de muren van het jonge Batavia waren opgerezen uit de puinhoopen der verwoeste stad. Menige avond ging er onder deze gesprekken voorbij, en de talrijke krijtstrepen achter op de deur, waarmede de waard de rekening zijner gasten aanteekende, bewezen, dat deze laatsten niet verjaagd, maar veeleer aangetrokken werden door de vertellingen van den jongen zeeman, die ze eenvoudig en ongekunsteld voordroeg, maar toch met de levendigheid van een ooggetuige en de geestdrift van een medespeler in die geweldige drama's. Maar ook somwijlen zaten zij, wanneer het ruwe najaarsweêr of het toeval de gasten verwijderd hield, met elkander onder de groote schouw, waar een helder takkenvuur brandde, terwijl dan duifje's trappelend voetje het snorrend spinnewiel in beweging bragt, en de dampende kroes met beet bier herhaalde malen gevuld en weêr geledigd werd. Dan viel het gesprek, dat in het bijzijn van zoovele vreemden of minder bekenden, nooit zoo geheel vertrouwelijk kon worden, meer dan eens op den tegenwoordigen toestand van het land, en al wat faessen van den Arminiaansch gezinden kastelein vernam, was niet geschikt, om den onaangenamen indruk weg te nemen, welken hij reeds op den eersten avond, dien hij weder in het vaderland doorbragt, door los daarheen geworpen woorden, had ontvangen. Wij hebben het reeds ter loops gezegd: de jonge bootsman | |
[pagina 79]
| |
hechtte aan het geloof, dat men hem in zijne jeugd had ingeprent, en dat hem in duizend gevaren een steun en eene hulpe geweest was; maar in die eeuw van beroering en twist, van verkettering en religiehaat was hij niet in staat, met juist oordeel de kern der waarheid, die kracht geeft, te onderscheiden van de zwakke uitwendige schil, die alleen dáár is, om een tastbaren vorm te geven aan de anders te vlugtige gedachte. Hij, en duizenden met hem, namen ze beiden, schil en kern, als één geheel in hunne ziel op, en de geest van den tijd, waarin zij leefden, was veel te onverdraagzaam, dan dat zij ter wille van het wezen, en zelfs ter wille alleen van de Christelijke liefde, iets van den vorm zouden hebben willen laten afdingen. Daarbij kwam, voor de Remonstrantsche partij, de groote hefboom in werking, die door alle eeuwen heen de dweepers en de martelaars heeft voortgebragt, namelijk de vervolging en de onderdrukking, nog in volle kracht in de tijden, waarin wij ons nu verplaatsen. Behalve de reactie, die het natuurlijk gevolg is, van elk gewelddadig dwangmiddel, en die de gemoederen verbitterde, had de verbanning der Remonstrantsche predikanten nog een ander nadeelig gevolg, namelijk, dat er verscheidene uit de gemeente als leeraars optraden, die door onberaden ijver of door heftige onverdraagzaamheid uitblonken, ja zelfs velen, wier karakter volstrekt niet in overeenstemming was met de gewigtige betrekking, die zij aanvaardden, en waardoor te meer het gemis gevoeld werd van zoo menig uitstekend man, die in ballingschap omdoolde, of in den kerker wegkwijnde. Door deze allen werd voortdurend, al was het dan ook in het geheim, de smeulende | |
[pagina 80]
| |
vonk voor uitdooven bewaard, terwijl de bittere herinneringen van hen, die vóór weinige jaren in den tijd van johan van oldenbarneveld meer of min aanzienlijke ambten bekleed hadden, zoowel als de steeds levendig gehouden bekommering van de achtergebleven betrekkingen der bannelingen, het hunne daartoe bijbragten. Ook op het gemoed van onzen zeeman bleef dit alles niet zonder indruk, toen olsveen hem bekend maakte met de wezenlijke of vermeende grieven van de volgers van arminius, en met de ontzettende gebeurtenissen der laatste vier jaren, wier vermelding hem ijskil op het harte viel. Daarenboven bestond bij hem nog eene bijzondere reden, die dit alles dubbel bitter maakte. Gedurende al den tijd, dien bij in Indië had doorgebragt, was het hem eene streelende gedachte geweest, als hij nood en ellende trotseerde, ja honderdmaal den dood in het aangezigt zag, dat die opofferingen niet vergeefs waren, dat zijn vaderland gelukkig zon zijn, en hij ook tot het opbouwen van dat geluk zijn steen zou hebben bijgedragen. Bij iedere nieuwe verovering, die de Oost-Indische Compagnie maakte, bij elke overwinning, die zij op de Portugezen behaalde, had hem het hart van vreugde geklopt bij dat denkbeeld, hoe de tijding daar van jubelkreten zou doen opgaan in de Republiek, waar, zoo als hij zich voorstelde, nu rust en vrede heerschte, waar aller gedachten en wenschen gerigt waren op de ontwikkeling der welvaart; waar de magt, volgens der vaderen spreuk, zou ontstaan uit de eendragt. En dat vaderland - het had ter naauwernood gedacht aan zijne zonen in de verre landen, en ze vergeten voor de ellendige haarkloverijen van eenen gommarus; de Generale Staten, | |
[pagina 81]
| |
die hij den overwonnen inlanders als den eerwaardigsten Souverein had voorgesteld, en wien hij zelf ten allen tijde den eerbied had toegedragen, waarmede hij ook den Javaan of Amboinees had helpen bezielen, diezelfde Staten hadden den grooten Advokaat van Holland doen sterven op het schavot, hadden grotius in boeijen geklonken, en duizenden in het ongeluk gestort, die de waarheid verkozen boven het wangeloof. En de Prins van Oranje - maar hier was de grens an zijnen wrevel; want hoe ook zijne verontwaardiging werd gaande gemaakt, en wie hem ook in opgewonden ijver op maurits wijzen mogt als den scheidsregter, die met het zwaard de geschillen van Holland had doorgehouwen, de Oranjegezinde zeeman hield, in het binnenste zijner ziel, den held van Nieuwpoort vrij van alle smet en blaam, en geene aantijging der partijzucht was in staat, het beeld van den beminden vorst, waarin hij van zijne prille jeugd af, alle deugden vereenigd meende te zien, van het verheven voetstuk te rukken, waarop hij hem in zijn hart voor altijd geplaatst had. Hij geloofde niet aan een medewerken van den Stadhouder in deze tooneelen van bloed en schande; de monstervereeniging van maurits en gommarus, van het ridderzwaard en den doktorstabberd, was voor hem eene onmogelijkheid, en aan den vorst dus, weet hij het niet, dat hij zoo droevige teleurstelling vond bij zijn terugkeer in het land zijner geboorte. Hij had gehoopt, dáár fier het hoofd te zullen kunnen opheffen, als een van hen, die hadden medegewerkt aan de vestiging van het Nederlandsch gezag in het verre Oosten, als een der overwinnaars van Jakatra; en zag zich nu onverwachts geplaatst te midden van eene vervolgde broeder- | |
[pagina 82]
| |
schap, die gedoemd was tot gedweeë onderwerping aan een gezag, dat zij zich door den toorn Gods opgelegd meende. Dit alles verbitterde den jongman meer en meer tegen de partij der Contra-remonstranten, en weldra stond hij bij de zijnen bekend als een ijverig lid der gemeente, en begonnen enkelen hem te beschouwen als een van hen, op wie men rekenen kon bij eene aanstaande wederopbouwing, van het rijk van Israël, zoo als zij zich in hunne beeldspraak uitdrukten. |
|