De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Zevende hoofdstukVerhevene stelling der Republiek. - Frankrijk gehoorzaamt haar. - Haat van Carleton. - Positie en karakter van Aerssen. - Vordering van het ‘Tiers.’ - Terugroeping van Aerssen. - Naijver tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, die de souvereiniteit van de Provinciën voorstaat. - De strijd tusschen Kerk en Staat gevoegd bij de andere elementen van verdeeldheid in de Republiek. - De godsdienst een noodzakelijk punt in het burgerlijk leven. De Republiek had zich op zulk eene verhevene stelling geplaatst, als voor eenig gemeenebest of koninkrijk bij mogelijkheid te bereiken was. Zij had de staatkundige en krijgsbewegingen der gezamenlijke Protestanten geleid en voorgeschreven. Zij had de verschillende elementen van het groote germaansche verzet tegen Rome, Spanje en Oostenrijk tot een gebracht. Eene korte tusschenpoos had den algemeenen en onvermijdelijken strijd afgebroken. En inmiddels had de Republiek zich op vijandelijk grondgebied gelegerd. Frankrijk, dat tot nu toe bevelen gegeven had, moest thans gehoorzamen. Engeland, aarzelend en ontevreden, nu eens dreigend, dan weder vleiend, zag zijn invloed in de Nederlanden opgewogen door het genie van den grooten staatsman, die allesbehalve in naam het hoogste gezag uitoefende. De haat der Britsche Regeering, hoewel metterdaad heviger dan ooit, kon zich thans alleen lucht geven in godgeleerde pamfletten, door den Koning opgesteld in den vorm van diplomatieke voorschriften, en bijna wekelijks den Staten-Generaal naar het hoofd geworpen door zijn ambassadeur Dudley Carleton. Weinig menschen koesterden zulk een diepen haat jegens Oldenbarnevelt, als Carleton. | |
[pagina 241]
| |
Ik zal zoo beknopt, maar zoo getrouw mogelijk, de gebeurtenissen trachten te beschrijven, die een der treurigste onheilen van de nieuwere geschiedenis hebben veroorzaakt. Het weefsel was oogenschijnlijk uit verschillende elementen samengesteld; maar hoe meer het ontward wordt, des te duidelijker ontdekt men de weinige eenvoudige vezels, die de meeste menschelijke lotwisselingen uitmaken en de stof leveren voor de treffendste schilderingen der menschelijke geschiedenis. Het godsdienstige element, dat op het eerste gezicht alles schijnt te doordringen en te beheerschen, is in werkelijkheid eer de dampkring die omgeeft en kleurt, dan wel het wezen van het treurspel dat geschetst moet worden. Persoonlijke, soms lage naijver; begeerte naar geld, aanzien en macht; burgerlijke en militaire heerschzucht; strijd tusschen de Kerk en den Staat om elkander wederkeerig te onderdrukken; botsing tusschen den voorzichtigen en krachtigen maar eenzelvigen provincialen geest aan den eenen kant en den vurigen maar gevaarlijken geest van centralisatie aan den anderen; strijd tusschen eene aristocratie, in den plebeïschen vorm van handels- en staatkundige vereenigingen, en eene democratie, die zich schaarde onder den naam en het zwaard van een oud doorluchtig geslacht; - al die beginselen en hartstochten waren in roering in de vijf treurige jaren, waarmede wij ons nu hebben bezig te houden, zooals zij zich gemengd hadden en altijd mengen zullen in alle staatkundige combinatiën van het groote schouwspel, dat men de menschelijke geschiedenis noemt. Wellicht is Oldenbarnevelt's lot, als leering en waarschuwing, ernstiger aandacht waard, dan de meeste staatkundige tragedien van latere eeuwen. François Aerssen bleef, zooals wij zagen, nederlandsch ambassadeur na den dood van Hendrik IV. Op menige voorgaande bladzijde hebben wij zijne zienswijze, zijne gesprekken, zijne staatkundige kuiperijen leeren kennen, gedurende een gedenkwaardig tijdvak der geschiedenis van de Nederlanden en van Frankrijk. Hij was ongetwijfeld een der bekwaamste diplomaten in Europa. Ervaren in verschillende talen, vertrouwd met klassieke studiën, met de geschiedenis en het volkenrecht, man van de wereld en met hare gebruiken bekend, gewoon met waardigheid en tact op vriendschappelijken voet om te gaan met vorsten, uitstekende staatslieden en letterkundigen; begaafd met eene gladde tong en eene vlugge hand en buitengewoon scherp van oog en oor, uitnemend geschikt voor de behandeling van geheime en ingewikkelde zaken - was hij in staat geweest, gedurende een tijdvak | |
[pagina 242]
| |
van bijna twintig jaren, der Republiek onschatbare diensten te bewijzen aan het hof van Hendrik den Groote. Hij was van fatsoenlijke maar niet van hooge afkomst, de zoon van Cornelis Aerssen, griffier der Staten-Generaal, en dus niet een Hollander maar een Belg van geboorte, door Oldenbarnevelt vroegtijdig in de diplomatieke loopbaan gebracht, waarin hij nu door de gunst van dien beschermer en door zijne eigene groote talenten den hoogsten rang bekleedde. Hij had het vertrouwen van Hendrik IV genoten, zoozeer als iemand zeggen kon dat bezeten te hebben; en zijne vriendschappelijke betrekkingen en zijn vertrouwelijke omgang met den Koning gaven hem staatkundige voorrechten boven al zijne ambtgenooten bij hetzelfde hof. Getrouw volgde hij de voorschriften op van den advocaat van Holland; hij erkende altijd dankbaar het voorrecht van op zijn moeilijken weg geleid en gesteund te worden door Oldenbarnevelt's machtig en werkzaam verstand. Ik heb zelden naar brieven van den advocaat verwezen, omdat iedere plaats, iedere meening, iedere onderhandeling van den gezant doortrokken is van zijn geest. En Aerssen's briefwisseling is vervuld van erkentelijkheid, eerbied, innige gehechtheid aan den advocaat en getuigt van hooge waardeering van diens verstand en karakter. Er kan omtrent de uitstekende talenten van Aerssen geen twijfel bestaan. Of zijn hart even gezond was als zijn hoofd, of zijne betuigingen van gehechtheid al of niet van zuiver gehalte waren, zou de tijd leeren. Tot nu toe had Oldenbarnevelt niet aan hem getwijfeld en had ook hij geene reden gehad om zich tegen Oldenbarnevelt te keeren. Maar het Frankrijk van Hendrik IV, waarin de nederlandsche gezant zoo veelvermogend was, bestond niet meer. Een zwakker oog dan het zijne kon met één blik bespeuren, dat het machtige koninkrijk en de vaste bondgenoot der republiek, voor langen tijd, tot eene Spaansche Provincie geworden was. De dubbele spaansche huwelijken (van Lodewijk XIII met de Infante Anne en van zijne zuster met den Infant, den toekomstigen Filips IV) waren nu zeker, want het mes van van Ravaillac had gestrekt om die tot stand te doen komen. De voorwaarde voor die huwelijken was lang bekend: het was de opzegging van het verbond tusschen Frankrijk en Holland, de ter dood veroordeeling van de jeugdige republiek, in zoover Frankrijk de macht daartoe had. Had don Pedro de Toledo anderhalf jaar tevoren niet die voorwaarde met ophef aangekondigd? Had Hendrik den voorgestelden koop niet met verachting afgewezen? En was François Aerssen niet de eerste | |
[pagina 243]
| |
geweest om aan zijne meesters mee te deelen, hoe de vrucht nu reeds gerijpt was op Hendrik's graf? Gelijk wij zagen, had hij die kuiperijen ontdekt lang vóórdat zij wereldkundig werden. Het Fransche Hof wist dat en zijne positie was daardoor onhoudbaar geworden. Zijne vriendschap met Hendrik kon hem van geen nut zijn bij de gladde en vadsige Florentijnsche, die lijdelijk den moord op haar echtgenoot aangezien, maar er werkelijk voordeel van getrokken had. Het werd voor den gezant tijd om heen te gaan. Zoo oordeelden de Koningin-Regentes en Concini, Villeroy en Sillery en de overige oude dienaren des Konings, die nu loon trokken van Spanje. Maar Acrssen oordeelde zoo niet. Hij was aan zijn post gehecht. Hij was gewikkeld in de samenspanningen van Bouillon, Condé en andere ontevredenen tegen de Koningin-Regentes; plannen, die bij voortduring afwisselden, zuiver persoonlijk waren en tot geen beginsel waren terug te brengen. Het was bloot een strijd van de fransche grooten om geld en hooge posten aan den Koningin-Regentes te ontwringen; en wanhopige pogingen stelde zij van hare zijde in het werk om zooveel mogelijk uit de algemeene schipbreuk te redden voor haar heer en meester Concini. Het zou belachelijk zijn aan den hertog van Bouillon het verlangen toe te schrijven om de zaak der Protestanten op dit tijdstip te steunen tegen Spanje, terwijl hij samenwerkte met Condé, die juist door Spanje als het hoofdwerktuig voor de vernietiging van Frankrijk en de onwettigverklaring van de kinderen der Koningin gebruikt werd. Evenmin hechtten eerlijke en oprechte Protestanten, die hunne zaak onder alle omstandigheden aanhingen, zooals Duplessis-Mornay en zijne volgelingen, eenige waarde aan plannen die op eene scheuring van Frankrijk berekend waren, onder voorwendsel van het Protestantisme te redden. Maar Bouillon, de grootste van alle fransche visschers in troebel water, was de zwager van prins Maurits van Nassau; en Aerssen begreep instinctmatig dat de tijd gekomen was, om zich een vasten ankergrond in het vaderland te verzekeren. De ambassadeur had daarbij een persoonlijke grief. Verscheidene zijner geheimste brieven aan de Staten-Generaal, waarin hij zich geheel vrij en krachtig uitliet over de algemeene gesteldheid van Frankrijk, en vooral omtrent de spaansche huwelijken en het tractaat van Hamptoncourt, waren in Den Haag afgeschreven en in copie aan de fransche Regeering gegeven. Er was geen lager verraad jegens een gezant denkbaar; geen wonder dus dat Aerssen zich daarover bitter beklaagde. In 't geheim verdacht hij er Oldenbar- | |
[pagina 244]
| |
nevelt, maar ten onrechte van, hem dien streek gespeeld te hebben; en dit vooral legde de kiem tot dien doodelijken haat, die zulke wrange vruchten zou dragen. ‘Een groot verraad is tegen mij gepleegd, dat mij diep gegriefd heeft’, schreef hij aan Malderee. ‘Al de brieven, die ik in de laatste maanden aan den Heere van Oldenbarnevelt gezonden heb, zijn in hun geheel of bij uittreksels aan dit hof medegedeeld. Vandaag maakte Villeroy daarvan bij ons onderhoud gebruik; en ik kon bijna niet antwoorden. De brieven waren uitvoerig, beredeneerd en lieten niets overmeld, ten einde een juist oordeel te vormen over de voornemens en kuiperijen van dit hof. Aan mijzelf en aan den dienst kon geen grooter nadeel worden toegebracht. Allen die mij tot nog toe voorlichtten, prinsen en aanzienlijken, zullen mij thans ontwijken... Wat kan neteliger zijn dan een oordeel uit te spreken over de streken van hen, die dezen staat regeeren? Deze eene slag heeft mij geheel afgemaakt. Want ik bewoog mij onder hen allen en trok van alles partij, zonder eenige reserve. Oldenbarnevelt kende daardoor de gesteldheid van dit koninkrijk, zoo goed als ik. In een welgeordend gemeenebest zou het hem, die aldus gespot had met den goeden naam van een ambassadeur, het leven kosten. Ik geloof dat het den Heer Van Oldenbarnevelt leed zal doen, maar dit zal mij nooit het vertrouwen weergeven dat ik verloren heb. Was iemand naijverig op mijne positie aan dit hof, ik verdiende veeleer het medelijden van hen die de zaken van naderbij zagen. Indien iemand mijn val begeerde, om zich zelf daardoor te verheffen, dan had hij zulke streken niet noodig gehad. Ik heb sedert lang mijn ontslag aangevraagd van dit gezantschap, dat nu niet anders dan doornen voor mij zal opleveren. Hoe zou ik langer kunnen onderhandelen, nu mijne vertrouwelijke brieven gelezen zijn? Villeroy's klerk l'Hoste was niet zoo schuldig als hij, die mijne brieven heeft openbaar gemaakt; en l'Hoste werd ter dood gebracht. Vier maanden achtereen heb ik mij hierover bij den heer Van Oldenbarnevelt beklaagd.... Geduld! ik verzucht, zonder eenige hoop dat recht zal gedaan worden. Ik troost mij daarmede dat het einde van mijn diensttijd nadert, maar had wel gewenscht dat mijne zending onder even aangename omstandigheden geëindigd ware, als waarmede zij begonnen is. Hij, die mij zal opvolgen, zal bevinden dat die lage streek hem niet veel helpen zal.... Ik bid u, tracht uit te vinden van waar en wien dit komt.’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 245]
| |
De positie van een gezant kon niet erger benadeeld worden. Ongetwijfeld had Aerssen reden om verontwaardigd te zijn, daar hij in de meening verkeerde dat het zijn chef was die van zijn ijverig dienstbetoon gebruik had gemaakt, om zijn invloed te ondermijnen en een smet te werpen op zijn karakter. Er werd door den nieuwen franschen gezant te 's Gravenhage, De Russy, met Aerssen's vijanden gekuipt, om het bij zijne eigene regeering te doen voorkomen, alsof hij moedwillig op hartstochtelijke en onredelijke wijze op de vorderingen van zijn land bij het hof, waar hij geaccrediteerd was, aandrong. Niet dikwijls in de diplomatische geschiedenis is de ambassadeur van een vrijen staat berispt of verplaatst, omdat hij had beweerd en volgehouden dat zijne eigene regeering gelijk had. Het was natuurlijk, dat de Fransche Regeering verstoord was over het heldere licht, waarin hij hare verderfelijke kuiperijen met Spanje ten nadeele der Republiek gesteld had, niet minder dan over de volharding, waarmee hij zich verzette tegen haar ongerijmden eisch om een derde gedeelte der subsidiën terug te krijgen, die de overleden Koning voor den nederlandschen onafhankelijkheidsoorlog had overgehad. Maar de schromelijkste onrechtvaardigheid, die de eigene regeering van den gezant kon begaan was, in vereeniging met den vreemden staat, een smet op zijn karakter te werpen, wegens de aan haar zelve bewezene trouw. Van zulk een wreede trouweloosheid was Aerssen het slachtoffer; en hij verdacht geheel ten onrechte den advocaat als de bewerker daarvan. De vordering van het ‘Tiers’ was na Hendrik's dood uitgevonden. Zooals gezegd werd, was dat tiers niet eene gift van Engeland aan de Nederlanden, maar eene leening, door Engeland aan Frankrijk gedaan, of juister gezegd eene belofte om niet op de teruggaaf van dat deel eener oude schuld aan te dringen. Jacobus, die altoos geld noodig had, had de betaling dier som wel dikwijls van Hendrik verlangd, maar nooit verkregen. Nu de Koning dood was, wendde hij zich tot de regentes; en deze sprak de Nederlanden om betaling aan. Aerssen kwam, als de agent der Republiek, met kracht tegen zulk eene vordering op. Het geld was door den Koning als eene vrije gift geschonken, als zijne bijdrage tot een oorlog, waarin hij van nabij betrokken was, al verkeerde hij oogenschijnlijk in vrede met Spanje. Wat de bijzondere schikkingen tusschen Frankrijk en Engeland betrof, zei de gezant, daardoor was de Republiek in geen geval gebonden. Zij was geene partij in het | |
[pagina 246]
| |
tractaat van Hamptoncourt en kende de bepalingen daarvan niet eensGa naar voetnoot(1). Nu Hendrik dood was, hadden hovelingen en staatslieden te over den Koning meer dan eens hooren zeggen, dat de Nederlanden zich verbonden hadden tot de betaling van het Tiers. Zij overreedden Maria de Medicis, dat deze hem evenzoo had hooren spreken, en dat zij met Aerssen de zaak uit de hoogte behandelen moest. De ongelukkige Koningin, die altoos geld noodig had om hare gunstelingen te bevredigen en de vijandschap der prinsen af te koopen, drong er met klem bij de Staten op aan - ofschoon zij van de geheele zaak ongeveer evenveel afwist als van de financiën van Prester John of van den Lama van Thibet. ‘Nadat ik met de ministers gesproken had, had ik een onderhoud met de Koningin,’ schreef Aerssen. ‘Ik wist dat men haar de les gelezen had, om op de betaling van het Tiers aan te dringen. Daarom sprak ik in 't geheel niet over die zaak, maar wel in 't breede over de fransche regimenten in onzen dienst. Zij was verlegen en wist niet goed wat zij zeggen zou. Eindelijk, zonder een enkel woord te antwoorden op wat ik gezegd had, kleurde zij en vroeg mij of ik geen last had te spreken over de schuld aan Engeland; waarop ik in den reeds aangeduiden zin sprak. Zij viel mij in de rede, met te beweren dat zij zich zeer goed herinnerde, hoe de overleden Koning van meening was dat wij het Tiers aan Engeland moesten betalen en daarover dikwijls met haar gesproken had. Indien hij nog leefde, zou het hem zeer verwonderen dat wij weigerden; en zoo al meer. | |
[pagina 247]
| |
‘Soissons beweert ook al, dat dit 's Konings bedoelingen waren. Het is opmerkelijk, dat iedereen nu de geheimen van den overleden Koning kent, als men het maar gelooven wil. Toch had hij de gewoonte niet, om de geheele wereld in zijn vertrouwen te nemen. De Koningin gelooft wat men haar voorzegt; zij is eene goede vorstin, maar zij weet niets van de zaken. Als zij zegt dat zij het zich herinnert, dan is men wel verplicht te zeggen dat men haar gelooft. Maar ik, die den Koning zoo vertrouwelijk gekend en zoo voortdurend gezien heb, weet dat hij niet anders kan gezegd hebben, dan dat het Tiers betaald werd in voldoening zijner schulden aan en voor rekening van den Koning van Engeland, en niet dat wij dat zouden teruggeven. De kanselier deelt mij mede, dat de Koningin mijne weigering als eene beleediging beschouwt; en Puysieux zegt dat zij die niet kan verdragen’Ga naar voetnoot(1). Aerssen van zijne zijde hield vol, en zijne volharding vond daarin haren steun, dat hij het onderwerp volkomen kende, wat zelden het geval was met hen, met wie hij het te behandelen had. De Koningin, over zijne houding ten hoogste verstoord, werd van dat oogenblik af zijn bitterste vijand en besloot, zooals gezegd is, hem van zich te verwijderen. Aanvankelijk begeerde de gezant ook niet te blijven. Na Hendrik's dood, Sully's ongenade en de geheele omkeering die in Frankrijk plaats had, gevoelde hij dat hij van geen nut meer zijn kon. ‘Onze vijanden’, zeide hij, ‘genieten thans de voordeelen, die ik te voren bezeten heb; en ik vind overal | |
[pagina 248]
| |
koelheid ten onzen aanzien, die met den dag toeneemt’Ga naar voetnoot(1). Toch gaf hij slechts noode aan den aandrang van Oldenbarnevelt toe, dat hij althans vooreerst op zijn post blijven zou. Eerst later, toen de kuiperijen tegen hem openbaar werden en van zijn eigen dienstbetoon gebruik werd gemaakt om kwaad van hem uit te strooien en zijne terugroeping te verkrijgen, weigerde hij zijn ontslag te nemen, omdat hij anders zijne vijanden in de hand gewerkt en zijdelings zichzelf van ontrouw beschuldigd zou hebben. Maar zijn verborgen woede en wrok namen dagelijks toe. Hij was goed op de hoogte der samenspanning, die tegen hem gesmeed was, zonder dat hij den oorsprong daarvan ontdekken kon. ‘Ik twijfel niet,’ schreef hij aan Malderee, den uitstekenden diplomaat en raadsheer, die eerst onlangs van zijne zending naar Engeland was teruggekeerd, ‘of dat fraaie voorstel van De Russy is ook aan de provincie Zeeland verzonden. Dunkt u dit ook niet een toeleg, zoowel in Holland als aan dit hof gesmeed, om mij met oneer van mijn post te verwijderen? Wat heb ik gedaan, waarmee ik mij het ongenoegen der Koningin zou hebben op den hals gehaald? Sedert den dood des Konings, heb ik mij altoos tegen het Tiers verzet, omdat Hendrik mij nooit van teruggaaf gesproken had, de quitantiën eenvoudig de ontvangst vermelden en het geld gegeven werd voor het welzijn van Frankrijk en de Staten, onder de leiding des Konings. Maar men verwacht hier van mij dat ik De Villeroy zal gehoorzamen, die zegt dat het 's Konings bedoeling geweest is ons tot de betaling te noodzaken. Ik ben niet gewoon het gezag te gehoorzamen, wanneer het niet door de rede gesteund wordt. Het staat aan mijne meesters, te antwoorden en mij te verdedigen. De Koningin heeft geen reden tot klagen. Ik heb de belangen mijner meerderen gehandhaafd; maar dat is de oorzaak der klachten niet. Mijn ongeluk is, dat al mijne brieven uit Holland aan dit hof zijn meegedeeld en de meeste eene vrije voorstelling gaven van den handel en wandel van hen, die hier regeeren. De heer De Villeroy heeft zichzelf dikwijls afgeschilderd gezien; en nu zoekt hij in eene openbare onderhandeling de gelegenheid om zich te wreken... ‘Behalve die reden, die Villeroy heeft om mij de ooren te wasschen, heeft De Russy nog geschreven, dat ik aan mijne meesters hoop had gegeven dat zij van de vorderingen van dit gouvernement zouden kunnen ontheven worden. Ik heb | |
[pagina 249]
| |
in een langen brief aan den heere Van Oldenbarnevelt mijne handelwijze gerechtvaardigd.’Ga naar voetnoot(1) Het was niet te verwonderen, dat de ambassadeur zich diep verontwaardigd gevoelde over de beleediging, die men hem wilde aandoen. Hoe kon een eerlijk man anders dan foltering ondervinden wanneer hij door zijne meesters voor de oogen der wereld onteerd werd, hoewel hij nauwgezet zijn plicht vervuld en de rechten en waardigheid van zijn eigen land gehandhaafd had! Hij wist dat de aanklacht slechts een voorwendsel was, dat de beweegredenen zijner vijanden even laag waren, als de intrige zelve was; maar hij wist ook dat de wereld doorgaans partij trekt voor een gouvernement tegen het individu, en dat iemands goede naam zelden onbezwalkt blijft in een vreemd land, indien zijne eigene regeering, in plaats van hem te beschermen, de hand uitstrekt om hem eene wond toe te brengen. ‘Ik weet,’ zeide hij, ‘dat deze toeleg gedeeltelijk in Holland en gedeeltelijk hier gesmeed is, om mij oneervol van mijn post te verwijderen. Daartoe heeft de mededeeling mijner brieven gestrekt, ten einde mij mijne beste vrienden te doen verliezen. Daartoe werd De Russy met mijne voorstellen bekend gemaakt, om eene klacht tegen mij van dit hof uit te lokken. ‘Maar toen ik dit ontdekt had, besloot ik aan mijne meesters de voortzetting mijner nederige diensten aan te bieden, voor zoolang en onder zoodanige voorwaarden als zij zouden goedvinden. Ik doe liever mijne natuurlijke en bijzondere neigingen geweld aan, dan dat ik aan de ministers van dit koninkrijk de gelegenheid zou geven om ons in minachting te brengen, en aan mijne vijanden die om mij te beleedigen en mij door kwaadwilligheid te dwingen tot het verlaten van mijn post... Daar ik bereid ben mijn ontslag te nemen, en slechts eene eervolle belooning voor mijne werkzaamheid begeer, doet het mij waarlijk leed dat men zich zooveel moeite geeft om mij te doen vallen. Ik kan niet denken dat mijne meesters dit dulden willen. Zij zijn te voorzichtig en kunnen niet onkundig zijn van het verraad dat ten mijnen aanzien gepleegd is. Ik heb hunne zaak verdedigd. Indien zij de vruchten van mijn werk willen vernietigen, zou de blaam neerkomen op hen die hunne eerzucht stellen boven het algemeen belang... Welke gezant zal ooit met kracht durven spreken, indien hij niet door zijne regeering gesteund wordt!... Mijne vijanden hebben mijne handelingen verkeerd en mijne woorden als | |
[pagina 250]
| |
overdreven en harstochtelijk voorgesteld; maar ik heb geen hartstocht dan voor den dienst mijner meerderen. Zij zeggen dat ik eene neiging tot zwaarmoedigheid en wantrouwen heb; maar ik ben verontrust door het verbond, dat hier thans door de staatkunde van Villeroy met Spanje gesloten wordt. Ik ontdekte die intrige het eerst, terwijl zij dachten dat ze in den boezem van het driemanschap begraven was. Ik gaf, zooals het behoort, er kennis van aan Mijneheeren de Staten. En toen werden afschriften mijner geheime brieven aan de regeering hier gegeven. Dit is de bron van alle klachten tegen mij; die over het Tiers en andere zaken zijn slechts voorwensels. Om den slag af te weren, beweren zij nu dat al wat gezegd en gedaan is met den Spanjaard maar eene list geweest is. Wie zal dat gelooven? Heeft de Paus zich niet in de zaak gemengd?... Ik zeg u, dat men hier woedend is, omdat ik mijn oogen open heb. Ik zie te diep in hunne zaken; en dat komt hun ongelegen. Een nieuwe man zou hun beter passen.’Ga naar voetnoot(1) Zijne positie was onhoudbaar geworden. Echter bleef hij in Parijs van maand tot maand, en zelfs van jaar tot jaar, trotseerde zijne vijanden zoowel aan het hof der Koningin als in Holland, vierde zijn wrok bot tegen Oldenbarnevelt, als den vermoedelijken bewerker der kuiperijen tegen hem, en haalde daarentegen de banden nauwer aan die hem aan Bouillon en door dezen aan prins Maurits verbonden. De ambassadeur verborg zijne woede tegen Oldenbarnevelt en zijn aanhang niet meer, toen zijne terugroeping eindelijk, zooals later verhaald zal worden, bepaald was. En zijn haat was onverzoenlijk. Met zijn sluw, levendig gelaat, zuivere trekken en rusteloos oog, een nauwsluitend kalotje dragend, dat hem het aanzien van een monnik gaf, maar met de gemakkelijke manieren van een man van de wereld, geheimzinnig, glad en wreed, een man van koud verstand, die niemand vreesde, weinigen liefhad en nooit vergaf of vergat, verteerd door eerzucht en brandend van wraakgierigheid, was François Aerssen een gevaarlijke vijand. De tijd zou weldra leeren, of hij ongestraft beleedigd kon worden. Oldenbarnevelt stond, om gegronde redenen van staat, zijne terugroeping voor. Maar hij nam eene behoorlijke tusschenruimte van meer dan drie jaren aan; in dien tijd kon de gezant zijne zaken ten einde brengen en met overleg een post verlaten, waartoe de advocaat hem aanvankelijk benoemd had, en die voor de beide staatslieden zoovele jaren van | |
[pagina 251]
| |
wederkeerig voordeel en vertrouwen had opgeleverd. Hij bezigde geen heimelijke middelen. Hij maakte van de macht der Staten-Generaal geen misbruik, om hem plotseling en woest van zijn eervollen post te verdrijven en aldus een smet op hem te werpen. Vol eerbied en verzoenend was, van het begin tot het einde, de houding der regeering tegenover haar uitstekenden ambtenaar. De Republiek had te veel eerbied voor zich zelve, om met achtenswaardige agenten, die zij uit haar dienst moest ontslaan, te handelen als met boosdoeners, die op eene misdaad betrapt waren. Maar Aerssen geloofde dat het de advocaat was, die afschriften zijner brieven aan het Fransche Hof had gezonden, en die met overleg en voor een bepaald doel zijn invloed binnen- en buitenslands ondermijnd en zijn karakter bezoedeld had. Al zijne gevoelens van gehechtheid jegens zijn ouderen vriend en beschermer, indien zij ooit oprecht geweest waren, gingen nu in bitterheid over. Hij zou bereid geweest zijn om te ontkennen, dat hij ooit Oldenbarnevelt eerbied toegedragen, zijne diensten gewaardeerd, zijn verstand bewonderd of dankbaarheid voor zijne leiding gevoeld had. Een hevige twist brak nu uit tusschen Aerssen en Cornelis Van der Myle. Daarop zal later de aandacht gevestigd worden, daar deze nauw verbonden is met de tragische gebeurtenissen van een volgend tijdperk. Inmiddels zette Oldenbarnevelt de staatkunde voort, die hij voor de Staten-Generaal tegenover Frankrijk had afgebakend. Dit was ongetwijfeld een moeilijk vraagstuk. Het nieuwe Frankrijk kon niet anders dan een gevaarlijk bondgenoot voor de Republiek zijn. Het was in 't geheel onmogelijk, dat het een werkelijke bondgenoot zijn zon. En Oldenbarnevelt wist dat. Maar het was, volgens hem, beter voor de Nederlanden, dat Frankrijk voortbestond, dan dat het tot geheele ontbinding overging. Hoewel Frankrijk onder Spanje's invloed was en door een dubbel huwelijk met Spanje verbonden, was het toch beter dan Spanje zelf, in Frankrijk's plaats. Dit scheen tusschen twee kwaden de eenige keus. Indien de Staten-Generaal hun geheele gewicht in de schaal gelegd hadden ten voordeele der oproerige prinsen, tegen het gevestigde maar waggelende gouvernement in Frankrijk, dan ware het niet te voorzien geweest hoe spoedig Spanje in den letterlijken zin des woords te Parijs geheerscht zou hebben. Daarom aarzelde Oldenbarnevelt niet in de keuze tusschen de wettige regeering en het oproer. Frankrijk, het onverdeelde Koninkrijk, waarmede de Republiek zoo lang in een nauw bondgenootschap verkeerd had en welks laatste monarch | |
[pagina 252]
| |
zoo aanhoudend gunstig voor haar gestemd was geweest, was volgens den advocaat de eenige macht die erkend kon worden, hoe paus- en spaanschgezind zij ook was. Een bondgenootschap met de zelfzuchtige en veranderlijke oproerlingen, die het protestantisme bezigden als een middel om hun eigen doel te bereiken, kon slechts schijnbare, maar geene wezenlijke voordeelen opleveren. Door deze staatkunde, die de breuk met Aerssen en de zijnen voltooide, werd de eerste aanleiding gegeven tot de onzinnige beschuldiging, alsof de advocaat met Spanje heulde. Geruchten als deze, die nu nog slechts flauw vernomen werden, zouden eerlang luide weerklinken en zijn goeden naam bezwalken. Maar de advocaat hoorde ternauwernood naar beschuldigingen, die zelfs zijne verachting niet waard waren. Hij regeerde metterdaad over de natie, door zijn invloed op de Staten van Holland. Tot dusver waren Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal één. Maar een ander groot man in den staat begon tegenover die macht van den advocaat ongeduldig te worden en besloot in stilte, haar niet langer te dulden. Maurits van Nassau was reeds te lang door het genie van den advocaat in de schaduw gesteld en had hem wellicht nooit vergeven, dat hij sedert den dood van Willem de Zwijger steeds zekere staatkundige voogdij over hem had uitgeoefend. Zoo lang als Oldenbarnevelt leefde, meende hij den leiband te gevoelen, waarmede deze zijne jeugdige voetstappen ondersteund had. Hij had ook den weinig aangenamen raad niet vergeten, dien de advocaat hem door de prinses-weduwe had doen geven. De korte Gulik-Cleefsche veldtocht was de laatste groote staatkundige handeling, waarin beiden in schijnbare overeenstemming samenwerkten. Maar de naijver tusschen hen had zich reeds krachtig geopenbaard gedurende de onderhandelingen voor het bestand. De advocaat had de volstrekte noodzakelijkheid ingezien om een einde aan den oorlog te maken, zoodra de Republiek met haren voormaligen Souverein op den voet van gelijkheid onderhandelen kon. Door dien oorlog uitgeput, had Spanje er zich ten laatste toe vernederd met zijne oproerige provinciën te handelen als met vrije Staten, waarop het geen recht meer had. De partij van den vrede, door Oldenbarnevelt geleid, had gezegevierd, ondanks den onverzwakten tegenstand van prins Maurits en zijn aanhang. Waarom had Maurits zich tegen het vredesverdrag verzet? Omdat het met zijne roeping gedaan was, omdat hij de grootste veldheer was van zijn tijd en zijn aanzien, zijne voor- | |
[pagina 253]
| |
rechten en zijne persoonlijke macht oneindig grooter waren in den oorlog, dan zij in vredestijd bij mogelijkheid konden zijn. Hij kon zich licht voorstellen dat iets dat zijn persoonlijk belang bevorderde, ook onmisbaar was voor de welvaart van het land. De vermindering van inkomsten, die het gevolg van den vrede was, werd voor hem, zijn broeder en zijn neef rijkelijk door giften en pensioenen goed gemaakt; en het was aan de ijverige pogingen van den advocaat te danken, dat die aanzienlijke sommen toegestaan werden. Maar, hoewel in de eerste jaren van het bestand voor het uiterlijke vriendschap tusschen hen bleef bestaan, lagen naijver en wrok diep in Maurits' hart. Toen Aerssen uit Frankrijk terugkeerde, wachtte het smeulende vuur slechts op zijne kunstige hand om te ontbranden. Het was, volgens hem, onmogelijk dat een staatkundig lichaam twee hoofden tegelijk hebben zou. Er was in de Nederlanden geen plaats voor den advocaat en den prins beide. Oldenbarnevelt was in alle burgerlijke zaken oppermachtig, de eerste magistraat, de hoogste rechter; maar hij stond op dat verheven standpunt door het overwicht van zijn verstand, wilskracht en ervaring, niet krachtens eene bepaling van het staatsrecht. De prins was in oorlogstijd generalissimus van al de legers der Republiek; maar volgens de constitutie was hij niet eens kapitein-generaal. Hij was slechts stadhouder over vijf van de zeven Provinciën. Oldenbarnevelt verdacht hem van steeds op de souvereiniteit uit te zijn. Misschien waren zijne vermoedens onjuist; maar er bestonden redenen te over, waarom Maurits daarnaar verlangen zou. Het zou geheel in overeenstemming zijn geweest met den kennelijken wensch van Hendrik IV en van andere machtige bondgenooten der Nederlanden. Moord alleen had zijns vaders verheffing tot souvereinen graaf van Holland belet. Het bondgenootschap der Provinciën had, na de afzwering van den Spaanschen Koning, republikeinsche vormen aangenomen, niet zoozeer omdat het volk, of de Staten, als vertegenwoordigers van het volk, na rijp beraad het republikeinsche stelsel verkozen hadden, als wel omdat zij geen machtig vorst als souverein konden krijgen. Zij hadden aangeboden de onderdanen te worden van het protestantsche Engeland of het katholieke Frankrijk. Die beide mogendheden hadden het aanbod smadelijk van de hand gewezen: daaromtrent bestond geen twijfel, al hadden ook beide daarover later diep leedwezen gevoeld. Maar de staatkundige | |
[pagina 254]
| |
richting van provinciën en steden was republikeinsch. Zelfbestuur bestond overal: elke stedelijke regeering was eene kleine republiek op zich zelve. De dood van Willem de Zwijger, eer hij met het hoogste gezag over al de provinciën bekleed was, had die souvereiniteit weder onbeheerd gelaten. Berustte nu de souvereiniteit van de Unie, zooals die in 1579 te Utrecht gevestigd was, bij de Staten-Generaal? In theorie begonnen zij daarop aanspraak te maken; maar Oldenbarnevelt ontkende het bestaan van zoodanig oppergezag, zoowel rechtens als metterdaad. Volgens hem, was het een verbond van souvereiniteiten, van zeven onafhankelijke Staten, die tot een zeker doel door een verdrag vereenigd waren. Bij het licht van latere gebeurtenissen en de ervaring van eeuwen gezien, was zulk eene staatsregeling onzinnig. De onafhankelijke en souvereine republiek Zeeland of Groningen, bijvoorbeeld, zou in onderhandelingen of in het veld een armzalig figuur gemaakt hebben, als zij voor eigen rekening had moeten optreden. Toch was voor de souvereiniteit der Algemeene Staten bezwaarlijk eenig charter, eenig voorschrift of voorbeeld aan te voeren. Al was zulk een eenheid voor het bestaan der Unie noodig, staatsrechtelijk was zij nooit vastgesteld. Metterdaad had de provincie Holland, die voor meer dan de helft de bevolking, den rijkdom en de kracht van het geheele bondgenootschap vertegenwoordigde, eene onrechtmatige oppermacht in de Algemeene Staten verworven. Maar hare onbetwistbare meerderheid veroorzaakte eene hooge mate van afgunst, haat en naijver in het land; en Hollands groote advocaat, die met het gewest vereenzelvigd was en daar zoo langen tijd het gezag gevoerd had, oogstte nu rijkelijk die kwaadwilligheid in. Terwijl dus de theorie zoowel als de practijk ten aanzien der souvereiniteit zoo onzeker was, lag er voor Maurits niets schuldigs in dat hij die voor zich zelf begeerde. Hij trachtte ze niet door lage kunstgrepen of kuiperijen te verkrijgen. Het was natuurlijk, dat hij onder het dictatorschap van den advocaat weerbarstig werd. Indien een eenvoudig burger en rechtsgeleerde zich zelf tot despoot over de Nederlanden verheffen kon, hoeveel te eerder kon hij dan aanspraak op erfrecht maken, om een land te regeeren, waarmede zijn geslacht door tallooze opofferingen en heldendaden onafscheidelijk verbonden was - hij, met het edelste bloed van Europa in zijne aderen, wiens rechtstreeksche voorvader voor drie eeuwen Keizer, niet van eenige provinciën, maar van geheel Duitschland en de halve Christenheid geweest was; wiens onsterfelijke vader, naast God, de schepper en redder van het nieuwe | |
[pagina 255]
| |
gemeenebest geweest en, na zich opofferingen getroost te hebben als nog nooit iemand voor een volk had gedaan, ten laatste zijn leven voor de verdediging van dat volk gelaten had; die zelf van jongsaf voor de groote zaak gestreden en de nationale legers van overwinning tot overwinning geleid had, totdat zijn land eene oefenschool voor de krijgskunde en een militaire staat van den eersten rang geworden was, terwijl de voormalige alleenheerscher zoo uitgeput en vernederd werd, dat deze tevreden was een bestand te kunnen sluiten, terwijl het hoofd van den opstand de voortzetting van den oorlog verre zou hebben verkozen. Er lag niets misdadigs in, dat Maurits de souvereiniteit begeerde, of dat Oldenbarnevelt zich verzekerd hield dat hij dit deed. Er bestond geene reden, waarom de prins aan den republikeinschen regeeringsvorm gehecht zou zijn, wanneer althans eene erfelijke regeering op wettige wijze daarvoor in de plaats kon worden gesteld. Hij had trouw gezworen aan de wetten en privilegiën van elke der provincies, die hem tot stadhouder verkozen hadden, maar hij kon niet van verraad beschuldigd worden indien de naam en waardigheid van stadhouder door de Staten zelve veranderd werden in die van Koning of Souvereinen Vorst. Toch rekende de prins het den advocaat als een grief aan, dat deze hem voor zulk eene eerzucht vatbaar oordeelde. De Republiek bestond feitelijk, maar zij bestond nog niet lang en had nooit een vormelijken doop ondergaan. Hare staatsregeling was zoo onbepaald en de meeningen der uitstekendste mannen omtrent haar liepen zoozeer uiteen, dat het moeilijk zou te zeggen zijn, hoe tegen haar hoogverraad kon gepleegd worden. Voorname rechtsgeleerden waren van meening dat de souvereiniteit berustte bij elken staat afzonderlijk, anderen dat zij in de steden moest gevonden worden; terwijl metterdaad het oppergezag gedurende het tijdvak van den oorlog gevoerd werd door de Staten-Generaal, die het thans als een recht begonnen te vorderen. De Republiek was noch door ouderdom eerbiedwaardig, noch onveranderlijk door hare wetgeving. Zij was eene plotseling ontstane aristocratie van rechtsgeleerden, kooplieden, bankiers, die eene ontzaglijke taak volbracht en een bewonderenswaardige wijsheid en moed getoond hadden, maar die de onafhankelijkheid der Provinciën nooit bewerkt konden hebben, zonder het zwaard der Oranje-Nassaus en de tooverkracht van hun naam. Zoo zou het ras tot eene hevige botsing komen in de Republiek. Het burgerlijk element streed met het militaire om den voorrang, de vrede met den oorlog, de rechten der Sta- | |
[pagina 256]
| |
ten met het centrale gezag - en boven alles stond de naijver tusschen twee uitstekende mannen, wier wederkeerige haat door partijgangers werd aangewakkerd. En thans voegde zich een ander element van tweedracht daarbij, machtiger dan al de overige: de vreeselijke, nooit eindigende strijd tusschen Kerk en Staat. De godsdiensthaat, die zich veertig jaren lang had lucht gegeven in bitterheid tusschen de oude en de hervormde kerk, nam nu eene andere gedaante aan. De godsdienst was in dit land, op dit tijdstip, meer dan ooit de atmosfeer van het dagelijksch leven. Maar, hoewel de vijandschap tusschen de twee godsdiensten in den grooten onafhankelijkheidsoorlog voortduurde, werd zij vooral tegen het einde daarvan door andere invloeden gewijzigd. De zucht naar vrijheid, het nationaliteitsgevoel, de gehechtheid aan oude staatkundige voorrechten, waren bij vele Katholieken even levendig als bij de Protestanten; en oprechte aanhangers der oude kerk hadden tegen Spanje gestreden ter verdediging hunner privilegiën. Op dit tijdstip was waarschijnlijk de helft van de bevolking der Vereenigde Provinciën katholiek. Het was evenwel niet te ontkennen, dat de strijdzuchtige, zelfopofferende, innig geloovige en onversaagde geest van het Calvinisme de ziel, de beweegkracht van den grooten opstand geweest was. Zoo de Provinciën Spanje en Rome hadden moeten bestrijden zonder de hulp van het Calvinisme, slechts steunende op staatkundige geestdrift, dan hadden zij even goed het zwaard kunnen wegwerpen, om te vechten met de scheede. Maar even zeker waren die vurige evangelisten, die zooveel martelingen doorstaan en zooveel wonderen bewerkt hadden, bewust van hunne macht en zouden zij die op heerschzuchtige wijze uitoefenen. Tegenover de oligarchie van handelsen rechtsgeleerde lichamen, waren zij de geduchtste aristocratie van Gods uitverkorenen, van alle tijden en in alle eeuwigheid voorbeschikt om voor te gaan aan en neder te zien op hunne verlorene medeschepselen. Het was onvermijdelijk dat die aristocratie, die zooveel uitgewerkt had, die haar levensadem aan een nieuw gemeenebest had ingeblazen, onverdraagzaam, hooghartig, dogmatiek zijn zou. De kerk van Rome, die na haar tijdperk van macht onttroond was, zou het hoofd niet weder opheffen. Hoewel een zoo groot gedeelte der bevolking in 't geheim of openlijk aan dat geloof gehecht bleef, was de deelneming aan eeredienst en kerkelijke plechtigheden strafbaar. De godsdienstige gelijkheid was, behalve voor enkele individus, een onmogelijk denkbeeld. Er was slechts ééne kerk, die zichzelve het | |
[pagina 257]
| |
uitsluitend bezit der waarheid aanmatigde, de kerk van Genève. Al wie de mogelijkheid van een anderen vorm en een ander geloof aannam was òf een atheïst, òf, wat nog erger geoordeeld werd, een papist, omdat papisten voor verraders werden aangezien, die het land aan Spanje verkoopen wilden. Een ongodvruchtig mensch was in dit land, op dit tijdstip, een onbekend verschijnsel. Godsdienst was evenzeer eene erkende noodzakelijkheid, als spijs en drank; en men zou eerder iemand ontmoet hebben zonder kleederen, dan zonder godsdienstige overtuiging. De advocaat, die steeds trouw bleef aan de nederige spreuk zijner voorouders ‘Nil scire tutissima fides’, en die bijkans alleen onder zijne medeburgers de godsdienstige verdraagzaamheid voorstond, werd reeds van verraad en pausgezindheid verdacht, omdat men in den waan verkeerde dat, als hij de wet mocht stellen, hij zulk een gruwel als de openlijke uitoefening van den roomschen godsdienst zou toelaten. Hij gaf op het gejouw en geschreeuw der menigte even weinig acht als op dat van ganzen op de markt. Maar de tijd zou komen, dat de trotsche en versmadende staatsman, die zich zoozeer de meerderheid zijner groote talenten en ongeëvenaarde ervaring bewust was, niet langer de stem van den laster, van dwaze of van machtige en verstandige vijanden, met minachting zou kunnen bejegenen. |
|