Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk II. De zamenzweerders in den ‘Wijden Roemer.’Wij willen voor het oogenblik het tooneel van de vrengde daarbuiten verlaten, om een blik te slaan in de herberg, de Wijde Roemer, in de Wijnstraat, die dus wel niet lag aan den weg, dien de stoet volgde, maar toch genoeg in de nabijheid, om het joeien en krioelen der menigte als een verwijderd gegons en geruisch het oor te doen treffen van hen, die zich op die hoogte ophielden. Men zal ligt begrijpen, dat er niemand te vinden was van de menigvuidige gasten, die, van buiten de stad gekomen, des morgens een vlugtig ontbijt gebruikt, en beloofd hadden het noenmaal na het vertrek van den Prins te komen nemen. In de gelagkamer was dan ook alleen de kastelein, die te doof was, om zich in het gewoel te wagen, ook al had hij het van zich kunnen verkrijgen, zijn huis en have alleen te laten, en de wel niet waar- | |
[pagina 20]
| |
schijnlijke komst van een of ander bezoeker te veronachtzamen. Maar daar was nog eene andere reden, die hem terughield: hij had een gast in huis, die 's morgens vóór alle anderen was aangekomen en eene kleine bovenkamer in beslag genomen had, waar hij zich een kan wijn met wat gerstenbrood en kaas had doen brengen, die hij terstond had betaald. Hierop had hij last gegeven, dat hem niemand storen zou, en dat men alleen twee personen, die hij den waard beschreef, en die waarschijnlijk naar hem zouden komen vragen, bij hem zou toelaten. Hij was naderhand in den loop van den morgen verscheidene malen uit geweest en weder teruggekomen, zonder een woord te wisselen met een van de burgers, die te bieren zaten in de gelagkamer, welke hij moest doorgaan om de trap te bereiken. Het is waar, dat ook niemand van hen eenige oplettendheid wijdde aan den onbekende, die, met den hoed diep in de oogen getrokken, en den mantel breed omgeslagen, hun voorbij ging. Zoo kwam hij ook tegen één uur terug, toen er niemand meer in de herberg was dan de waard, die zich bezighield met de wanorde in zijne drinkkamer weder te herstellen en haar voor nieuwe bezoekers in gereedheid te brengen. Met een haastigen tred ging hij de trap op en de kamer, die hij voor zich had gehouden, binnen, sloot de deur en wierp zich als afgemat van hevige overspanning op den harden, lederen armstoel neder, die bij de tafel stond. Het was een laag en somber vertrek, waar hij zich bevond; de wanden, tot bijna een mans hoogte met donker eikenhout beschoten, wa- | |
[pagina 21]
| |
ren hooger op gewit, ten minste, indien men die kleur nog herkennen kon onder de donkere lagen van stof en rook, waarmede de tijd ze had bedekt. In een der muren was tusschen twee zware eikenhouten kasten eene bedstede aangebragt, zoo hoog, dat een mensch van gewone gestalte haar niet zonder hulpmiddelen beklimmen kon. De vloer was met fijn zand bestrooid, en eene wijnkan, een roemer en een zandlooper stonden op eene tafel, die met haar massief blad en kolossale gedraaide pooten de grootste ruimte in de kamer besloeg, welke, niettegenstaande den helderen en zonnigen herfstmorgen, maar een spaarzaam licht ontving door de ronde, in lood gevatte ruitjes van het kleine venster. Het uiterlijk van hem, dien wij daar aantreffen, was geheel en al in overeenstemming met het sombere en afgezonderde vertrek; want voorzeker, dat gelaat zou een schreeuwende dissonant geweest zijn te midden der luidruchtige vrolijkheid daarbuiten, en dat sombere oog, waarin een koortsachtige gloed schitterde, zou kwalijk deel kunnen nemen aan alles, wat die volksmenigte stof tot vreugde gaf en genot. Men kon het dien man aanzien, dat hij niet was in het feestvierende Rotterdam, om deel te nemen aan de plegtigheid van dien dag, hoewel hij blijkbaar niet onverschillig was omtrent hetgeen daarbuiten gebeurde; want naauwelijks had hij een paar minuten gezeten, of hij sprong op, ging met driftige schreden op het venster toe, en boog zich voorover, met den strakken blik op den vloer gerigt, den adem ingehouden, als om niets te verliezen van het gonzende gejoel, dat, door den | |
[pagina 22]
| |
afstand verzwakt, nog onduidelijk en met tusschenpoozen de plaats bereikte, waar hij zich bevond. Hij scheen evenwel weinig vrucht te hebben van zijn ingespannien luisteren, daar hij weldra het venster weder verliet, en met dezelfde gejaagdheid, waarmede hij was binnengetreden, het vertrek op en neder ging, nu en dan eene lange teug nemende uit den roemer, die op de tafel stond. Hij was een man, nog in de kracht van zijn leven, van eene meer dan middelmatige gestalte, die gewoonlijk een weinig gekromd was, niet zoozeer door den last der jaren, maar veeleer door een last, die het ligchaam neêrgebogen hield, omdat hij de ziel had onderdrukt. Maar zoo dat bleek uit zijne houding, nog meer stond het te lezen op zijn gelaat, hetwelk diepe en onuitwischbare sporen droeg, dat hevige stormen gewoed hadden in dat gemoed. Wel was het nog te zien, dat er stoute gedachten hadden kunnen ontkiemen in dat hoofd, dat er moed kon zetelen in die borst, doch die stoute gedachten waren weggesleept door den ziedenden stroom der hartstogten, en die moed was niet een zoodanige, die met vrijen en fieren blik rondziet in de wereld, maar die het licht schuwt en sombere plannen smeedt in het duister. Twee geweldige oorzaken hadden blijkbaar medegewerkt, om van dien man te maken wat hij op dat oogenblik was: eene jeugd, welligt in weelde, maar zeker in ongebondenheid doorgebragt, en een geweldige slag van het noodlot, die hem had ter neder geveld, zonder dat hij er het bestuur der Godheid in had erkend of zelfs gezocht, maar die hem had gebragt tot onverzoenbaren haat voor de wereld en tot verbeten wrok, die zich duidelijk openbaarde in | |
[pagina 23]
| |
aant.
Ook behoorde hij niet tot die menschen, die te midden van hun ongeluk de sympathie opwekken van al wie edel denken en met den verdrukte medevoelen; want voor dezulken waren de plannen te onedel, die rijpten onder dat lage voorhoofd, was het vuur te onzuiver, dat gloeide in dat oog, sprak dat voorkomen te zeer van een schuldig verleden, stond het te sprekend op dat gelaat geschreven, dat hij voor geen middel zou terug deinzen, dat hem kon leiden tot zijn doel. En om alles met één woord te zeggen: de slag, die hem getroffen had, was de ter dood brenging van een grijzen vader op het schavot, de verbeurdverklaring van al zijne goederen, - en het doel, waarnaar hij streefde, was niets minder dan het vermoorden van den Prins, die daarbuiten door al het volk werd gevierd; want die man was niemand anders dan de jongste zoon van johan van oldenbarneveld, willem van oldenbarneveld, willem van stoutenburg, vroeger ritmeester in dienst van den staat, en gewezen bevelhebber van Bergen-op-Zoom. De gedachten, die zijn brein doorkruisten, gedurende den tijd, dien hij in de bovenkamer van den Wijden Roemer doorbragt, waren niet geschikt, om hem in eene bedaardere stemming te brengen, hoewel hij nu en dan blijkbaar zich zelven geweld aandeed, om kalm te blijven; maar de koortsachtige spanning, waarin | |
[pagina 24]
| |
hij verkeerde, liet zich niet temmen, en de inhoud van de wijnkan, die hij eindelijk tot den bodem toe geledigd had, bragt gewis niet die verkoeling te weeg, die hij er bij iedere teug in scheen te zoeken. - Weder werd zijn oor getroffen door het verre gedruisch op de straat, dat langzamerhand scheen toe te nemen, en veel sterker te worden, dan het tot nu toe geweest was. Hij trad schielijk naar het venster met eene uitdrukking van twijfel en kwaadaardige teleurstelling op het gelaat. ‘Hoe,’ mompelde hij in zich zelven, ‘nog altijd vreugdegejuich - nog altijd -,’ en ware duivelsche spijt blonk in zijn oog; ‘maar wat is dat toenemend gejubel? Zou hij naderen? Zou hij reeds dáár zijn? Gelden die vreugdekreten hem?’ - En langzaam scheen de joelende menigte voorbij te gaan, en stierf het geluid weg in de verte. Toen klemde hij de beide vuisten krampachtig zamen: ‘Voorbij! Voorbij!’ en zijne stem klonk dof als de wanhoop. ‘Hij is het ontkomen! O maurits, maurits! welke duivel heeft over u gewaakt en u beschermd?’ Daarop liet hij zich afgemat in den leunstoel neêrvallen en bleef in diep gepeins verzonken. ‘Dus hebben zij hem laten ontkomen - de ellendige lafaards!’ sprak hij weder tot zich zelven; doch eensklaps opspringende, terwijl plotselinge schrik zich op zijn gelaat vertoonde, ‘maar wat zit ik hier in arrenmoede en weet niet wat er gebeurd is. Is de zaak mislukt, ontdekt? En zou ik hier afwachten, wat worden zal, terwijl mogelijk ieder oogenblik mij goud waard is om te ontkomen als ik verraden ben!’ Bij deze woorden teekende zich op zijne trekken, | |
[pagina 25]
| |
waarop tot nu toe slechts de hevigste gejaagdheid te lezen geweest was, eene zenuwachtige spanning, die hem het klamme zweet op het voorhoofd deed parelen. Als onwillekeurig, greep hij naar het gevest van het korte rapier, dat hij op zijde droeg, sloeg den mantel om zich henen, zette den hoed diep in de oogen en trad naar de deur, toen op eens een kanonschot met rollenden galm over de stad klonk. Dat geluid bragt hem plotseling tot zich zelven, hij stond stil, zijn gelaat helderde op, als bij eene invallende gedachte. ‘Hoe heb ik dat kunnen vergeten!’ riep hij uit, ‘dat is eerst het sein voor de aankomst. Nu is nog niet alles verloren! welhaast! welhaast!’ en hij draaide den zandlooper, die op de tafel stond, onmiddellijk om. Intusschen donderde een tweede, een derde kanonschot door de lucht, en het daveren dier schoten, die de vensters deden trillen, schenen hem nog meer opgewonden te maken. ‘O brandt maar los, viert hem maar met duizend schoten, den moordenaar der vrijheid! Laat u maar trappen op den nek, laaghartig gemeen, - ik niet! Maar wacht nog eenige oogenblikken, en daar zal een donderslag vallen, die meer uitwerking zal hebben, dan die honderd pond kruid, die de goede burgerij daar ginds in rook doet vervliegen!’ Daarop trad hij weder naar de tafel, en bleef zwijgend turen op den fijnen straal zand, die uit de bovenste helft van het uurglas naar beneden stroomde en langzamerhand de onderste begon te vullen. ‘Bijna een half uur verloopen,’ fluisterde hij ein- | |
[pagina 26]
| |
delijk, ‘hij zal zich niet ophouden; hij kan binnen het uur aan de markt zijn en dáár - nog weinige minuten - hij zal zich toch niet ophouden,’ - herhaalde hij nogmaals, ging weder naar het venster en luisterde scherp. O zeker, indien de aandoeningen onzer ziel ons ondermijnen en ons, verouderen, meer dan de tijd, dien ons leven hier duurt, dan had die man in de twee uren, dat wij hem bespied hebben, meer dan twee jaren doorleefd. Eensklaps klonken stemmen beneden aan de voordeur. ‘Dat is coorenwinder's stem,’ riep hij uit, en terstond daarop stormde iemand de trap op, deed tastende en in haast eenige schreden op het donker portaal, en trad de kamer binnen, zonder zich door eenig teeken aan te melden. ‘Mislukt! heer willem!’ riep hij den wachtende toe, die bleek als een lijk geworden was en zich bij zijn binnentreden krampachtig aan de leuning van den stoel vastgeklemd had. ‘Mislukt! alles is vergeefsch geweest!’ En hij wierp in hevigen toorn zijn hoed in een hoek van het vertrek neder en stampvoette van wrevel en spijt. ‘Hoe, coorenwinder! Mislukt? Mislukt? Wat is er gebeurd? Zijn wij verraden? Is er iets geschied, of hebben die laffe honden de weinige courage niet kunnen bijeen houden, die wij ze met zoo veel moeite hadden ingestampt?’ ‘Ik weet het niet,’ hernam de ander, dien wij coorenwinder hebben hooren noemen, ‘ik weet het niet, en buitendien is dat niet de oorzaak van de mislukking. Een van die honderdduizend toevallen, die de beste plannen in duigen werpen, heeft ook ons helpen tegenwerken.’ | |
[pagina 27]
| |
‘En is alle kans verloren?’ ‘Alles, ten minste voor het oogenblik. Ik zal u, zeggen wat gebeurd is,’ ging hij voort, zich op een stoel nederwerpende, terwijl stoutenburg zijn voorbeeld volgde, ‘zoo als gij weet, was ik met adriaan van dyck reeds vroeg in de stad gekomen en had onderweg vele van de onzen gesproken, die in afwachting, dat er iets ten gunste van de Arminiaansche partij gebeuren zou, hier henen trokken, hoewel niemand eigenlijk wist wat en hoe. Maar ik bemerkte wel, dat het zaad, dat wij in den laatsten tijd uitgestrooid hebben, vruchten had gedragen. Ik Held mij altijd, alsof ik maar losse geruchten gehoord had, en vroeg, eer dan dat ik zelf scheen te vertellen; want gij weet, de heilige justitie heeft scherpe ooren en lange armen en mijn hoofd past mij altijd nog goed genoeg naar mijn zin op mijne schouders - dus, al vragende bij den een, al teregtwijzende bij den ander, hier een enkel woord latende vallen en daar eene aanduiding doende, had ik het zoover gebragt, dat een paar honderd boeren, die ik als stijf koppige, Arminiaansche doodvijanden van den Prins en van de nieuwe regering van Rotterdam kende, het tamelijk met zichzelven eens waren, zonder te weten, hoe zij er eigenlijk langzamerhand aan waren gekomen, dat er een slag zou geslagen worden ten voordeele van de verdrukte partij, en dat zij zich daartoe allen moesten bevinden op de markt, om mede te helpen als er wat aan de hand was. ‘Ik sprak daarop adriaan van dyck nog in den Gekroonde Moorman; hij was vast besloten, zelf den eersten slag te slaan, en ik wist, dat ik op hem rekenen kon. Zoo gingen wij te zamen met het | |
[pagina 28]
| |
aant.
‘Vervloekt! waarom was ik niet daar!’ riep nu eensklaps stoutenburg uit, die met gespannen aandacht had zitten luisteren, ‘waarom was | |
[pagina 29]
| |
ik niet daar! Heeft hij een broeder te wreken? En ik dan! Wie heeft zulk eene vreesselijke schuldvordering als ik! Of schreeuwt het bloed van mijn grijzen vader, dien hij vermoordde, niet nog dagelijks ten hemel? Lafhartige voorzigtigheid, die mij teruggehouden heeft! Die is de oorzaak van alles!’ ‘Neen, heer willem!’ sprak coorenwinder bedaard, ‘dat was het niet; en het zal u weldra blijken, dat wij verstandig waren toen wij u aanraadden, niet met ons te gaan. Hoor mij eerst aan tot het einde. Zoo als ik u zeî, werd het gedrang van de menigte al sterker, en reeds zagen wij de karossen naderen, die door den geweldigen toeloop slechts stapvoets konden voortgaan. ‘Geene lijfwacht, - geen soldeniers of schutters?’ mompelde van dyck; ‘de Heere is met ons en heeft den tiran met blindheid geslagen! Zijn tijd is daar!’ En hij drong zich door de rijen heen, die voor ons stonden; toen werd het gedrang van die onwillige menigte, die het scheen te gevoelen, dat er nu iets op til was, zoo sterk, dat de rijtuigen moesten ophouden en de stalmeester met de pikeurs vruchteloos trachtten door te rijden. ‘Wijkt toch, burgers,’ riep hij herhaaldelijk, ‘laat toch de carossen van Zijne Hoogheid doorgaan, en houdt ons niet op, want de tijd is ons kostbaar. Indien gij den Prins wilt zien, gaat waar hij is, maar zoekt hem niet hier.’ Daar klonk op eens een spottend gelach en getier, dat uit alle vensters en op alle daken herhaald werd: ‘De Prins is er niet in, de Prins komt niet,’ en in een oogenblik was het gerucht verbreid, dat de Prins in het leger gebleven was, en heden niet door Rotterdam komen zou. Van dyck was razend; als een tijger sprong hij | |
[pagina 30]
| |
op de koets toe, en op de trede om daar binnen in te zien, niettegenstaande ieder duidelijk zag, dat er niemand in was; onmiddelijk greep een der pikeurs hem bij den arm en rukte hem omlaag. ‘Grijp dien vermetelen kerel,’ riep de opperstal-meester zijnen bedienden toe, ‘is hij dronken of dwaas?’ En hij gaf zijn paard de sporen, dat het steigerend vooruit sprong en het volk uiteen dreef. ‘Wie is die man?’ riep hij, en zag met dreigende blikken om zich - en toen, heer willem, dankte ik God, dat gij niet daar waart, want u had hij natuurlijk herkend en gij weet hoe hij u haat; - nu zag hij niets dan onbekende gezigten om zich heen; van dyck rukte zich los als iemand, die weet, dat het om zijn leven te doen is, en was in een oogenblik onder de menigte verdwenen, die zich achter hem sloot als een muur, en meer en meer spottend en honend den opperstalmeester begon te dreigen. Deze begreep, dat hij hier de zwakste was, en na eene dreigende waarschuwing, liet hij de knellende zweepen over de paarden leggen en baande, zelf aan het hoofd, zich een weg door het volk, dat hem met schimpredenen overlaadde, maar wijsselijk terugweek. In minder dan vijf minuten was alles verloopen, - zoo weinig kan men op dat volk rekenen; ja, het scheen mij toe, dat velen blijde waren, dat er niets voorviel, en het gerucht, dat de Prins heden niet komen zou, aangrepen als eene soort van uitkomst en als een voorwendsel, om spoedig die plaats te verlaten. In het eerste oogenblik dacht ik zelf niet anders, dan dat het gerucht waar was; maar weldra kreeg ik de zekerheid, dat het maar een verkeerd berigt was, dat de Prins de rijtuigen vooruit had | |
[pagina 31]
| |
aant.
‘Dus hebben wij eene gelegenheid verloren, die misschien in jaren niet terugkeert,’ sprak heer willem met verbeten spijt, ‘en al onze moeite in de laatste maanden is vergeefsch. Dan rest ons niets, dan ons als vrome burgers kalm te onderwerpen en nog vier jaren te wachten tot de tijd verstreken is, dat wij volgens de Resolutie van de Heeren Staten geene verzoekschriften om gratie of gunst mogen inleveren.’ Hetzij coorenwinder werkelijk moedeloosheid meende te ontdekken in den toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, hetzij hij vreesde, dat de heer van stoutenburg van lieverlede tot zoodanig besluit mogt komen, dat volstrekt niet met zijne plannen strookte, hij hervatte, als of hij den loop der gedachten van den laatste verder vervolgde. ‘Het is waar, de Resolutie is nu twee jaar geleden genomen voor den tijd van zes jaren. Dien tijd schijnen zij dus noodig geoordeeld te hebben, om ons weêr tot gedweeë dienaren van Hunne Hoogmogenden te maken; in dien tijd zullen ze ons genoeg hebben uitgehongerd, dat wij gretig zullen grijpen naar het stuk genadebrood, dat ze ons mogelijk zullen toewerpen. Wat het ons toch wrang smaken zal uit die handen, heer willem!’ ‘Genadebrood!’ riep stoutenburg, ‘God moge mij straffen, zoo ik ooit genade van hen verlang of gunst vragen zal. Gij weet, hoe ik het geweest ben, die mij tot het laatste oogenblik verzet heb tegen het vragen om genade, toen de ramp- | |
[pagina 32]
| |
zalige grijsaard met den eenen voet reeds op het schavot stond, hoewel mijn broeder groeneveld er niet zoo afkeerig van scheen. Geene genade van hen!’ riep hij met heftigheid uit, terwijl hij met de gebalde vuist op de tafel sloeg, ‘maar regt, regt - mijn eigen goed regt!’ Coorenwinder glimlachte schamper. ‘En gelooft gij dan,’ vroeg hij, ‘dat zij, die in het jaar negentien, toen het den dood of het leven gold van hem, die de magtigste was in den staat, hunne tirannij boven het regt hebben doen gelden, in het jaar zesentwintig hunne harten zoo zullen verweekt gevoelen voor ons, die zij al dien tijd den voet op den nek zullen gehouden hebben?’ ‘Dan zullen wij opstaan als één man,’ riep stoutenburg uit, ‘want onze partij is magtig en sterk, al is zij nu gekneld of verstrooid, en ons regt vragen met de wapens in de vuist, al moest er een burgerkrijg ontbranden, die het land te vuur en te zwaard zou verwoesten, al moesten wij er den Spanjaard in halen; want beter de Inquisitie van Madrid dan die van Dordrecht!’ ‘Maar waarom het dan tot zulk een uiterste te laten komen?’ sprak coorenwinder, die nu weêr van stoutenburg in de stemming zag, die hij verlangde, ‘waarom tot zóólang gewacht in laffe werkeloosheid? Wel is het zoo als gij zegt, onze partij is magtig en sterk, maar zal zij het na vier jaren nog wezen? De vijand zal zich intusschen vaster en vaster nestelen en wij met den dag verzwakken; want langzamerhand zal de Gommaristische regering de zwakken en flaauwhartigen onder ons tot haar overhalen, en de druk, die nu nog op allen rust, zal voor hen verminderen en met den druk | |
[pagina 33]
| |
aant.
| |
[pagina 34]
| |
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ sprak stoutenburg, ‘dat de algemeene tijdsomstandigheden nu waarschijnlijk beter zijn, dan later; maar wij kunnen geen ijzer met handen breken. De dag van heden was gunstig, omdat wij in staat waren, een toevloed van Remonstranten hier in de stad te krijgen, en omdat Rotterdam niet prinsgezind is, zoo als den Haag; maar gij ziet hoe weinig men op het volk rekenen kan. Daar zijn er toch voorzeker honderden, ja duizenden op 't oogenblik binnen deze muren, die tot de verdrukte partij behooren, en toch zullen ze juichen en schreeuwen langs de straten, en “Oranje boven,” roepen; - alsof niet alle mannen van Oranje hunne ergste vijanden waren, erger dan albertus van Oostenrijk, dien ze bestrijden!’ ‘Wij willen toch Prins hendrik frederik uitzonderen,’ sprak coorenwinder, ‘die zou beter zijn voor Holland, en de Staten niet zoo tot zijne slaven maken.’ ‘Prins hendrik frederik zoo min als maurits!’ riep stoutenburg uit, ‘geen van het Nassausch huis in een land, dat vrij heeten zal! Zoolang maurits leeft, zal zijn jongere broeder de Remonstrantsche partij genegen blijven, omdat het ook het belang van den Stadhouder is, hen van dien kant in slaap te wiegen, hoezeer wij, verblinden, ons inbeelden, dat zij beiden mede door de factiezucht verdeeld worden; - poppenspel - en anders niet! Als dat waar was, - als maurits zijn broeder niet genegen was, zou hij niet zoo afkeerig zijn van het huwelijk, en had hij welligt de bastaarden van margaretha van Mechelen reeds gewettigd door den echt. Maar hij zal alles, wat hij | |
[pagina 35]
| |
heeft, aan zijn broeder nalaten, en die zal dan handelen, zoo als hij zelf tot nog toe gehandeld heeft. Gij zijt toch niet dwaas genoeg, om te gelooven, dat de Prins ons uit godsdienstige beginselen vervolgt, hij, die niet eens weet, wat arminius of gommarus geleerd hebben! Neen, de souvereiniteit in den Staat, die zoekt hij, en die zullen zijne opvolgers zoeken, tot dat het eens tot eene botsing zal komen met het vrije volk; - maar dan zullen wij er welligt niet meer wezen.’ ‘En waarom niet, heer willeem? Laat ons niet aan onze kindskinderen te doen overlaten, wat wij nu zelf kunnen doen. Deze enkele mislukte poging zal mij ten minste niet afschrikken. De gelegenheid, zoo als heden voorkwam, om in eene woelige stad eenig remuement te maken, vinden wij niet spoedig weêr; - maar wij hebben toch eene goede les gekregen: wij zullen niet meer op de menigte vertrouwen, maar op ons zelven. De menigte is van nature lafhartig, en moet sterk bewerkt en gedrukt worden, zal er een krachtig besluit uit worden geperst.’ ‘O,’ hernam stoutenburg, ‘ik ben waarlijk de man niet, om anderen voor mij te laten doen wat ik zelf doen kan, en reeds sedert den dood mijns vaders heb ik mijn hoofd als inzet gesteld in het gevaarlijke spel, dat wij tegen den moordenaar en zijne aanhangers spelen. Maar die inzet is dan ook wel waard, om zooveel mogelijk de voordeeligste kansen op te sporen, en niet dol weg een onberekenden aanval te doen. Ik gevoel ook geen lust, om een martelaar te worden voor eene zaak, die, ofschoon ze ook mijne bijzondere wraak betreft, toch ten voordeele zou strekken van mijne partij, welke | |
[pagina 36]
| |
aant.
‘Daarop is een middelweg te vinden,’ sprak coorenwinder, ‘namelijk het overhalen van eenige vastberaden mannen, gerugsteund door de medewerking, waarop wij toch bij onze partij vooralsnog kunnen rekenen - ten minste - bij 't gelukken van den aanslag,’ voegde hij er bij. ‘Ja,’ hervatte stoutenburg, ‘want bij eene mislukking zullen zij ons verdoemen en als steenen des aanstoots uit hun midden werpen, erger dan de woedendste Gommaristen. Maar er is nog een hinderpaal tegen de uitvoering van eenen aanslag door enkelen, zonder dat het gedrang der volksmenigte hun zoo als wij heden gehoopt hadden, te hulp komt, - en dat is de bepaalde last van hunne Hoogmogenden aan den kapitein der guardes, om te zorgen, dat geen anderen dan bekenden tot den Prins worden toegelaten, hetzij om hem te spreken, of om hem verzoekschriften over te geven.’ ‘Dat besluit is van Mei van het vorige jaar,’ viel coorenwinder hem in de rede met de gevatheid van iemand, die al dergelijke orders en resolutiën van buiten kent, ‘en werd gegeven, zoo als het in de considerans heet, omdat toen van alle oorden tijdingen inliepen, dat Zijne Doorluch- | |
[pagina 37]
| |
tigheid was vermoord geworden. Maar dat is nu ruim anderhalf jaar geleden, en met het verdwijnen van dat gerucht is ook die strenge bewaking langzamerhand minder geworden, zoodat wij alleen eene goede gelegenheid behoeven op te sporen.’ ‘Dan is er toch nog één bezwaar,’ ging stoutenburg voort, op een toon als gewelde hij zich langzamerhand gewonnen door de redenen van zijn medgezel, ‘er is nog één bezwaar: daar zal volk moeten aangenomen worden en geworven door zwaar geld; want zonder dat, zult gij buiten van dyck en welligt nog een enkelen heethoofd, moeijelijk gezellen. vinden, die het stuk bestaan.’ Coorenwinder had klaarblijkelijk het vaste plan, hem niet weder achteruit te laten treden, en, dit moeten wij er bij zeggen, de uitvoering daarvan kostte hem niet veel moeite bij het karakter van willem van stoutenburg en de omstandigheden waarin deze verkeerde, die zijne wraakzucht zoo zeer opwekten en tergden. Het was coorenwinder volstrekt niet daarom te doen, den heer van stoutenburg te dienen bij zijne wraak over zijnen vader, den grijzen Landsadvokaat, of ten minste die beweegreden stond verre bij hem op den achtergrond; maar hij was medegesleept in den val van de familie van oldenbarneveld, die in 1619 zoo plotseling van de hoogte, waarop zij stond, was nedergestort. Hij had op dat tijdstip, sedert jaren de betrekking bekleed van Secretaris van de gemeente Berckel, eene heerlijkheid van de Vrouwe van oldenbarneveld, en was bij de verandering van de meeste gemeentebesturen in Holland van zijnen post, die hem tot dien tijd een onbekrompen bestaan had gegeven, ontzet, waardoor hij | |
[pagina 38]
| |
aant.
‘Wat gij zegt is volkomen waar: zonder geld zal men zelfs den heethoofdigsten Arminiaan moeijelijk overhalen. Geld is onze eerste behoefte, maar-’, | |
[pagina 39]
| |
aant.
Dit was eene gevoelige snaar in het gemoed van den man, die, van zijne jeugd af gewoon aan weelde en genot, door de verbeurdverklaring van de goederen zijns vaders alles had verloren, om te voldoen aan wat hem eene behoefte was geworden; die de rijke inkomsten, welke zijn bevelhebberschap van Bergen-op-Zoom hem opbragt, te gelijk met zijn ontslag uit die charge had moeten missen, en die door zijne losse levenswijze reeds voor een groot gedeelte had verteerd, wat hem de verkoop van zijn ritmeesterschap had opgeleverd. ‘Daar hebben die ellendelingen wel voor gezorgd,’ riep hij uit, ‘en hunne schuld is het niet, dat wij allen nog niet als bedelaars langs des Heeren straten dwalen, terwijl zij zich baden in overvloed en zwelgen van het goed, dat zij de weduwe en de vermoorde onschuld ontstolen hebben!’ ‘Maar mij dunkt toch,’ hernam coorenwinder, als aarzelend, ‘indien de heer van groeneveld en uw zwager van der mijle -’ ‘Mijn broeder van groeneveld is een vrome durfniet en mijn zwager van der mijle is een hondsvot,’ riep stoutenburg uit, ‘maar indien die wilden - ja, dan waren wij de zaak meester!’ ‘Het komt er dus slechts op aan, ze hun smakelijk te maken.’ ‘Met van der mijle wil ik er geen woord meer over wisselen. Sedert de Koning van Bohemen hem uit zijne verbanning op Goereê heeft geholpen, en hij in de Beverwijk wonen mag, is | |
[pagina 40]
| |
hij van top tot teen Gommaristisch geworden, en doet, geloof ik, allos wat hij kan, om weêr in de Ridderschap van Holland opgenomen te worden, waar ze hem zoo schandelijk uit verdrongen hebben. Die dwaas! Alsof François aerssen niet meer dáár was, om het te beletten. Maar groeneveld zal nog wel tot ons komen; hij is het ten minste in de hoofdzaak met ons eens, en heeft geld genoeg, om ons eene behoorlijke som voor te schieten.’ ‘En die hem later met dubbele intrest zou vergoed worden,’ voegde coorenwinder er bij. ‘Buitendien - om een paar duizend gulden te negocieeren, daartoe zouden wij mogelijk zelf wel raad kunnen schaffen.’ Gedurende dit gesprek werd de gelagkamer van den Wijden Roemer meer en meer gevuld met bezoekers, die, den optogt van den Prins gezien hebbende, zich naar de herberg terug hadden begeven, om hunne dorstige kelen te laven, en in luidruchtige opgewondenheid elkander hunne opmerkingen en bevindingen mede te deelen. Het rumoer nam hand over hand toe, en belette den beiden sprekers te hooren, hoe iemand de trap op kwam, tot dat zij door een voorzigtig tikken aan de deur opgeschrikt werden, en van dyck, die op zijne navraag, door den kastelein van hun hierzijn verwittigd was geworden, het vertrek binnentrad, waar beiden hem met vreugde verwelkomden. Met korte woorden verhaalde hij hun, hoe hij, na de mislukking van den aanslag op de markt, zich door het digte gedrang een weg had gebaand, en weldra buiten het bereik van de begeleiders der karossen was geraakt, die, zoo als wij boven vermeld hebben, nog hadden ge- | |
[pagina 41]
| |
tracht, zich van hem meester te maken; hij had zich daarna langs eenen omweg naar den Wijden Roemer begeven. Adriaen van dyck was een jongman van ongeveer acht en twintig jaren, van een schrander en belangwekkend uiterlijk. Zijne donkere oogen spraken van vastberadenheid en moed, en in al zijne woorden en handelingen blonk een krachtige geest door, maar die geleid werd door de overspanning der dweepzucht. Als jongeling had hij met geestdrift de nieuwe leerstellingen omhelsd, niet alleen zoo als ze door den bezadigden arminius waren gepredikt, maar vooral zoo als ze door de ijveraars, die na zijnen dood het werk hadden voortgezet, waren uitgebreid. In den tijd toen de navolgers van arminius in Holland de bovendrijvende partij waren, bekleedde hij de betrekking van Secretaris te Bleiswijk, waar de dolzinnige ijveraar Slatius predikant was, die niet weinig toebragt, om zijn ligt ontvlambaar gemoed op te winden voor eene zaak, die hij geheel uit overtuiging tot de zijne gemaakt had. Toen was plotseling, in het jaar 1619, de geweldige uitbarsting gevolgd, die aan oldenbarneveld het leven en aan honderde van zijne aanhangers de vrijheid of het bestaan kostte. Ook van dyck deelde daarin, en men zal ligt begrijpen, welken invloed dit op zijn gemoed uitoefende. Zijne verbittering werd daarenboven tot grenzelooze wraak-gierigheid opgevoerd door den dood van zijnen eenigen, innig geliefden broeder, die, tot predikant in eene der Zuid-Hollandsche steden beroepen, op het punt stond in den echt te treden, toen kort na het sluiten van de Dordsche Synode, op den 3den Julij 1619, de zoogenoemde acte van stil- | |
[pagina 42]
| |
stand werd uitgevaardigd, waarbij de Remonstrantsche predikanten door onderteekening moesten belooven ‘zich voortaan te zullen onthouden van alle kerkelijke diensten, in 't heimelijk of in 't openbaar, zoowel in als buiten de steden, dorpen en plaatsen der vereenigde Provinciën of ressort van dezelve, maar zich enkel als particuliere ingezetenen te zullen gedragen.’ Hij weigerde dit stuk te teekenen, en werd den lande uitgebannen. Zijne bruid stierf weinige maanden daarna van hartzeer, hetgeen den jongen leeraar in zulk eene doffe zwaarmoedigheid deed verzinken, dat, na twee jaren, eene volslagene verstandsverbijstering zich van hem meester maakte, en hij zich in eene vlaag van waanzin van het leven beroofde. Die dood had adriaen hevig getroffen, en van dat oogenklik af aan had hij gezworen, wraak te nemen over zijnen ongelukkigen broeder, en was hij volkomen los van een leven, dat voor hem geene waarde meer had. Met vurigen ijver doorzocht hij de Schrift, niet om in de heilige bladen troost te vinden voor zijn aardsch lijden, maar om in de oude oorkonden voedsel te zoeken voor zijne wraakzucht. Elke bladzijde der gewijde geschiedenis, waar de moord der tirannen als de straffe van Jehova werd voorgesteld, verslond hij met gretige aandacht, en het gebod der liefde: bidt voor hen die u haten, doet wel aan die u vloeken, was voor hem als niet geschreven. Zoo was hij gekomen tot de vaste overtuiging, dat het niet alleen geoorloofd was, een tiran te dooden, maar had zich die daad tot een heiligen pligt gemaakt. Hij was dus juist de man, dien stoutenburg | |
[pagina 43]
| |
en coorenwinder noodig hadden, en onder den maaltijd, welken zij daarna met hun drieen gebruikten, werd het plan ontwikkeld, tot eenen aanslag op den Stadhouder en het omverwerpen der bestaande regering, waarvan wij den voortgang en den uitslag in de volgende bladen aan onze lezers willen mededeelen. De voorzigtige sluwheid van coorenwinder en de gewetenloosheid van stoutenburg wisten den dweependen van dyck daarhenen te leiden, dat hij eigenlijk de uitvoerder zou worden van eene onderneming, waarbij zij zelve zich zooveel mogelijk achter de schermen zouden houden, en toen zij des avonds van elkander scheidden, was hij gevallen in dien strik, dien zij wel njet met opzet en bij afspraak hadden gespannen, maar die veeleer een gevolg was van hunne verschillende karakters en van de opgewondene bereidwilligheid van van dyck. Den volgenden dag liepen er allerlei vreemde en tegenstrijdige geruchten in Rotterdam en 's Gravenhage van een mislukten aanslag op het leven van den Prins. |
|