De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Vijfde hoofdstukGesprekken der nederlandsche afgevaardigden met Jacobus. - Prins Maurits aanvaardt het bevel over de troepen. - Overgaaf van Gulik. - Matthias tot Koning van Bohemen gekroond. - Dood van Rudolf. - Jacobus' droombeeld van een spaansch huwelijk. - Benoeming van Vorstius in de plaats van Arminius te Leiden. - Onderhoud tusschen Maurits en Winwood. - Toenemende verbittering tusschen Oldenbarnevelt en Maurits. - Plannen van spaansche huwelijken in Frankrijk. Het is eene verkwikking, uit de atmosfeer van ijverzuchtige verdeeldheid, van gejaagde kuiperijen en aanslagen, waarin het ongelukkige Frankrijk verkeerde, over te gaan naar de koelere en kalmere kringen de nederlandsche staatkunde. Zoodra de Staten de tijding van den Koningsmoord ontvingen, begrepen zij welk eene groote verantwoordelijkheid op hunne schouders zou rustenGa naar voetnoot(1). Het strekt eeuwig tot eer der Republiek, van Oldenbarnevelt die haar bestuurde en van prins Maurits die het zwaard voerde, dat zij volkomen berekend waren voor de taak die hun werd opgelegd. Op de beurs van Antwerpen werden openlijke weddingschappen aangegaan, dat Maurits eveneens binnen eene maand vermoord worden zou. Niets scheen waarschijnlijker; en de Staten smeekten den stadhouder, dat hij toch voor zijn leven zorg zou dragen. Maar op zulke waarschuwingen was hij | |
[pagina 192]
| |
niet gewoon acht te slaan; en in de bestuurslichamen der Republiek was ook geen verwarring of laagheid te vreezenGa naar voetnoot(1). Wij hebben de krachtige woorden van aanmoediging en sympathie vernomen, die volgens de voorschriften van den advocaat tot de Koningin Regentes en de ministers te Parijs gericht werden; en wij hebben den invloed dier woorden opgemaakt uit dat zonderlinge gevoel van schaamte dat de spaansche loontrekkers, die Frankrijk regeerden, weerhield hunne maskers op zoo cynische wijze af te werpen, als zij eerst voornemens waren te doen. Niet minder mannelijk en staatkundig was de taal, tegenover den Koning van Groot-Brittannië en zijne ministers op last van den advocaat gevoerd. Het bericht van den moord werd door de buitengewone gezanten te Londen ontvangen op Maandag, den 17den Mei, omstreeks 3 uur. Jacobus kwam den 21en van eene jachtpartij te Whitehall terug en gaf onmiddellijk zijn voornemen te kennen, om voor die gelegenheid de afgevaardigden der Staten tot een banket in het paleis uit te noodigenGa naar voetnoot(2). Deze werden nu door Oldenbarnevelt aangeschreven om verslag te doen van het bezoek van het buitengewoon gezantschap der Staten bij den overleden koning. Daardoor zou Jacobus kennis dragen van de gemeenschappelijke besluiten, die tot ondersteuning der vorsten genomen waren. Hij moest ernstig en uitdrukkelijk vermaand worden de vorsten bij te staan, niet slechts met de beloofde 4000 man, maar met eene veel grootere macht, in overeenstemming met de eischen voor de veiligheid der christelijke wereld, die door deze onverwachte gebeurtenis in gevaar was gebracht. De Staten gaven hem de verzekering, dat zij met al wat in hun vermogen was de belangen van Frankrijk, van de ‘possedeerende vorsten’ en van de geheele Christenheid zouden helpen handhaven, ten einde aan de verwachtingen van hen die deze snoode daad gepleegd hadden den bodem in te slaan. ‘Dit is de gelegenheid,’ zeiden de gezanten in hun brief aan den Koning, ‘om aan de geheele wereld te toonen dat het in uwe macht ligt, Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Nederlanden te redden uit de klauwen van hen, die op de wereldheerschappij aanspraak maken.’ Zij drongen er op aan dat hij de zaak ‘snel, op vrijgevige en koninklijke wijze, behandelen zou, ten einde met den tijd te woekeren en niet toe te laten dat de vijand zich versterken zou;’ en zij | |
[pagina 193]
| |
stelden zich borg dat de Staten-Generaal hem met al hunne macht zouden bijstaanGa naar voetnoot(1). Toen de gezanten dien brief aan lord Salisbury voorlazen, vonden zij bij den groot-thesaurier weinig tegemoetkoming of sympathie. Er was blijkbaar naijver aan het Engelsche Hof ontstaan over de vertrouwelijke en innige verstandhouding, die met Hendrik aangeknoopt was, en daarop werd ook in deze bijeenkomst gezinspeeld. Cecil gaf wel in vormelijke bewoordingen zijne tevredenheid te kennen over de vriendschappelijke taal der Staten en zijn vertrouwen in hunne oprechte genegenheid jegens zijn souverein, maar gaf tevens duidelijk te verstaan dat er tusschen den overleden Koning en de staatslieden der Republiek meer verhandeld was, dan eene der beide partijen wel aan den Koning van Groot-Brittannië bekend had of uit de thans overgelegde brieven en papieren kon afgeleid worden. Hij verlangde door de gezanten nader ingelicht te worden, vooral wat die punten hunner instructie betrof, die op een algemeene vredebreuk doelden. Zij waren echter niet voorbereid tot het geven van meer inlichtingen, dan in de stukken zelve voorkwamen. Onderstelde men, dat door den Franschen Koning voorstellen gedaan waren tot een algemeene vredebreuk, b.v. ter zake van de vlucht van Condé of de zaak van Savoye, dan moesten zij antwoorden, dat de gezanten in Frankrijk in last gehad hadden elke verbintenis voor de Staten afhankelijk te maken van een volledig en rijp overleg met Zijne britsche Majesteit en zijn raad, zoowel als met de Vergadering der Algemeene Staten; en het was de bedoeling van den overleden Koning geweest om de zaak met prins Maurits en graaf Lodewijk Willem vertrouwelijk te bespreken, eer men tot een eigenlijk besluit zou komen. Het bleek echter den afgevaardigden duidelijk, dat hunne mededeeling weinig voldeed, en dat het vermoeden bleef bestaan dat iets belangrijks geheim werd gehouden. Cecil bleef koel en gedwongen en het bleek, niet dat de dood van Hendrik aan het Engelsche Hof diepe droefheid veroorzaakt had. ‘De Koning van Frankrijk,’ zeide de lord thesaurier, ‘wilde een coup de maître slaan; maar wie alles hebben wilde kon ook licht alles verliezen. Zulke plannen hadden niet gemaakt of uitgevoerd moeten worden zonder een voorafgaand overleg met Zijne britsche Majesteit’. Alle pogingen der ambassadeurs om den lord thesaurier en andere leden der regeering te bewegen, aan de ondersteuning | |
[pagina 194]
| |
in de Cleefsche zaak meerdere uitbreiding te geven, bleven vruchteloos. De engelsche troepen, die in staatschen dienst waren, konden gevoegd worden bij de macht, die de Republiek zelve zenden wilde. Meer dan dat kon niet verwacht worden, zoolang geene voldoende schikkingen met het Regentschap in Frankrijk getroffen waren. Het voorstel der Staten tot het aangaan van een nauw algemeen verbond werd koel afgeslagen. ‘Daartoe kan niet besloten worden,’ zei Cecil, ‘de dood van den Koning van Frankrijk heeft in al die zaken groote verandering gebracht’. Ga naar margenoot+Op dienzelfden dag gebruikten de gezanten het middagmaal bij den Koning. Zij alleen zaten met Zijne Majesteit aan tafel en allen hielden hunne hoeden op. De Koning was gul, heusch, spraakzaam en theologiseerend. Hij gaf zijn leedwezen te kennen over den dood van den Koning van Frankrijk en zeide dat de gevaarlijke leerstellingen, waarvan zulke lage misdaden de gevolgen waren, moesten worden uitgeroeid. Hij deed verschillende vragen aangaande de Vereenigde Nederlanden, meer bijzonder omtrent de laatste onlusten in Utrecht en de houding van prins Maurits in dit geval. Hij prees het moedige gedrag der Staten-Generaal, waardoor die onlusten met kracht onderdrukt waren, maar meende dat zij gestrenger met de aanleggers der samenspanning hadden moeten handelen. Hij beval eenheid onder de provinciën zeer aan. Daarna bracht hij het gesprek op de godsdienstige twistvragen in de Nederlanden. Daar hij vernomen had, dat de geschilpunten de voorbeschikking en hare gevolgen betroffen, zeide Jacobus: ‘ik heb dat onderwerp bestudeerd, zoo goed als iemand, en ben tot de slotsom gekomen dat daaromtrent niets met zekerheid kan gezegd worden. Ik was vroeger deze meening niet toegedaan, maar wil wedden dat mijne zienswijze de beste is, al wensch ik er mijne zaligheid niet aan te verbinden. Mijneheeren de Staten zouden wel doen met hunne leeraren te gelasten, over dit punt te zwijgen. In mijne geschriften heb ik ook nauwelijks gewaagd het onderwerp der rechtvaardigmaking te behandelen, omdat dit ook scheen af te hangen van de voorbeschikking’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 195]
| |
Na dit gezegd te hebben op den toon van iemand die meende het onderwerp der voorbeschikking en rechtvaardigmaking te hebben uitgeput, stond de Koning op, nam zijn hoed af en dronk, op de gezondheid van Mijneheeren de Staten-Generaal en Z.E. prins Maurits en op den goeden afloop der Cleefsche zaak. Na den maaltijd was er afscheidsgehoor in de galerij. De Koning, omringd door zijne geheime raden en hooge staatsdienaren, zeide de gezanten hartelijk vaarwel; en als een blijk van hulde aan hunne regeering sloeg hij hen tot ridders zijner orde, even als hij dit gewoon was te doen met de ambassadeurs van Venetië. De opperkamerheer bood hem het zwaard aan en Jacobus raakte daarmede elk der gezanten op den schouder. ‘Ten respecte van de H.M. Heeren Staten,’ schreven deze, ‘syn wij genoodzaakt geweest ons met dese eere te laeten beswaeren.’ Het was blijkbaar, dat de Staten-Generaal evenmin van Engeland als van Frankrijk veel te verwachten hadden. Frankrijk, door Concini en door Spanje bestuurd, zou alles aanwenden om de plannen der Republiek tegen te werken; en terwijl het voor den vorm en met weerzin de letter van het tractaat van Hall nakwam, wilde het door geheime kuiperijen de geringe militaire hulp onschadelijk maken, die De la Châtre aan prins Maurits toevoegen zouGa naar voetnoot(1). Het nauwe verbond van Frankrijk met het Protestantisme was in rook vervlogen. Daartegenover rees nu de katholieke Ligue in vollen glans uit het graf van Hendrik op; en Spanje zoowel als de Paus sloot zich bij Maximiliaan van Beieren aan, sedert de grootsche plannen van den Franschen Koning met hem ten grave gedaald waren. De hertog van Savoye, in zijne eigene strikken gevangen, zag zich genoodzaakt zijn zoon naar Spanje te zenden om op zijne knieën vergiffenis voor de zijnen af te smekenGa naar voetnoot(2) en moest zijne eerzuchtige plannen omtrent Milaan en de huwelijksverbintenis met Frankrijk boeten door den kelk der vernedering tot op den bodem te ledigen. Venetië schrok terug voor de stelling waarin het zich bevond, zoodra de glans van Hendrik's verleidelijke staatkunde verdoofd was; terwijl Jacobus van Engeland, die zich geluk wenschte met de verdwijning van het tooneel van den man dien hij bewonderde en haatte, geen troost veil had voor de Staten-Generaal, die thans werkelijk alleen stonden. Het schrale voorrecht van den ridder- | |
[pagina 196]
| |
slag en een preek over de voorbeschikking was al wat hij den gezanten aanbieden kon, in plaats van een bondgenootschap, dat hij ontweek, en van een militairen bijstand, dien hij kortaf weigerde. De ‘possedeerende’ vorsten, voor wier zaak het zwaard getrokken werd, waren te twistziek en te lafhartig om veel meer dan een lastpost te zijn, zoowel in het kabinet als in het veld. En de Staten-Generaal waren voor hunne taak opgewassen. Snel en met schranderen blik maten zij de staatkunde en de macht van het Keizerrijk, Spanje en den Paus. Als de Republiek er niet geweest was, zou niets belet hebben dat het betwiste gebied eene provincie ware geworden van Spanje; en zijn reusachtig uitgebreide macht tegenover Engeland zou dreigender zijn geworden, dan in de dagen der Armada. Indien de Republiek geweifeld had, zou zij spoedig opgehouden hebben te bestaan. Maar de Republiek weifelde niet. Ga naar margenoot+Den 13en Juli aanvaardde prins Maurits te Schenkenschans het bevel over de staatsche troepen, sterk 13000 man voetvolk en 3000 ruiters, met 30 stukken geschut. De engelsche en fransche regimenten in staatschen dienst waren daaronder begrepen, zonder meer. Maar de Staten, zei Oldenbarnevelt terecht, ‘deden zevenmaal meer, dan zij op zich genomen hadden.’ Met die snelheid en juistheid van beweging die zijne militaire operatiën kenmerkte, trok Maurits op Gulik aan en sloeg hij het beleg voor die belangrijke vesting. De aartshertogen te Brussel, die wenschten zich zoo lang mogelijk buiten den strijd te houden, verzetten zich niet tegen het vervoer van zijn krijgsmaterieel langs den Rijn, dat van Rijnberg uit had kunnen verhinderd worden. De bijzonderheden van het beleg, even als van alle belegeringen, door den prins geleid, hebben voor den lezer ongeveer hetzelfde belang als de oplossing van een meetkunstig vraagstuk; Maurits kon geen fout in zijne berekeningen maken. Intusschen was het beleg nog niet geheel ten einde gebracht voor de aankomst van De la Châtre. De maarschalk verscheen den 11en Augustus, aan het hoofd van 8000 man voetvolk en eenige ruiterij. Maurits ontving hem met beleefdheid en er heerschte oogenschijnlijk de meeste overeenstemming tusschen beiden. Maar wat de practische uitkomsten aanging, had De la Châtre even goed in Frankrijk kunnen blijven: in een staatkundig opzicht was zelfs zijne afwezigheid verkieslijker geweest, dan zijne tegenwoordigheid. Maurits zou liever gezien hebben dat de maarschalk nog wat langer onder weg was gebleven. Hij had Gulik bijna tot onderwerping gebracht; twee weken later gaf de plaats | |
[pagina 197]
| |
zich over. Er werden billijke voorwaarden door den overwinnaar toegestaan. Noch in de vrije uitoefening van den katholieken godsdienst, noch in de stedelijke regeering, zou verandering gebracht worden. De citadel en al wat zij bevatte zou overgegeven worden aan de vorsten van Brandenburg en Neuburg. Aartshertog Leopold vertrok met de zijnen weder naar Praag, om de plannen, die hij had ten opzichte van de kroon van Bohemen, zoo goed als hij kon ten uitvoer te brengen, toen het eerste gedeelte zijner plannen jammerlijk mislukt was; en de sergeant-majoor Frederik Pithan van het regiment van graaf Ernst Casimir van Nassau werd tot gouverneur van Gulik aangesteld, in 't belang der ‘possedeerende’ vorstenGa naar voetnoot(1). Zonder het verlies van een enkel menschenlevenGa naar voetnoot(2), had dus de Republiek, geleid door haren volleerden staatsman en ongeëvenaarden veldheer, eene groote overwinning behaald, den protestantschen vorsten het volledig bezit dier schoone gewesten verzekerd, op den duitschen grond den Keizer hare wetten gesteld, Groot-Brittannië en Frankrijk als het ware op sleeptouw genomen, in plaats van die staten nederig te volgen, en alléén volbracht, wat zij gemeend had met beide vereenigd te zullen doen. De Koning van Engeland oordeelde dat er genoeg gedaan was, en haastte zich om tot een vergelijk te komen. Hij wilde zijn ambassadeur spoedig de gelegenheid geven ‘om zijne tong en pen even goed te gebruiken, als Cecil en zijne soldaten hunne zwaarden en houweelen gebruikt hadden.’ Hij had geene sympathie voor de zaak van het Protestantisme en begreep de strekking der beweging in de hertogdommen niet. ‘Ik wensch slechts, mij op geschikte wijze te onttrekken aan dien strijd, waarin de voornaamste belanghebbenden zoo weinig voor zich zelve doen,’ zeide hijGa naar voetnoot(3). Ga naar margenoot+De la Châtre keerde met zijne troepen naar Frankrijk terug, veertien dagen na zijne aankomst. Een voorstel, door den maarschalk gedaan, om de provinciën door Frankrijk in bewaring te doen houden, totdat het besluit omtrent de wettige souvereiniteit genomen zou zijn, werd onverwijld afgeslagenGa naar voetnoot(4). Maurits van Nassau had zulk eene zege niet behaald voor de Republiek en het Protestantisme, om die slechts af te staan aan Concini en Villeroy, ten voordeele van Spanje. | |
[pagina 198]
| |
Gulik werd veiliger geacht in de hoede van den sergeant Pithan. Tegen het einde van September waren de staatsche troepen weer in hunne eigene kwartieren terug. Met uitstekend gevolg had de Republiek den korten en schitterenden veldtocht ten einde gebracht, maar de staatslieden konden zich niet ontveinzen dat die uitkomst slechts tijdelijk was. Die kostbare gewesten, dubbel begeerlijk om zich zelve en om hunne ligging, zouden niet lang in vrede onder de bescherming der kettersche Staten en het Condominium van twee protestantsche vorsten worden gelaten. Keizerlijken, Katholieken en Spanjaarden vreesden, dat het sterrenbeeld der Zeven Provinciën met eene achtste mocht vermeerderd worden. En zulk een toeleg was niet te dulden. Het was reeds wel, dat de Paus, de Keizer en de Koning, als het ware op hun eigen gebied, door de opkomende Republiek waren uitgetart; dat deze in Duitschland in het gezicht des Keizers schikkingen voorgeschreven, Frankrijk als haar ondergeschikte bejegend en den Britschen Koning genoodzaakt had goed te keuren wat hij het meest haatte. Maar Leopold had zijne onderneming niet alleen begonnen met het doel om Gulik te verrassen en den voet te zetten in de hertogdommen. Zijn veldtocht was een gedeelte van een veruitziend plan, waarin hij den Keizer, zijn neef, had medegesleept. De arme Rudolf was eindelijk in verzet gekomen tegen zijne drie broeders en zijn neef Ferdinand. Vredelievend en traag van aard, liefhebber van de tafel en van zijn prachtige verzamelingen van edelgesteenten, gehecht aan zijn paardenstoet, wilde hij een rustig leven leiden, ver van het geraas van den oorlog en het gewoel der zaken. Daar hij bij toeval Keizer van half Europa was, mocht hij zich aan die begeerte niet overgeven. Zijn dom vollemaans-gezicht had niets vorstelijks, noch op het doek, noch op de munt, zelfs al waren zijne slapen met den conventioneelen lauwerkrans omvlochten. Zijne minder rustige broeders Matthias en Max hadden hem, op zijne kroon na, alle gezag ontroofd, terwijl de sombere figuur van Ferdinand van Stiermarken, den Jezuïeten-leerling en bewonderaar van Filips II, op den achtergrond een onheilspellende schaduw wierp over den troon en het rijk. De broeders trachtten Rudolf te overreden, dat hij meer gemakken zou vinden in Insprück, dan in Praag, en dat hij rust noodig had, na het inspannende werk der regeering. Zij zeiden, dat hij verstandig handelen zou met de kroon van Bohemen aan Matthias te geven, aangezien dat Koninkrijk een kiesrijk was en de kroon anders gevaar zou loopen van in andere handen dan die der Habsburgers te geraken. Wanneer | |
[pagina 199]
| |
Bohemen eenmaal aan Matthias en zijn nakomelingen verzekerd was, dan bleef er nog slechts over, hem tot Roomsch Koning uit te roepen. Anders zou er groot gevaar en nadeel ontstaan voor Hongarije en andere erfelijke staten dier samengestelde monarchie, die de macht van het groote Habsburgsche Huis uitmaakten. De ongelukkige Keizer was ten hoogste beleedigd. Hij was door zijn broeder beroofd van Hongarije, Moravië en Oostenrijk, terwijl Matthias nu te Praag stond aan het hoofd van een leger, naar het heette om de bekrachtiging op het vredesverdrag met Turkije te verkrijgen, maar metterdaad om de plechtige overdracht dier Staten en de toezegging van Bohemen af te dwingen. Kon duidelijker de dwaasheid blijken van zulk een stelsel van keizerlijke regeering? En nu zou de arme Rudolf uit het Hradschin verdreven en met of zonder zijne verzamelingen naar Tyrol worden weggezondenGa naar voetnoot(1). Het kostte den krijgshaftigen bisschop van Straatsburg en Passau weinig moeite om den bedrogen man tot wraak aan te sporen. Het was tusschen hen beiden overeengekomen, dat Leopold, met een leger dat deze zou trachten te werven, zich in Gulik werpen zou als 's Keizers vertegenwoordiger, de hertogdommen in geschil bezetten en in bewaring houden totdat de Keizer beslist had aan wien zij toebehoorden, om daarna naar Bohemen terug te keeren, Matthias te verpletteren, zich van Praag meester te maken en Rudolf uit zijne gevangenschap te bevrijden. Leopold zou, als belooning voor die diensten, de kroon van Bohemen ontvangen, tot Roomsch Koning verkozen en tot erfgenaam des Keizers verklaard worden, voor zoover Rudolf in staat was dit laatste te doenGa naar voetnoot(2). Het eerste deel van dit programma was slechts ten deele uitgevoerd. Hij had Gulik genomen en de bevelen van den Keizer afgekondigd, maar was uit die stelling verdreven door de wijze staatkunde van Oldenbarnevelt en de volleerde krijgskunst van Maurits. De Republiek had dus met overleg en moed eene daad gepleegd, waaraan een wereldbelang verbonden was. Want van de uitkomst van den aangevangen strijd, die in de hertogdommen nog lang zou voortduren en zich over bijna geheel de Christenheid uitstrekken zou, hing het bestaan der Vereenigde Nederlanden en het lot van het Protestantisme af. De uit het veld geslagen Leopold trok zich terug, aan het hoofd zijner huurlingen, 9000 man voetvolk en 3000 ruiters | |
[pagina 200]
| |
sterkGa naar voetnoot(1). Hij trok, door den Elzas en langs den Donau, over Linz naar Praag, plunderde de inwoners en perste ze af, overal waar hij kwam. Zoo voerde hij strijd met de verbitterde bevolkingen, om op den 15en Februari 1611 zijne intrede in Praag te doen. In volle wapenrusting te paard gezeten, nam de krijgshaftige bisschop op het groote plein voor de hoofdkerk den eed van het volk af, als keizerlijk commissaris. Maar de strijd op de straten duurde voort, terwijl de arme Rudolf neerzat in het Hradschin. Op den derden dag werd Leopold de stad weer uitgedreven. Hij vatte toen post op de hoogten, | |
[pagina 201]
| |
van waar hij de stad beheerschte met zijn geschut; en eene zwakke stem uit het Hradschin verkondigde toen den volke, dat die Passausche bende met haar bisschoppelijken aanvoerder zich daar bevond op 's keizers last. De drieëenige stad - de oude en nieuwe stad en het Jodenkwartier - werd aangemaand om afgevaardigden naar het paleis te zenden en 's Keizers besluiten te vernemen. Maar er verscheen niemand. De Bohemers en vooral de inwoners van Praag, die meerendeels protestantsch waren, wisten zeer goed, dat Leopold voor de zaak van het Pausdom en van Spanje streed. En nu verscheen Matthias op het tooneel. De Stenden, die van hem voor 't oogenblik althans betere verwachtingen koesterden dan van den zwakken Rudolf, waren reeds met hem in besprek getreden. Daarbij was in den herfst, na Leopold's nederlaag in de hertogdommen, eene soort van overeenkomst tusschen Matthias en den Keizer getroffen, en de wezenlijke koning had zich voor hem die het in naam was gebogen, door tusschenkomst van zijn broeder Maximiliaan. Zevenduizend Ga naar margenoot+man van Matthias' leger verschenen nu, onder het bevel van Colonitz, voor Praag; en de Passauers trokken af, na drie maanden soldij van den Keizer te hebben ontvangen. Leopold trad voor een wijle van het tooneel af. Zijn kanselier en raadsman in de hertogdommen, Franz Teynagel, die gevangen genomen en gepijnigd werd, bekende den geheimen toeleg des Keizers ten gunste van den bisschop; en men geloofde dat de Paus, de Koning van Spanje en Maximiliaan van Beieren gunstig voor dien toeleg gestemd waren. Dit was waarschijnlijk, daar Leopold geen geheim maakte van zijn besluit om het Protestantisme ten doode toe te bestrijden en de hertogdommen, zoo mogelijk, voor Rome en Oostenrijk te behoudenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 202]
| |
Rudolf en Matthias hadden zich beiden verbonden om den hervormden godsdienst toe te laten. De bekende ‘Majesteitsbrief,’ onlangs door den Keizer verleend, en het vergelijk tusschen de katholieke en protestantsche Stenden waren wetten van het land geworden. De boheemsche geloofsbelijdenis, een godsdienst uit de stellingen der Hussieten, Lutheranen en Calvinisten samengesteldGa naar voetnoot(1), werd geduld. In een land waar het negentiende deel der bevolking protestantsch was, bezaten de Protestanten de vergunning om kerken te bouwen en zonder overlast te lijden God te dienen. Maar die voorrechten waren afgedwongen; en het was duidelijk dat zij zouden herroepen worden, zoodra dit mogelijk was. Het Huis van Oostenrijk, dat in Spanje, Italië en Duitschland regeerde, was ter wille van zijn bestaan aan den roomschen godsdienst gebonden. Toelating van andere eerediensten was in zijne oogen eene nederlaag en eene misdaad tevens. Zoo was de groote strijd, later bekend als de Dertigjarige Oorlog, in werkelijkheid begonnen en namen de Nederlanden, ondanks het bestand, daaraan half onbewust een voornaam deel. Op dat oogenblik schenen de kansen wanhopig voor het Huis van Oostenrijk te staan, zoo diep was de klove, die de godsdienstige verdeeldheid tusschen troon en onderdanen gegraven had. Maar vroeg of laat zou de macht van Spanje, Italië en Zuid-Duitschland de schaal zeker naar de katholieke zijde doen overhellen. Intusschen wisten de Boheemsche Stenden, dat het Keizerlijk Huis het er op toelegde om het beginsel van verkiezing voor het keizerschap te niet te doen en tevens de kroon van Bohemen ten eeuwigen dage te behouden. Zij waren ook tot de ontdekking gekomen, dat bisschop Leopold door Rudolf was uitverkoren tot aanvoerder der reactionnaire beweging tegen het Protestantisme. Zij konden op dat oogenblik niet weten, of zijn plannen gevaarlijk, dan wel hersenschimmig zouden blijken te zijn. Zoo verscheen, dan Matthias in Praag, op uitnoodiging van de Stenden, geheel met het voorkomen van een overwinnaar. Rudolf ontving zijn broeder met gedwongen Ga naar margenoot+beleefdheid en noodigde hem uit zijn intrek in het Hradschin te nemen. Dit voorstel werd door Matthias niet aangenomen, die evenwel een kolonel met geschut zond om het paleis te bezetten en te bewaken. De Passauer gevan- | |
[pagina 203]
| |
genen werden vrij gelaten en er was eene algemeene verzoeningGa naar voetnoot(1). Ga naar margenoot+Eene maand later, begaf Matthias zich in plechtigen optocht naar de kapel van den heiligen Wenceslaus, dat prachtstuk van middeneeuwsche bouwkunst, met hare sombere gewelven en met de kostbaarste steenen versierde wanden. Aan de Stenden van Bohemen, die in hunne schitterende czechische kleeding op den grond geknield lagen, werd gevraagd, of zij Matthias, Koning van Hongarije, tot hun wettigen Koning begeerden. Driemalen antwoordden zij: ja. Daarop zette kardinaal Dietrichstein de historische kroon van Wenceslaus op 's Konings hoofd en zwoer Matthias de wetten en voorrechten van Bohemen, met inbegrip der jongste charters die aan de Protestanten vrijheid van godsdienst toestonden, te zullen handhaven. Aldus werd een tijdelijk, geveinsd bestand tusschen de godsdienstige partijen en eene bedriegelijke verzoening tusschen den Keizer en zijne broeders tot stand gebracht. De verlaten Rudolf sleepte de weinige maanden die hij nog te leven had in het Hradschin voort en stierf in het begin van het volgende jaar. Het Huis Ga naar margenoot+van Oostenrijk bleef onverdeeld, Matthias volgde zijn broeder op en Leopold's hersenschimmen vervlogen in de lucht. De toekomst zou uitwijzen, of de Majesteitsbrief en het Compromis duurzaam zouden zijn. Terwijl de zaken in Duitschland onmiddellijk na den gulikschen veldtocht zich aldus toedroegen, waren de betrekkingen der Republiek met Engeland en Frankrijk gevaarlijker geworden dan zij ooit geweest waren. Het was eene zware taak voor Oldenbarnevelt, die al de geestkracht van een staatsman vorderde, om vat te houden op gouvernementen, zoo veranderlijk als deze beide geworden waren, sedert den dood hunner groote vorsten. Het was voor Willem de Zwijger niet zoo bezwaarlijk geweest zijn koers te houden, in weerwil van al de verkeerdheden, tekortkomingen en inconsequenties, die hij van Elizabeth en Hendrik had te verduren gehad. Genie, hoe grillig en geneigd tot afdwalen het ook zij, is althans veruitziende; en het had geene omstandige betoogen gekost, om dien beiden souvereinen te doen inzien, dat de afscheiding hunner staatkunde van die der Nederlanden onmogelijk was, zonder schade voor de Republiek en onberekenbare gevaren voor henzelve. Maar thans helden Frankrijk en Engeland beide naar Spanje over, met eene kortzichtigheid, die niet te genezen was. | |
[pagina 204]
| |
Als een moedig en ruimziend staatsman, deed Oldenbarnevelt al wat hij doen kon. Genoodzaakt door de betrekking, waarin hij geplaatst was, om bewondering of altans eerbied voor te wenden, waar geen andere aandoening dan verachting werd opgewekt, was zijn dagelijksch brood zuur genoeg. Het was volstrekt noodig de luimen te verdragen van allen, die hij wist dat zijne staatkunde tegenwerkten en zijn ondergang wenschten; want dit was de eenige weg om zijn land te dienen en het te behoeden voor dreigende gevaren. Zoolang hij trouw door zijne ondergeschikten gediend en niet bedrogen werd door hen wie hij zijn hart schonk, kon hij zijnen buitenlandschen vijanden het hoofd bieden en de staatkunde van wankelende bondgenooten in het rechte spoor houden. De houding van Jacobus tegenover Spanje was erbarmelijk. Want zeven jaren lang was hij de slaaf van één denkbeeld: een spaansch huwelijk voor zijn zoon. Vruchteloos waren de redeneeringen zijner bondgenooten. Aan het Parlement werd voorgehouden, dat eene familieaangelegenheid den Koning alleen raakte, en dat het eene onbeschaamdheid was zich daarin te mengen. Het Parlement had slechts één plicht: hem raad te geven als hij dien inriep en geld als hij het noodig had, zonder naar de redenen te vragen. Het was al veel indien hij de aanvragen in persoon deed. Zij hadden met zijne zaken of met de algemeene staatkunde niets te maken. De verborgenheden der regeering vormden eene wetenschap, die buiten hun bereik lag, en waarmede zij zich niet te bemoeien hadden. ‘Ne sutor ultra crepidam,’ zei de pedante vorstGa naar voetnoot(1). Op dat eene punt draaide Jacobus' geheele staatkunde. Spanje had hem in zijn macht. De infante, met een huwelijksgift van twee millioen, werd nu eens beloofd, dan weer teruggehouden, om als eene pop te dienen tot vermaak of verbittering van een ondeugend kind. Gondemar, de spaansche ambassadeur, hield hem als onder betoovering. Aarzelde hij soms in zijn verzet tegen de Staten, of viel hij hen niet hard genoeg over hunne staatkunde in de hertogdommen - gaf hij eens sympathie te kennen voor de Protestanten in Bohemen, of waagde hij het eene hand te verzetten of zijne beurs te openen voor zijne dochter en den ongelukkigen Keurvorst van De Paltz - kortom, deed hij één stap op den weg, dien Engeland steeds bewandeld had en houden moest, van beslisten weerstand tegen de spaansche heerschzucht - dan werd oogenblikkelijk de infante geweigerd en Jacobus viel andermaal op zijne knieën. | |
[pagina 205]
| |
Toen, eenige jaren later, de groote Raleigh terugkeerde van zijn transatlantischen tocht, klaagde Gondemar hem aan als den grootsten vijand van Spanje. De gebruikelijke vormen werden in acht genomen, de staf werd gebroken en het edelste hoofd van Engeland viel op het blok, ten gevolge van een verouderd vonnis van veertien jaren geleden.Ga naar voetnoot(1) Het is noodig dien eenigen leiddraad vast te houden op de kronkelpaden van Jacobus' staatkunde. De onbeschaamdheid, de laagheid en de bedriegerijen van dien koninklijken misdadiger zijn daardoor alleen te verklaren. Evenwel kwam Filips op zijn sterfbed er voor uit, dat hij nooit ernstig gemeend had zijne dochter aan den engelschen prins uit te zullen huwelijkenGa naar voetnoot(2). Theologische ijdelheid en nijd vormden den bijkomenden beweeggrond van Jacobus' staatkunde jegens de Nederlandsche Provinciën. De diplomatie zijner regeering ten aanzien der Republiek bestond veelal slechts uit een godgeleerden strijd van de zwaarmoedigste soort. Op dit tijdstip was Conradus Vorstius tot hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool beroepen, in de plaats van Arminius, en de woede van Petrus Plancius en de geheele orthodoxe partij kende geene grenzen. Vorstius, te Keulen geboren, was hulpleeraar in Genève geweest, waar hij in vriendschap met Beza verkeerd had. Hij had een werk geschreven tegen den jezuïet Belarmino, dat door hem aan de Staten-Generaal was opgedragen. Maar hij werd thans beschuldigd van arminianisme, socianisme, pelagianisme, atheïsme en wat dies meer zij. Hij verdedigde zich schriftelijk tegen al die aantijgingen en beleed te gelooven in de Drieëenheid, de goddelijkheid van Christus en de verzoeningGa naar voetnoot(3). Maar hij had bovendien een boek geschreven over de Natuur van God; en de toorn van Gomarus, Plancius en Bogerman was niets bij de woede van Jacobus, toen deze van die verhandeling kennis kreeg. Hij had er naauwelijks een oog ingeslagen of hij kreeg er een afschuw van; en hij schreef oogenblikkelijk aan Sir Ralph Winwood, zijn ambassadeur in Den Haag, om aan te dringen op de uitzetting uit het land van dat godslasterlijke monster. Wie anders dan Jacobus wist iets van de natuur van God, en had hij niet een boek daarover in het Latijn geschreven, tot leering van alle schepselen? Sir Ralph hield dientengevolge eene lange redevoering in de Vergadering der Staten, waarin hij zeide, dat Vorstius als | |
[pagina 206]
| |
opvolger van Arminius aan te stellen, van kwaad tot erger vervallen was, en hun tevens een catalogus overhandigde, door den Koning opgesteld, van de godslasteringen, ketterijen en atheïsmen van den hoogleeraar. ‘Hoewel die man’ zeide de ambassadeur met zijne steile welsprekendheid, ‘middel heeft gevonden om in de volle vergadering der Staten van Holland de vuilnis zijner ketterijen te bedekken en op te sieren en daarmede de goê gemeente te verblinden,’ was het noodig tegen zoodanige benoeming met kracht op te komen, en er op aan te sporen dat zijne werken openlijk op de pleinen van alle steden verbrand zouden worden. De hoogleeraar werd niet tot de uitoefening zijner betrekking toegelaten; maar hij bleef te Leiden, zooals Winwood klaagde, ‘geëerd en erkend als een zeldzaam sieraad der Akademie, in de plaats van den overleden Scaliger.’ ‘De vriendschap des Konings,’ zei de gezant, ‘is onvereenigbaar met de ketterij van Vorstius’Ga naar voetnoot(1). De Advocaat, ontstemd door de vijandige gezindheid, die Engeland zoo hevig aan den dag legde bij de benoeming van een hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, op hetzelfde oogenblik dat hij al zijne scherpzinnigheid noodig had om de verhouding met Frankrijk op een eenigszins goeden voet te doen blijven, deed wat hij kon om tegen die stroomen op te zeilen. Zijne bijzondere brieven aan zijn ouden vertrouwden vriend Noël de Caron, de ambassadeur der Staten te Londen, doen de verlegenheid kennen, waarin hij verkeerde, en de edele vaderlandsliefde die hem bij die samentrekkende stormen leidde. Wij zullen in 't vervolg zien dat die briefwisseling, zoowel als die welke hij met den opvolger van Aerssen te Parijs onderhield, een belangrijk licht werpt op de staatkunde der Republiek en op zijn eigen lot. De lezer, die belang stelt in de ingewikkelde onderwerpen, waaruit weldra een bloedige oorlog ontstaan zou, op uitgebreider schaal zelfs dan die, welke kort te voren geschorst was, gelieve daarom eene bijzondere aandacht te wijden aan stukken, die thans voor het eerst uit het eeuwenoude stof der nationale archieven zijn opgedolven, al werd daarnaar ook in de gedenkschriften van de gewichtigste staatszaken herhaaldelijk verwezen. Het is belangrijk genoeg, de oogenschijnlijke alledaagschheid der omstandigheden op te merken, waaruit de ernstigste gebeurtenissen gevolgd zijn. Maar die omstandigheden waren in | |
[pagina 207]
| |
waarheid draden van ijzer, die rechtstreeks leidden naar de grondvesten der aarde. ‘Ick wenschte te verstaen,’ schreef de advocaat aan CaronGa naar voetnoot(1), ‘van wien de Eertsbisschop van Cantelberch de advysen van Doctor Vorstius ontfangen heeft, om te mogen onderzoeken wat daermede gemeent wordt.’ Men zal zich herinneren, hoe Whitgift van oordeel was dat Jacobus rechtstreeks door den Heiligen Geest werd bezield; en daar hij hem hield voor den gezalfden Hoogepriester van Engeland, was het natuurlijk dat hij den Koning ondersteunen zou in zijn eisch om eveneens door de Nederlanden als Pontifex maximus erkend te worden. ‘Wij zijn in Hollant besich,’ ging Oldenbarnevelt voort, ‘om alles te ondersoecken ende des Lants ende Kercken besten te vorderen, daertoe ick voor alsnoch de Heeren Edelen ende Steden alhier wel geresolveert vinde, hoewel eenige dispariteit mach wesen in modo. D. Vorstius, hebbende veele jaren professor en minister theologiae geweest tot Steynfort, hebbende oock by verscheydene boecken jegens de Jesuiten geschreven gethoont zijne geleertheit, bovendien de reputatie van suyver in leere en moderaet te wesen, is beroepen totte vacerende professie theologiae in de Universiteyt tot Leyden. Deselve wordt by veele middelen gecontremineert. Men is oock besich om alles te ondersoecken, ende tot 's Lants ende Kercken besten te ordonneren. Hebt geen ander gevoelen, en gelooft geen andere tydinge. Denckt oock op 't gepasseerde in Vlaenderen, u best bekent. Ick en jugere nyet in dese zaecke; wilt van gelycken uw jugement suspenderen.’ Die toespeling van den advocaat had betrekking op den gedenkwaardigen loop der zaken in Vlaanderen, toen de hevigste predikers en voorstanders der hervormden, mannen die geen knecht of meid in dienst zouden genomen hebben, die niet bewijzen kon goed orthodox te zijn, na veel onrust en oproer verwekt te hebben, achter elkander waren overgeloopen naar Spanje en den katholieken godsdienst. Eenige weken later deelde Oldenbarnevelt aan CaronGa naar voetnoot(2) afschriften mede van de laatste redevoeringen van Winwood en het antwoord der Staten in zake Vorstius, dat is te zeggen, van de jongste tweespraak tusschen den Koning en den advocaat over de voorbeschikking. Want, even als Jacobus altijd woord voor woord de redevoeringen van zijn gezant dicteerde, zoo diende Oldenbarnevelt den Staten, op dit tijd- | |
[pagina 208]
| |
stip, tot hoofd en mond. Droog was die strijd zeker; en den lezer zal dan ook zooveel mogelijk de inhoud der stukken gespaard worden. Met enkele gedeelten der vertrouwelijke briefwisseling van den advocaat moet hij echter bekend zijn, voor het juiste begrip der volgende gebeurtenissen. ‘Sondeert wel bij den heere UE. bekent,’ schreef Oldenbarnevelt, ‘ende oock elders, wat de eyntelycke meeninge aldaer is, alsoo de cours van de propositie nyet wel accordeert met 't gene ick uyten mont van den Coninck tot andere tyden selfs hebbe verstaan. Nae het rapport vande leste Gesanten, en kan ick nyet wel gelooven dat de Coninck in 't stuck van de predestinatie ende dependentien van dien soo precys soude alle andere opinien als van Calvinus ende Beza condemneren. Der Landen dienst is daeraen gelegen, dat men de eyntelycke intentie van Zyne Majesteit mach weeten.’ En dit was juist zoo treurig, dat 's Konings besluiten van dag tot dag veranderden. Het was vermakelijk te zien hoe hij, op dit oogenblik, in Holland elke meening veroordeelde die niet was die van Calvijn of Beza, terwijl hij de belijders van dit geloof in Engeland op zoo onbarmhartige wijze vervolgde. Maar Vorstius was een mededingend schrijver, die met Zijne Majesteit dezelfde onderwerpen behandelde; en letterkundige naijver vloeide met godgeleerden nijd in eene gevaarlijke vermenging samen. Had een man, zoo bezield en verstandig als de advocaat, op den troon gezeten, dien Jacobus tot leerstoel gebruikte, dan zou de geschiedenis der wereld een anderen loop hebben genomen. ‘Ick duchte,’ ging Oldenbarnevelt voort, ‘dat eenige van onse precysste ons dit spel aldaer berockenen; ende indien de ordinaris authoriteyt alsoo mach gecontremineert worden, sal by sommigen wel in 't hooft komen den cours te willen gebruycken, in Vlaenderen by Uw tyt gepractiseert. Let op alles, ende gaet discretelyck en moderatelyck’.Ga naar voetnoot(1) De advocaat wendde alles aan, om de opkomende golven tot bedaren te brengen. Hij gaf in de luimen van den Koning toe en vleide hem zelfs, ofschoon Winwood hem steeds bij zijn souverein als heerschzuchtig, aanmatigend en kwalijk gezind afschilderdeGa naar voetnoot(2). Hij ried matiging en onderlinge verdraagzaamheid aan, daar hij wel begreep dat die nuttelooze godgeleerde geschillen over afgetrokkene en onoplosbare gewetensvragen een afgrond openden, waarin de Republiek | |
[pagina 209]
| |
verzwolgen kon worden. Zoo iemand, dan werkte Oldenbarnevelt met het licht der ondervinding en eene aangeboren schranderheid, voor het heil van zijn land en de verdediging van een constitutioneel stelsel, dat, hoe uiterst gebrekkig ook, het eenig wettelijke en daarenboven het vrijzinnigste was, dat destijds bestond. Moedig, standvastig en geduldig stond hij op dien moeilijken post, die elken dag met verwoedheid werd aangevallen, en verdedigde het burgerlijk gezag tegen het priesterdom. Hij begreep als door instinct dat, waar een deel der burgers van een land aan de hoede der regeering ontsnappen kan om een ander hoofd, dan den wettelijken souverein te gehoorzamen, de maatschappelijke wanorde, de anarchie, nabij is. ‘Wij worden noch gequelt mitte kerkelycke geschillen,’ zoo schreef hij eenige weken later aan CaronGa naar voetnoot(1). Boven veele libellen, die in druck uytgegeven worden, heeft men oock de brieven van syne Majesteit ende de propositien van den Heere Wijnwood gedruckt onder de gemeente verspreit; tot wat einde kan UE., als zulcx by experientie eertyts selfs besocht hebbende, oordeelen. In de zaecke D. Vorstii is de waarheyt, dat hy is beroepen wettelyck, al in Julio 1610, dat hij in Maio ll. jegens zes predicanten in de Vergaderinge van Mijneheeren de Staten gehoort zijnde, in deselve maent als professeur aengenomen ende in dienste gestelt is, sonder dat hij nochtans eenige publique lessen heeft gedaen..... Wilt bij goede gelegentheyt dit wel ende ten besten doen verstaen, geloovende en doende gelooven dat op Syner Majesteits brieven en de propositien van den Heere Wynwood wel gelet is, ende gelet zal worden, ende dat ich by alle middelen daertoe arbeyde. UE. kent de constitutie van desen Staet, en kan alles ten besten doen verstaen. Veele vromen en verstandigen in desen Staet houden hen verseekert, dat Syne Majesteit, nae zijne Co. overgroote wysheit, voorsichticheit ende affectie tot behoudenisse van den welstant deser Landen, nyet goet vindt dat zijne brieven nochte de voors. propositien van den Heere Wynwood alzoo in druck onder het gemeene volck worden verspreit. Gelooft voorts, en doet gelooven nae uw vermogen, dat Mijneheeren de Staten van Hollant de behoudenisse van de ware christelycke gereformeerde religie, soowel in de Universiteyt tot Leyden, als in alle steden en dorpen, begeeren te conserveren en mainteneren, ende dat alleenlyck dispute is opte hooge poincten van de predestinatie | |
[pagina 210]
| |
ende aencleve van dien, daervan moderater en soberder leere bij eenige gevordert wordt. Veele meenen dat in Engelant 'tselve oock stichtelyck wordt gepractiseert. Wilt my de vrientschap doen en oversenden de Engelsche Confessie van 1572, en de correctien ofte veranderingen daerop tot desen jaere toe gevolcht.’ Maar de vlam werd grooter, aangeblazen vooral door vlaamsche predikanten, die door Oldenbarnevelt bijzonder gewantrouwd werden, en die hem zeer vijandig waren. Zijne gematigde raadgevingen waren als olie in het vuur. Hij werd door ijveraars en lasteraars reeds als ontrouw aan den hervormden godsdienst afgeschilderd. Houdt seeker ende verseekert,’ schreef hij aan CaronGa naar voetnoot(1), ‘dat ick in 't stuck van de religie zijn, ende deur Godts genade blijve sal, die ick altyts zijn geweest, en doet gelycke verseekeringe van myn swager en broeder; nyet weynig verwondert wesende, dat eenige extraordinaris puriteynen, meest Vlamingen en Vriezen, die voor weynich jaeren in 't Landt noch goed noch bloet gehadt hebben, ende noch nijet veel hebben, ook weynich preuven van constantie en dienste voor het Vaderlandt gedaen hebben, onder een gepretendeerde zèle, aldaer jegens wel beproefde in alles, crediet konnen winnen. Te meer syl. metterdaet, in 't kerkelycke ten minsten, een extraordinaris authoriteyt willen usurperen, daerjegens Zijne Majesteit, met zeer gewichtige redenen, zijne goede meeninge, in Godes woort ende alle rechten en wetten gefundeert, soo dickwyls verclaert heeft.’ Het was Oldenbarnevelt's toeleg, bij deze en volgende gelegenheden den Koning beleefd onder het oog te brengen waar hij zich in zijne eigene geschriften en woorden tegensprak, waardoor hij onbewust een doodelijken haat bij dien vorst tegen zich opwekte. Het was gemakkelijk aan te toonen, dat Jacobus, door het aanmoedigen eener vooruitstrevende secte van de Hervormde Kerk in hare pogingen om zich aan het toezicht der regeering te onttrekken en eene zelfstandigheid meester te worden die in Engeland geheel vernietigd was, zich te buiten ging aan dogmatisme en inconsequentie. Een Koning-hoogepriester, die zijn oppersten wil aan bisschoppen en leeraren zoowel als aan hoven en parlementen voorschreef, zou aldus op de vreemdsoortigste wijze medewerken om in een ander land de meerderheid van de Kerk boven den Staat door te drijven. ‘Wilt u verseekeren, en op myn woort verseekering doen,’ zeide de advocaat, ‘dat alhier, ende naemtelyck by my, de | |
[pagina 211]
| |
conservatie van de ware gereformeerde religie in soo goede recommandatie is, als die oyt in den oorloge is geweest.’ Hij ging daarna over tot het behandelen der hevige klachten over zekere geschriften van Vorstius; en even oprecht als hij jegens dien hoogleeraar gehandeld had, verbond hij zich tegenover zijn aanklagers om de zaak te doen onderzoeken. ‘Indien de man in quaestie,’ schreef hij, ‘autheur soude wesen, ofte toestaen hetgene eenigen hem toedichten, de Filiatione Christi, ofte diergelycken, weest verseekert dat hy hier geen voorstandt en sal hebben.’ Hij beklaagde er zich evenwel over, dat de beslissing der zaak werd vooruitgeloopen door het in druk verspreiden van brieven daaromtrent van hooge personen in Engeland. Daardoor werden zijne eigene pogingen om recht te doen tegengewerkt. Wanneer de hoogleeraar blijken mocht schuldig te zijn aan geschriften, die atheistisch en godslasterlijk waren, dan zou hij uit zijne betrekking worden ontslagen; maar de beweging, daarover in Engeland gemaakt, deed meer kwaad dan goed. ‘Groot zijn de traversen, die mij gedaen worden,’ zeide hij, ‘deur 't uytstroyen van extract des briefs van den Eertsbisschop, houdende dat Zijne Majesteit Mijneheeren de Staten voor vyanden soude verclaeren, indien sy den man nyet en wilden wechsenden.’ En werkelijk, indien het daartoe komen moest, dat een Koning van Engeland oorlog met eene naburige en bevriende republiek zou aangaan, omdat een hoogleeraar in de godgeleerdheid niet op staanden voet verwijderd werd van eene hoogeschool, waarvan Zijne Majesteit niet eens curator was, dan werd het tijd om nauwkeuriger te letten op de bevoegdheden der regeeringen en op het staats- en volkenrecht. Niet dat het zwaard van Jacobus zoo spoedig dreigde getrokken te worden, maar al was hij zelf vredelievend, toch konden zijne uitvallen en zijn geschrijf hartstochten opwekken, die slechts door stroomen bloeds te verzadigen waren. ‘Die traversen,’ ging Oldenbarnevelt voort, ‘by het doen drucken en onder de gemeente verspreyden van de protestatie van den Heere Wynwood ende veele onbehoorlycke libellen, zijn groot, want den aert van dese luyden en kan zulcx nyet wel verdraegen. Maer ik hope dies nyettegenstaende hem te doen deparkeren, volgende Zijner Majesteits begeerte. Wilt my adviseren en oversenden wat by de vier theologanten, opt boeck Vorstii de Deo ende zyne verclaeringe opte poincten van Zyne Majesteit overgesonden, aldaer is geoordeelt; oock of aldaer geene naedere Confessie als van den jaere 1562 is gedruckt, ende of in den jaere 1603, opte gedane instantie, | |
[pagina 212]
| |
de negen poincten van den jaere 1595 zyn aengenomen en gedruckt. Indien jae, wilt my 'tselve mede overzenden, opdat in 't beslichten van de geschillen daerop alhier mach worden gelet’Ga naar voetnoot(1). Zoo blijkt dus dat de geest van verzoening, de kalme maar ernstige begeerte om vastheid te brengen in de betrekkingen tusschen kerk en Staat, en daaraan de kennis der verschijnselen in andere landen dienstbaar te maken, Oldenbarnevelt's voorname beweegredenen waren. Toch werd hij steeds in 't geheim voor een ongeloovige, een atheïst, een dwingeland uitgemaakt, omdat hij weerstand bood aan de voorschriften der geestelijkheid in de Provinciën en aan die van vreemde vorsten. ‘Men heeft alhier,’ schreef hij, ‘altyts voor een van de meeste infractiën der Landen vry- en gerechticheden gehouden, dat de voorgaende Princen hen gestelt hadden in 't stuck van de religie in de tutele van den Paus en de Spaensche Inquisitie, en dat zy daerom opte clachten van de goede ondersaeten in dat stuck geene ordre conden stellen; weshalven nyet vreemt gevonden moet worden, dat men alhier nyet geerne in gelycke blasme soude vallen. Dat men de overicheyt (die men tot het aennemen van de reformatie soo serieuselyck heeft gesommeert, op heur ampt ende conscientie, om het stuck van de religie ter harten te nemen) nu ignoranten wil maeken, de kennisse benemen, ende by andere oogen doen sien, en kan by veelen nyet verstaen, ofte begrepen worden recht of reden te wezen. Intelligenti pauca’. Inmiddels had De Refuge zich op reis naar Den Haag begeven, om daar het bericht omtrent de dubbele huwelijken over te brengen. Hij was in Rotterdam ziek gewordenGa naar voetnoot(2) en zijne boodschap en instructiën waren onbekend gebleven, zonder de mededeelingen van Aerssen. Algemeen hield men het er voor, dat hij een nieuw verbond aan de Staten moest voorstellen, op den grondslag van belangrijke concessiën aan den Roomsch-Katholieken godsdienst. Daaruit werd aan het Engelsche Hof groote naijver geput; en de laster viel den advocaat op nieuw aan. Hij was aan Spanje verkocht, de hervormde godsdienst zou in de Provinciën uitgeroeid, en het Pausdom en de Heilige Inquisitie in haar plaats gesteld wor- | |
[pagina 213]
| |
den. Dit was lijnrecht het tegenovergestelde van de werkelijke voorschriften, die de buitengewone ambassadeur uit Frankrijk medebracht. De zaak van Vorstius was ook nog in denzelfden toestand; de advocaat was bereid daarin rechtvaardig te handelen, maar verzette zich met kracht tegen het streven van Jacobus om ze te onttrekken aan de rechtsbevoegdheid der Staten. ‘Ick blyf verwondert,’ zeide hij, ‘van de partialiteyt ende calumnieuse voorstellen deur U verhaelt, en kan nyet bedencken wat men daermede meent of voorheeft. Ick achte zeer weynich het voorstel dat men zegt alhier gebracht te zullen worden by den Heere van Refuge. Want, of men zulcx wilde proponeren, gelooft en doet Syne Majesteit ende Heeren van Syner Majesteits Raede (op mijn woordt) gelooven, dat 'tselve nyet en sal opereren, noch van veranderinge ofte toelatinge in de religie voor de RoomschgesindenGa naar voetnoot(1). Indien aldaer yet tot laste Vorstii gemaekt of uytgegeven wort, wilt my 'tselve oversenden, en gelooft dat wy noch heretique noch schismatique jegens de Evangelische suivere leere sullen voorstaen. Maer men kan hier nyet anders begrypen of de kennisse en judicature daervan compt Myneheeren de Staten van Hollant toe, in wiens dienste hy wettelyck, vier maenden vóórdat Syne Majesteit de minste swaricheyt heeft gemoveert, is aengenomen geweest, en ongeveerlyck een jaer te voren wettelyck beroepen, mit kennisse en voorschryven van Syne Exc. ende Raden van State van Hollant. 'Tselve is by vyf of zes meest Vlamingen en Vriesen gecontremineert, sonder de wettelycke overicheyt te erkennen, maer hebben buyten'slants, eerst in Duytslant en daernae aldaer, hulpe gesocht, jae syn soo vermetel dat zyl. selfs een van hen totte plaetse hebben gedesigneert. Of zulcke cours aldaer gehouden ware, laet ick aldaer oordeelen dengenen die zulcx toecompt, wat daerjegens behoort. Ick verhope dat men ons oock het onderzoeck en oordeel van dit stuck sal vrylaten, zonder ons, jegens de fondamenten van de reformatie en jegens der Landen en Steden vry- en gerechticheden, te willen maeken executeurs van 'tgene bij anderen geoordeelt wordt, gelyck de man alhierGa naar voetnoot(2) ons noch wil obtruderen.’ De zaak van Vorstius sleepte zich langzaam voort; en het | |
[pagina 214]
| |
is vreemd, dat zulk eene aangelegenheid, die slechts voor godgeleerden, voor de hoogeschool en voor de studeerende jongelingschap belang had, het onderwerp werd van een aanhoudende en scherp diplomatiek twistgeschrijf tusschen twee groote natiën, die beide gewichtige en dringende zaken te behandelen hadden. Maar men moest den Koning tot vriend houden en men was geneigd om den hoogleeraar in bescherming te nemen. In Maart werd hij, in de Vergadering van Holland, gedurende drie of vier uren gehoord tot wederlegging der tegen hem ingebrachte klachten, ‘nae zeer serieuse vermaeninge van te letten voor Godt den Heere Almachtich en voor zyne hooge Overheyt te staen’Ga naar voetnoot(1). Hoewel velen van oordeel waren dat hij zich krachtig verdedigd had, werd hem gelast die verdediging op schrift voort te zetten, zoowel in het Latijn als in het Nederduitsch. Hij moest verder volledig alles wederleggen wat tegen hem ingebracht was of in de drie volgende maanden tegen hem ingebracht zou worden, in woord, geschrift of brief, hetzij in Engeland, Duitschland, de Nederlanden of elders. Anderhalf jaar werd hem daarvoor toegestaan binnen welken tijd hij niet in Leiden, noch in Den Haag, maar in eene andere hollandsche stad zijn verblijf houden moest, zonder lessen te geven of op eenige wijze zijn beroep uit te oefenen. Het was aan te nemen, dat den ongelukkigen doctor in de godgeleerdheid daarmede werk genoeg verschaft werd, ook zonder dat hij lessen gaf of predikte. De rechtsbevoegdheid werd gered en de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag tegenover de aanmatigingen der geestelijkheid door de geestkracht van den advocaat staande gehouden. Men had Jacobus met betuigingen van dankbaarheid overladen; maar zijn eisch, om een nederlandschen hoogleeraar met zijn koninklijk fiat van den leerstoel en uit het land te verdrijven, afgewezen. Indien de Provinciën in zulk eene zaak afhankelijk waren van den Britschen Koning zou het de grootste dwaasheid geweest zijn nog op onafhankelijkheid aanspraak te maken. Oldenbarnevelt had zijn land moedig gediend, in eene schijnbaar geringe zaak, die door menschelijke dwaasheid van zeer veel belang was geworden. Maar groot was de woede, die daardoor tegen hem in de gemoederen van geestelijken en vorsten werd opgewekt. Na de gevoerde onderhandelingen uit Wesel terugkeerende, Ga naar margenoot+had sir Ralph Winwood een belangrijk onderhoud met prins Maurits te Arnhem. Zij deelden elkander daarbij | |
[pagina 215]
| |
vertrouwelijk hunne meening over den advocaat mede, en versterkten elkander in hunne vermoedens en hun naijver ten aanzien van dien staatsman. De ambassadeur zeide den prins dank, uit naam des Konings, voor zijne zorgvolle en ijverige pogingen in het belang van den waren godsdienst, zoo kennelijk gebleken uit de vervolging van Vorstius met zijn aanhang. Hij zeide: ‘Ik ben uitdrukkelijk gelast te verklaren, dat Zijne Majesteit, na vergelijking van den toestand alhier met de berichten, die hij van elders krijgt, en met den aard en de gezindheid van hen, die in vreemde landen de staatszaken leiden, tot geene andere slotsom kan komen dan deze: Er wordt eene algemeene samenzwering gesmeed tot onderwerping en bederf van den godsdienst, terwijl Zijne Majesteit oordeelt, dat op haar behoud alleen de welvaart zijner rijken en van deze Provinciën berust. Daarom,’ zoo ging Winwood voort, ‘heeft Zijne Majesteit, uw hoog aanzien en bekwaamheid en zijn vertrouwen op uw geloof en genegenheid in aanmerking genomen, mij gelast vrij met u over dezer dingen te spreken en uwe meening te vernemen omtrent de geschiktste en zekerste wijze om die samenspanningen te keer te gaan en die kwaadwillige plannen te verijdelen.’ De prins toonde zich dankbaar voor de eer, die de Koning hem aandeed door zulk eene gunstige meening omtrent hem te koesteren, waarin Z.M. zich nooit zou bedrogen vinden. ‘Ik ben het met Zijne Majesteit eens,’ zeide de prins, ‘dat het hoofddoel, waarnaar door soortgelijke praktijken, zooals de verbintenis tusschen Frankrijk en Spanje, gestreefd wordt, is den waren godsdienst uit te roeien, en alle landen onder hun gezag te brengen, waarin die godsdienst beleden wordt. Het eerst komen zonder twijfel deze Provinciën aan de beurt. Ik meen dat de middelen om die plannen te niet te doen daarin zouden moeten bestaan, dat de Koning volhardde bij zijn besluit om den godsdienst te beschermen, en dat hij een algemeen bondgenootschap moest stichten tusschen de vorsten en republieken van de religie - Denemarken, Zweden, de Duitsche Vorsten, de hervormde kantons van Zwitserland en de Vereenigde Provinciën. Van dat bondgenootschap zou Zijne Majesteit niet slechts de leider, maar het hoofd en de beschermheer moeten zijn. De Hervormden in Frankrijk zouden ook moeten gevrijwaard worden tegen de gevaren, waarmede het verbond met Spanje hen bedreigt.’ ‘Dit,’ herhaalde Maurits met nadruk, ‘is het eenige middel, om aan de vereenigde aanslagen van Frankrijk en Spanje den nek te breken.’ En hij weidde over deze punten in 't breede uit. Daarop vroeg Winwood met kwaadaardige arglistigheid, | |
[pagina 216]
| |
‘of zulk een algemeen bondgenootschap waarschijnlijk kon heeten, nu deze Provinciën, die tot dusver als een voornaam lid der Hervormde Kerk aangemerkt werden, begonnen te wankelen in het ware geloof?’ En, met een duidelijke vingerwijzing naar Oldenbarnevelt, liet hij er op volgen: ‘Degeen, die de provincie Holland alleen bestuurt, wordt, zooals U. Exc. weet, algemeen geoordeeld de beschermer van Vorstius en van de arminiaansche ketterijen te zijn. Hebben de Fransche Hervormden iets van deze Provinciën te verwachten, wanneer die man geheel van Frankrijk afhangt?’ Aldus werd lucht gegeven aan den nationalen, godgeleerden en persoonlijken naijver des Konings jegens Holland's advocaat; de ambassadeur trachtte tevens het venijn der verdenking in 's prinsen gemoed ingang te doen vinden en zijn naijver op zijn grooten mededinger aan te wakkeren. Het geheime onderhoud deed zien, hoe diep de staatkundige haat tegen den advocaat zoowel bij Jacobus als bij Maurits ingeworteld was; en zeker kon niets ongerijmder zijn, dan zich den Koning voor te stellen als den leider en het hoofd van een protestantsch bondgenootschap. Kort te voren had hij het nog aan zijn minister gezegd, dat zijn eenige streven was, ‘zich op geschikte wijze aan de geheele zaak te onttrekken.’ Maurits zal dan ook moeilijk ernstig hebben kunnen blijven, toen hij zulk eene rol aan ‘meester Jacobus’ toedacht. ‘Het is waar,’ zeide Maurits, ‘dat Oldenbarnevelt alle zorg voor de religie van zich heeft afgeworpen, en dat sommige hollandsche steden, waar hij oppermachtig is, even nalatig zijn; maar zoolang vele goede steden in Holland en al de andere provinciën rechtzinnig blijven, zou het voorstel onmiddellijk met voldoening worden aangenomen. Ik erken dat de beantwoording Uwer tweede vraag meer moeilijkheden oplevert; want ik weet dat Oldenbarnevelt geheel van Frankrijk afhangt. De president Jeanin kwam eens gedurende de onderhandelingen over het bestand, toen er tusschen hem en mij eenig verschil bestond, bij mij, en verzocht uit naam van den Koning van Frankrijk dat ik Oldenbarnevelt goed bejegenen zou, daar de Koning hem in zijne bescherming had genomen. De brieven van den ambassadeur der Staten in Frankrijk aan Oldenbarnevelt (en aan hem schrijven al de gezanten hunne belangrijke brieven) heeft hij, in het oorspronkelijk, aan Villeroy in handen gespeeld.’ De prins aarzelde dus niet, den advocaat te beschuldigen van dien lagen en verradelijken streek jegens Aersen, die door een ondergeschikt ambtenaar gepleegd was, met het waarschijnlijk doel om hem te benadeelen. | |
[pagina 217]
| |
Maurits voer hevig uit tegen de verdachte handelingen van Oldenbarnevelt en noemde hem gevaarlijk voor den Staat. ‘Wanneer één man, die alle zaken alleen leidt, verstandhouding heeft met de ministers van Spanje en den aartshertog, en dat zonder eenige volmacht, dan kan hij de zaken zoo besturen dat deze Provinciën onvermijdelijk aan de genade van Spanje worden overgeleverd. Daarom moet er bijtijds een goed besluit genomen worden om dezen staat voor een plotselingen ondergang te bewaren; maar dit moet met voorzichtigheid en overleg geschieden.’ De prins voegde er bij, dat hij zijn neef Lodewijk Willem tegen Mei naar Den Haag had genoodigd, ten einde de middelen te bespreken om de Provinciën te behouden, onder Zijner Majesteits bescherming, en met behulp der engelsche troepen in staatschen dienst, die volgens Maurits ‘de kern en bloem van zijn leger’ uitmaakten. Tot zulke uitweidingen liet de prins zich verleiden. Hij beschuldigde den advocaat achter zijn rug, en zonder den minsten schijn van bewijs, van laag bedrog jegens zijne vrienden en van hoogverraad. Oldenbarnevelt verkeerde in gevaar; want machtige en doodelijke vijanden verbonden zich tegen hem. Zou hij zich nog lang kunnen staande houden op de verraderlijke hoogte van het gezag, waarop hij zijn land met zooveel nauwgezetheid diende, maar ook dagelijks meer het mikpunt werd voor laster en haat? De ambassadeur deelde den prins het voornemen des Konings mede, om hem de Orde van den Kouseband te vereeren, ‘Indien Zijne Majesteit mij zulk eene hooge eer waardig keurt,’ zeide de prins, ‘zullen ik en mijn huis eeuwig aan hem en zijne koninklijke nakomelingschap verplicht zijn. Ik geloof niet, dat de Staten er zich beleedigd door zullen gevoelen; maar daar ik in hun dienst sta, zou ik die onderscheiding niet mogen aannemen zonder hunne toestemming.’ Winwood gaf ten antwoord, dat, daar de Koning wist in welke betrekking de prins jegens de Staten stond, hij niet twijfelde of Zijne Majesteit zou hen daarin kennen en hun mededeelen dat hij toonde de vriendschap tusschen zijne rijken en deze provinciën op prijs te stellen, door den veldheer te eeren, die hen even trouw en ijverig als gelukkig en voorspoedig gediend had. Aan den Koning schreef Winwood: ‘Uwe Majesteit kan twee muren met één troffel pleisteren, (una fiqelia duos dealbare parietes), de plannen omverwerpen van hen, die in hun eigen belang trachten uwe genegenheid van deze provinciën af te keeren, en het goedgezinde volk aan u verbinden, dat | |
[pagina 218]
| |
geene zekerheid voor hen, hunne vrouwen en kinderen kent, dan onder Uwer Majesteits bescherming. Misschien zullen de voorstanders van Vorstius en Arminius elkander influisteren dat Uwe Majesteit zich eene partij in deze landen wil vormen, door de ware religie te ondersteunen en de genegenheid van hun eersten veldheer te winnen. Maar Uwe Majesteit gelieve zich door niets te laten weerhouden van verdiensten te eeren, waar zij die aantreft; en de vermoedens der kwaadwilligen zullen in rook vervliegen’Ga naar voetnoot(1). Winwood ontzag zich niet, de Engelsche Regeering te verzekeren, dat het Oldenbarnevelt's plan was, ‘het Koninkrijk en de Provinciën van elkander los te maken, om de laatste des te eerder in de armen van Spanje te kunnen werpen’. Hij voegde er bij, dat de thans begonnen onderhandeling met graaf Maurits moest worden voortgezet, maar onder geheimhouding, uithoofde van den post, dien hij in den staat bekleedde. Kort daarop had de ambassadeur een onderhoud met Oldenbarnevelt. Hij verzekerde den advocaat, dat Zijne Majesteit geen genoegen kon worden gegeven, dan door de verbanning van Vorstius. ‘Indien de stad Leiden dat hoorde,’ gaf Oldenbarnevelt ten antwoord, ‘vrees ik dat de magistraat hem in de stad houden zou.’ ‘Indien de stad Leiden Vorstius houden zou,’ hernam Winwood, ‘ten spijt van Zijne Majesteit, bezit de Koning de middelen om, zoo hij dit wil, haar, zonder het zwaard te trekken, tot rede te brengen, zoodat de magistraat op de knieen om vergiffenis zou moeten vragen; en ik zeg hetzelfde van Rotterdam.’ Zulk een overmoed van een ambassadeur jegens den eersten minister eener groote republiek was niet te dulden; en Oldenbarnevelt was daarvoor ook de man niet. Hij antwoordde met verontwaardiging: ‘Ik ben aan vrijheid gewoon en kan zulke taal niet aanhooren. De Koning van Spanje zelfs heeft het nooit gewaagd, zoo te spreken’Ga naar voetnoot(2). ‘Ik begrijp u,’ zeide de ambassadeur; ‘gij voert dat argument aan als a majori ad minus. Maar weet wel, dat de Koning van Groot-Brittannië de gelijke van den Koning van Spanje is, en dat hij tot motto heeft: Nemo me impune | |
[pagina 219]
| |
lacessit.’ En zoo gingen zij woedend van elkander, terwijl Winwood er nog bijvoegde: ‘Wat ik u ook in Zijner Majesteits naam voorstel, het is nooit naar uw zin.’ Aan lord Rochester berichtte hij, dat ‘de man erg verstoord en gebelgd was op Zijne Majesteit. Men wil weten,’ zoo besloot de ambassadeur, ‘dat hij, in Engeland zijnde, bij gelegenheid der troonsbestijging van Zijne Majesteit, eene beleediging ondervonden heeft, die een angel bij hem heeft achtergelaten, en die nu met hevigheid uitbarst.’ De zaak was van meer gewicht, dan zij oppervlakkig scheen. Afhankelijkheid van de eene natie van wat eene andere voorschrijft, is altijd van ernstigen aard. Van niet minder gewicht waren de vraagstukken der onderwerping van alle burgers, geestelijken en leeken aan de wetten des lands en der meerderheid van den Staat over de Kerk. En het ernstigste van alle was dat der souvereiniteit, hetwelk nu voor de eerste maal, niet slechts theoretisch, maar in de practijk gerezen was. Met vuur en hartstocht zou weldra de vraag behandeld worden, of de Vereenigde Provinciën een bondgenootschap of eene éénheid waren, een verbond van souvereine en onafhankelijke staten, bij verdrag tot zekere bepaalde doeleinden samengevoegd, of wel een tot een lichaam vereenigd geheel. Bij den advocaat en de voornaamste rechtsgeleerden des lands heerschte daaromtrent nauwelijks eenige twijfel. Of het een redelijk dan wel een ongerijmd stelsel was, een krachtige of een slappe regeeringsvorm, zij waren overtuigd dat de Unie van Utrecht, de eenige band, die de Provinciën te zamen hield, eene overeenkomst was tusschen souvereinenGa naar voetnoot(1). Oldenbarnevelt noemde zich zelf steeds een dienaar en ambtenaar der Staten van Holland. Aan hen legde hij zijn eed af, voor hen sprak, werkte en dacht hij, van hen ontving hij zijn mager loon. In de Vergadering der Algemeene Staten, het tooneel zijner belangrijkste werkzaamheid, was hij de vertegenwoordiger van Holland, zoo het heette handelende naar de voorschriften dier provincie, maar tevens de minister van buitenlandsche zaken en als het ware de eerste minister voor al de bondgenooten, met dezer algemeene instemming. Dat stelsel ware onhoudbaar geweest en de groote aangelegenheden van oorlog en vrede hadden nooit met zulk een goeden uitslag kunnen bestuurd worden, indien niet het overwicht van Holland, dat rijker, machtiger en in alle opzichten | |
[pagina 220]
| |
belangrijker was dan de zes andere provinciën te zamen, aan het bondgenootschap, zij het dan ook onwettig, vele attributen der eenheid verleend had. Meer nog door gewoonte dan door overweldiging, beschouwde Holland zich, en werd het beschouwd, als ware het de Republiek zelve. En hoewel Oldenbarnevelt steeds in den naam van Holland handelde, met de bescheidenste titels en jaarwedden, was hij gedurende langen tijd in alle burgerlijke zaken het hoofd van den geheelen staat. Die verhouding had goede vruchten gedragen, zoolang de oorlog duurde, en nog meer bij de onderhandelingen over den vrede; maar het was onvermijdelijk dat daarover gemord zou worden, zoodra het ophouden der krijgsbeweging op eenigszins groote schaal aanleiding gaf tot een dieper doordringen in den aard eener staatsregeling, die gedeeltelijk overgeërfd en gedeeltelijk geïmproviseerd was, en van beide oorzaken de gewone gebreken bezat. Het militaire belang, de geestelijke macht en de invloed van vreemden, door middel van diplomatische kuiperijen, werkten weldra samen tot eene verklaarde vijandschap tegen Oldenbarnevelt en zijne vermeende heerschzucht. Een weinig later zou de nationale geest, in tegenstelling met het provincialisme en den plaatselijken geest, tegen hem aangevuurd worden, en blijken het geduchtste wapen tegen hem te zijn. Wij willen niet vooruitloopen op wat later ontwikkeld zal worden; maar dit verdiende te worden aangestipt tot juist verstand der gebeurtenissen. Oldenbarnevelt beschouwde zich niet als de dienaar of ambtenaar van Hunne Hoogmogende de Staten-Generaal, hoewel hij menigmaal als hun meester handelde, maar als de gehoorzame dienaar der Edelmogende Staten van Holland, die hij nagenoeg volkomen beheerschte. Wat op het oogenblik het meeste drong, was weerstand te bieden aan de aanmatigingen der geestelijkheid en de overheid te verdedigen. De twistvragen, die de openbare meening als tot razernij vervoerden, hadden voor hem slechts in zoover belang, als zij een hoofdpunt van practisch burgerlijk bestuur golden. De verbolgenheid zijner geheime en openlijke vijanden nam snel toe. De nijd, de naijver, de staatkundige en godsdienstige haat vooral, die laagste en doodelijkste der booze geesten in een partijgangersoorlog, gonsden om hem heen en staken hem bij elken tred. De volgelingen van Maurits konden hun leider niet beter hun hof maken en zekerder op bevordering of belooning rekenen, dan wanneer zij Oldenbarnevelt met minachting bejegenden. De omvang en de kracht van lastertaal | |
[pagina 221]
| |
zou men niet naar waarde kunnen schatten, zonder kennis van de loopbaan van Hollands advokaat. ‘Ick bedancke U van de advisen,’ schreef hij aan Caron, ‘en wensche van harten dat Syne Majesteit, nae zyne Co. wysheit en goedertierenheit, in de zaeken den staet deser Landen aengaende, alleenlyck beliefde te gelooven Mijneheeren de Staten of heure ministers, ende nyet de zyne, of andere gepassioneerde die of by misverstant of malitie hare advisen formeren, en dickwyls flatteren. Ick hebbe twintich jaren gearbeit om by alle wegen Syner Majesteits goede gratie tot my en de mynen te meriteren, ende hebbe zeer vele brieven over meer als twaelf of vyftien jaren daermede Syne Majesteit my vereert en zyne Co. faveur beloofd heeft. Des my te meer verdriet, dat, deur valsche en gepassioneerde rapporten en advisen, (omdat ick Myneheeren de Staten, het Vaderlant en de ware Christelycke religie goet en getrouw wil blyven) ick en de mynen alsnu getraduceert worden. Edoch ick hope dat Godt de Heere Almachtich myn oprecht gemoet secunderen, ende Syne Majesteit haest claerlyck doen sien sal het ongelyck, dat men my en de mynen doet. Het voorstaen van de resolutien van Myneheeren de Staten van Holland en Westvriesland is myn ambt, devoir en eedt, ende ick verzeeker U dat die met veel meerder inzichten genomen worden, als Syne Majesteit kan gelooven. U za! dit dienen tot Myneheeren der Staten van Hollant en myne defensie jegens onbehoorlijcke calumnien, sonder dat myn devoir toelaet anderen cours te gebruyken’Ga naar voetnoot(1). Hij kwam daarna terug op de zaak van Vorstius en deelde den gezant mede, dat de kwelling, daardoor veroorzaakt, ongeloofelijk was. ‘Dat men onze steeden en hare regeerders’, zeide hij, ‘mit onrecht diffameert, en is nyet nieuws, maar ick verseeker U veel ondienstelycker, als de diffamateurs gelooven, voor het gemeene beste.’ Eenige bijzondere vereerders van Arminius, wien het griefde te hooren dat hij ‘voor een viant Godes gedecriëert’ werd, hadden den grooten ketter bij Jacobus verdedigd en daardoor den koninklijken toorn geladen niet alleen op den overledene en op zich zelven, maar ook op de Staten van Holland. Aan den anderen kant werd nu ook de orthodoxe partij stouter in hare eischen. Het waren bittere vijanden van Oldenbarnevelt, wien hij in zijne brieven naar Engeland steeds en wellicht met opzet den naam van Puriteinen gaf, daar hij | |
[pagina 222]
| |
wist dat die naam alleen Jacobus in woede deed ontstekenGa naar voetnoot(1). ‘De Puriteinen,’ schreef hij, ‘van de dertich ten minsten twintich Vlamingen of andere uytheemsche, meest gepassioneerde yveraers, meenen de zaecke van de Kercke te regeren. Laet Syne Majesteit dit voorstel confereren met Zijn Conincklyck geschenck, met syne salutaire verclaringe tot Londen in den jare 1603 aen Doctor Reinoldus en de zynen gedaen, ende ook by syne admonitie aen den Keyser, Coningen, Souvereinen, Princen ende Republiquen verhaelt, ende zal dan best den schadelycken grondt van die luyden verstaen, die men jegens der Landen en Steeden vry- en gerechticheden geloof geeft.’ Een minder verlicht staatsman dan Oldenbarnevelt was, zou het gemakkelijk gevonden hebben de inconsequentie des Konings aan te toonen, die de ondergeschiktheid der regeering aan de kerk en het oppergezag der puriteinen over beide voorstond. Er was slechts weinig logica toe noodig, om zulk eene staatkunde ongerijmd te kunnen noemen; maar koningen zijn evenmin als gouvernementen geneigd de logica op zichzelve toe te passen. Zoolang Jacobus de paedagoog kon spelen tegenover keizers, koningen en republieken, kon het hem weinig schelen of hij op de eene plaats leerstellingen verkondigde, die hij op eene andere voor godslastering had uitgemaakt. Voor mindere stervelingen mocht het inconsequentie heeten, indien zij in Engeland wilden doen ophangen wien zij in Holland het hoogste gezag toekennen wilden; maar wat zou zijne onfeilbaarheid beteekenen, indien hij nog consequent moest zijn bovendien? Één ding was zeker: de advocaat had hem als glas doorzien en Jacobus had dit begrepen. Die noodlottige waarheid overschaduwde al de betuigingen van eerbied, waarmede Oldenbarnevelt zijne onmeedoogende wederleggingen deed vergezeld gaan. Het was gevaarlijk om den toorn van dezen despootgodgeleerde op zich te laden. Prins Maurits had aanvankelijk deel genomen aan de uitnoodiging, door de curatoren van Leiden aan Vorstius gericht, en zijn eigen ‘hoftrompetter’ Uytenbogaert gelast, er bij den hoogleeraar op aan te dringen, dat hij zijne diensten aan de Hoogeschool leenen zouGa naar voetnoot(2). Nu hij echter zag met welke koelheid Oldenbarnevelt de hevige vertoogen des Konings opnam, onttrok hij den hoogleeraar zijne bescherming. ‘Graaf Maurits, die een wijs en verstandig vorst is,’ zei Winwood, ‘en zeer genegen tot Zijner Majesteits dienst, voor- | |
[pagina 223]
| |
ziet de ellende, waartoe deze landen waarschijnlijk vervallen zullen, en kwijnt weg van verdriet.’ De groote stadhouder was waarschijnlijk nooit gezonder en gezetter geweest, dan op dit tijdstip. Maar sir Ralph's verbeelding was in 't spel. Hij had ook ontdekt, dat het plan van den advocaat ‘geen ander was, dan den Staat zóódanig te besturen, dat de Provinciën ongevoelig weder in de macht van Spanje vallen zouden’Ga naar voetnoot(1). Verachtelijker denkbeeld was nooit in eens menschen brein opgekomen. Iedere daad, ieder woord, iedere gedachte van Oldenbarnevelt was er een wederlegging van. Maar hij weigerde, op een koninklijk bevel een hoogleeraar met minachting te bejegenen, die door de groote Universiteit, door de Staten van Holland en den stadhouder plechtig en eenstemmig tot een belangrijken leerstoel beroepen was; en dat was genoeg voor den diplomaat en hoveling. ‘Hij, en hij alléén’, schreef Winwood hartstochtelijk, ‘heeft zich tegen Zijner Majesteits plannen met kracht en macht verzet.’ Vroeger had de abassadeur zich over de onverzadelijkheid van Maurits beklaagd en dezen hevig gegispt wegens de moeilijkheden, die hij in de onderhandeling over het Bestand gebracht had door zijne buitensporige eischen om geld en bezittingen. En in die beschuldigingen was hij even onrechtvaardig en roekeloos geweest, als thans wat Oldenbarnevelt betrof. Het scheen het doel van Jacobus en zijne agenten te zijn, behendig tweedracht in de Provinciën te zaaien, de vijandschap tusschen den stadhouder en den advocaat aan te vuren en de krachten te verlammen, die de Republiek in de hertogdommen ontwikkelen wilde. Indien de Koning rechtstreeks van het spaansche kabinet voorschriften ontvangen had om Spanje's spel te spelen, had hij het niet beter kunnen doen. Maar was Gondemar hem ook niet overal op de hielen en stond de infante niet steeds in 't verschiet? Zonderling genoeg waren het, op 't zelfde oogenblik, spaansche huwelijken waar èn de staatkunde van Engeland èn die van Frankrijk omdraaide. Hendrik was ook niet afkeerig geweest van het denkbeeld, dat de dauphin eene spaansche infante en een der spaansche prinsen eene zijner dochters huwen zou. Maar aan het spaansche voorstel was de voorwaarde verbonden, dat de vriendschap tusschen Frankrijk en de Nederlanden zou verbroken en de oproerige ketters aan hun lot zouden overgelaten worden; en die voorwaarde was hem met zooveel overmoed opgedron- | |
[pagina 224]
| |
gen, dat hij het geheele plan verworpen had. Hendrik was er de man niet naar om iets onteerends te doen, ter wille van een anderen vorst. Hij wist ook zeer goed dat hij de vriendschap der Provinciën noodig had, dat tusschen Frankrijk en Spanje oprechte vriendschap onmogelijk was, en dat het schooljongenswerk zou zijn, Spanje die prachtige bezitting tusschen zijn eigen rijk en Duitschland te laten hernemen, waaruit het door de Hollanders met zijne hulp verbonden verdreven was. Maar Hendrik was nu dood; en in zijne plaats regeerde eene Medicis, wier eenige streven was, zich aangenaam te maken bij Spanje. De behendig speurende en ervarene Aerssen wist dat er tot deze spaansche huwelijken besloten werd en dat de onvermijdelijke voorwaarde, die door den Koning geweigerd was, aan zijn weduwe zou opgedrongen worden. Hij lichtte de Staten-Generaal daarvan in en de Fransche Regeering kwam te weten dat hij dit deed. Zijne positie werd nu spoedig onhoudbaar, niet zoozeer omdat hij de berichten gegeven had, als wel omdat die berichten en de gevolgtrekkingen, daaruit afgeleid, juist waren. Het was de staatkunde van den advocaat, vriendschappelijke betrekkingen te bewaren tusschen Frankrijk en Engeland en tusschen die twee staten en de Vereenigde Provinciën. Om die reden onderwierp hij zich aan de vermaningen en bedreigingen der engelsche ambassadeurs. Daarom ook hield hij steeds de noodzakelijkheid in 't oog, de eenheid van Frankrijk te behouden en de Fransche Regeering te ondersteunen, hoewel hij genoeg redenen had om sympathie te gevoelen voor de partijen, die zich tegen die Regeering verzetten. Maurits was van een ander gevoelen. Hij was vermaagschapt met verscheidene der oproerige prinsen: Bouillon was zijn zwager, de zuster van Condé zijns broeders vrouw. Een neef van hem, de keurvorst van De Paltz, koesterde toen reeds eene buitensporige hoop op de keizerlijke kroon. Zoo was het niet onnatuurlijk dat hij eene eerzucht en sympathiën gevoelde, die hij moeilijk kon bekennen, en daarentegen wrok jegens den man, door wien die geheime drijfveren, in het welbegrepen belang der Republiek, bestreden werden. Aerssen, die, met het instinct van het eigenbelang, zich reeds aan Maurits begon te hechten als aan een wagen, die tegen de helling opgetrokken wordt, was niet ongezind den man los te laten, wiens vriendschap hem wel is waar het eerst naar boven geholpen had, maar wiens macht nu misschien aan 't verminderen was. Daarbij gevoelde hij een diepen haat tegen de Fransche Regeering. Bij Hendrik IV vermocht hij alles. Zijn positie | |
[pagina 225]
| |
was buitengewoon geweest, en hij had te Parijs meer invloed bezeten dan eenig ander ambassadeur. De verandering mishaagde hem natuurlijk, al kende hij de redenen daarvan wel. Het was voor den nederlandschen ambassadeur onmogelijk populair te zijn aan een hof, waar Spanje den hoogen toon voerde, zelfs al had hij vernederingen willen verduren. Men kende en vreesde hem; en er bestond geen twijfel of hij had sympathie voor de ontevredene prinsen. Echter verlangde hij geenszins, de plaats op te geven die hij bekleedde, of aan de wereld te toonen dat zijn invloed aan 't afnemen was. ‘De Koningin gelast mij U mede te deelen,’ zeide de fransche ambassadeur aan de Staten-Generaal, ‘dat de taal, door den heer Aerssen gevoerd, haar verbaasd heeft en haar zoo heeft geëergerd, dat zij vragen moest of deze kwam van Mijneheeren de Staten of van hem zelf. Hij heeft Hare Majesteit echter verzekerd, dat hij gelast was redenen aan te voeren, die ver verwijderd waren van de verwachting, welke zij koesterde, van uwe dankbaarheid jegens Zijne allerchristelijkste Majesteit en haar zelve; en zoo ziet Hare Majesteit zich genoodzaakt, daarover openlijk haar beklag in te dienen’Ga naar voetnoot(1). Eenige maanden later deelde Aerssen het spaansche huwelijksplan aan de Staten-Generaal mede: ‘Zij hebben met zoovele eeden verklaard dat het valsch was,’ zeide hij. Hij berichtte hun dat Refuge met eene bijzondere zending naar Den Haag ging, ‘daartoe aangewezen vóór dat Aerssen het huwelijksplan ontdekt had.’ Hij moest Hunne Hoogmogenden voorhouden, dat de huwelijken nog geenszins gesloten waren, en dat, indien zij het werden, Hunne Hoogmogenden daarbij geen belang hadden, aangezien Hunne Majesteiten voornemens waren de grondstellingen en bondgenootschappen van den overleden Koning te handhaven. Huwelijken, zoo luidde zijn instructie, waren louter persoonlijke overeenkomsten, die buiten aanmerking bleven waar het de belangen der kroon gold. ‘Intusschen weet ik,’ schreef Aerssen, ‘dat deze onderhandelingen in Engeland anders opgevat worden en de Koning zich daarover zeer beklaagd heeft, daar hij zegt dat zulk eene onderhandeling niet voor hem verborgen had moeten blijven. Hij dringt meer dan ooit aan op de terugbetaling van het aan hem verschuldigde, en vooral van de sommen die men voorgeeft dat aan Uwe Hoogmogenden in Zijner Majesteits naam zijn verstrekt.’ Aldus blijkt het hoe nauw de spaansche huwelijken samenhingen met de onmiddellijke geldelijke schikkingen tusschen | |
[pagina 226]
| |
Frankrijk, Engeland en de Staten, zonder nog te gewagen van de grootere staatkundige gevolgen. ‘De prinsen en meeste edelen hier,’ ging Aerssen voort, ‘gelooven dat deze dubbele huwelijken groote veranderingen in de Christenheid zullen te weeg brengen, indien zij aan de bedoeling der bewerkers beantwoorden, hoeveel moeite zich deze ook geven om te doen gelooven dat er geene nieuwigheden te verwachten zijn. De huwelijken werden aan den vorigen Koning voorgesteld en door hem goedgekeurd, gedurende de onderhandelingen voor het Bestand; en Jeanin deelt mij daar juist mede, dat, indien don Pedro de Toledo in die omstandigheden met meer wijsheid gehandeld had, de Vereenigde Provinciën daarop met volkomen zekerheid hadden kunnen bouwen. Wat hij daarmede bedoelt, kan ik niet begrijpen, want don Pedro stelde het huwelijk van den dauphin (Lodewijk XIII) met de infante voor onder voorwaarde dat Hendrik alle vriendschap met U.H.M. opgeven en U openlijk noch bedektelijk bijstaan zou. Gij moest geheel verlaten worden, als voorbeeld voor al degenen die het gezag van hun wettigen vorst afwerpen. Maar Zijne Majesteit antwoordde edelmoedig dat hij geene voorwaarden aannam en hij U.H.M. beschouwde als zijne beste vrienden, die hij niet kon en wilde verlaten. Daarop brak don Pedro de onderhandelingen af. Ik zou niet weten waarom de Koning van Spanje nu de huwelijksonderhandeling hervatten maar de voorwaarden opgeven zou, tenzij dat zijne eerzucht en plannen door het bestand verslapt zijn. Dit kan ik niet aannemen; en ik vrees integendeel dat hij partij wil trekken van de besluiteloosheid, zwakheid en lafhartigheid van dit Koninkrijk om, met behulp zijner dienaren hier, zijne vroegere doeleinden te bereiken’Ga naar voetnoot(1). Zeker schetste de ambassadeur Frankrijks toestand met ware en treffende kleuren en had hij gelijk met te melden, wat hij het eerst vernomen had, en wat van zoo groot belang voor de Staten was. Toch stond het bij Oldenbarnevelt vast, dat van dien staat van zaken het beste, niet het slechtste, behoorde gekozen te worden, en Frankrijk niet gedwongen moest worden om zich onherroepelijk in de armen van Spanje te werpen. Een weinig later schreef Aerssen: ‘Refuge zal u voorhouden, dat die huwelijken op de vriendschap van Frankrijk jegens u evenmin als op zijne subsidiën van eenigen invloed zullen zijn, en dat aan Spanje bij het verdrag niets zal wor- | |
[pagina 227]
| |
den toegestaan ten uwen nadeele. Maar welke fraaie verklaringen zij ook geven mogen, dit is zeker dat het of uw nadeel zal uitloopen; alle prinsen en edelen hier deelen in die overtuiging. De hervormden gelooven, dat de onderhandeling alleen tegen den godsdienst van U.H.M. gericht is en eene geheele scheiding tusschen de twee godsdiensten en de twee landen tengevolge zal hebben’Ga naar voetnoot(1). Refuge verscheen kort daarna en deed aan de Staten-Generaal mededeeling van de voorgenomen huwelijken tusschen den Koning van Frankrijk en de spaansche infante en van den prins van Spanje met Madame, juist zooals Aerssen vier maanden te voren voorspeld had. Met een grooten omhaal van complimenten en vriendschapsbetuigingen, werd aan H.H.M. gezegd dat deze mededeeling vóór alle andere mogendheden aan hen geschiedde, als een bewijs der bijzondere genegenheid van Frankrijk jegens hen. ‘Gij hebt zooveel belang bij het geluk van Frankrijk,’ zeide Refuge, ‘dat het verdrag, waarbij dit verzekerd wordt, ook uw geluk bevorderen zal’Ga naar voetnoot(2). Hij bleef evenwel in gebreke den aard der zegeningen te omschrijven, die voor de Republiek uit deze nauwe verbinding tusschen haar ouden vriend en haar doodvijand zouden voortvloeien. Hij zou dit ook moeilijk hebben kunnen doen. Aerssen meldde nader: ‘De secretaris van Staat don Rodrigo de Calderon wordt hier dagelijks uit Spanje verwacht. Hij zal waarschijnlijk de huwelijksartikelen medebrengen, die, naar men zegt, tot hiertoe geheim zijn gehouden. Hij is een sluw onderhandelaar; en 'sKonings hoofdplan bij dit verbond is, U.H.M. te benadeelen, wat De Villeroy nu ook bekent, hoewel hij zegt dat daarin van deze zijde niet zal getreden worden. U.H.M. moogt wel alle ooren en oogen openhouden; want dit zijn veel meer dan bijzondere overeenkomsten. Ja, er is niets privaats in, dan alleen de vereeniging der personen die het aangaat. Al de voorwaarden zijn van staatkundigen aard en raken rechtstreeks of zijdelings ook den staat van U.H.M. Ik behoud mij het geven van nadere inlichtingen voor, wanneer het U.H.M. behagen zal mij bij monde te hooren’Ga naar voetnoot(3). Want de Staten hadden thans in beraad genomen, of Aerssen op zijn post blijven zou of zou worden teruggeroepen. Het was niet zeker of hij zelf van zijn gezantschap wenschte ont- | |
[pagina 228]
| |
heven te worden, al dan niet. Maar zeker was het, dat de Staten op dit tijdstip, bij de gevaren, waarmede de spaansche huwelijken dreigden, een ambassadeur noodig hadden, die alles wilde aanwenden om Frankrijk te weerhouden van ongemerkt tot hunne vijanden over te gaan. Aerssen's taal was raadselachtig en Oldenbarnevelt werd daardoor eenigszins in verlegenheid gebracht. ‘Ik heb ingevolge uwe herhaalde aanzoeken,’ schreef de advocaat hem, ‘Mijneheeren de Staten gepolst aangaande uwe terugroeping, en bevind dat sommigen meenen dat gij geneigd zoudt zijn te blijven, indien daarop aangedrongen werd. Dit kan ik uit uwe brieven niet opmaken. Meld mij ronduit wat gij wilt en houd u verzekerd van mijne vriendschap’Ga naar voetnoot(1). Oprechter kon men niet spreken; maar de gezant was, zooals nader blijken zal, minder openhartig dan Oldenbarnevelt. De zaak was van het grootste gewicht, niet alleen voor de staatszaken, maar ook voor gebeurtenissen die invloed hadden op het lot van beroemde personen. Inmiddels was door de Staten van Holland een besluit genomen omtrent de vraag, of de ambassadeur Aerssen al dan niet zijne betrekking zou blijven bekleedenGa naar voetnoot(2). Bij meerderheid van stemmen was besloten, ter zijner beoordeeling te Ga naar margenoot+laten, of hij daar in het algemeen belang langer dienen kon. Zoo ja, dan kon hij zijne betrekking nog een jaar behouden; zoo neen, dan kon hij zijn afscheid nemen en terugkomen. In geen geval zou zijne jaarwedde verhoogd worden. De Staten hadden dus, onder de leiding van den advocaat, de volmaaktste welwillendheid betracht jegens een diplomaat, wiens stelling niet door zijn eigen toedoen, maar veeleer tot zijne eer, door den loop der omstandigheden ernstig bedreigd werd. |
|