De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Achtste hoofdstukDe scheuring in de Kerk volbracht. - Strijd tusschen kerkelijken en wereldlijken om het gezag. - Geschil tusschen Arminius en Gomarus. - Woede van Jacobus I over de benoeming van Vorstius. - De Arminianen krijgen den naam van Remonstranten. - Haagsche Conferentie. - Contra-remonstrantie van zeven punten door de Gomaristen tegen de vijf der Remonstranten. - Godsdienststrijd door het geheele land. - Afscheiding te Rijswijk. - Maurits wenscht onzijdig te blijven maar wordt het hoofd der contra-remonstrantsche partij. - De groote meerderheid in de Staten van Holland remonstrantsch, de Staten-Generaal contra-remonstrantsch. - Sir Ralph Winwood verlaat Den Haag. - Drie legers in het veld te brengen tegen het Protestantisme. De scheuring in de Kerk was een voldongen feit geworden en de godsdiensthaat heerschte door het geheele land. Het practische vraagstuk in de Kerk gold de aanstelling van predikanten, kerkvoogden, onderwijzers en andere dienaren. Door de schikkingen van 1591 was eene groote macht aan het burgelijk gezag in kerkelijke zaken toegekend, vooral bij benoemingen, die geschiedden door eene commissie van vier lieden, door de magistraten, en vier, door de kerken aangewezenGa naar voetnoot(1). Oldenbarnevelt, die bovenal vrede in de kerk begeerde, had die ordonnantie willen vernieuwen; en in 1612 werd door | |
[pagina 259]
| |
de Staten van Holland besloten, dat alle steden en dorpen zich daarnaar voorloopig gedragen zouden, wanneer de magistraten het goedkeurden. De Staten van Utrecht maakten omstreeks denzelfden tijd een soortgelijke schikking. Het was de strijd, die van den aanvang der geschiedenis geheerscht heeft en tot het einde zal voortduren, de strijd om het gezag tusschen de wereldlijke en geestelijke machten, de vraag of de geestelijkheid toezicht over den staat zou uitoefenen, dan wel de staat over de geestelijkheid. Dit was de practische zijde van het dogmatisch geschil. De strijd tusschen Arminius en Gomarus, de theologische steekspelen die daaruit gevolgd waren tusschen zes kampvechters aan elke zijde, toegerust met de scherpste strijdbijlen die geleerdheid en hartstocht kunnen verschaffen, hadden tot dusver weinig opgeleverd. Niemand was door den strijd der meeningen, de wisseling dier verwoede slagen, overtuigd. DeGa naar margenoot+ Hooge Raad in Den Haag had verklaard dat het verschil van meeningen in de kerk niet van dien aard was, om de broederlijke eensgezindheid te verstoren. Maar Gomarus verklaarde luid, dat, indien de ketterij van Arminius niet ophield, er weldra door het geheele land een strijd van gewest tegen gewest, van dorp tegen dorp, van familie tegen familie ontstaan zouGa naar voetnoot(1). Hij zou bevreesd zijn om in zulk een geloof te sterven en sidderde bij de gedachte dat iemand het wagen zou met zulk een lastertaal voor God's gericht te verschijnen. Zijn groote tegenstander intusschen, de geleerde en welsprekende, de muzikale, opgeruimde, gastvrije kettermaker was niet meer. Door den strijd uitgeput, stierf Arminius op negenenveertigjarigen leeftijd, vreedzaam en gelukkig met de meeningen, die door Gomarus en veleGa naar margenoot+ geestelijken en leeken in de Nederlanden zoo scherp aangevallen werden, en overtuigd dat de scheuring, waaraan naar zijne opvatting de orthodoxen schuldig waren, de zaak van het Protestantisme in geheel Europa verzwakken zou. Met weinige uitzonderingen, waren de stedelijke regeeringen in Holland Arminiaansch, de predikanten Gomaristen, daar Arminius aan het burgerlijk gezag het recht toekende om in kerkelijke zaken te beslissen en Gomarus daarentegen de geestelijke zaken op geestelijke vergaderingen behandeld wenschte te zien. De curatoren der leidsche hoogeschool benoemden in Arminius' plaats Conradus Vorstius tot hoogleeraar in de godgeleerdheid. Die keuze deed de kelk der bitterheid overloopen; | |
[pagina 260]
| |
want er was geen stouter vrijdenker dan hij. Hij werd zelfs van socinianisme verdacht. Koning Jacobus gaf een gil, luid en schril genoeg om Arminius in zijn graf te doen omkeeren. Jacobus schuimbekte van woede over de onbeschaamdheid der curatoren, die zulk een monster van ongeloovigheid tot het professoraat beroepen hadden. Hij gaf bevel dat Vorstius' werken in 't openbaar verbrand zouden worden, zoowel voor de St. Pauluskerk als op de beide Universiteiten; en hij zou den hoogleeraar zelf met evenveel genot hebben doen verbranden als waarmede Torquemada of Petrus Titelmans hunne slachtoffers roosterden, als de tijd voor zoodanige feesten nog niet voorbij was geweest. Hij schreef de Staten van Holland aan, om Vorstius onverwijld af te zetten en uit het land te verwijderen, indien zij niet voor altijd zijne vriendschap verbeuren wilden. Hoe konden zij eene pest als Conradus Vorstius dulden? Hadden zij niet genoeg aan het zaad, dat door Arminius, dien vijand Gods, uitgestrooid was. De Staten-Generaal behoorden dat godslasterlijke monster uit het land te jagen, of hij zou alle betrekkingen met hunne valsche kettersche kerken afbreken en maken dat de andere hervormden kerken in Europa evenzoo deden, en aan de engelsche jongelingschap verbieden, de Hoogeschool te Leiden te bezoekenGa naar voetnoot(1). Metterdaad heeft de hoogleeraar nooit de vergunning bekomen om in functie te treden, te prediken of te onderwijzen, zoo verschrikkelijk was het rumoer dat Plancius met de orthodoxe predikanten maakte, in navolging van den Koning. Hij leefde verscheidene jaren afgezonderd in Gouda, totdat de Dortsche Synode ten laatste zijne stellingen openlijk veroordeelde en hem van zijn professoraat ontzette. Intusschen stelden de volgelingen van Arminius in eene bijzondere bijeenkomst eene Remonstrantie op, aan de Staten van Holland gericht, en verdedigden zij zich tegen het verwijt, alsof zij naar verandering in den eeredienst trachtten en oneenigheid en scheuring bewerken wildenGa naar voetnoot(2). Deze remonstrantie van den bekenden Uytenbogaert, die door Gomarus met den naam van ‘Hoftrompetter’ bestempeld was, werd in handen van Oldenbarnevelt gesteld, ter uitrei- | |
[pagina 261]
| |
king aan de Staten van Holland. Van daar, dat de Arminianen Remonstranten genoemd zijn. In de Haagsche Conferentie traden aan elke zijde zes predikanten op, terwijl de Staten van Holland tot een broederlijk vergelijk vermaanden. Zij besloten, tot nader orde, dat niemand meer zou behoeven te gelooven dan vervat was in de vijf punten. Vóór de opening der conferentie, was intusschen door de gomaristische predikanten eene Contra-Remonstrantie van zeven punten opgemaakt, in tegenstelling van de vijf der RemonstrantenGa naar voetnoot(1). Zij vorderden de bijeenroeping eener Nationale Synode, ten einde het verschil tusschen deze vijf en de zeven punten te beslechten, of de onderwerping daarvan aan de scheidsrechterlijke uitspraak van vreemde Universiteiten, waarnaar de partijen zich zouden behooren te gedragen. Eene schetsteekening der twee groote partijen was onvermijdelijk; maar verder zullen deze spitsvondige abstractiën door ons niet uitgewerkt worden. De hoogte der theologische en bovennatuurlijke bespiegeling is voor ons niet begeerlijk; de dampkring is daar te fijn voor gewone stervelingen. Wij trachten veeleer een objectief overzicht te geven van de merkwaardige gebeurtenissen op aarde, rechtstreeksche of zijdelingsche uitvloeisels van die hooge sferen. Want in die dagen, en vooral in dit land, waren godgeleerdheid en staatkunde een. De vraag kan rijzen of die vermenging van elementen, die het voor het gemeenebest veiliger ware afgescheiden te houden, niet evenzeer strekte om het godsdienstig gevoel te verlagen en te besmetten, als om de staatkunde te verheffen. Ons geslacht schijnt het althans niet zeer wenschelijk toe, telkens in zaken van handel en staatkunde de plechtiger taal te gebruiken, die men zich gaarne voor zijne hoogste en heiligste behoeften voorbehoudt. Koning Jacobus werd woedend bij de gedachte dat gewone menschen - het volk, het gemeen - het wagen zouden diepe vraagstukken van godgeleerdheid te onderzoeken, die zelfs zijn koninklijk verstand gekweld hadden. Oldenbarnevelt bezat genoeg bescheidenheid om te erkennen, dat hij geen helder inzicht had in de dingen, die buiten het bereik van het menschelijk verstand liggen. Maar de eerzame Nederlanders werden evenmin afgeschrikt door de bliksems, die van | |
[pagina 262]
| |
den koninklijken leerstoel geslingerd werden, als dat zij de aarzelingen kenden, waardoor de groote advocaat bevangen was. In de burgerhuizen, de boerenwoningen, de werkplaatsen, op pinken en Oost-Indievaarders, in winkels, wacht- en bierhuizen, op de beurs, de kaats- en maliebaan, bij doop- en trouwplechtigheden, bij feesten en begrafenissen, waar en wanneer ook de menschen elkander ontmoetten, heerschte de felle strijd tusschen Remonstrant en Contra-remonstrant, het wederkeerig bevechten met tegenstrijdige bijbelteksten. De smid liet zijn ijzer koud worden op het aanbeeld, de ketellapper zette een half verstelden ketel neer, de makelaar verzuimde zijn koop te sluiten, de scheveningsche visscher vergat zijn pinkje, om met vriend en vijand te redetwisten over de voorbeschikking en den vrijen wil en zich daarin tot in het oneindige te verdiepen. Gewest tegen gewest, stad tegen stad, familie tegen familie - het was één uitgestrekt tooneel van kibbelarij, van wrok, van wederkeerige haat en verdoeming. Helaas! het voorgaande geslacht had, met al de kracht der eensgezindheid, dien wreeden geest der Inquisitie bestreden, waardoor ieder, die zich van het oude geloof losmaakte of aan vreemde tyrannie weerstand bood, tot den brandstapel, den bijl of levend begraven veroordeeld werd. Het was toen geen tijd geweest voor de mannen die voor het vaderland en de gewetensvrijheid streden, om elkander te bevechten en wederzijds haat en afkeer te voeden wat het vraagstuk der voorbeschikking betrof. Het grootste deel der bevolking, vooral de lagere klassen en de meeste predikanten, waren contra-remonstrantsch; de regeeringspersonen en de patricische families veelal remonstrantsch. In Holland bezaten de Remonstranten den grootsten invloed: alleen Amsterdam hield met vier andere steden de tegenovergestelde zijde. Deze vormden dus eene geringe minderheid in de Staten van Holland; maar die werd gesteund door eene groote meerderheid in de Staten-Generaal. De provincie Utrecht was bijna uitsluitend remonstrantsch. De vijf overige provinciën waren beslist contra-remonstrantsch. Het wordt hierdoor duidelijk hoe de invloed van Oldenbarnevelt, die tot dusver in de Staten-Generaal alvermogend geweest was en steunde op de volstrekte onderwerping van Holland aan zijn wil, begon te wankelen. De veldtocht tusschen Kerk en Staat begon, en daarmede tevens die tusschen de eenheid en de staatsche souvereiniteit. Lang te voren was bij monde van den advocaat, maar | |
[pagina 263]
| |
niet in een officieel staatsstuk, verklaard, dat Mijneheeren de Staten-Generaal de pleegvaders en natuurlijke beschermheeren der Kerk waren, aan wie het hoogste gezag in kerkelijke zaken toekwamGa naar voetnoot(1). Daarentegen beweerden de contra-remonstranten, dat al de verschillende kerken ééne ondeelbare kerk vormden, boven de Staten - Provinciale en Generale - verheven en handelende onder den rechtstreekschen invloed van den Heiligen Geest. Naarmate de scheuring toenam en de Algemeene Staten het standpunt verlieten, dat zij onder de leiding van den advocaat hadden ingenomen, veranderde het tooneel. Daar de meerderheid der provinciën contra-remonstrantsch was en dus ten gunste eener Nationale Synode gestemd, waren de Staten-Generaal als lichaam voor de Synode. De geestelijkheid begreep dat, bij het bestaan van meerdere kerken, die alle onderworpen zouden blijven aan het burgerlijk gezag en haar macht voor die der burger-aristocratie zou onderdoen. Er moest slechts ééne kerk - die van Genève en Heidelberg - zijn, als de theocratie, die de Gomaristen vestigen wilden, niet verijdeld zou worden. Deze berustte op het goddelijke recht en kende geen ander hoofd dan den Heiligen Geest. Eenige jaren vroeger hadden de Staten-Generaal toegestemd in het houden eener Nationale Synode, maar onder voorwaarde dat daar de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Catechismus van Heidelberg zouden herzien worden. Hiertegen waren de orthodoxe onfeilbaren met kracht opgekomen, daar zoodoende misschien de lage ketterij van Arminius zou worden goedgekeurd. Thans was het echter zeker dat de Algemeene Staten zich niet meer tegen eene onvoorwaardelijke Synode verzetten zouden, daar de meerderheid aan de zijde der geestelijkheid stond. De leidsche magistraat had kort te voren het houden eener Synode bestreden, op grond dat de oorlog tegen Spanje niet ondernomen was ten behoeve van ééne secte, dat menschen van verschillende geloofsbelijdenis met gelijke dapperheid tegen den gemeenschappelijken vijand gestreden hadden, dat godsdienstdwang hatelijk was en dat geene Synode het recht had om Nederlanders tot slaven te makenGa naar voetnoot(2). In de oogen van denkers, als Oldenbarnevelt en Hugo De Groot, was dat leerstelsel gevaarlijk voor den Staat; want het hield in dat de menschen niet door hun geloof of hunne werken zalig of verdoemd werden, maar verdeeld waren in | |
[pagina 264]
| |
twee klassen, die nooit tot een gebracht konden worden, en die elkander wederkeerig als vijanden moesten beschouwen. En als vijanden begonnen de Nederlanders elkander werkelijk te beschouwen. Zij, die, als broeders vereenigd, gedurende twee geslachten heldhaftig voor de vrijheid gestreden hadden tegen eene bijna bovemenschelijke dwingelandij, maakten nu elkander voor demons uit en brachten zelfs den naam der vrijheid in minachting. Waar de Remonstranten de meerderheid hadden, wekten zij haat en, afkeer op bij de rechtzinnigen door hun aanmatigend doordrijven der vijf punten. Een makelaar te Rotterdam, een contra-remonstrant, die op het punt van trouwen stond, zwoer dat hij zich eerder zou laten trouwen door een varken, dan door een predikant. Voor dat schitterende epigram werd hij door den rotterdamschen magistraat gestraft met het verlies zijner burgerrechten voor den tijd van een jaar en van het recht om zijn beroep uit te oefenen voor zijn levenGa naar voetnoot(1). Een wijsgeerige ketellapper in dezelfde stad, die zich hevig tegen de vijf punten uitliet en tegen den magistraat, die ze duldde, werd vandaar verbannen. Een drukker in de nabuurschap, verontwaardigd over die daden van heerschzucht der bovendrijvende partij, deed het volgende kreupele rijm op de loten eener loterij plaatsen: ‘Zeg mij trekker frisch, ter eere van Oranje Wat onderscheid er is, tusschen Rotterdams inquisitie en Spanje.’ Voor deze dichterlijke ontboezeming werd de prijs, dien de drukker uit de loterij had getrokken, verbeurd verklaard en hij zelf voor veertien dagen in de gevangenis gezet. Zulke straffen waren zeker niet zoo streng, als onthoofd, verbrand of levend begraven te worden, wat het lot zou geweest zijn van ketellappers en drukkers en makelaars, die in de tijden van Alva zich tegen de heerschende kerk zouden verzet hebben; maar de demon der onverdraagzaamheid, al waren hem de klauwen uitgetrokken, bleef voortleven en nestelde zich onder de beide partijen in de Hervormde Kerk. Want de Remonstranten hadden de kerken in Rotterdam in bezit, en het distychon van onzen drukker is van beteekenis, daar het aanduidt dat de naam van Oranje met de Contra-remonstrantsche partij begon vereenzelvigd te worden. Tegelijkertijd werd al meer het praatje verspreid, dat Oldenbarnevelt door spaansch goud omgekocht was en zijn land aan Spanje verkoopen zou. De godsdiensthaat ging zoo ver, dat | |
[pagina 265]
| |
men zich niet schaamde zulken onzinnigen laster uit te strooien tegen een eerbiedwaardig staatsman, wiens geheele leven gewijd was aan de zaak der onafhankelijkheid van het vaderland en den strijd tegen Spanje. Alsof een man, die aannam dat al zijne medeschepselen door het berouw en de genade Gods zalig konden worden, noodzakelijk een verrader en een loontrekker van den doodelijken vijand van zijn land moest wezen! En waar de Contra-remonstranten de kerken in bezit hadden en de stedelijke regeeringen bezetten, waren daden van heerschzucht aan de orde van den dag. Geestelijken, die verdacht werden van de vijf punten voor te staan, werden met stokken van den preekstoel verjaagd of voor de kerkdeur met steenen geworpen. Te Amsterdam werd Simon Goulart van het predikambt ontzet, daar hij de algemeene genade verkondigde en de verwerping der jonge kinderen bestreedGa naar voetnoot(1). Maar in 's Gravenhage vooral verkreeg de scheuring in godsdienst en staatkunde een noodlottigen omvang. Hendrik Rosaeus, een welsprekend godgeleerde, weigerde, uit afkeer jegens zijn ambtgenoot Uytenbogaert, alle gemeenschap met dezen en werd dientengevolge geschorst. Uitgesloten van de Groote Kerk, waar hij te voren den dienst verricht had, predikte hij elken Zondag in Rijswijk, in de nabijheid van de stad gelegen. Zevenhonderd Contra-remonstranten uit Den Haag volgden hun geliefden leeraar daarheen; en omdat de weg naar Rijswijk des winters modderig en vuil was, kregen zij den walgelijken bijnaam van ‘Slijkgeuzen.’ De ruwheid, waardoor deze benaming werd ingegeven, is weinig geschikt om sympathie voor de remonstrantsche partij op te wekken, zelfs al kon men aannemen, wat niet het geval was, dat zij de zaak der godsdienstige gelijkheid vertegenwoordigde. Want ook de beroemde De Groot verwierp het begrip, dat er twee godsdiensten gelijktijdig in een staat zijn kunnen. ‘Verschil van openbaren eeredienst’, zeide hij, ‘is in Koninkrijken gevaarlijk, maar voor gemeenebesten in de hoogste mate vernielend’Ga naar voetnoot(2). Het was de strijd tusschen Kerk en Staat om de opperheerschappij. ‘De Hervorming’, zei De Groot, ‘was niet teweeg gebracht door Synoden, maar door vorsten en regeeringen’ Het was de oude voorstelling, hetzelfde tweesnijdende wapen: Cujus regio, ejus religio, dat uit het arsenaal der eerste hervormers in elk staatkundig-godsdienstig tuighuis der geschiedenis is overgegaan. | |
[pagina 266]
| |
‘Door een eeuwig Godsbesluit’, leerde Gomarus in overeenstemming met Calvijn, ‘is bepaald, wie zalig en wie verdoemd zal worden. Dat, volgens dit besluit, eenigen tot het geloove en de godvruchtigheid getrokken en, getrokken zijnde, voor afvallen bewaard worden. Dat God alle de anderen in de gemeene verdorvenheid der menschelijke natuur en in hunne eigene misdaden liggen liet’Ga naar voetnoot(1). Maar Arminius zeide: ‘God heeft van alle eeuwigheid dit onderscheid onder de menschen gemaakt, dat Hij vergeeft dengenen die hunne zonden nalaten en hun geloof in Christus stellen, en hun het eeuwige leven schenken wil, maar dat hij straft al wie onboetvaardig blijft. Daarbij is het Gode aangenaam, dat de menschen zich bekeerden en, tot de kennis der waarheid gekomen zijnde, daarbij bleven, maar hij dwingt niemand’Ga naar voetnoot(2). Zietdaar het grondverschil van dogma. En omdat zij geene gemeenschap konden houden met hen, die aan de kracht der boetvaardigheid geloofden, hadden Rosaeus en zijne volgelingen zich te Rijswijk afgescheiden en was de Hervormde Kerk in twee zeer ongelijke deelen gescheurd. Maar het is moeilijk te gelooven dat zooveel haat en burgertwist zouden gevoed zijn, zonder dien godsdienstigen strijd. Van meer praktischen aard dan de onoplosbare vraagstukken of het berouw de zaligheid kan uitwerken en of gestorven kinderen onherroepelijk verdoemd waren, was de vraag wie over Kerk en Staat heerschen zou. Er kon slechts ééne Kerk zijn. Op dat punt waren remonstranten en contra-remonstranten het eens. Maar zouden de vijf, of wel de zeven punten de zege behalen? Zouden Belijdenis en Cathechismus als een ijzeren hek de geheele schaapskooi blijven omvatten, of zou het den leerlingen des aartsketters Arminius vrijstaan daarbinnen op buit uit te gaan? Zou Oldenbarnevelt, die (zoo zeide men) den hervormden godsdienst haatte en aan niets geloofde, voortgaan met den dictator over de geheele Republiek te spelen, door zijn invloed in eene provincie, en haar wetten en godsdienstige leerstukken voor te schrijven; of was voor de Staten-Generaal de tijd gekomen, om voor de rechten der Kerk in de bres te springen en voor goed het verderfelijke beginsel der staatsche souvereiniteit en der burger-oligarchie ten onder te brengen! De klove was groot en diep; en de woeste golven sloegen | |
[pagina 267]
| |
steeds razender om zich heen. Verontrust maar onverschrokken, hield de advocaat stand. Hij overlegde met prins Maurits, wat te doen ten aanzien der rijswijksche afgescheidenen; en naar men zegt zou hij hem, als het hoofd der krijgsmacht, de noodzakelijkheid hebben voorgehouden om de godsdienstige scheuring gewapenderhand te keer te gaan. De prins had nog geene bepaalde stelling ingenomen. Hij was nog onder den invloed van Uytenbogaert, die met Arminius en den advocaat dat noodlottige driemanschap vormde, dat gezegd werd zulke schromelijke onheilen over de Republiek te hebben gebracht. Hij wenschte zich onzijdig te houden. Maar niemand kan onzijdig blijven bij geschillen, die het wezen van den staat raken, evenmin als het hart onverschillig is wanneer het lichaam in tweeën gezaagd wordt. ‘Ik ben een soldaat’, zeide Maurits, ‘en geen godgeleerde. Dit zijn theologische onderwerpen, die ik niet versta, en waarmede ik mij niet bemoei’Ga naar voetnoot(1). Bij eene andere gelegenheid zou hij gezegd hebben: ‘Ik weet niets van voorbeschikking, of zij groen dan wel blauw is; maar wat ik weet is, dat de fluit van den advocaat en de mijne nooit zullen samenstemmen’Ga naar voetnoot(2). Dit geschiedde kort voor dat hij ten volle inzag, welke rol hij noodzakelijk zou moeten vervullen. De bewering dat hij in godsdienstige zaken onverschillig was, was even dwaas als eene soortgelijke aanklacht tegen Oldenbarnevelt. Beiden waren godsdienstige menschen. Het zou bijna onmogelijk geweest zijn een ongodsdienstig mensch in dit land te vinden, vooral onder hen die hoog geplaatst waren. Maurits bezat een helder verstand. Hij volgde trouw de godsdienstoefeningen en was gewoon dagelijks godsdienstige redetwisten te hooren. Om die te vermijden, zou hij inderdaad niet alleen het land, maar Europa hebben moeten verlaten. Hij koesterde een diepen eerbied voor de nagedachtenis zijns vaders; Calvus et Calvinista, zooals Willem de Zwijger zichzelven genoemd had. - Maar die groote vorst was gestorven eer de heftige strijd den boezem der Hervormde Kerk verscheurde, terwijl de hervormers nog broeders onderling waren. Maar was Maurits een godsdienstig man, hij was ook een stoutmoedig staatsman; minder bekwaam als staatkundige echter, dan als krijgsman, want hij werd algemeen erkend als de eerste veldheer van zijn tijd. Hij was niet | |
[pagina 268]
| |
vlug in 't ontwerpen; maar zeker wist hij ten laatste de juiste gelegenheid aan te grijpen. De Kerk, het Volk en de Unie - het geestelijke, het democratische en het nationale element - waren, vereenigd onder zulk een veelvermogenden naam als dien van Oranje-Nassau, sterker dan eenige andere denkbare combinatie. Instinctmatig en uit den aard der zaak werd de stadhouder het hoofd der contra-remonstrantsche partij, zonder daarvoor tot zulk een afval genoopt te worden als waartoe zijn groote tijdgenoot had moeten besluiten, om meester van Frankrijk te worden. De macht van Oldenbarnevelt en zijn aanhang werd nu op een zware proef gesteld. Zijne pogingen om de haagsche afgescheidenen te doen terugkeeren waren vruchteloos. Uytenbogaert's invloed op den stadhouder verminderde merkbaar; en hij wilde liever van zijne bediening in de Groote Kerk in Den Haag ontheven worden, dan met den contra-remonstrantschen predikant dienen, dien Maurits in de plaats van Rosaeus wenschte te stellen. Maar, daar hij vreesde voor zijn invloed in andere plaatsen, weigerde de stadhouder zijn ontslag. ‘Daar is,’ zeide Maurits, ‘in hem de stof om tegen een half dozijn contra-remonstrantsche predikanten op te wegen.’ Allerwege in Holland weigerden de tegenstanders der vijf punten naar de kerken te gaan en richtten zij schuren en schuiten tot tempels in. En dan deed de overheid de deuren der schuren dichtspijkeren, de bijeenkomsten op de booten uiteenjagen, terwijl het volk met steenen wierp. De afgescheidenen deden een beroep op den stadhouder, opdat zij althans Gods woord mochten hooren gelijk zij het begrepen en niet gedwongen worden in de kerken de godslasteringen van Arminius aan te hooren. Ten minste de schuren konden hun gelaten worden. ‘Schuren?’ riep Maurits uit. ‘Moeten wij in schuren prediken? De kerken behooren ons; en wij zullen ze hebben ook’Ga naar voetnoot(1). Niet lang daarna sloeg de stadhouder de hand aan het gevest van zijn degen, met de opmerking dat zulke geschillen slechts door de wapenen beslecht konden wordenGa naar voetnoot(2). Een veeg voorteeken en een noodlottige commentaar op den veertigjarigen strijd tegen de Inquisitie! En gelijke tooneelen als in Holland voorvielen, herhaalden zich in Overijssel, Friesland en Groningen; slechts met dit onderscheid, dat het hier de voorstanders der vijf punten waren, die zich moesten afscheiden, wier schuren gesloten en | |
[pagina 269]
| |
wier predikanten mishandeld werden. Het was een treurig schouwspel, maar toch minder somber dan de ophanging en het levend begraven, waarmede in de voorgaande eeuw de afscheiding van de ondeelbare kerk belet werd. Zeker werd aan alle stadhouders en magistraatpersonen sedert de vestiging der onafhankelijkheid de eed afgenomen, dat zij den hervormden godsdienst handhaven en elken anderen openbaren eeredienst beletten zouden. Even zeker had bij het 13de artikel der Unie - de grondwet van 1579 - elke provincie zich zelve alle macht voorbehouden in godsdienstzaken. Het ware ook in een land, waar niet slechts elke provincie, maar elke stad en vroedschap zoo naijverig was op hare privilegiën en ‘wel hergebrachte’ rechten, bijna ondenkbaar, dat de onbepaalde beschikking in de hoogste en moeilijkste vraagstukken, die de menschheid kunnen raken, zou overgelaten worden aan eene centrale regeering, die zich ternauwernood gevestigd had. En toch werd de Republiek aanhoudend naar dien onlogischen toestand heen gedreven. De oorzaak daarvan was eenvoudig deze: In de Staten Holland, zooals reeds opgemerkt is, was de groote meerderheid remonstrantsch; eene nog groote meerderheid in de Staten-Generaal was contra-remonstrantsch; de Kerk, innig verbonden aan de Belijdenis en den Catechismus, die elke verandering weigerde die niet door eene Synode van de centrale regeering uitging, vertegenwoordigde het begrip der nationaliteit. Zij vereenzelvigde zich met de Republiek en genoot de sympathie van de groote meerderheid der bevolking, De logica, de wet en de historische overlevering waren aan de zijde van den advocaat en de partij, die voor het recht der Staten ijverde. Aan de zijde van de Staten-Geraal en de Kerk gold het instinct van nationaal zelfbehoud, dat de beperkte leer der gewestelijke souvereiniteit verwierp. Intusschen had Jacobus van Engeland brieven aan de Staten van Holland en de Staten-Generaal geschreven, waarbij hij zijne tevredenheid over de vijf punten aan den dag legde en uitmaakte dat tegen de leer der voorbeschikking, daarin vervat, niets te zeggen was. Hij had eenheid en vrede in Kerk en Staat aanbevolen en er op aangedrongen dat de punten in geschil niet tot verbittering van het volk op den preekstoel zouden behandeld worden, Bij alle gematigden hadden 's Konings brieven een gunstigenGa naar margenoot+ indruk gemaakt. Oldenbarnevelt en de zijnen vormden steeds de meerderheid; en het scheen mogelijk dat de Republiek eenige oogenblikken van rust genieten | |
[pagina 270]
| |
zou. Dat Jacobus een nieuw bewijs van zijne verbazende tegenstrijdigheid geleverd had, was voor iedereen, behalve voor hem, vrij onverschillig; en hij was de laatste om zich zelf dat verwijt te doen. Het kon gebeuren dat hij berouw gevoelen zou, zoodra hij tot de overtuiging kwam dat hij geheel de richting van den advocaat gevolgd en de partij begunstigd had, die hij zoo hevig had bestreden. Maar voor het oogenblik scheen de staatkunde een effener pad in te slaan. De bitterheid in de betrekkingen tusschen de Engelsche Regeering en de bovendrijvende partij in Den Haag was merkbaar verminderd. De Koning scheen voor een poos een juist inzicht te hebben verkregen in den aard van den strijd, die in de Staten gevoerd werd. Het begon hem eindelijk duidelijk te worden, dat het toch veeleer eene staatkundige dan eene godsdienstige quaestie was, die de partijen verdeelde. ‘Indien opte saecke geschreven zou worden’, zei Oldenbarnevelt, ‘ware vooral noodich wel te doen verstaen, dat die kerckelycke personen ende hare saeken moeten staen onder de directie van de souveraine overicheyt, want onze predicanten verstaen dat haar de dispositie over kerckelycke personen en saeken competeert, zulcx dat zyl. predicanten, ouderlingen, diakenen en andere kerckelycke personen, ende het geheele kerckelycke regiment willen bestellen nae haar welgevallen, ofte bij eene populaire regeringe ('t welk zij de gemeente noemen). ‘De graven van Hollant hebben van alle oude tyden onder het Pausdom noyt willen overgeven haer recht van de giften der kercken, geestelycke en kerckelycke benefitien en diensten, dan hebben altyts en zelfs lest Keyser Karel en Coninck Filips, als Graven van Hollant, 't selve aen haer behouden; uytgesondert dat sy meer als hondert soo Heeren, Edelen, als andere oude familien, mitte beleeninge van heerlyckheden, ook beleent hebben mit het recht van giften der kercken en kerckelycke diensten in hare respectieve heerlyckheden. Onse predicanten meenen dit recht jegens de Graefelyckheit, de Heeren, Edelen en anderen gewonnen te hebben, en hen te competeren’.Ga naar voetnoot(1). Hieruit valt op te merken dat dit een ernstig, staatsrechtelijk en geschiedkundig vraagstuk was, dat niet voetstoots door aanhalingen uit de Heilige Schrift of door wijsgeerige uitweidingen van vreemde gezanten kon opgelost worden. | |
[pagina 271]
| |
‘Ik geloove dit poinct’, zoo ging Oldenbarnevelt voort, ‘wel de zwaerste quaestie te wesen, als meer importerende dan de subtile onderzoeckinge en verscheyden gevoelen opte passagien van de Heylige Schrifture, spreekende van Godes eeuwige predestinatie en andere poincten daervan dependerende, in dewelcke terecht de Ertsbisschop van Cantelberch seyde (in de conferentie ao. 1604) dat men ascendendo en nyet descendendo behoorde te leeren.’ 's Konings brieven waren in de Nederlanden gunstig opgenomen. ‘Hoe die bij Mijneheeren de Staten-Generaal zijn verstaen’, schreef Oldenbarnevelt aan den ambassadeur te Londen, ‘sal UEd. uyte brieven van H.H.M. Syne Majesteit, neffens desen gaande, verstaen. Wilt die by de beste gelegenheyt syne Majesteit presenteeren, mette complimenten daartoe behoorende. UEd. mach wel verseekert wesen, en Syne Majesteit verseekeren, dat in de Vergadering van Myneheeren de Staten van Holland en Westvrieslant deselve brief mede zeer aangenaam is geweest. De gecommitteerden, aldaer opte Oostindische handelinge wesende, behoeven hiervan nyet te weten.’Ga naar voetnoot(1). Dit laatste verdient opmerking, aangezien De Groot een dier ‘gecommitteerden’ was, en hij later beschuldigd werd, de steller der brieven te zijn. ‘Ick verstae uyt anderen’, vervolgde de advocaat, ‘dat de Heere UEd. bekentGa naar voetnoot(2) nyet wel tevreden is, dat deur andere als zyne directie en deur hem voors. brieven geschreven en gepresenteerd zyn. Ick meene dat het andere besogne hem oock tegen de borst sal wesen; anders heeft hy hem sedert Uw vertrek in alles wel geaccommodeert.’ Maar, scheen Aersson voor het oogenblik rustig, de orthodoxe geestelijkheid was des te verstokter. ‘Ick kenne van onse ministren’, zei Oldenbarnevelt, ‘wel zoo vermetel, dat zy selfs, of deur anderen, sullen arbeyden bij directe en indirecte wegen jegens de voors. brieven; oock voortestellen datter andere, ja grooter differentien in de leere zijn. Wilt daerom een goet ooch in'tseyl hebben, en het effect van alle contreminen voorkomen ..... Het recht van de Heeren Staten om authoriteyt te gebruyken in kerkelycke saeken, oock hare collatien te conserveren, is tot conservatie van der Landen welstant en van de ware Christelycke Religie in dese landen meer als noodich. Gelyck Zijne Majesteit nyet verstaet dan 'tselve in zijne rijken mach | |
[pagina 272]
| |
gecontroverteerd worden (als zijne boeken claerlyck medebrengen), soo betrouwen wij dat Zijne Majesteit oock nyet goed vinden sal 't selve in onsen Staet te doen controverteren, als hebbende te zeer schadelycke en onrechtmatige sequele’ En weinig weken later zag de advocaat zich met de geheele gematigde partij tusschen twee vuren geplaatst. De Katholieken werden even woelig als de uiterste Calvinisten; en reeds begonnen spaansche zendelingen hoop te voeden dat van die snel toenemende scheuring in de hervormde kerk met behendigheid partij zou kunnen getrokken worden om de Provinciën weder onder het gezag van Spanje terug te brengen. ‘Onse precyse ijveraers in de religie, aen de eene syde’, schreef Oldenbarnevelt, ‘endge de Jesuiten aen de andere stooken het vuur van oneenicheyt dapperlyck. Let wel opte contremine die gedreven wordt, jegens het goed advies van Zijne Majesteit opte onderlinge tolerantie. Het drucken van de brieven is buyten ordre gedaen, hoewel ick gelove ter goeder meeninge, op hope dat de vehementie en exorbitantie van eenige precise puriteynen in onsen Staet daermede souden worden gestuit. Tgeen daerjegens gedaen wordt in verscheidene gedruckte libellen, geschiet of by de voors. puriteynen of by eenige Jezuiten. Dat men in deselve libellen voorstelt, datter andere geschillen in 't stuck van de leere souden wesen, zijn gesochte dingen, voorgestelt om de saeken te verwarren’Ga naar voetnoot(1). In den loop van het najaar verliet sir Ralph Winwood Den Haag, om kort daarna den post van secretaris van Staat voor de buitenlandsche zaken in Engeland te aanvaarden. Hij kon geen persoonlijk afscheid van Oldenbarnevelt nemen, omdat de advocaat door ziekte gedwongen werd in Noord-Holland te blijven. Het geschiedde daarom per briefGa naar voetnoot(2). Hij had veel gedaan ten nadeele der zaak, die de nederlandsche staatsman eene levensquaestie voor de Republiek achtte, en had zoodoende trouw de voorschriften zijns meesters opgevolgd. Nu Jacobus die verzoenende brieven aan de Staten geschreven had, waarbij hij verdraagzaamheid aanbeval - brieven die eene groote vermaardheid zouden krijgen - verlangde Oldenbarnevelt dat de terugkeerende ambassadeur dien geest van gematigdheid zou aankweeken, die voor het oogenblik aan het Britsche Hof bovendreef. Maar zijne hoop was niet groot in dat opzicht. ‘De Heere Wynwood is nu ontwyffelyck al daer’, schreef | |
[pagina 273]
| |
hij aan Caron: ‘SynEd. heeft in 't public en particulier alle goede offitien te doen belooft. Myneheeren de Staten-Generael hebben hem op syn vertreck vereert met de weerde van 4000 ponden. Ick duchte nyettemin, dat hy sonderlinge in de religionssaeken de beste offitien nyet en sal doen. Want behalve dat hy selfs seer hart en precys is, soo hebben de harde en precyse in onsen Staet hem seer aengeloopen, en oock met vele versierde en onwaerachtige middelen hem gesocht tot hare devotie te trecken’. Bij herhaling deed de advocaat den Koning verzekeren, ‘dat de Staten-Generael en sonderlinge Myneheeren van Hollant en Westvrieslant de oprechte gereformeerde christelycke religie altyts sullen hanthouden, en alle onsuyverheden en nieuwicheden daerjegens strydich weeten te keeren. Maer de goede heeren de meesters te laten spelen, hypocriten en verraders op de vlaemsche maniere de regeeringe van landen en steden interuymen, en de oprechte patriotten (wier geloof en getrouwicheyt soo lange besocht is) die te doen verlaten, en sal deur Godes genade nyet te wege gebracht worden’. ‘Weest hartich’, voegde hij Caron toe, ‘doet by alle gelegenheden die vlaemsche handel wel verstaen, oock hoe wy daermede bevochten syn geweest en doen wederstaen hebben, deur Godes genade maintenerende met eene onveranderlycke constantie der Landen autoriteyt, vry- en gerechticheden, en de oprechte Gereformeerde Christelycke Religie’Ga naar voetnoot(1). De staatsman begeerde thans meer dan ooit gematigdheid in godsdienstzaken, want het was meer dan ooit noodig dat er eendracht onder de gewesten bestaan zou, omdat de zaak van het Protestantisme en daarmede het bestaan der Republiek door grooter gevaren bedreigd scheen, dan op eenig ander tijdstip sedert de sluiting van het bestand. Het scheen zeker dat een verbond tusschen Frankrijk en Spanje gesloten was en dat de Paus, Spanje, de groothertog van Toskane en hunne verschillende aanhangers groote legers wierven, om met het voorjaar in 't veld te brengen tegen de Unie der Protestantsche Vorsten van Duitschland. De groote Koning was niet meer. De Koningin-Regentes was in de macht van Spanje, of droomde van eene onmogelijke onzijdigheid; terwijl de groote priester, die eenmaal Hendrik's taak weder opvatten en aan het zwaard van Frankrijk de schaal bevestigen zou, waardoor de krachten van het Protestantisme en het Catholicisme in Europa in evenwicht zouden worden gehouden, nog slechts een weinig bekende bisschop was. | |
[pagina 274]
| |
De voorteekenen van een grooten godsdienststrijd in Duitschland waren niet te miskennen. Metterdaad was de strijd reeds in de hertogdommen begonnen, al zagen weinigen de beteekenis daarvan in. Oppervlakkige menschen meenden dat vraagstukken van erfopvolging, zooals hier in geschil waren, gemakkelijk door statuten waren uit te maken, met de voorlichting van rechtsgeleerden, en zoo noodig met behulp van een enkelen onbloedigen veldtocht. Zij die dieper zagen begrepen, dat de grenzen der keizerlijke macht, de eerzucht van een groot gemeenebest, dat plotseling verrezen was, en de gevolgen der godsdienstige hervorming vraagstukken bevatten die niet zoo licht op te lossen waren. Wanneer het tooneel, zooals weldra het geval zou zijn, verplaatst werd naar het hart van Bohemen, wanneer het Protestantisme het Heilige Roomsche Rijk in zijn zetel aantastte en keizerlijke stedehouders uitwierp, dan werd het voor den kortzichtigste duidelijk dat er iets ernstigs plaats had. En inmiddels vernam Oldenbarnevelt, die steeds waakzaam bleef, dat eene aanzienlijke macht der Katholieken in het zuiden bijeengetrokken werd. Drie legers zouden, op bevel van Spanje en den Paus, tegen het Protestantisme te velde komen. Een aan de grens der Republiek, en in 't bijzonder tegen haar gericht, zou den veldtocht in de hertogdommen hervatten en beletten dat eenige hulp uit Holland of Groot-Brittannië aan het protestantsche Duitschland gezonden wierd. Eene tweede, in den Opperpaltz, zou tegen de evangeliesche Vorsten gericht zijn. Een derde, in Oostenrijk, moest de protestantsche partij in Bohemen, Hongarije, Oostenrijk, Moravië en Silezië ten onder brengen. Ten einde die onderneming in de hand te werken, zouden al de troepen, die toen in Italië verzameld waren, den geheelen winter door in het veld blijven. Was dit een tijdstip voor de Protestanten in de Nederlanden, om elkander te verscheuren om der wille eener godgeleerde spitsvondigheid, waaromtrent goede Christenen veilig van meening verschillen mochten zonder elkander bij de keel te vatten? ‘Ick geloove of vreese nyet lichteIyck,’ zei de advocaat, toen hij deze berichten aan Caron meêdeelde, ‘maer de apparentie van dese advisen doet my de periculen apprehenderen’Ga naar voetnoot(1). |
|