Jan Faessen
(1857)–Lodewijk Mulder– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Jan Faessen.Hoofdstuk I. Prins Maurits te Rotterdam.De 26ste October 1622 was voor de stad Rotterdam een dag van vreugde en van gewoel. De straten en grachten waren opgevuld met eene jubelende menigte, reeds vroeg door het luiden der klokken ten bedde uitgelokt, of bij het openen der poorten, een uur voor het krieken van den dag, van de omliggende dorpen en gehuchten binnengestroomd, om deel te nemen aan de feestvreugde, die aller harten scheen vervuld te hebben in de anders zoo kalme stad, waar gewoonlijk geene beweging en drukte gezien en gehoord werden, dan die, door de bedrijvigheid van den handel veroorzaakt. En wel was het een feest, dat aller harten tot vrolijkheid stemmen moest, want vier dagen geleden was het der burgerije bekend gemaakt, dat op den | |
[pagina 2]
| |
26sten October ‘Zijne Vorstelijke Genade Prins maurits van Nassau uit het leger zou wederkeeren in 's Gravenhage, doortrekkende de stad Rotterdam, en wordende alle vrome burgeren aangemaand, om met groote pompe en solemniteit den doortogt op te luisteren van den doorluchtigen held, die weêr getoond had te zijn de grootste krijgsman van zijnen tijd, in het ontlegeren van de stad Bergen-op-Zoom, die drie maanden door den Spaanschen marquis spinola was belegerd geweest en nu gebleven aan den Staat tot groot profijt van de Gëunieerde Gewesten, en tot bewijs dat de twaalfjarige trêve niet had verslapt de heldenmoedigheid van den Prins en van de krijgsmagt der Republiek.’ Het voorkomen van de stad op bovengenoemden dag deed zien, dat de aanmaning van de vroedschap niet vruchteloos was geweest, en de algemeene geestdrift bewees, dat ook buitendien die doortogt van den vorstelijken veldheer een triomftogt zou geworden zijn. Alle straten, waar langs de Prins zou trekken, waren met vlaggen en banderollen versierd; al het groen, dat het jaargetijde nog opleverde, was gevlochten tot kransen, die wiegelend afhingen van de gevels der huizen, of gewikkeld tot festoenen, om de eereboogen te versieren, die hier en daar waren opgerigt, en waarop de kreupelgerijmde en hoogdravende opschriften eerder getuigden van goeden wil dan van letterkundigen smaak. De Jorisdoelen, datzelfde jaar eerst voltooid en ingewijd, en de woningen der gildemeesters waren met blazoenen en zinnebeelden versierd, en op de markt zag men voor een der huizen eene verhevene stellaadje opgeslagen met blaauw en rood laken behangen, welke de bewonderende aanschouwers elkander aanwezen | |
[pagina 3]
| |
als het tooneel, waarop des avonds de Rederijkkamer de Blaue Acoleyen voor het Rotterdamsche publiek een nieuw ‘seer konstigh ende rethorykelyk gerymt sinnespel’ zou vertoonen, dat de factor der kamer opzettelijk voor deze gelegenheid had gedicht. Niet minder levendig was het tooneel op de Maas, die wemelde van vaartuigen. Statige koopvaarders, die, pas teruggekomen van den grooten Oost, weder, als met reikhalzend ongeduld, lagen te wachten, dat het magtwoord van de heeren der O.I. Compagnie de zware ketenen zou losmaken, die hen nu gekluisterd hielden aan den wal, leenden hun dek tot eene benijde plaats, waar deftige burgers en burgeressen, zonder zich aan het gedrang op de kaai bloot te stellen, bedaard de komst des Prinsen afwachtten, terwijl in het want, dat met alle mogelijke vlaggen, die hadden kunnen bijeengebragt worden, was opgeluisterd, de plaats was van het scheepsvolk, waarvan er eenigen met de armen over elkander, op de bovenra's zaten, met al de zorgeloosheid van menschen, wien het volmaakt onverschillig is, of zij twee of tweehonderd voet boven den grond zijn, terwijl zij vrolijke kwinkslagen wisselden met eenige rappe gasten, die zich op de bovenste trappen van de spitse gevels der huizen op de kaai, eenigermate met hen op gelijke hoogte hadden geplaatst. Rijk versierde en vergulde jagten uit Delft, den Haag, Schiedam, Gouda en Schoonhoven zeilden spelende den vloed op en neder, en werden in hunne vaart doorkruist door honderde ranke sloepen en booten, met vlugge roeijers bemand. Op de plaats, waar het jagt van den Prins met zijn gevolg zou aanleggen, was door de regering der stad | |
[pagina 4]
| |
aant.
Daarnevens stonden drie kleine stukken geschut met de noodige bediening, die de aankomst van het prinsenjagt zouden verkondigen. In het groote gebouw met hardsteenen gevel, tegenover de landings-plaats, waren de twee ruime kamers regts en links van de deur ingerigt voor de burgemeesters, raden, schepenen en andere autoriteiten van Rotterdam en Schieland, daar verzameld om den prins te verwelkomen, en voor de edellieden en officieren, die, hetzij uit eigen beweging, hetzij als bevelhebbers der compagnie guardes en muskettiers, welke voor de deur gerangschikt stond, uit 's Gravenhage waren overgekomen. Daar zag de nieuwsgierige menigte, die door de breede vensterramen naar binnen gluurde, met diepen eerbied en stedelijken trots, hoe hunne deftige regenten zich door de zaal bewogen, deels met ernstig nadenken in wigtige zamenspraak verdiept, deels met goedwillige tevredenheid op het gelaat, zich neêrzettende op de breede vensterbanken, om het gewoel daar buiten gade te slaan. Daar zagen zij ook menig vreemd gelaat te midden der bekenden, terwijl verscheidene vreemde krijgslieden, uit het gevolg van den koning van Bohemen, die op dat oogenblik in 's Hage was, of uit dat van den dollen hertog christiaan van Brunswijk, die zwaar gewond in dezelfde residentie verpleegd werd, de belangstelling der menigte gaande maakten. Daar zag men ook nu en dan het schijnbaar gul- | |
[pagina 5]
| |
aant.
| |
[pagina 6]
| |
aant.
Wij hebben Rotterdam beschreven, zoo als het zich op den door ons genoemden dag voordeed aan het oog van den oppervlakkigen beschouwer; maar wanneer men die opgewondenheid van de volksmenigte zou willen houden voor de uitdrukking van het algemeen gevoelen, dan zou men moeten vergeten, dat men was in de provincie Holland en wel in het jaar 1622. Om de stemming der gemoederen en de aanleiding tot de gebeurtenissen, die zullen volgen, beter te doen begrijpen, willen wij, alvorens in ons verhaal verder te gaan, den lezer op het standpunt plaatsen, vanwaar hij dien onrustigen tijd met juister blik kan overzien. De Vereenigde Nederlanden waren nog altijd gewikkeld in den oorlog tegen Spanje. Wel had het Bestand van 1609 twaalf jaren lang verpoozing gegeven van die worsteling; maar toen dit het vorige jaar was verstreken, was de Spaansche veldheer spinola onmiddelijk begonnen den strijd aanvallenderwijs te voeren op het grondgebied der Republiek, die plotseling opgeschrikt uit hare rust, volstrekt niet voorbereid was op eene gebeurtenis, die zij toch gedurende twaalf jaren op den datum af, had kunnen voorzien. Want Nederland zou nog menigmaal bittere en strenge lessen ontvangen, eer het de wijze spreuk: ‘Bereid u in den vrede tot den oorlog voor,’ tot | |
[pagina 7]
| |
een van zijne politieke stelregelen gemaakt had. Het verzuim bleek maar al te ras: de gelden tot onderhoud van het leger werden slap opgehragt; Holland verweet de andere provinciën, dat zij hunne quoten niet betaalden; deze beklaagden zich, dat Holland allen handel en welvaart tot zich trok. In Zeeland geloofde men niet aan het eindigen van het bestand, dat men wel weder dacht te verlengen, en legde zich toe op het droogmaken en indijken van platen, schorren en aanspoelingen, zonder in het minste te letten op het nadeel, dat daaruit ontstond voor de verdediging van het land. Daarbij begon de geest van bezuiniging en afdanking, die dertig jaren later de laaije vlam van den binnenlandschen oorlog zou aanblazen, langzamerhand het hoofd op te steken, en bleef voor de berekenende kooplieden de krijgsmagt en de oorlogvoering altijd eene oorzaak van verlies, welks bedrag zij tot de kleinst mogelijke som moesten terug brengen. De buitenlandsche mogendheden, waarmede de Staten verbonden waren, hadden wel in den laatsten tijd groote aanbiedingen van dienst gedaan; maar dit geschiedde alleen uit vrees, dat deze zich mogten onderwerpen, of een vrede sluiten, waardoor de magt van Spanje en van het reeds zoo invloedrijke Habsburgsche Huis nog zou vermeerderen. Toen die vrees even wel geweken was, trokken zij langzamerhand terug, en lieten de Republiek aan zich zelve over. En daar was ook nog krachts genoeg in dien kleinen Staat, om het werk te voleindigen, dat eene halve eeuw geleden in de hagchelijkste oogenblikken en onder de meest hopelooze uitzigten was aangevangen - de uitkomst heeft het geleerd; | |
[pagina 8]
| |
maar op het tijdpunt, waarvan wij nu spreken, was er menigeen, die met angstige bezorgdheid de toekomst te gemoet zag. Want wel was de Republiek in de laatste jaren op eene verbazende wijze toegenomen in welvaart en in rijkdom; maar was aan die zijde, gedurende de twaalf jaren, dat het zwaard in de schede had gesluimerd, veel gewonnen, daar was aan den anderen kant veel verloren gegaan, dat met geen goud terug te koopen was: de eendragt, die, volgens de oud-vaderlandsche spreuk, magt maakt, was hevig geschokt in de beroering van binnenlandsche oneenigheid. Het ligt niet in ons plan het geheele weefsel dier godsdienstige en staatkundige twisten bloot te leggen, die hunnen eersten oorsprong hadden in het godgeleerde geschil tusschen de Leidsche hoogleeraren arminius en gomarus: eene enkele aanduiding der feiten zij genoeg. Ook hier gebeurde, wat de wereldhistorie ons leert op elke bladzijde, waar zij de hevige godsdienstgeschillen vermeldt, die de volkeren in beweging brengen, wat in den kamp tusschen Christenen en barbaren, in den strijd tusschen de Hugenoten en de Ligue, in den Smalkaldischen oorlog onder karel V, in den opstand der Nederlanden tegen Spanje, in den dertigjarigen oorlog in Duitschland plaats gegrepen had: de staatkunde mengde zich in dien twist, en de verschillende politieke partijen omhingen zich met den dekmantel van de godsdienst of liever van den sectengeest, en namen daardoor een element in zich op, dat sedert den aanvang der eeuwen altijd het meest geschikt geweest is, om de vijandige stemming, die uit verschil van gevoelen ontstaat, op te voeren tot de verbittering der dweepzucht. | |
[pagina 9]
| |
Zoo vormde zich in Holland langzamerhand de Remonstrantsch-staatsgezinde partij, aan wier hoofd de advokaat dier provincie, johan van oldenbarneveld stond, en waarin reeds de kiem ontwikkeld werd van het streven, om Holland, op zich zelf rijker en magtiger dan alle overige gewesten, eene suprematie te bezorgen, geheel in strijd met de bepalingen der Unie. Die partij bragt het binnen weinige jaren zooverre, dat zij overal hare tegenstanders had verwijderd uit het bestuur, de predikanten, die de oud-gereformeerde leer voorstonden, vervangen door leeraars van hare gezindte, en den grond gelegd tot die aristokratische familieregering, waardoor nog zoovele onheilen over het land gebragt zouden worden, en die toen reeds de bladzijde in Neêrlands geschiedrollen vasthechtte, waarop later het uitzinnige graauw met bloedige letters den gruwelmoord der de witten zou schrijven. Meer en meer groeide hare magt aan en scheen zij, den onwil van een aanzienlijk gedeelte der bevolking trotseerende, straffeloos tot de meest willekeurige handelingen te kunnen overgaan, toen zij eindelijk zelve haren val voorbereidde. Tot beteugeling namelijk hunner tegenstanders, die zich niet wilden onderwerpen, namen de Staten van Holland den 4den Augustus 1617, op aandrijven van oldenbarneveld, de zoogenaamde Scherpe Resolutie, waarbij, met schennis der Unie, waardgelders in dienst genomen werden, dewijl zij tot handhaving van hun gezag niet konden rekenen op de schutterijen, die, als de meerderheid der bevolking, contra-remonstrantsch waren, noch op de krijgsmagt onder de bevelen van Prins maurits, die verklaard had, niets tegen de contra-remonstranten te willen ondernemen. | |
[pagina 10]
| |
Nu was er aan geene verzoening meer te denken: de burgeroorlog met al zijne verschrikkingen stond voor de deur, en nadat de Algemeene Staten te vergeefs getracht hadden door overreding en bemiddelende voorslagen den trots van de provincie Holland te buigen, barstte in Augustus 1618 de verschrikkelijke storm los, die aan oldenbarneveld en ledenberg het leven en aan de groot en hoo gerbeets de vrijheid kostte. Inmiddels had de Nationale Synode in Dordrecht de gevoelens der Remonstranten als onregtzinnig veroordeeld. Eene geheele omkeering in de regering en in de kerk was van dit alles het gevolg; de Remonstrantsche predikanten werden gebannen, en een groot aantal regenten en ambtenaren van hunn bediening ontzet. Hiermede was nu wel de rust hersteld, maar het is na te gaan, welke de stemming was van de overwonnen partij, die in het godsdienstig element nog voedsel genoeg vond, om zich te sterken in het gevoel van onregt, dat haar aangedaan was. Vele predikanten, en natuurlijk de ijverigste en voortvarendste, kwamen in stilte uit hunne verbanning terug, om in heimelijke bijeenkomsten, dikwijls des nachts en in de open lucht gehouden, hunne gemeenten te stichten, en bragten alzoo niet weinig bij, om zoowel daardoor, als door hunne geschriften, den geest hunner partij levendig te houden. Onder zulke omstandigheden liep in 1621 het twaalfjarig bestand ten einde en in het volgende jaar deed spinola door Don louis de velasco het beleg slaan voor Bergen-op-Zoom, waar hij zich weldra in persoon bij vervoegde. De stad werd hardnekkig verdedigd, want men kende er het gewigt van, | |
[pagina 11]
| |
aant.
Deze beide legerhoofden, of, wil men liever, partijgangers, waren in dienst geweest van frederik V, keurvorst van de Palts, die door het misnoegde Bohemen, 'twelk den keizer ferdinand van den troon vervallen verklaard had, tot koning was uitgeroepen, maar na den tegenspoed, die zijne wapenen ondergaan hadden, naar 's Gravenhage was gevlugt, waar hij door zijnen oom, den prins maurits, gastvrij ontvangen was. Schroomvallig en flaauwhartig van karakter, had hij, op aandringen zijner vijanden, zijne beide veldheeren ontslagen, die het den keizer nog bang genoeg maakten. Een legerkorps, onder de bevelen van zulke uitmuntende aanvoerders, was in dien tijd van beroering een schat, waarom alle oorlogvoerende magten terstond begonnen te werven. Hetzij sympathie voor het beginsel der hervorming, waarin zij overeenkwamen, of wel de goede naam als trouwe betaalsheeren, welken de Staten hadden, de beide legerhoofden gingen in hunne dienst over, sloegen zich bij Fleurus, waar Brunswijk zwaar gekwetst werd, met geweld door de Spanjaarden onder gonzalez de cordova heen, en kwamen tijdig genoeg te Breda, om zich met maurits te vereenigen tot het ontzet van Bergen-op-Zoom, dat op den 3den October 1622 plaats had. Na deze, welligt te lange uitweiding, doch die | |
[pagina 12]
| |
aant.
Het was intusschen één uur geworden, toen in de verte, rivier opwaarts, een zeilvaartuig opdaagde, dat de ongeduldige menigte al spoedig voor het jagt van den Prins verklaarde en met reikhalzend verlangen zag naderen; maar de hooger geplaatste toeschouwers op de liuisgevels en de scherpziende matrozen in de masten der schepen, hadden weldra bemerkt, dat dit het prinsenjagt niet was, hoewel het tot zijn geleide behoorde. In korten tijd was de vlugge zeiler de stad genaderd en, begunstigd door den frisschen zuidoostenwind, op de aanlegplaats aangekomen, waar hij de klapperende zeilen liet vallen. Verscheidene personen, tot het gevolg van den Prins behoorende, traden aan wal; daaronder telde men twee adjudanten van Zijne Excellentie, eenige kamerdienaars en pages, den stalmeester met vier pikeurs, welke drie prachtig geharnacheerde strijdrossen ontscheepten, die brieschend en stampend hun weigevallen deden blijken, dat zij weder den vasten wal onder zich voelden, en die de kenners elkander spoedig aanwezen, als behoorende tot de acht prachtige paarden, welke de Seigneur de pluvinel, écuyer van Z.M. lodewijk XIII, en de graaf de maure, louis de rochechouart voor eenige jaren als een geschenk van den koning van Frankrijk aan den Stadhouder hadden aangeboden. Ingevolge de bevelen, door een der adjudanten aan de burgemeesters overhandigd, werden de karossen van den Prins, die hem aan de Boompjes opwachtten, naar de Delftsche poort gezonden, daar hij te paard de stad wenschte binnen te trekken. Niet lang daarna kwam het prinsenjagt in het | |
[pagina 13]
| |
gezigt; weldra lag het aan den wal, en stapte de veldheer onder het daverend gejuich der bevolking, onder het wuiven der mutsen en het donderen van het geschut, met de verschillende personen, die hem vergezelden, aan land. Prins maurits had toen den ouderdom van vijfenvijftig jaren bereikt, en schoon zijn forsche bouw nog al de kracht teekende van een sterk en in den oorlog gehard ligchaam, begon zijn gelaat die gele kleur aan te nemen, die het voorspellende teeken is van de leverziekte, welke hem reeds begon te kwellen en hem binnen drie jaren ten grave zou slepen. Hij was in krijgsgewaad gekleed, maar droeg van het gebronsde harnas slechts het borststuk en de dijplaten, en aan de zijde zijn gewoon zwaard met verguld gevest; zijne geliefkoosde ontzagchelijk wijde rijlaarzen met lange sporen, een bruine mantel, met fluweel gevoerd, en een breedgerande hoed met een diamanten snoer voltooiden zijne kleeding. Zoodra hij het vaartuig had verlaten, naderde hem de regering der stad, gevolgd door al de aanzienlijken, die zich ter zijner opwachting daar bevonden; waarop de Pensionaris hem in eene sierlijke toespraak de hulde van het vaderland toebragt en zijn roem verkondigde op eene wijze, die zeker den wakkeren krijgsman had doen meesmuilen, indien hij, de grootste veldheer van Europa, niet reeds sedert lang aan de meest buitensporige loftuitingen gewoon ware geweest. Aan zijne regterzijde stond de heldhaftige ernst van Mansfeldt, van wien wij hierboven spraken, insgelijks in volle wapenrusting. Iets jonger dan maurits, daar hij naauwelijks vijftig jaren telde, scheen hij echter wel tien jaren ouder te zijn; zijne | |
[pagina 14]
| |
aant.
Hij vergezelde nu maurits naar 's Gravenhage, om te trachten den Keurvorst, die, zoo als wij gezegd hebben, onder den titel van koning van Bohemen daar zijn verblijf hield, te bewegen tot het hervatten der vijandelijkheden, en tevens onderstand te verzoeken bij de Staten. Louis de la chatulle, heer van Rijhoven, de wakkere bevelhebber van Bergen-op-Zoom, bevond zich ter linkerzijde van den Prins, die hem verzocht had met hem naar 's Gravenhage te keeren, zoo het heette, om verslag te doen en inlichtingen te geven aan den Raad van State, omtrent het laatste merkwaardige beleg, maar eigentlijk, om den kloeken held zijn wettig deel te geven in de eere, die van alle kanten, zoowel op de reis als bij het verblijf in de residentie, aan den zegevierenden Prins zou gebragt worden. Toen de aanspraak van den Pensionaris geëindigd was, verdoofde een donderend gejuich het antwoord van den Prins, maar de wijze, waarop men hem aan dien Oranjegezinden magistraatspersoon, | |
[pagina 15]
| |
den opvolger van hugo de groot, de hand zag toereiken, bewees, dat hij, zoo al niet de woorden, dan toch de goede meening, waardeerde. Op dit oogenblik bood hem de oudste burgemeester, namens de stad een maal aan, dat in de groote achterzaal van het huis, waarvoor zij zich bevonden, was gereed gemaakt. ‘Ik dank u, mijne heeren.’ sprak maurits, ‘opregtelijk voor uwe offerte, maar onze waarde scheepskapitein heeft ons zoo wakkeren strijd doen voeren tegen den honger, dat wij uwe tafel in waarheid eene oneere zouden aandoen, die ons smarten zou; daarenboven, ik zou gaarne vóór den avond te 's Gravenhage zijn, - en de zon is reeds aan het dalen,’ voegde hij er bij, naar den hemel ziende met den blik van den soldaat, die meer gewoon is zijnen tijd naar de zon dan naar een zakuurwerk te berekenen. Dit zeggende trad hij met den graaf van Mansfeldt vooruit, en begaf zich te midden der verzamelde heeren, om alzoo, door vertrouwelijke gemeenzaamheid de weigering te vergoeden. De heer van rijhoven was terug gebleven, en in een oogenblik omringd door eene menigte officieren, zoo vreemden als bekenden, die hem de hand drukten en geluk wenschten met eene rondheid en hartelijkheid, die bij de ouderen bewezen, dat zij hunne eigene waarde te zeer gevoelden, om den gevierden wapenbroeder te benijden, en bij de jongeren de ongeveinsde achting toonden van mannen, die nog hoopvol in de toekomst zien, waarin zij welligt hem, dien zij nu hunne huide bragten, zouden kunnen evenaren of overtreffen. De heer van aerssen naderde intusschen den | |
[pagina 16]
| |
Prins en vroeg, ‘Gelieft het uwe Genade ook inzage te nemen van de dépêches, die heden morgen voor haar zijn aangekomen? Ingevolge uwen last heb ik geen kourier naar het leger gezonden, maar de stukken met mij hierheen genomen.’ ‘Ik dank u, aerssen,’ hernam de Prins, zijnen vertrouweling de hand reikende, ‘wanneer de besognes van pressanten aard zijn, zult gij mij daarover onderhouden op den weg naar 's Hage, indien gij eene plaats in mijne karos wilt aannemen.’ Aerssen boog, en gaf de stukken weder aan zijnen secretaris huyghens, terwijl hij terugtrad, om plaats te maken voor den baljuw, die aan het hoofd van de mannen van Schieland zijne opwachting aan den Prins kwam maken. - Nadat deze zich eenige oogenblikken met hen had onderhouden, viel zijn oog op een lang, schraal persoon, in eene soort van zwart lakenschen tabbaard gekleed, met een kalotje op het hoofd, zware grijze wenkbraauwen en een scherpe haviksneus, en dien hij herkende als de lijfarts van den koning van Bohemen. ‘Ha, geleerde doctor rumpf,’ riep hij in het hoogduitsch tot den bedoelden persoon, die tot nog toe met de opmerkzame en nieuwsgierige blikken van eenen vreemdeling had rondgekeken, ‘gij komt juist van pas om mij eene tijding te brengen, waarnaar ik sedert gisteren, de aankomst van den laatsten kourier, zonderling verlange; hoe maakt het uw doorluchtige patient, onze zeer lieve neef van Brunswijk?’ De aangesprokene naderde den Prins en den graaf met eenige statige buigingen. ‘Het is juist om uwe Genade daarvan berigt te brengen,’ zeide hij, ‘dat ik op verzoek van Z.M. den koning van | |
[pagina 17]
| |
aant.
‘En kunt gij ons goeds melden van Gottes Freund en der Pfaffen Feind?’ vroeg mansfeldt, die tevreden scheen iemand te vinden, die hem in zijne landstaal kon antwoorden, en met zinspeling op het devies, dat de hertog van Brunswijk had aangenomen. ‘Eylaas neen! Uwe Excellentie, de wond, die ons in den beginne van weinig beteekenis scheen, begint te verergeren.’ ‘Spijt uwe remediën, of door uwe remediën, doctor?’ spotte de Prins. ‘Beide, Uwe Genade; want de hoofdremedie voor den Hertog is rust, en juist door hem die voor te schrijven, heb ik hem tot zoo grooten wrevel en excitatie gevoerd, dat ik vreeze dat mijne remedie, hoe noodig en nuttig, bij hem eene tegenovergestelde werking doen zal.’ ‘Een bewijs, meester rumpf, dat gij den Hertog niet kendet; want eer zoudt gij die golven in de Maas tot ruste kunnen brengen, dan den dollen brunswijk. Maar uwe kunst zal nog wel andere middelen vinden.’ ‘Ik vrees het ergste, Uwe Genade, en indien de wetenschap, wier onwaardige zoon ik ben, de waarheid spreekt, dan kan het afzetten van den arm nog bedenkelijke gevolgen voor den Hertog hebben.’ ‘Wij willen hopen, dat zij u ditmaal voorliegt,’ hervatte de Prins, ‘want met éénen arm kan hij den Keizer nog meer werks verschaffen, dan duizenden met twee. - En nu, mijne heeren, - te paard, als ik verzoeken mag; wij willen de goede burgers van 's Gravenhage niet te lang naar onze intreê doen uitzien, er is nog veel wegs af te leg- | |
[pagina 18]
| |
gen en, als ik wel denk, zullen wij binnen deze stad maar stapvoets kunnen rijden.’ Met deze woorden besteeg hij het fiere en geliefde strijdros, dat hem door een page gebragt werd, en met forsche hand aan het moedige dier toonende, dat hij de kracht kende van de stang, die hij zelf had uitgevonden, of ten minste verbeterd, hield hij het eenige oogenblikken staande, om afscheid te nemen van de om hem vergaderde heeren, waarvan verscheidene, die daartoe geregtigd waren, hem volgden, hetzij te paard of in de zware karossen der stad. De Graaf van mansfeldt en de heer van rijhoven bestegen de twee andere paarden, en bleven regts en links van hem rijden. Twee kompagnieën stedelijke schutterij, en honderd guardes te paard, die den Prins naar 's Hage zouden geleiden, zetten zich in beweging - maar wij willen den lezer niet vermoeijen met een breedvoerig verhaal van den togt door Rotterdam: met een weinig verbeelding kan hij zich ligtelijk voorstellen, hoe de menigte jubelend voortwoelde, hoe men elkaar verdrong om den veldheer te zien, die Spanje op nieuw de kracht van zijn arm had doen gevoelen, hoe de trein langzaam voortschreed, en zich meer en meer vergrootte door de gilden, die met hunne banieren aan het hoofd, haar opwachtten en zich achter aansloten, totdat eindelijk bij de Delftsche poort gekomen, maurits met mansfeldt en de heeren van rijhoven en aerssen zich in ééne koets plaatsten, en de overigen, die den Prins naar 's Gravenhage moesten vergezellen, in de voor hen bestemde koetsen stegen, of te paard volgden. |
|