De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Vierde hoofdstukMoeilijke toestand van Oldenbarnevelt. - Een oproer te Utrecht door de staatsche troepen bedwongen. - Buitengewone gezantschappen naar Engeland en Frankrijk. - Verstoordheid van den Koning op Spanje en de aartshertogen. - Hendrik's beschikkingen voor den aanstaanden oorlog. - Gesteldheid van Spanje. - 's Konings verlangen naar de tegenwoordigheid van Oldenbarnevelt te Parijs. - Komst der nederlandsche afgevaardigden en hun schitterende ontvangst. - Hun onderhoud met den Koning en zijne ministers. - Onderhandelingen. - Moeilijke positie van de nederlandsche regeering. - Indische handel. - Simon Danzer de zeeroover. - Hendrik's gesprekken met de nederlandsche afgevaardigden. - Brief van den Koning aan aartshertog Albert. - Toebereidselen tot de kroning der Koningin en tot het openen van den veldtocht door Hendrik zelf. - Hendrik's verlegenheid. - Voorteekenen en waarschuwingen. - De Koningsmoord. - Omkeering in Frankrijk. - Zegepraal van Concini en Spanje. - Val van Sully. - Twisten onder de aanzienlijken. - Bijzondere zending van rouwbeklag uit de Republiek. - Onderhandelingen over de groote onderneming. - Vertrek van Van der Myle uit Parijs. Er waren redenen te over, die den advocaat weerhielden op dit oogenblik naar Parijs te gaan. Het was dwaas dat Hendrik de mogelijkheid er van onderstelde; want in de Nederlanden rustte alles op Oldenbarnevelt's schouders. Gedurende het afgeloopen jaar had hij nagenoeg elk stuk, elke instructie betreffende de vredesonderhandelingen met eigene hand opgesteld, was hij bij elke vergadering tegenwoordig geweest, had hij den geheelen loop bestuurd van eene moeilijke en inge- | |
[pagina 122]
| |
wikkelde onderhandeling, waarbij niet alleen de vernederde trots en eerzucht van den ouden vijand der Nederlanden ontzien moesten worden, maar ook de naijver en de gevoeligheid, de bedilzucht en de overmoed der beschermende vrienden. Het was zijn hoofd, dat werkte; zijn mond, die sprak; zijne pen, die nooit rustte. Zijn post was er niet zoo een als er in het hedendaagsche staatsbestuur wel voorkomen, waarbij verstand, werkzaamheid en ervaring van ondergeschikten worden geëischt, terwijl de gevleide meerdere, door zijne handteekening aan de wereld te toonen, zich de eer toeëigent. Zoolang hij leefde en werkte geleken de Staten-Generaal en de Staten van Holland een kunstig bedacht werktuig, dat door één onzichtbaren maar machtigen geest bezield werd. Er was stof voor veel arbeid geweest. Niet voor het midden van den zomer van 1609 waren de ratificatiën van het Bestand, eene der overwinningen in de geschiedenis der diplomatie, uitgewisseld; en nauwelijks was daardoor aan het voortdurend wapengekletter een einde gemaakt, of de dood van eenen krankzinnige bracht de wereld op nieuw in beroering. Het was voor Oldenbarnevelt duidelijk, dat de afloop der Gulik-Cleefsche zaak en de ontzaglijke godsdienstige gisting in Bohemen, Moravië en Oostenrijk vroeg of laat tot een algemeenen oorlog leiden moesten; en onvermijdelijk zou den Staten daarbij de last op de schouders vallen van hulp te verleenen aan een machtigen, maar tevens weifelmoedigen, edelen maar lastigen, oprechten maar prikkelbaren bondgenoot. Al was Oldenbarnevelt echter doorgedrongen in al de gedaantewisselingen van het godsdienstig-staatkundige vraagstuk - al had hij zorgvuldig de tegenstrijdige krachten geschat, die de Christenheid verdeelden - al had hij de karakters van een Matthias en Rudolf, Karel van Denemarken en Ferdinand van Stiermarken, Anhalt en Maximiliaan, Brandenburg en Neuburg, Jacobus en Filips, Paulus V en Karel Emanuel, Sully en Villeroy, Salisbury en Backs, Lerma en Infantado grondig bestudeerd en al die elementen van het groote vraagstuk, dat zich thans aan Europa opdrong, met talent ontleed en gewogen - één factor was er, dien het den strengen republikein en den koelen staatsman moeilijk viel te begrijpen: de hevige en alles beheerschende hartstocht van een grijsaard voor eene zestienjarige vrouw. Want uit den brouwketel, waarin de verschillende elementen van een algemeenen oorlog borrelden, kwam telkens het fantastisch beeld op van Margaretha Montmorency, de noodlottige schoonheid, wier grillen het zwaard van Ivry en Cahors nu eens deden ontblooten en dan weder opsteken. Aerssen | |
[pagina 123]
| |
werd er wanhopig onder, zoo van uur tot uur eene verandering van gezindheid bij het fransche hof te moeten melden. Ten laatste gaf hij te kennen, dat al de groote toebereidselen, die bijna voltooid waren, nog in rook zouden vervliegen, indien de prinses van Condé mocht terugkomen. Alle ambassadeurs te Parijs verkeerden in verlegenheid. Petrus Peckius taste evenzeer in het duister rond als don Inigo de Cardenas, Ubaldini of Edmonts. Niemand, buiten Sully, Aerssen, Oldenbarnevelt en den Koning, kende den omvang en de diepte der berekeningen en schikkingen, die voor den oorlog gemaakt waren. En toch wist Sully, Aerssen of Oldenbarnevelt, evenmin als de Koning zelf, of de oorlog al dan niet gevoerd zou worden. Bijna dagelijks deed zich dat ingewikkelde vraagstuk aan Oldenbarnevelt voor. Zijne briefwisseling met den gezant aan Hendrik's hof was verbazend druk; en, zooals wij zagen, was Aerssen dagelijks bij den Koning, hetzij dat die sliep of waakte, aan den maaltijd zat of ter jacht toog. Gelijktijdig zag de advocaat zich verplicht, een tal van knorrige, twistzieke en stuursche duitsche vorsten op sleeptouw te nemen, hen te helpen met raad en daad, hen wakker te schudden als zij dreigden in te dommelen, hen te steunen op den ingeslagen weg en hen te leeren om op hun eigen beenen te staan. Hij moest nauwlettend toezien op het congres te Hall, in Zwaben, en daaraan een zekere leiding geven; hij moest zorgen dat de nederlandsche ambassadeurs met die onderscheiding bejegend werden, waarop de luisterrijke stelling der Republiek hun aanspraak gaf. Vraagstukken van etiquette waren op dat tijdstip van het grootste gewicht. Hij schreef den gezanten voor, het congres onmiddellijk te verlaten indien zij zouden gerangschikt worden na de gezanten van de leenmannen des Keizers. De nederlandsche ambassadeurs erkenden geen meerdere buiten God en vertrouwden alleen op de kracht van hunnen staat; zij achtten zich de gelijken van de vertegenwoordigers der machtigste koningenGa naar voetnoot(1). Hij had een stelsel in te wijden van vrij internationaal verkeer met alle mogendheden gelijkelijk, met den Grooten Turk te Constantinopel en den Czaar van Moscovië, met de rijken aan de Oostzee en met de beide Indiën. Een gevestigd en goed ingericht departement voor het bestuur der buitenlandsche betrekkkingen in een ouden, eerwaardigen staat, voorzien van evenwichtige veeren en vlugge raderen, moge een wellust voor onze beschaving zijn - het was een veel zwaarder taak, de groote aangelegenheden van dezen staat te behandelen, wiens bestaan | |
[pagina 124]
| |
eerst kort erkend was, en wiens eerste vorming zoowel als alle zijne handelingen bijna geheel afhankelijk was van een enkel man. Het ergste van alles was, dat deze staatsman de gevaarlijkste en teederste staatkundige onderwerpen moest behandelen met een vorst, die alle gevaar schuwde en onvatbaar voor kieschheid was; dat hij eerbied moest toonen voor een verachtelijk karakter, steunen op een koninklijk woord dat bedriegelijker was dan water en voortdurend de dampen inademen van een hof, waarbij Hendrik's harem een tempel van vestaalsche maagden geleek. Voor het schouwspel van den zwelgenden Jacobus, met zijne Kars en Hays en Villiers en andere vuige gunstelingen, bedekt de geschiedenis zich het gelaat en zwijgt zij stil; maar de gezanten der republiek waren, naar Oldenbarnevelt's voorschriften, verplicht hem dagelijks te aanschouwen, hun walging te verbergen en eerbiedig voor hem te buigen als voor een der scheidsmannen over hun lot en als voor den Salomo van zijn tijd. In het begin van het jaar werd een buitengewoon gezantschap naar Engeland gezonden, om den Koning plechtig dank te zeggen voor zijne medewerking aan de onderhandelingen voor het bestand en tevens de gewichtige onderwerpen te bespreken, die beider aandacht gaande hielden. Op denzelfden tijd zou nu het gezantschap naar Parijs afgevaardigd worden, dat door Hendrik met zooveel ongeduld verwacht werd. Zeker gaf dit een en ander den advocaat genoeg te doen, om hem op zijn post te houden. Daarbij had het eerste jaar van vrede zich in de Nederlanden ongunstig ingesteld. Verschrikkelijke stormen, zooals zij zelfs in dat land zeldzaam waren, hadden den geheelen winter door gewoed. Het water had de dijken verbroken en algemeen was de ontzetting wegens overstroomingen, die het geheele land bedreigden en de grootste schade onder menschenlevens en bezittingen veroorzaakten. Het was op vele plaatsen schier onmogelijk, de belastingen voor de gewone uitgaven te innen; en dat terwijl de advocaat wist, hoe de Republiek eerlang genoodzaakt zou zijn den oorlog op groote schaal te hervatten. Het gevaarlijk oproer, dat in Utrecht losbrak, was niet minder geschikt om de handelingen der Regeering te belemmeren en hare staatslieden in verlegenheid te brengenGa naar voetnoot(1). In die oude hoofdplaats der strijdlustige, heerschzuchtige en weelderige souvereine aarstbisschoppen der oude kerk was een | |
[pagina 125]
| |
aanzienlijk deel der bevolking katholiek gebleven. Voor een ander deel was de afschffiang van vroeger genoten voorrechten, voor weder anderen die van het monopolie der bierbrouwerij in de provincie een voortdurend onderwerp van klachten. De geheele bevolking, zooals dit ten allen tijde en in alle landen het geval is, klaagde over de hooge belastingen. Een snugger politicus, Dirk Kanter genaamd, een edelman van geboorte, die eene geleerde en wijsgeerige opvoeding genoten had en zich als demagoog opwierp, meende gelegenheid te zien om van dezen staat van zaken partij te trekken. Voor ruim twintig jaren was hij burgemeester van Utrecht geweest; en hij had van die betrekking veel genoten. De werkeloosheid, waartoe de ondankbaarheid zijner medeburgers hem veroordeeld had, verveelde hem nu. Hij schijnt in godsdienstzaken zeer meegaande en beurtelings katholiek, arminiaan en ultra-orthodox contra-remonstrant geweest te zijn. Hij overreedde thans een aantal besliste partijgangers, dat de tijd daar was om weder een kerk voor den ouden godsdienst te verkrijgen en tegelijkertijd de bierbouwerijen te herstellen, de belastingen te verlagen, de verloren privilegiën te herwinnen en nog veel andere wenschen te verwezenlijken. Onder dezen geheelen toeleg school het dieper liggende plan, om de stad en de rijke en belangrijke provincie Utrecht van de Unie af te scheiden. Kanter had toch openlijk te kennen gegeven, dat de Nederlanden gebloeid hadden onder het gezegende bestuur van het Huis van Bourgondië, en dat het oogenblik weldra komen zou om tot dien benijdenswaardigen toestand terug te keerenGa naar voetnoot(1). Door een wel overlegden aanslag werd nu het stadhuis inGa naar margenoot+ bezit genomen, de overheden overweldigd en een nieuw bestuur en raadsleden benoemd, waarbij Kanter en een zijner vertrouwde vrienden, Heldingen genaamd, tot burgemeesters verkozen werdenGa naar voetnoot(2). Hierdoor verontrust, riepen de Provinciale Staten van Utrecht de bescherming der Algemeene Staten in, overeenkomstig Art. 3 dier Unie, die den naam der stad Utrecht zelve droeg. Prins Maurits trok daarop met eene afdeeling troepen naar de stad, om de onlusten te dempen. Maar Kanter en de zijnen waren behendig genoeg om den prins te overtuigen van de wettigheid en de gepastheid van hun verzet en zijne bevestiging te verkrijgen op de aanstelling der nieuwe magistraten. Ten einde hun voordeel te kunnen doen met den glans van 's prinsen naam, beproef- | |
[pagina 126]
| |
den zij hem in eene gunstige stemming te brengen, door hem de mogelijkheid voor te houden van den eed, waardoor hij jegens de Utrechtsche Staten gebonden was op te zeggen. Het scherpe oog van Oldenbarnevelt was echter niet blind voor het gevaar, dat op dit oogenblik den stadhouder en het geheele gemeenebest bedreigde. De prins werd naar Den Haag terug geroepen, al bleef ook het gewapend verzet in de stad voortduren. Men ging daar nu tot het verminderen der belastingen over en nam ook in andere opzichten maatregelen, die de nieuwe regeering bij haar optreden had toegezegd. Vooral de katholieke partij ondersteunde Kanter en zijn vrienden en stelde zich voor, door hen en hun invloed op prins Maurits het gezag terug te krijgen, waarvan zij zoolang verstoken was geweest. De Staten-Generaal vergaderden nu te Woerden en riepen de utrechtsche ontevredenen op, om hunne grieven bij hen ter tafel te brengen. Dit geschiedde; maar daar er geen voldoende schikking getroffen kon worden, keerden de Staten weder naar Den Haag en de gecommitteerden naar Utrecht terug. De utrechtsche Provinciale Staten drongen er nu sterker dan ooit bij de Staten-Generaal op aan, om de stad te redden uit de handen van het roekelooze revolutionnaire bewind. Deze besloten dan ook, gewapenderhand tusschen beide te komen. Eene vrij aanzienlijke troepenmacht zou naar Utrecht oprukken, om de stad te belegeren; en prins Maurits werd, in zijne hoedanigheid van kapitein-generaal en stadhouder der provincie, uitgenoodigd om het bevel op zich te nemen. Maar hij was daartoe weinig gezind en wendde ziekte als de reden zijner weigering voor. De Staten wilden echter tot geen prijs, dat de naam van Nassau gebezigd zou worden als eene aanmoediging voor ongehoorzaamheid en oproer, en wezen toen den jongsten zoon van Willem de Zwijger, Frederik Hendrik, aan om het bevel te voeren. Maurits beweerde wel, dat zijn broeder te jong was om zulk eene zware verantwoordelijkheid op zijne schouders te nemen; maar de Staten, die niet zeer ingenomen waren met 's prinsen houding in deze moeilijke omstandigheden en zich verontrustten over den geest, die hem sedert zijne onderhandelingen met de revolutionnaire partij te Utrecht scheen te bezielen, besloten, niet toe te geven. Onder het bevel van Frederik Hendrik, trok dan het leger op en sloeg het beleg voor de stad. De Staten-Generaal, naar wier voorschriften hij handelde, gaven hem den stelligen last om zich tot elken prijs van de stad meester te maken. Hij moest daar eene bezetting leggen van 2000 man voetvolk en 300 ruiters en er geen ander krijgsvolk toelaten. De leden | |
[pagina 127]
| |
van den Raad van State en de Staten van Utrecht vergezelden het leger. Voor een poos scheen de partij, die aan het bewind was, weerstand te willen bieden. Dirk Kanter en de zijnen waren moedig genoeg; de katholieke geestelijken kwamen op, met spaden gewapend, om te werken aan de verschansingen. Ga naar margenoot+ Maar de stad was onmogelijk tegen de grootere macht der Staten te houden; en den dag daaraanvolgende werden de poorten opengesteld en redelijke voorwaarden toegestaan. De nieuwe magistraat werd afgezet en het oude bestuur, dat voor de oproerlingen plaats had moeten maken,Ga naar margenoot+ hersteld. De revolutie en de contra-revolutie liepen beide zonder bloedvergieten af; de ontevredene partij werd met hare verschillende grieven verwezen naar de Algemeene Staten, prins Maurits, den Raad van State en de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland. Eene amnestie werd na de onderwerping afgekondigd. Het herstelde bestuurde behoorde tot de arminiaansche richting; het revolutionnaire daarentegen was samengesteld geweest uit katholieke en ultra-orthodoxe elementen. Over het geheel was nu de rust hersteld; maar de welvaart der stad had door het oproer zeer geleden. Daar dit juist samenviel met de crisis in de Gulik-Cleefsche zaak, was de koning van Frankrijk over het voorgevallene ten hoogste verstoord. ‘Van de utrechtsche troebelen,’ schreef Aerssen, ‘hebben de aartshertogen en de Spanjaarden hier partij getrokken, om te beweren dat er nog meer zulke oproeren te wachten staan. Ik heb Zijne Majesteit, die er zeer door verontrust was, de oorzaken er van uitgelegd en hem te kennen gegeven, dat het geschil door het beleid van den prins en de Staten spoedig bijgelegd zou worden. De Koning verlangt niets liever, opdat de loop der algemeene zaken niet gestremd worde. Maar hij vreest, dat dit een nieuwe reden van naijver tusschen prins Maurits en u zal opleveren. Ik begrijp dit niet, hoewel hij het mij met veel nadruk en zonder eenige terughouding zeide, en gaf dan ook ten antwoord, dat gij beide op den besten voet van vriendschap en verstandhouding verkeerdet. Indien zijne woorden echter eenigen anderen oorsprong mochten hebben, wil mij dan voorlichten, opdat ik verkeerde voorstellingen zou kunnen bestrijden; want ik weet van de zaken slechts, wat gij mij mededeelt’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 128]
| |
Koning Jacobus gaf van zijn kant zijn volkomen instemming te kennen met de wijze, waarop de Staten-Generaal het oproer onderdrukt hadden. Voor het einde van het jaar vielen er geen ernstige ongeregeldheden in Utrecht meer voor. Toen ontdekte men een geheime samenspanning, die ten doel had om de bezetting te overweldigen en zich meester te maken van haren kommandant, den kolonel John Ogle - eene samenspanning, waarvan de onvermoeide Dirk Kanter en zijn vriend Heldingen weder de leiders waren. De toeleg werd echter verijdeld en beide werden uit de stad gebannen. Kanter stierf kort daarna in Noord-Holland, in den reuk van ultra-orthodoxie. Vier der samenzweerders - een postmeester, twee schoenmakers en een doodgraver, die zich onder eede verbonden hadden om twee uitstekende arminiaansche predikantenGa naar voetnoot(1) het leven te benemen en andere wanhopige handelingen te plegen - werden ter dood veroordeeld maar op het schavot begenadigd. Hiermee liep het eerste oproer te Utrecht afGa naar voetnoot(2). De gevolgen van deze aanvankelijke onlusten bleven echter broeden. Dat eerste georganiseerde verzet tegen het centraal gezag der Algemeene Staten, die hevige, hoewel mislukte, poging om de Unie te ontbinden en hare wetten te niet te doen, die treurige noodzakelijkheid voor de bonds-regeering om de wapens te voeren tegen misleide burgers der Republiek, ten einde haar voor ontbinding en ondergang te behoeden, zouden door veel ernstiger onlusten op dezelfde plaats gevolgd worden. Godsdiensthaat en godsdienstige verdeeldheid zouden haar gif mengen in den strijd van staatkundige stelsels en persoonlijke eerzucht en het gevaar nog doen toenemen, dat steeds in eene op lossen grond steunende, slecht afgebakende en voor tegenstrijdige uitlegging vatbare staatsregeling schuilt. Thans werd het plaatselijke oproer en het begin van scheuring door de Staten-Generaal, onder de leiding van Oldenbarnevelt, met kracht onderdrukt; terwijl prins Maurits, de rechterhand der uitvoerende macht, de stadhouder der provincie en de vertegenwoordiger van het militair gezag der Republiek, in de uitoefening van dat gezag te kort schoot en geneigd was om het oor te leenen aan de schoonschijnende redenen der utrechtsche rebellen - ja zelfs beschuldigd werd van zich te hebben ingelaten met dien slechten geest, dien de advocaat | |
[pagina 129]
| |
vast besloten had te verdelgen. Evenwel werd er geen vermoeden van verraad, geen smet van rebellie, geene beschuldiging van onvaderlandslievende beweegredenen tegen den stadhouder geuit. Er kon twijfel bestaan omtrent de ware grondstellingen, naar welke het Bondgenootschap geregeerd moest worden - en op dit oogenblik waren zeker de prins en de advocaat vertegenwoordigers van verschillende richtingen. Het was mogelijk dat later, wanneer de godsdienstige en staatkundige partijschap nog meer om zich grijpen en de strijd nog heviger worden zou, de twee groote kampvechters zich met het zwaard meten en elkander giftige wonden toebrengen zouden. Voor het oogenblik had de partij der Unie gezegevierd, en met haar Oldenbarnevelt, als haar hoofd. Op een niet ver verwijderd tijdstip zouden deze tooneelen zich in Utrecht herhalen; maar dan met een aanmerkelijk verschil in den aard der partijen en met een oneindig tragischer afloop. Thans had de gematigde partij in de Kerk - de voorstanders van het Arminianisme en van het gezag van den Staat over de Kerk - hare meerderheid in de Staten-Generaal getoond en de dreigende scheuring beletGa naar voetnoot(1). Het was inmiddels dubbel noodig, spoed te maken met de buitengewone gezantschappen naar Frankrijk en Engeland, waar het utrechtsche oproer groote ongerustheid had doen ontstaan omtrent de staatkundige gesteldheid en krachten der jeugdige republiek. Het was voor de Staten-Generaal van belang te toonen dat hunne kracht niet verlamd was en zij, wel verre van voor den naderenden strijd terug te deinzen, het vertrouwen rechtvaardigen zouden, dat hunne bondgenooten in hen gesteld hadden. Er waren dus redenen te over, waarom Oldenbarnevelt zelf in het voorjaar van 1610 het land niet verlaten kon. Het moet intusschen erkend worden, dat hij nooit aarzelde om aan zijne naaste betrekkingen posten van eer, vertrouwen en voordeel te bezorgen: zijn oudste zoon Reinier, Heer van Groenevelt, was door Hendrik IV tot ridder verheven; zijn jongste, Willem, later Heer van Stoutenburg, maar die op dit tijdstip nog den naam van Cralingepolder voerde, was kamerheer van den Koning, op eene jaarwedde van 3000 kronenGa naar voetnoot(2). Hij stond bij den vriendelijken vorst in gunst; maar aan Aerssen veroorzaakte hij veel moeite, daar deze, | |
[pagina 130]
| |
uit dankbaarheid jegens den advocaat, zijn best deed om den woeligen, buitensporigen en vermaakzieken jongeling tot zijn plicht te brengen. ‘Uw zoon steekt weder in schulden’, schreef Aerssen eens, ‘en is verlegen om geld. Hij loopt gevaar van in de handen van woekeraars te vallen. Hij zegt, dat hij van niet minder dan 200 kronen in de maand leven kan. Dat is zeker veel; maar hij heeft nog veel meer verteerd dan dat. Zijne leefwijze is niet ongebonden, noch zijne kleeding buitensporig; het groote bezwaar is, dat hij niet bij mij of ten hove verkiest te eten: hij wil zijne eigene tafel hebben en gasten daarbij; en dat ruïneert hem. Tusschenbeide komt hij bij mij, niet voor het middagmaal of voor het gezelschap, maar om het kaatsspel, dat hem bij mij beter bevalt dan in de stad. De verlegenheid, waarin hij verkeert, is het gevolg van zijne maaltijden; en ik zeg openhartig, dat gij zijne uitgaven beperken moet, of zij zullen u zeer tot last komen. Ik schaam er mij over en heb hem dat al honderd maal gezegd, als ware hij mijn eigen broeder. Het is uit gehechtheid aan u .... Ik ben voor hem alles geweest, wat verwacht mag worden van iemand, die zulke groote verplichtingen jegens u heeft; en ik schat de eer uwer vriendschap zoo hoog, dat ik mijne eigene zaken verzuimen zou om tot uwen dienst en naar uwe wenschen te handelen ... Wanneer de heer van Cralingepolder terugkomt van zijn uitstapje, moet gij hem in twee opzichten beperken: wat zijn tafel en wat het kaatsspel betreft; gij kunt dit doen door enkel van hem te vorderen, dat hij den Koning trouw volge, zooals zijn dienst medebrengt’Ga naar voetnoot(1). In het vervolg zal meer over Willem Van Oldenbarnevelt, zoowel als over zijn ouderen broeder Reinier, vernomen worden; en het is daarom goed, al vast het oog op hem te slaan, terwijl hij in 's Konings dienst stond, onder het toezicht van François Aerssen, toen de trouwe vriend zijns vaders. Binnen weinige jaren zouden buitengewone en tragische veranderingen in de verhouding der partijen en personen plaats hebben. Behalve de zonen van den advocaat, werden zijne beide schoonzoons Brederode, Heer van Veenhuizen, en Cornelis Van der Myle voortdurend met belangrijke zendingen bevoordeeld. Van der Myle was de eerste ambassadeur bij de republiek Venetië geweest; hij werd nu geplaatst aan het hoofd der ambassade naar Frankrijk, eene taak die de advocaat op dit oogenblik onmogelijk op zich nemen kon. Tegelijkertijd | |
[pagina 131]
| |
werd Oldenbarnevelt's broeder Elias, pensionaris van Rotterdam, benoemd in het gezantschap, dat naar den Koning van Groot-Brittannië afgevaardigd werd. Wij zullen van deze laatste zending hier een verslag geven. De afgevaardigden werden voorzien van duidelijke en uitgewerkte voorschriften, van de hand van den advocaatGa naar voetnoot(1). Zij moesten in de eerste plaats den Koning openlijk dank zeggen voor de diensten, bij het tot stand brengen van het Bestand bewezen, ofschoon deze, zooals bekend was, zeer gering waren geweest. Het uitstel in de zending der plechtige ambassade van de Staten moesten zij vooreerst verklaren door de late ontvangst der spaansche bekrachtiging op het tractaat en de vele geschillen, veroorzaakt door de besluiteloosheid der aartshertogen en de inbreuken, op dat tractaat gepleegd; verder door de stormen die gewoed hadden en door de noodlottige overstroomingen, zoo van de zee als van de rivieren, in bijna al de provinciën, waardoor onmetelijke nadeelen aan vele personen en aan den Staat berokkend waren; eindelijk moesten zij ook de onlusten noemen, in Utrecht voorgevallen. Zij moesten, in hoogdravende taal, de eeuwige dankbaarheid der Staten uitdrukken voor de aanhoudende gunsten, door hen van de engelsche kroon ontvangen, en hunne bereidwilligheid te kennen geven om, ten allen tijde, met oprechte genegenheid en naar hun uiterste vermogen alle aanslagen te helpen afweren, die tegen Zijner Majesteits leven of kroon of tegen den prins van Wales of de koninklijke familie mochten gesmeed worden. Zij moesten hem dank zeggen voor zijn wijs en moedig besluit om niet te dulden, dat onder den schijn van recht of gezag of eenig ander voorwendsel aan den keurvorst van Brandenburg en den paltzgraaf van Neuburg belemmeringen in den weg gelegd werden, in de handhaving hunner rechten en het bezit der Gulik-Cleefsche hertogdommen. Door zoo te handelen, zou Zijne Majesteit een einde maken aan de inbeelding van hen, die meenden dat zij een iegelijk de wet konden stellen. Zij moesten den Koning verzekeren, dat de Staten-Generaal hem in dat heldhaftig besluit zouden steunen, in weerwil van hunne hooge oorlogslasten, van de buitengewone | |
[pagina 132]
| |
schade, door de overstroomingen teweeg gebracht, van de gevoelige vermindering der inkomsten en van andere tegenspoeden. Bij de legers, door den Koning van Frankrijk en de duitsche vorsten te leveren, moesten zij, voor het algemeene plan, 2000 man voetvolk en 500 ruiters aanbieden, onder het bevel van prins Hendrik van Nassau. Zij konden, voor bijzondere gevallen, krachtiger hulp in manschappen, geschut en leeftocht toezeggen en het plan van den veldtocht aan de Maas, in vereeniging met den Koning van Frankrijk, behoorlijk uiteenzetten. Zij moesten daaraan evenredige toezegging van manschappen en geld van den Koning van Groot-Brittannië trachten te verkrijgen en aan zijne goedkeuring een nader verdedigend verbond tusschen Zijne Majesteit, de Vereenigde Nederlanden, den Koning van Frankrijk en de vorsten van Duitschland onderwerpen, daar zulk een verbond voordeelig zou zijn voor de geheele Christenheid. Het zou een einde maken aan alle onrechtmatige bezettingen, aanslagen en kuiperijen; en was de Koning daartoe genegen, dan werd hij verzocht tijd en plaats tot het treffen van dit verbond te bepalen. De gezanten moesten verder mededeelen, welke inbreuken van de zijde der aartshertogen op het Bestand gemaakt waren, en een overzicht geven van de onlusten te Utrecht, van de wijze waarop die gestild waren en de redenen, die dit noodzakelijk hadden gemaakt. Zij hadden in last, te doen uitkomen dat de Provinciën, behalve de groote uitgaven in den laatsten oorlog en voor het noodzakelijk onderhoud der krijgsmacht, tot bescherming der grenzen tegen verdachte nieuwe vrienden of oude vijanden, belast waren met de kosten voor de hulp, aan den keurvorst van Brandenburg en den paltzgraaf van Neuburg te verstrekken, en dat zij dus buiten machte waren om de eerstvolgende betalingen aan Zijne Majesteit te voldoen. Zij moesten daarom Zijne Majesteit polsen, of hen een goed deel dier schuld niet kon worden kwijtgescholden, of anders althans eene schikking trachten te maken, dat de termijnen van betaling eerst over eenige jaren zouden beginnen te loopen. Zij moesten eindelijk de aangelegenheid der visscherijen op de engelsche kust ter sprake brengen en vertoogen indienen tegen de laatst uitgevaardigde verordening des Konings, waarbij de visscherij langs die kusten aan vreemden verboden werd. Dat verbod was een inbreuk op de natuurlijke wetten, zoowel als op de oude verdragen, en een bron van groot gevaar voor de ingezetenen der Vereenigde ProvinciënGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 133]
| |
De Heer van Warmond, het hoofd van het gezantschap, stierf op den 15den April. Zijne medegezanten kwamen op den 16den te Brielle bijeen, om op het oorlogschip ‘De Hond’ scheep te gaan naar Engeland. Gedurende zes dagen werden zij echter door hevige stormen binnengaats gehouden en eerst op den 22sten konden zij zee kiezen. Den volgenden avond liet men het anker vallen voor Gravesend. De hertog van Wurtemburg was daar een half uur te voren van Vlissingen aangekomen met een oorlogschip, dat door den prins van Anhalt uit Frankrijk aangevoerd was. De ceremoniemeester, sir Lewis Lewkener, die de ambassadeurs te Gravesand had opgewacht, verwittigde hen dat de koninklijke jachten den volgenden morgen van Londen zouden komen om hen af te halen. Zij bleven dien nacht aan boord van ‘De Hond’ en voeren daarmede 's morgens de rivier op tot Blackwall, waar zij formeel uit naam van den Koning welkom geheeten werden door sir Thomas Cornwallis en sir George Carew, gewezen ambassadeur in Frankrijk. Door hen en sir Lewis begeleid, werden zij in de koninklijke schepen naar de werf van den Tower gevoerd. Hier wachtten hen de hofrijtuigen, waarmede zij naar de voor hen gereed gemaakte appartementen in de City ten huize van een hollandschen koopman gebracht werden. Noël De Caron, Heer van Schoonewalle, de ambassadeur der Staten te Londen, was daar ook om hen teGa naar margenoot+ begroeten. Het was toen Zaterdag-avond. Den daarop volgenden Dinsdag reeds brachten de koninklijke rijtuigen hen naar het paleis van Whitehall, voor hunne eerste audientie. Aan de gezanten der Republiek werden dus dezelfde eerbewijzen en beleefdheden betoond, die den ambassadeurs der grootste vorsten te beurt vielen. De Koning ontving hen, op zijn troon gezeten, in de gehoorzaal, omringd door den prins van Wales, den hertog van York, den groot-thesaurier en den groot-admiraal, den hertog van Lenox, de graven van Arundel en Northampton en verscheidene andere edellieden en grootwaardigheidsbekleeders. Jacobus stond van zijn zetel op, ontblootte zich het hoofd en ging de ambassadeurs eenige schreden te gemoet, hen beleefdelijk en eerbiedig welkom heetende. Hij betuigde zijn leedwezen over het afsterven van den Heer van Warmond; en na de wisseling van eenige beleefdheden hoorde hij, steeds met ontblooten hoofde, de officieele toespraak aan. De spreker gaf in de fransche taal eene korte omschrijving van Oldenbarnevelt's instructiën, echter niet voordat hij den Koning bedankt had voor zijne deelneming in het overlijden van den Heer van Warmond, die, zooals hij in allen eenvoud | |
[pagina 134]
| |
er bijvoegde, ‘door den goeden God werd opgeroepen, nadat al zijn bagage aan boord gebracht was.’ Nadat hun te kennen gegeven was, dat een breeder overleg omtrent de onderwerpen hunner instructie met Zijner Majesteits raad zou plaats hebben, werden de gezanten met dezelfde ceremoniën teruggeleid, waarmede zij gekomen waren. Zij ontvingen dienzelfden dag de eerste bezoeken van de fransche en venetiaansche ambassadeurs Boderie en Carrero en hadden weinige dagen dagen later een langdurig onderhoud met den lord-schatmeester Salisbury. Tegen den 3den Mei werden zij uitgenoodigd tot bijwoning van het feest van St. George, dat opGa naar margenoot+ schitterende wijze gevierd werd in het paleis van Westminster, waar aan hen en den franschen ambassadeur eene plaats in 's Konings kapel werd aangewezen, terwijl de hertogen van Wurtemberg en Brunswijk zich in die der Koningin bevonden. Deze bijzonderheden hebben eene groote beteekenis omdat dit het eerste plechtige en buitengewone gezantschap was, dat door de opgestane Nederlanden, na de formeele erkenning hunner nationale onafhankelijkheid, gezonden werd naar Groot-Brittannië, de mogendheid die vijfentwintig jaren vroeger de aangebodene souvereiniteit over hen had afgeslagen. Thans, nu zij op volkomen gelijken voet gesteld waren met de vertegenwoordigers van Keizers en Koningen, zag de wereld met andere oogen de republikeinsche afgevaardigden aan, dan zij het hen slechts zeven jaren te voren, van ter zijde en als met bespotting, deed. Op dat tijdstip waren de staatsche gezanten, die, met Oldenbarnevelt zelf aan het hoofd, Koning Jacobus bij zijne troonsbestijging waren komen begroeten, ternauwernood door den Koning of zijne ministers ontvangen en was er van hen bij hoffeesten nagenoeg evenveel sprake geweest als van de burgers en toeschouwers op de straten, die met eerbied staarden naar den glans, die hun van den troon op een afstand tegenblonkGa naar voetnoot(1). Maar ofschoon de ambassadeur met al de onderscheiding behandeld werden, waarop hun officieele rang hun aanspraak gaf, was het niet waarschijnlijk dat zij evenveel tegemoetkoming in de behandeling der zaken zouden ondervinden. Indien er iets ter wereld was dat Jacobus niet voornemens was te doen, dan was het zich te wikkelen in een oorlog met Spanje, dat hij boven alle andere mogendheden eerde en ontzag. Zijn ‘wijs en moedig besluit’ om de vorsten te beschermen, waar- | |
[pagina 135]
| |
over de gezanten in last hadden hem hoogelijk te roemen, was niet krachtig genoeg om hem veel verder te brengen, dan tot groote woorden. Hij had het droombeeld van het spaansche huwelijk, dat hem zoo behendig voorgespiegeld was, nog niet laten varen en was weinig gezind, om zich ter wille van de Republiek, die hij te meer haatte wijl hij zich gedwongen zag een harer borgen te zijn, de vijandschap eener groote mogendheid op den hals te halen, die hem evenwel diep verachtte. Meer dan hij wel wenschte, alleen door familiebetrekkingen, was Jacobus gemengd in de groote protestantsche beweging in Duitschland; en voor den ongelukkigen ‘winterkoning’ zou de schoonvader eenmaal een even wankelend riet zijn om op te steunen, als de beschermheer het voor de Staten geweest was of de groote bondgenoot het thans was voor Brandenburg en Neuburg. Daar intusschen de boheemsche onlusten nog niet tot eigenlijke uitbarsting gekomen waren en Hendrik's groote plan tegen het Huis van Oostenrijk, zonderling genoeg, door de weinige staatslieden als Sully en Oldenbarnevelt, die er kennis van droegen, volstrekt geheim werd gehouden, was het voor den Koning en zijn ministers zaak om voorzichtig en langzaam met de nederlandsche ambassadeurs te onderhandelen. Hunne bijeenkomsten maakten denzelfden indruk als loopen op eieren; geen dadelijk nadeel te veroorzaken was nog de beste uitkomst, die verwacht kon worden. Op den 8sten Mei kwamen de afgevaardigden, in de raadkamerGa naar margenoot+ te Westminster, bijeen met den lord-schatmeester Salisbury, den graaf van Northampton, geheimzegelbewaarder en opziener der Vijf-Havens, lord Nottingham, grootadmiraal, den lord-kamerheer graaf van Suffolk, de graven van Shrewsbury en Worcester en eenige anderen. Daar werden al de onderwerpen, die hunne instructie inhield, besproken. Maar de uitslag was niet zeer bevredigend. Wat betrof den onderstand, aan de ‘possedeerende’ vorsten te verleenen, werd er den afgevaarden op gewezen, hoe zij hunne groote oorlogslasten en de verliezen, door de overstroomingen geleden, wel breed schenen uit te meten, om zichzelven te verontschuldigen en daardoor Zijne Majesteit des te meer op de schouders te laden, maar dat de Koning niet veel belang had bij de zaak en hij even goed met vele uitgaven bezwaard was. De Koning had reeds zijn voornemen te kennen gegeven, om de vorsten te helpen door de betaling van 4000 man, en om geschut en kruit uit Engeland te leveren. Daar de Staten voorraad genoeg in hunne magazijnen hadden om wel 12000 man uit te rusten, stelde hij voor, daaruit te putten en dan de | |
[pagina 136]
| |
Staten schadeloos te stellen voor wat zijn contingent verbruiken zou. Omtrent het nader verbond tusschen Frankrijk, Groot-Brittannië, de Vorsten en de Republiek, door de ambassadeurs voorgesteld, gaven de lord-thesaurier en zijne ambtgenooten een antwoord, dat ver van bevredigend luidde. Zijne Majesteit was daaromtrent nog tot geen besluit gekomen, zeiden zij. De Koning van Frankrijk had reeds voorstellen tot zulk een verbond gedaan; maar het scheen voor het oogenblik niet raadzaam, daarover gezamenlijk te onderhandelen. Dit was een niet zeer beleefde wenk, dat de Republiek, ondanks alle haar afgezanten bewezen eer, nog niet verwachten moest, op gelijken voet door andere vorsten in een broederlijk bondgenootschap te worden opgenomen. Wat daarop volgde, was nog minder vleiend: indien Zijne Majesteit, zoo werd er gezegd, besluiten mocht om met den Koning van Frankrijk te onderhandelen, zou hij de deur voor Hunne Hoogmogende niet sluiten; maar Zijne Majesteit kon nog niet met zekerheid zeggen, of hij niet eenig recht in petitoris over de Provinciën bezat. Dit was een nauwelijks bedekte greep in de souvereine rechten der Staten; een vrij duidelijke wenk, dat zij tot zekere hoogte als britsche gewesten aangemerkt werden. Voor een krijgsman als Maurits en een staatsman als Oldenbarnevelt, die toch reeds tot Frankrijk neigden, moest zulk een terugstooting en hoon onverdragelijk zijn. De weerzin, waarmede de Staten Groot-Brittannië in het voortdurend bezit der pandsteden zagen, kon door die aanmatigende taal der engelsche ministers niet anders dan toenemen. Het besluit, om hunne schuld jegens zulk een trotschen bondgenoot af te doen en de kluisters te verbreken, die door deze kostbare onderpanden aangelegd waren, verkreeg van nu af nieuwe kracht. Met opzicht tot de visscherijen gaven de lord-schatmeester en zijne ambtgenooten hunne verwondering te kennen over de onderstelling der ambassadeurs, dat de onderdanen van Hunne Hoogmogende door Zijne Majesteit zoo bijzonder zouden worden voorgetrokken, dat zij, boven alle andere natiën, vrijgesteld werden van een algemeen werkend edict. De redenen voor de bestaande verordening mochten wel grondig onderzocht worden. Het zou bezwaarlijk gaan, de zienswijze der engelsche rechtsgeleerden in overeenstemming te brengen met die der Staten. Intusschen kon op de van kracht zijnde verdragen gelet worden en het onderwerp ter behandeling worden gegeven aan eene gemengde commissie. Het bleek uit den loop der bespreking vrij duidelijk, dat het aan nederland- | |
[pagina 137]
| |
sche visschers niet meer vergund zou worden, haring op de britsche kusten te vangen, zooals zij tot dusver gedaan hadden. Geen ander punt van eenig belang werd er op deze eerste bijeenkomst tusschen de ambassadeurs en 's Konings ministers verhandeld. Zij waren zeker nog niet geslaagd in hun voorname doel: de vorming van een aanvallend en verdedigend verbond van Groot-Brittannië en de Republiek, in overeenstemming met het plan dat tusschen Hendrik en Oldenbarnevelt vastgesteld was. Zij vonden slechts geringe aanmoediging voor de oorlogzuchtige ontwerpen, die Frankrijk en de Staten elkander in 't geheim toevertrouwd hadden. Evenmin konden zij eene voldoende oplossing verkrijgen van de meer vredelievende handelsaangelegenheden. De engelsche ministers deden veeleer met opzet uitkomen, dat, daar iedereen thans, in tegentegenstelling met de algemeene vredesgezindheid van het voorgaande jaar, dacht of ten minste sprak over een algemeenen oorlog, zij beter oordeelden om de overweging van alle onderwerpen, die tot de rechten op de voortbrengselen der beide landen, de scheepvaartwetten en ‘intercoursen’ betrekking hadden, tot een gelegener tijd uit te stellen. Na afloop dezer conferentie overhandigden de ambassadeurs aan 's Konings regeering eene memorie der verhandelde punten, om door den raad overwogen en in de archieven bewaard te worden. Dat stuk was in het fransch gesteld en bevatte in hoofdzaak eene omschrijving der ons bekende instructie van den advocaat. Slechts met opzicht tot de ver strekkende plannen van Spanje, de houding welke Groot-Brittannië te dien aanzien behoorde aan te nemen en vooral de noodzakelijkheid van het verbond, dat door hen voorgesteld maar in de conferentie zoo uit de hoogte opgenomen was, klonk de taal der gezanten voller, stouter en krachtiger dan de bewoordingen hunner instructie. ‘Daar de ondervinding aantoont,’ zeiden zij, ‘dat wie naar de wereldmonarchie trachten geene gelegenheid ongebruikt laten, om hunne plannen te bevorderen, zou het zijn overeenkomstig de grootheid van Z.M. den Koning en de stelling, waarin hij door Gods goedheid geplaatst is, dat hij zich daartegen verzette, voor de zaak der christelijke vrijheid. Tot dat einde, en om te eerder alle overweldigingen te voorkomen, is er geen beter middel dan een nauw verbond tusschen Zijne Majesteit, Zijne allerchristelijkste Majesteit, Mijneheeren de Staten-Generaal en de keurvorsten, vorsten en staten van Duitschland. Hunne Hoogmogenden zouden daarom gaarne zien, dat Zijne Majesteit daartoe genegen was; zij wilden het onderwerp bespreken, waar en wanneer Zijne | |
[pagina 138]
| |
Majesteit mocht verkiezen, en zulk een verbond op redelijke voorwaarden dadelijk aangaan’Ga naar voetnoot(1). De taal en houding, door de ambassadeurs gebezigd, werden door hunne regeering volkomen goedgekeurd; maar het noodlot wilde, dat deze zending tot geene groote resultaten leiden zou. Doorwrochte stukken, vol geleerdheid en doorspekt met aanhalingen uit de Pandecten en de Instituten van Justinianus, werden der britsche regeering aangeboden, over het onderwerp der haringvisscherij en het recht om op de zee en langs de vreemde kusten te visschen, en werden met even geleerde, zwaarwichtige en onuitputtelijke bescheiden beantwoord. Aan de engelsche ministers werd in herinnering gebracht, dat het haringkaken in de 15e eeuw door een biervlietsch burger was uitgevonden - een feit dat door het opschrift op zijn grafsteen in de kerk dier plaats vereeuwigd was. Maar dit alles kon niet beletten, dat de nederlandsche haringvisschers uit de britsche wateren werden geweerd, zoolang zij niet verkozen te betalen voor het krijgen van vergunningen. De conferentiën werden echter voor een poos afgebroken; en eene onverwachte en verschrikkelijke gebeurtenis gaf aan de zaken een ander aanzien. Het zal nu noodig zijn, voor een oogenblik het buitengewone gezantschap te volgen, dat met voorschriften, door Oldenbarnevelt nagenoeg gelijktijdig met die voor het gezantschap naar Engeland opgemaakt, naar Frankrijk was afgevaardigd. De ambassadeurs waren Walraven, heer van Brederode, Cornelis Van der Mijle en Jacob Van Malderee. Vreemd steekt het ongeduld, waarmede de Koning van Frankrijk hunne komst verwachtte, en het uitstel der oorlogsbesluiten totdat de geheime eindbesprekingen met de afgevaardigden der Staten-Generaal zouden gevoerd zijn, af tegenover de uiterste behoedzaamheid, waarmee de groote staatszaken in de Nederden beleid werden, en het bovenmatig tijdverlies door toebereidselen en mededeelingen, waarvoor thans uren in plaats van dagen volstaan. Terwijl Hendrik te Parijs in angstige spanning verkeerde, reisden de ambassadeurs, die op den 31sten Maart reeds hunne instructiën ontvangen hadden, eerst den 8sten April uit Den Haag af; zij kwamen tegen den middag in Rotterdam en overnachtten te Dordrecht. Den volgenden dag gingen zij naar Breda, waar de prins van Oranje hen een paar dagen bij zich op het kasteel hield, daar | |
[pagina 139]
| |
het Paaschfeest juist op den 11den April viel. De prins voorzag hen van twee rijtuigen, waarmede zij hunne reis voortzetten over Antwerpen, Gent, Kortrijk, Rijssel en Atrecht. Op het midden van elken dag hielden zij stil om te maaltijden; en in al de genoemde plaatsen sliepen zij en ontvingen zij de bezoeken en beleefdheden der magistratenGa naar voetnoot(1). Terwijl al die tijd in de Nederlanden ten koste werd gelegd aan het voorbereiden, uitrusten en afzenden der ambassade, kwamen de zaken in Frankrijk tot eene crisis. De gezant der Staten te Parijs was van oordeel, dat het beter geweest zou zijn, indien van de verwijdering des prinsen van Condé niet zulk een groote ophef gemaakt ware. De Koning had kracht genoeg in zich; hij kon den dauphin laten opgroeien en, als deze eenmaal op den troon zitten zou, hem daarop handhaven. ‘Maar,’ zeide Aerssen, ‘ik vrees dat onze kwelling niet steekt waar wij ze zoeken; en wij wagen het niet, te zeggen waar zij steekt.’ Aan Carew, den vorigen engelschen ambassadeur in Frankrijk, dien wij zoo even belast zagen met de taak om de staatsche afgevaardigden te Londen te ontvangen, schreef hij: ‘Men zegt, dat de prinses onder de bescherming der infante alle geduld verliest en ontevreden is, dat de ontbinding van haar huwelijk op zich wachten laat, waartoe de hertogin van Augoulême thans naar Brussel gaat. Dat is onze zaak niet; maar ik vermeld het slechts, als de voortzetting der tragedie, waarvan gij het begin gezien hebt. Ik zou ook niet durven zeggen, of het grootste deel onzer overleggingen niet op die zaak gegrond is,’ Er was uitgemaakt, dat de Koningin na Paschen plechtig gekroond zou worden. Zij had met ongewonen ernst haar hart daarop gesteld; en men hoopte dat door zulk eene openbare plechtigheid een einde zou worden gemaakt aan de plannen, die aan Spanje werden toegeschreven, om door middel van Condé twijfel te verspreiden over de geldigheid van haar huwelijk en de wettigheid van den dauphin. Wel had de Koning aanvankelijk een sterken tegenzin, een voorgevoel als van vrees voor de kroning, gehad en te kennen gegeven, maar hij zwichtte allengs voor den aandrang der Koningin. Hij zou nu zijne toestemming geven, indien zij Concini naar Brussel wilde zenden met last om uit haar naam de prinses van Condé uit te noodigen om tegenwoordig te zijn. Anders ver- | |
[pagina 140]
| |
koos hij, dat de plechtigheid tot September uitgesteld zou wordenGa naar voetnoot(1). De markies De Coeuvres bleef, na het mislukken zijner zending, in ongenade. Hendrik meende, dat hij, gelijk iedereen, op de prinses verliefd was geworden, en dat hij alleen getracht had zichzelf aangenaam te maken, zonder iets te doen ten voordeele van zijn vorst. Inmiddels had Hendrik zijn ambassadeur in Spanje, De Vaucelas, gelast om den Koning onder het oog te brengen, dat het toelaten van Condé in zijn rijk zou beschouwd worden als een inbreuk op het verdrag van Vervins en eene rechtstreeksche daad van vijandschap. De hertog van Lerma gaf daarop spottend ten antwoord, dat de allerchristelijkste Koning Zijne Katholieke Majesteit te zeer aan zich verplicht had, door zijne oproerige onderdanen te steunen en een bestand ten hunnen behoeve te bewerken, om nu te kunnen verwachten dat Condé zou worden teruggezonden. Frankrijk was altoos de verzamelplaats van spaansche oproerlingen geweest, van den tijd van Antonio Perez af; en de Koning van Spanje zou altoos verongelijkte en onderdrukte prinsen als Condé in zijne bescherming nemen. Frankrijk had immers juist de vriendschaps-betrekkingen tusschen Savoye en Spanje weten te verbreken en den hertog tot vijandelijkheden aangespoord. Gelijktijdig had de Koning te Parijs meer dan eene onstuimige bijeenkomst met don Inigo de Cardenas. Die ambassadeur verklaarde, dat zijn meester nooit zijne eenige zuster, de infante, zou verlaten: zoo zeer was hij haar genegen, wier gebied thans openlijk door de fransche legers, gereed om naar de grenzen te trekken, bedreigd werd. Hendrik antwoordde, dat zijne vrienden, te wier behoeve hij zich wapende, zijne hulp hoog noodig hadden; dat Zijne katholieke Majesteit goed deed met zijne zuster te beminnen, die hij ook genegen was; maar dat hij niet verkoos dat zijne eigene bloedverwanten in Spanje zoo aangehaald werden, als nu het geval was ‘Welke bloedverwanten?’ vroeg don Inigo. ‘De prins van Condé’, zei de Koning in woede, ‘die door de Spanjaards verleid wordt, zooals vroeger de maarschalk Biron en de markiezin Verneuil en zooveel anderen. Er blijft voor hen nu nog slechts over, den dauphin en zijne broeders te verleiden.’ De ambassadeur antwoordde, dat, indien de Koning hem geraadpleegd had over de zaak van Condé, hij wel een goeden | |
[pagina 141]
| |
uitweg zou hebben gevonden. Hendrik hernam, dat hij daarover geschreven had aan Zijne katholieke Majesteit, die hem geen antwoord waardig gekeurd had, maar dat er door den hertog van Lerma een zeer onbezonnen antwoord aan zijn gezant was gegeven. Don Inigo gaf voor, daarvan niets te weten. De Koning vond het al te dwaas, hierin onwetendheid voor te wenden. Hierop werd het gesprek heftig en opgewonden; te meer daar Hendrik slechts weinig Spaansch en de gezant nog minder Fransch verstond, zoodat zij voornamelijk uit toon en gebaren den zin der onaangename bewoordingen moesten opmaken. Toen don Inigo ten laatste vroeg, wat hij aan zijn vorst schrijven moest, gaf de Koning ten antwoord: ‘al wat gij verkiest’; en zij gingen in de grootste spanning uiteen. Daarna verklaarde Villeroy aan den ambassadeur der Aartshertogen, dat de Koning de ontvangst, aan den prins op spaansch gebied te beurt gevallen, als eene der grootste beleedigingen beschouwde, die hem konden aangedaan worden. Dat kon door niets verontschuldigd worden, zeide de secretaris van staat; daarom was het voor de beide koningen hoogst moeilijk den vrede te bewaren, en zou het verstandiger zijn, de vijandige plannen van zijne Katholieke Majesteit op eens te beletten, dan te wachten tot zij tot uitvoering kwamen en de rechten van den Dauphin op zijns vaders kroon betwist werden. Hij voegde er bij, dat de oorlog niet om der wille van de prinses, maar van den Prins zou gevoerd worden, en dat zelfs de strijd in Duitschland, al zou Spanje de zijde des Keizers en Frankrijk die der ‘possedeerende’ vorsten kiezen, niet noodzakelijk tot een breuk tusschen de beide koningen behoefde te leiden, indien het niet ware voor deze zaak - de ware oorzaak van al de onheilen, waarmede de Christenheid bedreigd werd. Peckius antwoordde met eenige alledaagsche gezegden ten gunste van den vrede, waarmee Villeroy geheel instemde. Beide toonden zich innig overtuigd, dat de goddelijke wraak uithoofde van hunne zonden over hen allen kwamGa naar voetnoot(1). Weinig dagen later sloeg de secretaris van staat evenwel een anderen toon aan: ‘Ik wil open en duidelijk met u spreken,’ zei hij tot Peckius, ‘en u mijn gevoelen meedeelen, dat er een hartstocht onder schuilt, en dat, wanneer iemand die zaak der prinses tot een goed einde brengen zou, alle andere zaken geschikt en bijgelegd konden worden. Maar indien de prinses blijft waar zij is, dan staat ons een oorlog te wachten, die de geheele wereld in vlam zal zetten.’ Peckius | |
[pagina 142]
| |
zeide dat hij ook ronduit wilden spreken, dat hij zich niet bedrogen had, toen hij meende dat al die beweging alleen ter zake van de prinses gemaakt werd en dat, indien het tot oorlog komen moest, zij daarvan het hoofdvoorwerp zijn zou. Hij kon zich niet genoeg verbazen, zeide hij, over dien heftigen hartstocht, die zulk eene groote en verschrikkelijke ellende na zich zou slepen, en deed daarbij uitkomen dat dit niet de schuld der aartshertogen was, maar dat het hem, die er de oorzaak van was, eenmaal berouwen zou. Villeroy antwoordde, dat ‘de Koning geloofde dat de prinses om zijnentwil leed en hij zich daarom verplicht rekende, haar terugkeer naar haren vader te bewerken.’ Peckius vroeg den secretaris van staat, of hij het naar zijn geweten recht en billijk oordeelde, om voor zulk eene zaak oorlog te maken. Villeroy antwoordde hem met de wedervraag, ‘of het, zelfs wanneer men het tegendeel aannam, wijselijk gehandeld zou zijn om voor zulk een beuzeling, voor eene formaliteit, de zaken tot het uiterste te laten komen en de geheele Christenheid ten onderste boven te keeren.’ Peckius beschouwde het begrip van eer niet als eene beuzeling of eene formaliteit en zeide, ‘dat Z.H. de aartshertog voor niets ter wereld eene laagheid zou begaan, of iets dat zijne eer zou kunnen bezoedelen.’ Villeroy beweerde, dat de prins zijne vrouw met het pistool in de hand gedwongen had, hem naar de Nederlanden te volgen, en dat zij niet langer gehouden was om een man te gehoorzamen, die zijn vaderland en vorst verzaakte. Haar vader eischte haar op en zijzelve zeide, ‘dat zij liever wilde geworgd worden, dan tot haar echtgenoot terug te keeren.’ Het stond den aartshertogen niet vrij, haar tegen haren wil in voortdurende ballingschap te houden. Hij verzocht den ambassadeur in de roerendste bewoordingen, middelen te bedenken, ten einde de prinses terug te zenden, en zeide dat degeen, die zoodanige uitkomst vinden zou, de grootste weldaad aan de Christenheid zou bewijzen en dat anders een algemeene oorlog onvermijdelijk was. Aanvankelijk had de Koning slechts het voornemen gehad, aan de vorsten van Brandenburg en Neuburg een matigen onderstand te verleenen, die den aartshertogen geene aanleiding tot kwaad vermoeden geven kon; maar nu had de verbittering over de zaak van den prins en de prinses hem er toe doen besluiten, een machtig leger op de been te brengen, om krachtiger op te treden. Hij smeekte Peckius andermaal, op middelen bedacht te zijn om de prinsen te doen terugkomen, terwijl de ambassadeur hem ernstig verzocht, den Koning van zijne plannen af te brengen. Hierop gaf echter de secretaris van staat | |
[pagina 143]
| |
weinig hoop en zij scheidden in eene treurige en neerslachtige stemming. Volgende gesprekken met Hendrik's raadslieden gaven Peckius de overtuiging, dat deze heftige bedreigingen slechts dienen moesten om den aartshertog in zijn besluit te doen wankelen, maar dat de meesten de staatkunde des Konings ten sterkste afkeurden. ‘Indien deze oorlog doorgaat, zijn wij allen verloren,’ zeide de hertog van Epernon tot den nuntius. Aldus had alle schijnvertooning tusschen de beide koningen zoo goed als opgehouden; maar toch was het nog een groot raadsel, waar en wanneer de vijandelijkheden zouden beginnen en of zij wel beginnen zouden. Hendrik maakte herhaaldelijk de opmerking, dat de openbare meening in zijn voordeel was. Weinigen toch, zoo in als buiten Frankrijk, geloofden dat hij werkelijk den vrede breken wilde en zijne toebereidselen ernstig gemeend waren. Aldus zou hij zijne vijanden onverwittigd en onvoorbereid vindenGa naar voetnoot(1). Zelfs Aerssen, die hem bijna dagelijks zag, was somtijds misleid, in weerwil van Hendrik's krachtige betuigingen dat hij besloten had in alle gevallen en overal oorlog te maken, mits Mijneheeren de Staten hem hielpen, zooals het behoorde, daar hun eigen bestaan op het spel stond. ‘Om Gods wil,’ riep de Koning uit, ‘laten wij toch het gebit in den mond nemen! Zeg aan uwe meesters, dat ik geheel bereid ben, en dat hunne traagheid mij doet knarsetanden.’ Hij vroeg of hij op de Staten vertrouwen kon en of Oldenbarnevelt in het publiek in verbond met hem zou willen treden. De ambassadeur antwoordde, dat, wat de zaak van Cleef en Gulik betrof, zijne instructiën eene volledige samenwerking beloofdenGa naar voetnoot(2), dat Oldenbarnevelt ten dien aan- | |
[pagina 144]
| |
zien volkomen vastberaden was en steeds verlangde, ingelicht te worden omtrent de lichtingen en andere militaire toebereidselen in FrankrijkGa naar voetnoot(1). ‘Deel hem mede,’ zeide Hendrik, ‘dat deze voortgang hebben, juist zoo als reeds meermalen meegedeeld is, maar dat wij alle zaken hangende houden, totdat ik met uwe ambassadeurs zal gesproken hebben, bij wie ik verwacht raad en aanmoediging te zullen vinden om verder te gaan, dan de zaak van Gulik. Deze alleen zou zulk een groot verbond en zulke bovenmatige uitgaven niet noodig maken. De Koning erkende evenwel, dat de zaak der hertogdommen eene geschikte aanleiding en een uitmuntend voorwendsel aanbood, om de lastige buren voor goed van zijne grenzen en van die der Staten te verdrijven. Zoo zouden de vorsten in hun bezit verzekerd worden en de Republiek zoowel als hij zelf bevrijd van de aanhoudende onrust, die de Spanjaarden door hunne lage kuiperijen verwekten. Over die algemeene aangelegenheden wenschte hij zich met de gezanten te beraden. Hij kon geene troepen werpen in Gulik, zonder door Luxemburg te trekken. De aartshertogen zouden dit niet gedoogen; en zoo zou er een casus belli ontstaan. Een veldtocht aan de Maas zou den vorsten meer voordeel verschaffen, dan alleen het zenden der beloofde hulptroepen. Van den kant van Koning Jacobus was geen naijver te vreezen, indien de oorlog het gevolg zou zijn van de weigering des aartshertogs om het fransche leger te doen doortrekken naar de hertogdommen, daar hij zich toch niet met zijn leger van zijn rijk kon laten afsluiten, door een vijandelijke landstreek. Toch zou hij zich niet in beweging stellen, zeide hij, zonder de toestemming en de werkdadige hulp van de Staten, op wie hij als zijn voornaamsten steunpilaar bouwde. De lichtingen voor den krijgstocht naar Milaan wachtten slechts op de persoonlijke bijeenkomst van den maarschalk De Lesdiguières met den hertog van Savoye. Op de berichten omtrent de getrouwheid van dien vorst kon geen staat gemaakt worden. Hij liet zich wel in met de spaansche ambassadeurs - daarvan was Hendrik overtuigd - en deze boden hem 300000 kronen jaarlijks aan, met het bezit van Piombino, Monaco en twee plaatsen in het Milaneesche, indien | |
[pagina 145]
| |
hij zijn verdrag met Frankrijk wilde verbreken. Maar men dacht, dat hij enkel het vertrek dezer gezanten afwachtte, om zijne schikkingen met Lesdiguières te treffen. ‘Hij weet, dat hij Spanje niet vertrouwen kan en mij wel,’ zei de Koning. ‘Ik heb een grooten slag geslagen, met den Koning van Spanje zoo in de klem te brengen, alleen door een handvol troepen in Italië. Maar ik verzeker u dat niemand, buiten de Staten en mij, iets duurzaams kan tot stand brengen. Of de hertog al dan niet stand houdt, zal geen invloed hebben op onze eerste groote plannen. Om Gods wil smeek ik de Staten, geen tijd meer te verliezen, maar op mij te vertrouwen. Ik zal hen nooit misleiden, noch verlaten’Ga naar voetnoot(1). Vijfentwintigduizend man voetvolk en vijfduizend ruiters waren reeds marschvaardig en hadden metterdaad eene beweging naar de luxemburgsche grens begonnen, gereed om met het staatsche leger en dat der ‘possedeerende’ vorsten samen te werken tot den veldtocht aan Maas en Rijn. Verder zouden 12000 man fransche troepen onder Lesdiguières zich bij den hertog van Savoye voegen en zou een even talrijk leger in de Pyreneën bijeenkomen, om aan de spaansche grens te ageeren en de oproerige beweging aan te wakkeren, die door de uitdrijving der Mooren veroorzaakt werd. Deze buitensporige maatregel, waardoor Spanje honderdduizenden zijner nijverste, welvarendste en ontwikkeldste onderdanen voor altijd verbande, was op dat tijdstip tot uitvoering gebracht en zou ten eeuwigen dage eene eerste plaats innemen onder de gedenkstukken der menschelijke dwaasheidGa naar voetnoot(2). Vijfentwintigduizend moorsche huisgezinnen kwamen te Bayonne aan en de Onderkoning van Canada werd geraadpleegd, omtrent de middelen om hen naar die landstreek te doen overgaan, hoewel de emigratie daarheen hen minder uitlokte dan die naar Virginië. Onder die omstandigheden mocht Hendrik redelijkerwijze onderstellen, dat een rijk, inwendig zoo beroerd, veeleer met vrucht kon aangetast worden, dan zelf geschikt zijn om heerschzuchtige plannen te volvoeren. Gelijk reeds is opmerkt, was Sully niet gunstig gestemd voor al deze combinatiën, hoewel hij het later, toen hij zijne beroemde ‘Mémoires’ aan zijne geheimschrijvers in den pen gaf, deed voorkomen als had hij ze toegejuicht en er zelfs aanleiding toe gegeven. Gedurende dit aan gebeurtenissen zoo rijke voorjaar deed hij zijn best, om het geheele plan van aanval te bepalen op Luxemburg en de Maasstreek en de | |
[pagina 146]
| |
bewegingen in het Milaneesche en in Provence slechts als eene bijzaak en afleiding te doen beschouwen; terwijl Villeroy en zijne vrienden den hertog van Savoye als het hoofdelement van den oorlog beschouwd wilden zien. Sully wantrouwde den hertog, dien hij veil achtte voor spaansch of fransch geld en onvatbaar om eene eerlijke en edelmoedige staatkunde te volgen. Hij was overtuigd, dat Villeroy, Epernon, Jeannin en andere papisten in Frankrijk in 't geheim naar Spanje overhelden, en dat de geheele partij der Koningin het er op toelegde om de aanzienlijke macht, waarover Hendrik thans beschikken kon, te verdeelen, ten einde hem in moeilijkheden te wikkelen en hem in het dilemna te brengen van tusschen eene nederlaag of een nadeeligen vrede te kiezenGa naar voetnoot(1). Een krachtige aanval op de aartshertogen in de Spaansche Nederlanden en de hertogdommen zou leiden tot de uitdrijving der Spanjaarden uit al de provinciën en de vestiging der Nederlandsche Republiek op een onwankelbaren grondslag. Ongetwijfeld zou daardoor de zaak der Hugenooten in Frankrijk en van het Protestantisme in Bohemen, Moravië en Oostenrijk versterkt worden. Daarom was het natuurlijk, dat de vurige Hugenoot de plannen der katholieken, met wie hij dagelijks zitting in den raad had, verdacht. Eens vroeg hij den Koning in het bijzijn van Villeroy kortaf, of Zijne Majesteit het met al die toebereidselen tot den oorlog ernstig meende. Hendrik werd toornig en beklaagde zich, dat iemand, die hem tot in het diepste zijner ziel kende, aan hem twijfelde. Maar Sully kon niet gelooven, dat het in de Nederlanden en in de Italië gelijktijdig tot een ernstigen oorlog komen zou. Niet minder dan de Koning, verlangde hij naar de tegenwoordigheid van Oldenbarnevelt te Parijs; en hij verzocht den staatschen ambassadeur voortdurend, om op zijne komst aan te dringen. ‘Gij weet,’ schreef Aerssen aan De Russy, den franschen ambassadeur in Den Haag, ‘dat alleen de advocaat volledige kennis bezit van den in- en uitwendigen toestand van ons gemeenebest’Ga naar voetnoot(2). Sully kende zijn meester zoo goed als iemand; maar het viel moeilijk, Hendrik's cameleontische kleuren op dit tijdstip te bepalen, Den ambassadeur, die twijfel opperde omtrent 's Konings oprechtheid, verzekerde de hertog, dat Hendrik nu ernstig op de Spanjaarden gebeten was, ter zake van Condé. Zonder dat zou Anhalt, of de ‘possedeerende’ vorsten, of de | |
[pagina 147]
| |
zaak van Cleef, al even weinig in staat geweest zijn om hem tot den oorlog te doen besluiten, als in vroeger tijd de zaak van de Nederlanden. Maar het machtsvertoon, dat nu voorgenomen werd, zou de geheele spaansche partij ‘eene neusbloeding bezorgen’ en dus van goede uitwerking zijn voor den openbaren vrede. Daarom verlangde hij, hoewel hij zijn naam niet genoemd wilde hebben, dat Oldenbarnevelt zelfkomen zou, met de ruimste volmacht, opdat alle heen en weer schrijven vermeden zou worden en er geene geheimen zouden uitlekken. De Koning was te ver gegaan om zich nog te kunnen terugtrekken, tenzij dat de koelheid der Staten hem daartoe aanleiding mocht geven. De advocaat moest komen, op alle vragen voorbereid, en weten te zeggen, hoeveel de Staten aan geld en manschappen zouden bijdragen en of zij, met den Koning tot eenigen bondgenoot, den oorlog wilden aanvaarden. Hij moest met den toom over den hals komen. Hendrik vreesde slechts, dat de Staten hem in den steek zouden laten; anders was hij niet bang voor Rome. Sully drong er op aan, dat de Provinciën nu met kracht tot den oorlog besluiten zouden, zonder zich door nevenbeschouwingen te laten afleiden. Zoodoende konden zij hun nationaal bestaan voor altijd bevestigen; maar lieten zij deze gelegenheid voorbij gaan, dan zou dit hun ondergang zijn en de nakomelingschap zou hen terecht misprijzenGa naar voetnoot(1). De Koning van Spanje was nu van troepen en middelen zoo geheel ontbloot en zoo in het nauw gebracht door de Mooren, dat hij in de eerste tien maanden geen enkel man naar de Nederlanden kon zenden. Inmiddels trachtte de nuntius, met tieren en kuipen, hemel en aarde te bewegen. Hij beschuldigde den Koning, de ketterij te beschermen, weerspannigheid en wanorde in de geheele Christenheid te bevorderen en daden te plegen tegen de Kerk en tegen zijn geweten. Een nieuwe legaat werd dagelijks verwacht met de handteekening van den Paus op een nieuw verbond, dat men den Koning zou verzoeken mede te onderteekenen, opdat hij niet verder zou gaan op een weg, waarvan, hoewel weinig met zekerheid bekend was, het ergste vermoed werd. De geestelijken te Parijs en in het geheele rijk hielden de heftigste predikatiën tegen de regeering en tegen de protestanten. Hendrik oordeelde dat zij oproerigheid zaaiden en beval den Seneschals en anderen beambten, een einde aan die onstuimige redevoeringen te maken, de sprekers | |
[pagina 148]
| |
openlijk te berispen en hen te noodzaken, zich bij hunne teksten te bepalen. De toerustingen waren nu zoover gevorderd, dat er niets meer noodig was dan, gelijk Aerssen zeide, ‘de honden los te maken en te laten loopen.’ Nieuw-gelichte soldaten stroomden aanhoudend naar de aangewezen plaatsen, daar de soldijen met den 15den Maart zouden ingaan, tegen 8 sous per dag voor een gewoon infanterist en 10 voor een korporaal. Zij trokken bij kleine troepen van tien op, werden in de herbergen aan de wegen gehuisvest en waren op straffe des doods verplicht, alles te betalen wat zij verteerdenGa naar voetnoot(1). Het werd moeilijk, langer op de komst der buitengewone ambassadeurs te wachten, toen ten laatste het bericht kwam dat zij op weg waren. Aerssen verkreeg voor hun gebruik het Hotel Gondy, waar te voren don Pedro de Toledo gehuisvest was geweest, het prachtigste der bijzondere paleizen te Parijs, onlangs door de Koningin aangekocht. Het werd raadzaam geacht, dat dit gezantschap een even statig vertoon zou maken als dat van koninklijke of keizerlijke gezanten. Op Hendrik's last, en voor Zijner Majesteits rekening, liet hij de vertrekken met nieuwe meubels voorzien, daar de baron de Gondy zijn huisraad reeds lang verbruikt had. Hij sloeg zes vaten wijn en evenveel vaten bier in, daar de dranken in de herbergen, volgens den spaarzamen gezant, duur en slecht waren. Hij kocht een rijtuig met fluweel bekleed voor de gezanten en een met fijn laken voor de voornaamste personen van het gevolg; terwijl hij met zijn eigen rijtuig hen tot Amiens te gemoet zou rijden. Met minder konden zij het niet doen, zei hij, en de nieuwe rijtuigen zouden in Parijs wel van nut zijn. Hij had 500 kronen betaald voor de twee, die na gebruik weder met een gering verlies verkocht konden worden. Hij kocht verder vier appelgrauwe paarden, wat voldoende was, aangezien niemand met meer dan twee paarden in de stad reed; hij betaalde daarvoor 312 kronen, een lage prijs voor een tijd, waarin iedereen aan het koopen was. Hij nam knappe koetsiers in dienst tegen twee kronen per maand en trof, in een woord, alle schikkingen, die het gemak der ambassadeurs en de eer van den Staat konden bevorderenGa naar voetnoot(2). De Koning was hoe langer hoe ontevredener geworden | |
[pagina 149]
| |
over het uitblijven van het gezantschap, dat hij kortweg toeschreef aan de zucht der Staten, om zich van alle deelneming aan zijne groote plannen te verschoonen; maar hij zeide, ‘dat hij tot niets kon besluiten zonder Mijneheeren de Staten, de eenige mogendheid met wie hij kon overeenkomen, en die genoeg macht en ervaring bezat om die plannen tot uitvoering te helpen brengen. Zijn leger lag daar nutteloos, zoolang de gezanten wegbleven,’ en andermaal klaagde hij luide dat Oldenbarnevelt niet mede zou komen. Het deed hem echter genoegen te hooren, dat de gezanten spoedig verwacht werden; hij ging zelf naar het Hotel Gondy, om zich te overtuigen dat de toebereidselen den gezanten waardig warenGa naar voetnoot(1). Zijne ongerustheid had nieuw voedsel gevonden in de ernstige voorvallen te Utrecht en in zijne bijzondere berichten uit de Nederlanden. De Russy twijfelde, zooals bleek uit zijne dépêches, aan de gezindheid der Staten om den Koning in een oorlog tegen Spanje bij te staan, op grond dat zij vreesden voor de afkeuring van den Koning van Engeland, die reeds naijverig was op de macht en grootheid der Republiek. Peckius beweerde dat de aartshertogen van de Staten de verzekering ontvangen hadden, dat deze niets ondernemen zouden in strijd met het Bestand. De prins van Anhalt, die, als aanvoerder van het leger der Duitsche Vorsten, met warmte het plan van een algemeenen oorlog voorstond, die het gevolg der Cleefsche expeditie zijn zou, kwam geregeld in tegenspraak met den Staatschen ambassadeur te Parijs, aangezien Aerssen volhield dat de Staten door de ondervinding van een drieënveertigjarigen oorlog geleerd hadden, niet te vertrouwen op duitsche vorsten, dan na officieele verbintenissen. En wie stond hun borg voor hulp van die zijde, indien zij door Spanje wegens hunne medewerking in de cleefsche zaak werden aangevallen? Anhalt liet het niet ontbreken aan betuigingen van sympathie voor Hendrik's plannen tegen Spanje, maar zeide dat de Koning en de Staten een oorlog voor dertig of veertig jaren op het oog hadden, terwijl de vorsten in één jaar volbrengen konden wat zij doen wildenGa naar voetnoot(2). Grooter dwaling kon zeker niet begaan worden, indien men de hier geuite meening beschouwt in het licht der volgende gebeurtenissen. Villeroy trok van deze gesprekken partij, om den naijver tusschen de vorsten en de Staten aan te wakkeren, | |
[pagina 150]
| |
tot bevordering zijner eigene bedoelingen en terwijl hij voorgaf groot belang te stellen in het welslagen van 's Konings plannen. Inmiddels had de aartshertog Albert krachtig en duidelijk geantwoord op de bedreigingen des Konings en de roerende vermaningen van Peckius om de prinses terug te zenden. Daar haar verblijf in Brussel de hoofdoorzaak van den dreigenden oorlog zijn zou, ware het beter, zeide hij, eene echtscheiding te bewerken, of door middel van den Connétable de toestemming van den prins te verkrijgen tot den terugkeer van zijne vrouw naar haren vader. De aartshertog wilde zijn best doen een dezer plannen te bevorderen. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘indien men door snoeverijen en dreigementen ons denkt te dwingen tegen onze beloften en daarmede tegen onzen goeden naam en onze eer te handelen, dan zullen wij bepaald niets doen. Mocht de Koning ter zake van dit misverstand tot den oorlog besluiten, dan zullen wij dien tegen hem aannemen. In dat geval, evenwel, zullen wij ons niet langer verplicht rekenen de prinses in ons huis te houdenGa naar voetnoot(1), maar middelen beramen om haar, die van al de onheilen de oorzaak zijn zou, van ons te verwijderenGa naar voetnoot(2). De buitengewone gezanten, die wij te Atrecht verlieten, waren nu op fransch gebied aangekomen. Den 17den April bereikten zij Amiens, waar Aerssen hen, met zijne drie rijtuigen, reeds gedurende acht dagen afwachtte. Aan de poort der stad, vonden zij eene wacht opgesteld om hen met militaire eerbewijzen te ontvangen en bood een officieel ambtenaar verontschuldigingen aan wegens de afwezigheid van den gouverneur, die met het meerendeel der bezetting naar Champagne had moeten optrekken, waardoor 's Konings bevelen voor hunne plechtstatige ontvangst niet naar de letter konden opgevolgd worden. De magistraat kwam intusschen, in plechtgewaad en voorafgegaan door dienaren, die zilveren staven droegen, de ambassadeurs welkom heeten. Een advocaat hield eene toespraak, uit naam der stedelijke overheid, zeggende dat haar door den Koning uitdrukkelijk gelast was hen als de vertegenwoordigers zijner beste vrienden te ontvangen en hun alle eer te bewijzen. Hij prees het wijze bestuur van Hunne Hoogmogenden en de onversaagdheid der Republiek, die uit het gelukkig beleid van hun langdurigen en hevigen oorlog gebleken warenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 151]
| |
De gezanten antwoordden met complimenten, waarop de magistraat hun, overeenkomstig het gebruik, eenige flesschen hippocras aanbood. Na de rijtuigen van den prins van Oranje, waarmede zij tot dusver de reis gemaakt hadden, te hebben teruggezonden,Ga naar margenoot+ trokken zij den volgenden dag op Parijs aan. Te St. Denis, waar zij des middags van den derden dag kwamen, werden zij ontvangen door de Bonoeil, den inleider der ambassadeurs, dien de Koning daarheen had gezonden om hen te verwelkomen en hen te verwittigen dat zij onderwegGa naar margenoot+ ontvangen zouden worden door den hertog van Vendôme, den oudste van 's Konings wettige kinderen. Voordat zij Parijs bereikten, kwam hun dan ook een schitterende optocht van bijna vijfhonderd edellieden te paard tegemoet, met den hertog aan het hoofd, en vergezeld door De Brissac en Boisdaulphin, maarschalken van Frankrijk. Deze drie stegen onmiddellijk van hunne paarden af, terwijl de ambassadeurs hunne rijtuigen verlieten. De hertog heette hen daarop plechtig en hartelijk welkom en zeide dat hij door den Koning, zijn vader, gezonden was om hen te ontvangen als de waardige gezanten van de beste en trouwste vrienden, die hij op aarde bezat. De ambassadeurs betuigden hun dank voor de groote en buitengewone eer, die hun werd bewezen, waarop zij uitgenoodigd werden in een koninklijk rijtuig plaats te nemen, dat voor dit doel hierheen gezonden was. Na vele plichtplegingen werd die uitnoodiging aangenomen en reden zij, met den hertog van Vendôme, door Parijs naar den Faubourg St. Germain. Aan het Hotel Gondy gekomen, werden zij door den hertog, ondanks alle tegenwerpingen, de trap op geleid naar hunne vertrekken. ‘Dit is eene ongewone eer,’ schreven de gezanten aan de Staten, ‘en die nooit te voren aan iemand bewezen is, zoodat ook onze benijders met wrok vervuld zijn.’ En Petrus Peckius was van dezelfde meening: ‘Iedereen mort hier over de ontvangst der Staatsche gezanten, wijl zulk eene eer nog nooit aan eenig gezant, hetzij van Spanje, Engeland of een ander land bewezen is’Ga naar voetnoot(1). Er waren nog verscheidene staatslieden in leven, zoowel in Frankrijk als in de Republiek - de Koning en Villeroy, Oldenbarnevelt en Maurits - die zich herinnerden, hoe het plechtige gezantschap, dat zesentwintig jaren te voren van Den Haag naar Frankrijk was getogen om de souvereiniteit | |
[pagina 152]
| |
van wege de Staten aan Hendrik's voorganger aan te bieden, op schandelijke wijze vier weken lang te Rouaan als gevangen behandeld en daarop naar de Nederlanden teruggezonden was, zonder zelfs tot een gehoor bij den Koning te worden toegelaten. Minder dan een menschenleeftijd had volstaan, om dien in waarheid wonderbaarlijken ommekeer in de lotgevallen der Nederlandsche Republiek te bewerkenGa naar voetnoot(1). De president Jeannin kwam hen den volgenden dag bezoeken en hun zijne diensten aanbieden, en evenzoo de ambassadeur van Venetië en de zaakgelastigde van Engeland. Den 22sten kwamen de koninklijke rijtuigen hen van het hotelGa naar margenoot+ Gondy afhalen, voor hunne eerste audientie op het Louvre. Daar werden zij aan de deur ontvangen door eene eerewacht, met slaande trom en het geweer presenteerende, en het geleiden naar een vertrek in het paleis had met de meeste plechtigheid plaats. Daarop werden zij aangediend bij den Koning, die zich in eene der galerijen bevond, omringd door een staf van prinsen en hooge hofbeambten. Zoodra de nederlandsche heeren naderden, verwijderden deze zich en lieten den Koning alleen. De gezanten maakten hun compliment en Hendrik begroette hen eerbiedig en hartelijk. Nadat hij hen verzocht had hunne hoeden weder op te zetten, hoorde hij met aandacht hunne toespraak aan. De inhoud hunner woorden kwam overeen met die, welke bijna gelijktijdig door de buitengewone gezanten der Staten te Londen gesproken werden. Beide toespraken, zooals zij later op schrift gebracht werden, droegen den onmiskenbaren stempel derzelfde hand, die de geheele staatkundige machine leidde. Op sommige plaatsen was de zinbouw dezelfde; en werkelijk had de advocaat de voorschriften voor de beide gezantschappen op denzelfden dag opgemaakt en geteekend. De afgevaardigden erkenden in de warmste bewoordingen de voorbeeldelooze genegenheid, die Hendrik aanhoudend aan de Nederlanden betoond had, gedurende den geheelen loop van hun oorlog. Zij konden geen woorden genoeg vinden om hunne dankbaarheid daarvoor en voor de hulp, hun in de onderhandelingen voor het bestand bewezen, naar behooren uit te drukken. Zij verontschuldigden de vertraging hunner zending, eensdeels door de late ontvangst der spaansche bekrachtigingen, ten andere door de inbreuken, door de aartshertogen op sommige artikelen van het bestand gepleegd, maar voornamelijk door de groote onheilen, die de overstroomingen in hun land veroorzaakt hadden, en de onlusten in | |
[pagina 153]
| |
de stad Utrecht, die nu zoo behoedzaam en gelukkig gedempt waren. Het hoofddoel hunner zending was, hun eerbiedigen dank te betuigen en de verzekering te geven, dat nooit eenige staat ontvangen weldaden dieper in het geheugen gegrift had, dan de Republiek die van Zijne Majesteit, of beter gezind kon zijn om de persoon, de kroon en de familie des Konings tegen iedereen te verdedigen. Zij gaven hunne vreugde te kennen over de wijsheid en den moed, waarmede de Koning de bescherming der rechten van Brandenburg en Neuburg op de Gulik-Cleefsche landen op zich had genomen, waardoor een einde werd gemaakt aan de aanmatiging van hen, die de wet wilden stellen aan de geheele wereld. Zij zegden de medewerking der Staten in deze belangrijke onderneming van hun bondgenoot toe, in weerwil der groote verliezen, in den laatsten oorlog geleden, en der vermindering van inkomsten ten gevolge van de overstroomingen; zij zouden nooit eene overweldiging, zoo onrechtvaardig als die door den Keizer beoogd werd, dulden, noch nalaten Zijne Majesteit in zijne edelmoedige plannen te ondersteunen. Zij hadden ook in last te vernemen, of Zijne Majesteit de sluiting van een nauw verbond tot wederkeerige hulpverleening tusschen Frankrijk, Engeland, de Vereenigde Provinciën en de Duitsche Vorsten goed zou keuren. De Koning, die met gespannen aandacht toegehoord had, bedankte de gezanten ernstig en hartelijk voor hunne betuigingen van genegenheid jegens hem. Hij verzocht hen te bedenken, dat hij steeds een goed vriend voor hen geweest was, en dat hij hen nooit verlaten zou; dat hij de Spanjaarden altoos gehaat had en altoos haten zou; en dat de zaken van Gulik niet slechts voor het tegenwoordige, maar ook voor de toekomst moesten geregeld worden. Hij verzocht hun, hunne voorstellen op schrift te brengen en in overleg te treden met de leden van zijn raad, opdat de zaken open en zonder terughouding konden behandeld worden. Hij wilde met de Nederlanders altijd omgaan als met zijn eigen volk, geen achterdeur openhouden en alle zaken uitstorten als bij zijne beste en trouwste vrienden. Na dit gehoor, volgden de bijeenkomsten tusschen de ambassadeurs en Villeroy, Sully, Jeannin, den kanselier en Puysieux elkander dagelijks op. Na kennis te hebben genomen van de schriftelijke verklaring der gezanten, die eene omschrijving was van Oldenbarnevelt's instructiën en onder andere een eerbiedig vertoog tegen de ontworpen Fransche Oostindische Compagnie bevatte, hetwelk inhield dat die slechts de Spanjaarden bevoor- | |
[pagina 154]
| |
deelen en de Staten groot nadeel toebrengen zou, beklaagde 's Konings raad zich, dat het stuk in te algemeene bewoordingen vervat was en niets dan complimenten inhield. De ambassadeurs, daarentegen, over elk punt en elk artikel uitweidende, beweerden dat hunne instructies veel meer dan bloote betuigingen inhielden. De ministers verlangden te weten, wat de Staten bereid waren metderdaad te doen in de zaak van Cleef, die zij met zooveel warmte aanbevolen hadden. Zij vroegen, of het staatsche leger, tot bescherming der vorsten, naar Dusseldorf zou optrekken zoodra de Koning zich te Mezières in beweging stelde, en deden onderzoek naar den krijgsvooraad, dien de magazijnen der Staten hun zouden kunnen verstrekken. De gezanten zeiden dat zij geene bepaalde voorschriften omtrent die punten hadden en dus geen afdoend antwoord daarop geven konden. Meer dan ooit, miste Hendrik nu den grooten advocaat; had hij kunnen komen, met den toom om den hals, gelijk Hendrik zoo dikwijls verlangd had, dan waren de zaken spoedig afgedaan. De alleenheerschende Koning kon maar niet begrijpen, dat Oldenbarnevelt niet was de onbeperkte gebieder over de Vereenigde Provinciën, maar slechts de zegelbewaarder van eene der zeven en Hollands afgevaardigde ter Staten-Generaal. Zijn gezag, hoe uitgestrekt ook, was dit alleen wijl het zijdelings werkte en zoo zorgvuldig verborgen bleef. Villeroy en Sully stelden daarop voor, dat De Béthune, een bloedverwant van den grooten financier, onverwijld naar Den Haag zou gezonden worden, om met prins Maurits en Oldenbarnevelt in 't bijzonder de krijgskundige vraagstukken van den aanstaanden veldtocht te bespreken. Er werd overeengekomen, dat de gezanten hun vertrek zouden uitstellen tot na de terugkomst van Béthune. Inmiddels had de Koning met den nuntius de hevigste woordenwisselingen. Ubaldini verweet hem, dat hij alle vermaningen van Zijne Heiligheid in den wind sloeg en op het punt stond om de Christenheid in ellende en oorlog te dompelen ter wille van de prinses van Condé. Hij bracht hem onder het oog, dat hij zich niet alleen den Koning van Spanje en de aartshertogen aldus tot doodelijke vijanden maakte, maar dat ook de Staten-Generaal en de Koning van Engeland zulke wanhopige plannen niet zouden begunstigen. De Koning gaf ten antwoord, dat hij op zijne eigene krachten vertrouwde, niet op die zijner naburen; en, mochten de Hollanders zich niet voor hem verklaren, dan zou hij toch zijne plannen ten uitvoer brengen. Op den 15den Mei zou hij zich zelf | |
[pagina 155]
| |
aan het hoofd stellen van zijn leger, al moest daarvoor de kroning der Koningin tot October worden uitgesteld; en hij kon den Koning van Spanje of de aartshertogen niet als zijne vrienden beschouwen, zoolang zij hem geene bewijzen van vriendschap gegeven hadden. Op de vraag van den nuntius welke bewijzen hij verlangde, antwoordde hij onbewimpeld dat de prinses aan den Connétable, haar vader, moest teruggegeven worden; in welk geval de zaak van Gulik in der minne zou kunnen geschikt worden; en mocht de oorlog daar voortgang hebben, dan zou hij er niet meer dan 4000 man heen zendenGa naar voetnoot(1). Zoo zou deze wonderbare vorst, in weerwil zijner machtige toebereidselen, zijner dringende aanzoeken om de komst van Oldenbarnevelt en zijner met dien staatsman, Aerssen en Sully overlegde plannen, bereid zijn het zwaard weder op te steken, zijne vrienden te verlaten en zijne vijanden, vooral den aartshertog, te omhelzen, in plaats van de volgende week Brussel te gaan beschieten, waarmede hij gedreigd had, wanneer slechts de schoone Margaretha, door tusschenkomst van haar waardigen vader, in zijne armen zou gevoerd worden. Hij gaf nog aan den nuntius de hoop te kennen, dat de aartshertog oogluikend hare ontvoering zou toelaten, waartoe hij de noodige schikkingen door De Préaux te Brussel deed maken. Maar Ubaldini, die wel wist dat de aartshertog daar niet in treden zou, gevoelde dat de oorlog onvermijdelijk was. Tegelijkertijd had pater Cotton, die al te geneigd was de geheimen van de biecht te verraden, als er wat te verdienen viel, een langdurig onderhoud met den ambassadeur der aartshertogen. De heilige man zeide dat de Koning hem bekend had, den oorlog alleen te voeren ten einde de prinses naar Frankrijk terug te krijgen, zoodat, nu daaromtrent geen twijfel meer bestaan kon, de biechtvader Peckius smeekte, onverwijld op middelen bedacht te zijn om Z.H. den aartshertog over te halen tot den geheimen terugkeer der prinses naar haar land, ten einde grooter kwaad te voorkomen. De Jezuïet had andere begrippen van eer en plicht dan de aarsthertog. Hij voegde er bij, dat de Koning met Paschen zoozeer op zijn zieleheil was bedacht geweest, dat hij licht zijne genegenheid voor de prinses zou hebben vergeten, indien zij die niet door hare brieven, waarin zij hem ‘mijn hart’ en ‘mijn ridder’ noemde en andere verliefde benamingen gaf, had aangevuurd. Pater Cotton stelde een geschrift op, dat hij Peckius in 't geheim | |
[pagina 156]
| |
ter hand stelde, ten betooge dat de aartshertog het met zijn eer en geweten kon overeenbrengen, die ontvoering toe te laten. Maar hij smeekte den ambassadeur, dat om Gods wil Zijne Hoogheid dit nooit aan iemand zou meedeelenGa naar voetnoot(1). Terwijl Hendrik dus raad belegde met zijne getrouwsten en met de diepzinnigste staatslieden van Europa, omtrent het binnen veertien dagen aanvangen van een grooten algemeenen oorlog, overlegde hij in 't geheim met zijn biechtvader om te beproeven, wat hij toegaf dat zijn eenige doel was, door het middel van Jezuïeten-lijm te verkrijgen van den voornaamste zijner vijanden. In waarheid, het wantrouwen van Oldenbarnevelt en zijn medestanders was gerechtvaardigd. Een stap vooruit bij hun machtigen maar veranderlijken bondgenoot zou een stap naar den afgrond kunnen zijn. Ga naar margenoot+ Op den 1sten Mei bracht Sully een langdurig bezoek bij de gezanten. Hij drong er ernstig op aan, dat zij van de omstandigheden zooveel mogelijk partij zouden trekken. Er waren genoeg lieden, zeide hij, die gaarne den Koning eene andere richting zouden zien nemen; want menig invloedrijk persoon in zijne omgeving was geheel Spaanschgezind. Het had den Koning leed gedaan, van den prins van Anhalt, hoewel slechts in algemeene termen, te moeten hooren, dat hij op zijne jongste reis door de Nederlanden eenige verandering van gezindheid, eenige verkoeling bij Hunne Hoogmogenden had waargenomen. De hertog ried hen aan, oplettend te werk te gaan, en niet te vergeten dat deze aangelegenheden hun nader aangingen dan iemand anders; zij moesten wel overtuigd zijn, dat, indien zij de zaak niet met warmte aanvatten, de Franschen zich evenmin bloot zouden geven. Sully sprak met ernst en gevoel; het was duidelijk dat hij zoowel als zijn meester teleurgesteld was, door den behoedzamen en beperkenden inhoud der voorschriften, die aan de gezanten waren medegegeven. De meening was inderdaad algemeen verspreid, en werd tot zekere hoogte door Aerssen en zelfs door Sully gedeeld, dat de krijgstoerustingen des Konings eigenlijk slechts eene vertooning waren, en dat, indien de prins en met hem de prinses van Condé naar Frankrijk terugkeerde, de geheele oorlogswolk overwaaien zou. Er werd zelfs beweerd, dat | |
[pagina 157]
| |
Hendrik een geheim verbond met den vijand zou gesloten hebben, krachtens hetwelk hij, hoewel oogenschijnlijk gereed het Huis van Oostenrijk met overmacht aan te vallen, het in werkelijkheid de hand zou reiken, onder voorwaarde van de hertogdommen in geschil bij zijn eigen rijk te mogen inlijven en den prins en de prinses van Condé van Spanje terug te krijgen. Hij werd aldus verdacht van zijne vrienden en bondgenooten te verraden, op eerlooze wijze en om de laagste beweegredenen. De verspreiding dier schandelijke geruchten voorkwam zeker voor een poos, dat de vijand de noodige maatregelen nam tegen den inval, die hem dreigde; maar zij deden ook zijne vrienden argwaan opvatten, terwijl de Koning zelf er over verwoed en er door in het hart getroffen werdGa naar voetnoot(1). Den nuntius vroeg hij eens, hoe men in Rome en Italië dacht over de mogelijkheid van den oorlog. Ubaldini antwoordde dat de best ingelichten meenden, dat de prinses van Condé het middelpunt der vijandelijkheden zou zijn; men dacht dat hij haar terug verlangde te hebben. ‘Ik verlang haar terug te hebben,’ riep Hendrik, met een zwaren vloek schuimbekkende van woede uit, ‘en ik zal haar terughebben. Dat zal niemand beletten, zelfs niet Gods stedehouder op aarde.’ Maar de betichting van verraad drukte hem neer en verbitterde hem elk uur. De gezanten gaven aan Sully te kennen, dat zij niets wisten van eenige verandering of verkoeling hunner lastgevers, waarvan Anhalt gesproken had, en de hertog nam zijn afscheid. Men zal zich herinneren dat Villeroy getracht had oneenigheid tusschen Anhalt en de Staten te verwekken, door misbruik te maken van particuliere gesprekken tusschen dien prins en den nederlandschen ambassadeur. Zoodra Sully vertrokken was, begaf Van der Myle zich naar Villeroy, om uit zijn naam en dien zijner ambtgenooten om een afschiedsgehoor te verzoeken, aangezien het doel hunner zending vervuld was. Maar de secretaris van staat drong er, evenals Sully, bij hen op aan, dat zij van de bestaande gelegenheid meer gebruik zouden maken. De zaak van Cleef ging, zeide hij, den Koning slechts weinig aan, maar Zijne Majesteit had die hoofdzakelijk ter harte genomen ten behoeve van de Staten en voor hunne zekerheid. Zij waren derhalve verplicht hunne beste krachten aan te wenden, al was het ook dat er niet meer van hen verlangd werd, dan zij bij machte waren na te komen. Van der Myle gaf de verzekering, dat Hunne | |
[pagina 158]
| |
Hoogmogende niets zouden verzuimen, om den Koning getrouw en overeenkomstig hunne belofte bij te staan. Ga naar margenoot+Den 5den Mei bracht Villeroy den ambassadeurs een brief van den Koning aan de Staten-Generaal, met een antwoord op schrift op de mondelinge verklaringen, door de gezanten aan Zijne Majesteit gedaan. De brief des Konings hield eene beleefde erkenning in der dankbaarheidsbetuigingen van ‘zijne waarde en goede vrienden en bondgenooten’ en eene warme goedkeuring van hun wijs besluit om de zaak van Brandenburg en Neuburg te ondersteunen. Voor de bijzonderheden gedroeg hij zich aan de vertrouwelijke gesprekken, door hem met de gezanten gehouden. Daaruit zou blijken, van hoe groot gewicht hij het achtte, dat deze zaak nu geregeld werd op zoodanige wijze, dat er geene tweede poging vereischt zou worden, als de omstandigheden wellicht minder gunstig zouden zijn, en dat hij zijn eigen leven wilde in de waagschaal stellen, aan het hoofd van zijn leger, om dat doel te bereiken. Hij betuigde den ambassadeurs zijne hooge tevredenheid over hunne verzekeringen van dankbaarheid en genegenheid en prees zeer het besluit der Staten om den keurvorst en den palztgraaf in de zaak der hertogdommen bij te staan. Hij beschouwde dit als een bewijs van hun goed oordeel en wijsheid en van de overtuiging, dat zij meer dan eenige andere staat belang hadden bij het verleenen van dien bijstand, zoowel wegens de zekerheid, die de nabuurschap van goedgezinde vorsten geven zou, als wegens het gevaar dat wellicht anderen zich in die landen nestelen zouden. De Koning verzocht daarom, dat de Staten zoo spoedig mogelijk de troepen in beweging zouden stellen, die zij naar aanleiding van Béthune's zending hadden aangeboden. De Koning zou van zijn kant hetzelfde doen, met de meeste zorg en spoed, opdat Mijneheeren de Staten geen tegenspoed zouden ondervinden op plaatsen, die voor hen van zoo groot belang waren. Hij verzocht hun ook wel in aanmerking te nemen, dat niet slechts eene eerste poging gevorderd werd om de vorsten in het bezit der Hertogdommen te stellen, maar het evenzeer noodig was te voorzien in den duurzamen uitslag der onderneming en te waken tegen elken toeleg, die te eeniger tijd beproefd mocht worden om die vorsten weder uit te drijven. Anders zouden al hunne pogingen te vergeefs zijn. Daarom stemde Zijne Majesteit toe in het nieuwe verbond, dat de Staten voorstelden aan te gaan, met de vorsten en rijken, in de memorie der ambassadeurs opgenoemd, tot wederkeerig hulpbetoon tegen alle onrechtvaardige kuiperijen, aanslagen en overweldigingen. Aangezien de Koning niet nauwkeurig ingelicht was omtrent | |
[pagina 159]
| |
de inbreuken, door de aartshertogen op het Bestand gepleegd, verlangde hij die aangelegenheid voor 't oogenlik niet te bespreken, hoewel hij zich steeds verplicht achtte tot al hetgeen van hem als een der garanten van dat verdrag kon gevorderd worden. Wat het vertoog der ambassadeurs aangaande den indischen handel betrof, zoo verklaarde Zijne Majesteit geene bedoeling te hebben om den Staten afbreuk te doen, door aan zijne onderdanen de vergunning tot het oprichten eener Compagnie voor dien handel in zijn rijk te geven. Hij had tot nu toe elk besluit in die zaak uitgesteld, alleen uit eerbied voor de Staten, maar hij kon niet weigeren, aan de rechtmatige vorderingen zijner onderdanen toe te geven, wanneer deze daarop met evenveel klem bleven aandringen, als tot dusver het geval was. Het recht en de vrijheid, waarop zij aanspraak maakten, waren aan allen gemeen, zei de Koning, en hij was toch verplicht voor de belangen zijner eigene onderdanen evenveel zorg te dragen, als voor die zijner vrienden en bondgenootenGa naar voetnoot(1). Welk een groot verschil in toon en uitdrukkingen, tegenover de Republiek gebezigd door hare groote en goede vrienden en bondgenooten, de Koningen van Frankrijk en Groot-Brittannië! Het was natuurlijk dat Hendrik, in de hoop dat de Staten aan zijne zijde zouden staan bij zijn algemeenen aanval op het Huis van Oostenrijk, hen in zijne vaste overtuiging wilde doen deelen, dat niemand meer dan de Republiek er belang bij had, dat geen spaansch en katholiek vorst zich in de hertogddommen nestelde. Maar, terwijl hij hen daardoor verplichten wilde tot het volvoeren der eerste onderneming, nam hij tevens met hartelijkheid en bijna met dankbaarheid het voorstel aan tot een nauw verbond der Republiek met hem en met de protestantsche vorsten, dat Jacobus zoo hoogmoedig verworpen had. Erger kon zij moeilijk worden beleedigd, dan de Koning van Engeland het deed, toen hij op dat gewichtig oogenblik zijne ongerijmde aanspraak op souvereine rechten over de Nederlanden te berde bracht. Hij wilde met hen geen verdrag aangaan, zeide hij; maar mocht hij het van belang achten met zijn koninklijken broeder van Frankrijk te onderhandelen, dan zou hij hun waarschijnlijk de deur niet voor 't aangezicht sluiten. Ook Hendrik's antwoord op de vertoogen der ambassadeurs betreffende den indischen handel was even gematigd, als dat van Jacobus omtrent de haringvisscherij hooghartig en beslis- | |
[pagina 160]
| |
send was. Het is intusschen vermakelijk, te zien hoe de Hollanders met edele verontwaardiging volhielden dat de zee even vrij was als de lucht, wanneer het gold sardijnen te vangen op de Schotsche kust, terwijl zij op hetzelfde oogenblik hunne beste bondgenooten en de geheele wereld uitsloten van hun Oostindisch monopolie. Maar Isaäc le Maire en Jacobus le Roy hadden geenszins voor niets zoolang ten huize van Zamet in Parijs verkeerd; en Aerssen had nog niet, zooals hij zelf onderstelde, ‘der Fransche Oostindische Compagnie den nek gebroken.’ Zekere hollandsche vrijbuiter, Simon Danzer genaamd, geboren in Dordrecht, die achtereenvolgens in dienst van Spanje, Frankrijk en de Staten geweest was, maar overal geplunderd had, oefende op dit oogenblik wellicht grooter invloed op den Oostindischen handel uit, dan eenig vorst of gemeenebest. Die geduchte zeeschuimer had nu vier snelzeilende en goed gewapende schepen in de vaart, waarmede hij van Protestanten en Katholieken, Turken en Christenen gelijkelijk tol hief, met groote onpartijdigheid. De Koning van Spanje had hem brieven van amnestie en vrijgeleide gezonden, met ruime geldelijke aanbiedingen om in zijnen dienst te treden. Een aanbod van den Koning van Frankrijk had dat van zijn koninklijken broeder en vijand overtroffen, toen hij Danzer had aangezocht om de zeeën schoon te vegen onder de witte vlag. De staatsche gezant gaf zijnen meesters in bedenking, of het dien machtigen en ervaren vrijbuiter wel vrij stond, de Spanjaarden of Franschen te dienen, en of er geen middel bedacht kon worden om hem op een anderen weg te brengen. ‘Hij is nu met zijne fraaie schepen te Marseille,’ schreef Aerssen. ‘Hij wordt sterk aangezocht door de Spanjaarden en door de directeuren der nieuwe Fransche Oostindische Compagnie - particulieren die oorlogschepen uitrusten. Wordt hij niet bevredigd door 's Konings aanbiedingen, dan zal hij zich waarschijnlijk bij den Koning van Spanje aansluiten, die hem 1000 kronen per maand aanbiedt. Geld gierigheid kwelt hem, maar hij is noch spaanschgezind noch papist; en ik vrees dat hij met zijne schepen in dienst dier Oostindische Compagnie zal gaan en zoo terugkeeren tot de vrijbuiterij, waarvan al het kwaad op onze hoofden zal neerkomen. Indien de Staten mij brieven van kwijtschelding voor hem zenden wilden, in navolging van den Koning van Frankrijk, onder voorwaarde dat hij naar Zeeland terugkeeren zal en de zee geheel vaarwel zeggen, dan zou er wel iets aan te doen zijn. Ankers steekt hij te Marseille weer in zee en zal hij ons meer kwaad berokkenen dan ooit. Le Maire doet zooveel kwaad | |
[pagina 161]
| |
als hij kan en men beraadslaagt hier dagelijks met hemGa naar voetnoot(1). Zoo zette de vlugge Simon Danzer zijn zeeschuimers-beroep voort van Marseille tot de Molukken; van Java tot Mexico, en ontglipte hij zoowel aan Filips en Hendrik, als aan Oldenbarnevelt. Van een losbandig maar dapper scheepskapitein, wat hij in dienst der Staten geweest was, was hij nu een zeeroover van beroep geworden en had hij zijn hoofdkwartier opgeslagen te Algiers. Zijn engelsche deelgenoot Warde koos zijn verblijf hoofdzakelijk te Tunis; en beide werkten in 't geheim samen met de turksche Pachas. Met hunne aanzienlijke vloot, waarvan een schip alleen zestig kanonnen voerde, waren zij de schrik der Middellandsche Zee, persten zij schattingen af van den handel van alle natiën en verkochten zij licenten aan de voornaamste regeeringen van Europa. Toen hij door den opgezamelden buit rijk was geworden, was Simon niet ongenegen eene eerzame loopbaan te kiezen, waartoe hem de weg altoos open stond, aangezien Frankrijk, Engeland, Spanje en de Vereenigde Provinciën om strijd trachtten hem door hooge aanbiedingen van rang en soldij aan hunne nationale marine te verbinden. Hij kon echter zijn plan om op zijne lauweren te gaan rusten niet volvoeren, daar hij te Parijs vermoord werd door iemand dien hij vroeger afgezet en te gronde gericht hadGa naar voetnoot(2). Toen Villeroy zelf de brieven des Konings aan de ambassadeurs overhandigde, werd hem door dezen gevraagd, wanneer en waar Zijne Majesteit het nader verbond zou willen tot stand brengen. De secretaris van staat - die in zijn hart alles behalve voor die nauwe verbintenis was met eene republiek die hij haatte en met ketters die hij op den brandstapel wenschte - antwoordde kortweg, dat de Koning ten allen tijde gereed was, indien zij de noodige volmachten konden toonen. Bij zijn vertrek, zeide hij dat de Staten het oog op alles moesten houden, om dat gelegenheden als deze nooit terugkwamen; en eindelijk, dat Zijne Majesteit de gezanten den volgenden dag voor een afscheidsgehoor ontvangen zou. Den volgenden morgen haalden de maarschalk De Boisdaulphin en De Bonoeil met koninklijke rijtuigen de ambassadeurs aan het Hotel Gondy af en geleidden hen naar het Louvre. Op hun weg ontmoetten zij De Béthune, die uit Den Haag teruggekeerd was met brieven voor den Koning en voor hen zelven. In de wachtkamer hadden de gezanten gelegenheid hunne brieven te lezen, daar Zijne Majesteit liet zeggen dat | |
[pagina 162]
| |
hij hen wel met ongeduld verwachtte, maar wenschte dat zij die stukken voor de audientie lezen zouden. Zij vonden den Koning niet in een goede luim. Hij was wel tamelijk tevreden over den algemeenen inhoud der brieven, die De Béthune overgebracht had, maar beklaagde zich ernstig over het verlangen der Staten, dat gedurende den aanstaanden veldtocht de kosten van onderhoud der 4000 Franschen in staatschen dienst door de koninklijke schatkist zouden gedragen worden. Hij verklaarde dat dit voorstel eene “kleine betuiging van ondankbaarheid” was, dat Mijneheeren de Staten “kleine gierigaards” waren en dat zulk eene handelwijze “een streek van zuinigheid” was, dien hij van hen niet verwacht hadGa naar voetnoot(1). Wat Engeland betrof, bestond er een groot verschil, zeide hij. De Engelschen namen, wat hij gaf. Hij deed veel voor zijne vrienden, zeide hij, en was altoos bereid dubbel weer te geven wat zij voor hem deden. Indien de Staten evenwel bij hun verlangen volhardden, dan zou hij zijne troepen terugroepen. Al voortgaande werd de Koning hoe langer hoe opgewondener en toonde hij zich bepaald ontevreden door woorden en gebaren. Dit was niet te verwonderen, want wij zagen hoe dringend hij verlangd had dat de advocaat in persoon, “met den toom over den hals,” komen zou, en nu had deze zijn schoonzoon en twee anderen gezonden, die door beperkte voorschriften gebonden waren. En bovenal, terwijl hij plan had op een algemeenen oorlog en daarbij rekende op den ruimsten onderstand van de Staten, ziet, daar begonnen deze te kibbelen over de betaling van twee regimenten, die tot hun eigen leger behoorden. Er waren intusschen redenen voor die behoedzaamheid, behalve de ongegronde hoewel niet geheel hersenschimmige vermoedens omtrent 's Konings goede trouw, waarop wij reeds zinspeelden. Het moet niet vergeten worden dat, al had Hendrik in 't breede zijne geheime plannen met den ambassadeur der Staten besproken, met last den advocaat er van te onderrichten en diens medewerking in te roepen, geen woord daarvan officieel aan de Staten-Generaal was overgebracht, evenmin als aan het buitengewone gezantschap, waarmede hij thans onderhandelde. Er bestond geen aanvallend of zich verdedigend verbond tusschen het Koninkrijk en de Republiek, noch tusschen de Republiek en eenige andere mogendheid. Het zou daarom op dit tijdstip voor den eersten minister der Staten eene schuldige overijling geweest zijn, hen schriftelijk tot medewerking te verbinden in een algemeenen aanval | |
[pagina 163]
| |
tegen het Huis van Oostenrijk, waarvan het onmiddellijke gevolg zou geweest zijn de verbreking van het bestand en de hernieuwing der zoo kort te voren geeindigde vijandelijkheden met de aartshertogenGa naar voetnoot(1). Dat dit in de toekomst wel te voorzien was, scheen zoo duidelijk als dat op den dag de nacht volgt; maar voor de Staten had het uur nog niet geslagen om den handschoen toe te werpen. Nog geen twee maanden geleden had de Koning, bij het verdrag van Hall met de Duitsche Vorsten, zoowel de Staten-Generaal als den Koning van Groot-Brittannië van de gemaakte schikkingen uitgesloten en daarom namen de Staten thans in beraad of zij zouden toestaan dat de hulp, die zij aan die vorsten zouden verleenen, vermengd werd met het fransche contingentGa naar voetnoot(2). De gelegenheid om als eene souvereine mogendheid met de vorsten te onderhandelen was voor de Staten uitlokkend, maar het scheen hun onredelijk toe, dat Frankrijk van hen in dezen oorlog partij zou trekken zonder verdrag en voordeel behalen zou door het bondgenootschap, terwijl zij de kosten droegen. Hendrik, aan den anderen kant, vergat, nu hem dit gelegen kwam, alles wat de prinses van Condé, zijn haat tegen Spanje en zijne plannen ten opzichte van Oostenrijk betrof, om het te doen voorkomen alsof de oorlog alleen gevoerd zou worden uit genegenheid voor de Staten-Generaal en om hen tegen alle gevaren te verzekeren. De ambassadeurs beantwoordden 's Konings verwijten eerbiedig en trachtten hem tot bedaren te brengen. Zij hadden bijzondere brieven over deze onderwerpen aan hunne regeering geschreven, zeiden zij, waarin al de gerezen bezwaren uiteengezet waren, maar hadden Zijne Majesteit niet met voorbarige besprekingen daarover willen lastig vallen. Zij twijfelden geenszins of Hunne Hoogmogenden zouden deze groote zaak zoo leiden, dat de Koning geen reden van klagen had. Daarop begon Hendrik te spreken over de berichten, door Béthune uit Den Haag medegebracht, meer bijzonder over het zenden van staatsche troepen naar Dusseldorf en de voorziening in het onderhoud van het fransche leger. Hij geloofde | |
[pagina 164]
| |
niet, zeide hij, dat de aartshertogen hem den doortocht voor zijne troepen over hun gebied weigeren zouden, inzoover het leger der Staten hen tegemoet zou trekken. In geval van tegenstand, evenwel, was hij vast besloten zijn slag te slaan, en dan zou hij van zich doen spreken. Zijn kwartiermeestergeneraal, wien hij een onderzoek naar de door te trekken passen had opgedragen, had bericht dat het onmogelijk zijn zou den voortgang van Zijne Majesteit te stuiten; hij wist ook dat de markies Spinola, indien hij de bezettingen in de steden hield, niet meer dan 8000 man in het veld brengen kon. De hertog van Bouillon was evenwel van oordeel, dat zijne verbindingslijnen wel konden worden afgesneden, en dat Spinola met dat doel over ongeveer 16000 man voetvolk en 4000 ruiters kon beschikkenGa naar voetnoot(1). Indien de doortocht door de aartshertogen werd toegestaan, wilde de Koning magazijnen voor zijne troepen oprichten, langs den geheelen weg dien zij door de Spaansche Nederlanden en aangrenzende streken nemen zouden, en zich overal vestigen en versterken tot bescherming van zijn krijgsvoorraad en tot dekking van een mogelijken terugtocht. Hij was nog niet met zich zelven eens, zeide hij, of hij den doortocht dadelijk aanvragen, dan of hij wachten zou totdat hij zich met zijn leger in beweging had gesteld. Hij helde er toe over het verzoek onmiddellijk te doen, om tijd te winnen, en in de overtuiging dat hij geen antwoord, hetzij toestemmend of afwijzend, ontvangen zou. De Koning liet al die bijzonderheden daar en kwam er rond voor uit, dat de cleefsche zaak eene veel wijdere strekking had, dan men algemeen geloofde. Daarom moesten de Staten wel overleggen wat er te doen stond om het geheele werk te voltrekken, zoodra die zaak tot een gewenscht einde gebracht zou zijn. Het was ten hoogste noodig dat hij over dat onderwerp in 't bijzonder beraadslagen kon met Zijne Excellentie prins Maurits en met eenige leden der Staten-Generaal, die hij wenschte bij het leger te zien afgevaardigd. “Want wat zal het beteekenen,” zei de Koning, “of wij den aartshertog Leopold uitdrijven, zonder dat wij de vorsten in zekerheid stellen voor de toekomst? Niets is gemakkelijker, dan de vorsten in 't bezit te stellen: allen zullen voor onze macht het veld ruimen. Maar, twee maanden nadat wij den vijand verjaagd hebben, zal hij terugkeeren, en op zijne beurt de vorsten verjagen. Ik kan niet altoos gereed staan, om mijn rijk te verlaten en zulke groote legers bijeen te brengen. Ik word oud en mijn | |
[pagina 165]
| |
leger kost mij buitendien 400000 kronen per maand, hetgeen voldoende zou zijn om de gezamenlijke schatten van Frankrijk, Spanje, Venetië en de Staten-Generaal uit te putten.” Hij voegde er bij, dat indien de Staten de tegenwoordige gelegenheid verzuimden, zij het zich later bitter beklagen en ze nimmer terugkrijgen zouden. De Paus was zeer verbitterd en zond zijne ambassadeurs overal heen. Nog den voorgaanden Zaturdag was een nieuwe nuntius, voor Frankrijk bestemd, uit Rome vertrokken. Wanneer Mijneheeren de Staten afgevaardigden naar het kamp wilden zenden, met onbeperkte volmachten, dan zou hij vast staan en onveranderlijk blijven, maar indien zij zich in deze zaak terughielden, dan waarschuwde hij hen dat hij verwoed worden zou. De Staten moesten de gelegenheid aangrijpen, herhaalde hij. Die zou spoedig voorbij zijn en moest bij de haren vastgehouden worden. Het was niet genoeg goed begonnen te zijn: men moest ook goed eindigen. Finis coronat opus. Het was gemakkelijk om over een verbond te spreken; maar een verbond werd niet gesloten om met de armen over elkaar te zitten, maar om een goed werk te doen. De Staten moesten niet dulden dat de Duitschers meer geestkracht en moed zouden toonen, dan zij zelven. En nogmaals drong hij er ten sterkste op aan, dat Zijne Exc. en sommige afgevaardigden van de Staten met onbeperkte volmachten bij hem zouden komen. Hij twijfelde er niet aan, of in dat geval zou er iets duurzaams tot stand worden gebracht. “Er zijn drie redenen,” ging hij voort, die mij nopen vrij uit te spreken. Ik spreek tot mijne vrienden, die mij dierbaar zijn, ja, dierbaarder dan zij het zichzelven zijn. Ik ben een groot Koning, en zeg wat ik verkies. Ik ben oud en ken bij ondervinding den loop der wereldsche zaken. Ik zeg u, dat het er vooral op aankomt dat gij u vast en goed besloten op alle punten bij mij voegt.’ - Hij verzocht den ambassadeurs, aan hunne meesters omstandig verslag te doen van al wat hij gezegd had en de reis zoo spoedig te maken als mogelijk was, ten einde de Staten over te halen tot de groote onderneming en tot het gehoor geven aan zijne wenschen. Hij vorderde van hen niet slechts lichamelijke vlugheid, maar ook medewerking in den geest. Na een oogenblik gezwegen te hebben, ging hij voort: ‘Ik zal niet altijd hier zijn en gij zult ook niet altijd een prins Maurits bezitten en eenige anderen, die zulk eene volledige kennis van zaken hebben. Mijneheeren de Staten moesten handelen, zoolang zij er nog zijn. Toekomenden Dinsdag wordt de Koningin te St. Denis gekroond; den volgenden Donderdag | |
[pagina 166]
| |
zal zij haar intrede in Parijs doen; Vrijdag daarop vertrek ik. Tegen het einde dezer maand ga ik bij Mézières de Maas over.’ Hij voegde er bij dat hij onverwijld naar Holland schrijven zou, dat Zijne Exc. en de Staten zich gereed moesten houden om hun leger met het zijne te vereenigen. Hij droeg den ambassadeurs op, aan Hunne Hoogmogenden de verzekering te geven, dat hij hun trouwste vriend en beste nabuur was en blijven zou. Hij voegde hun daarop eenige beleefde en hartelijke woorden toe, omhelsde ieder hunner en zeide hen allen vaarwel. De volgende dag ging voor de ambassadeurs om met hetGa naar margenoot+ afleggen en ontvangen van afscheidsbezoeken; en op Zaturdag den 8sten Mei verlieten zij Parijs, begeleid tot buiten de poort door den maarschalk De Boisdaulphin en eenige ruiters. Ga naar margenoot+Zij overnachtten te St. Denis, namen de reis over Calais en Rotterdam en kwamen den 16en in Den Haag aan. Ik zal geene verontschuldiging behoeven te maken voor de gedetailleerde beschrijving der handelingen van dit gezantschap en der gesprekken van Hendrik IV. Woordelijk werden ze door de afgevaardigden op de plaats opgeteekend en zorgvuldig weergegeven in hun verslag aan de Staten-Generaal; en daaraan heb ik ze ontleend. Het was een gedenkwaardig oogenblik. De groote Koning - want groot was hij, ondanks zijne dwaasheden en ondeugden - stond daar voor eene stoute onderneming, waar de wereld, half ongeloovig, half met bekommering vervuld, naar staarde. Hij vertrouwde op zijn eigen geest en dapperheid in de eerste plaats, en daarbij op het brein van Oldenbarnevelt en het zwaard van Maurits. En zijn vertrouwen was niet misplaatst. Maar men verlieze den dag niet uit het oog, waarop de treffende woorden gesproken werden, die hier voor het eerst wereldkundig worden gemaakt. Het was Donderdag, 6 Mei. ‘Ik zal hier niet altijd zijn,’ zeide toen de Koning .... ‘Ik zal niet altijd gereed staan om uit mijn rijk te trekken .... De volgende week Vrijdag vertrek ik.’ Welk een heldenpathos in Hendrik's houding, op dit beslissende oogenblik! Hoe treurig klinken die laatste woorden zijner toespraak aan de ambassadeurs! De teerling werd geworpen. De Koning zond aan aartshertog Albert een brief, dien de hertog van Sully ontworpen had. ‘Mijn broeder,’ schreef hij, ‘daar ik aan mijne beste vrienden en bondgenooten de hulp niet kan weigeren, die zij mij gevraagd hebben, tegen hen die hun het recht op de hertogdommen en graafschappen Cleef, Gulik, Mark, Berg, Ravens- | |
[pagina 167]
| |
berg en Ravenstein betwisten willen, zoo zend ik hun mijn leger. Daar mijn weg leidt door uw land, wensch ik u daarvan kennis te geven en te weten of ik als vriend dan wel als vijand zal binnenkomen.’ Zoo luidde het ontwerp, zooals het aan het oordeel van den Secretaris van staat onderworpen werd; ‘en zoo zal het verzonden worden,’ zegt Sully, ‘tenzij dat Villeroy er verandering in brenge, waarin hij veel lust scheen te hebben’Ga naar voetnoot(1). Hendrik had zich vergist toen hij onderstelde, dat de aartshertog zijn brief onbeantwoord zou laten. Een antwoord kwam en de gevraagde vergunning werd niet geweigerd. Want, al was geheel Frankrijk in krijgsbeweging, al stroomden allerwege de regimenten van uur tot uur naar de hun aangewezen plaatsen en al was de storm op het punt van los te barsten, de aartshertogen hadden geene toebereidselen tot tegenstand gemaakt en vleiden zich met de hoop dat er niets meer dan een vertoon van macht beoogd werdGa naar voetnoot(2). 6000 nieuw gelichte Zwitsers, 20000 man fransch voetvolk en 6000 ruiters wachtten tot Hendrik zich te Mézières aan hun hoofd stellen zou. In Holland stonden 12000 man voetvolk en 2000 ruiters, met inbegrip van de fransche en engelsche regimenten - een prachtig leger, onder bevel van prins Mau- | |
[pagina 168]
| |
rits - gereed om naar Dusseldorf op te rukken. Het leger der vorsten, onder prins Christiaan van Anhalt, telde 10000 man. De laatste bezwaren van den anders weinig schroomvalligen Karel Emanuel waren opgegeven en de hertog was gereed om met de troepen onder maarschalk Lesdiguières, 25000 man sterk, in het Milaneesche te ageeren; terwijl de maarschalk De la Force reeds het bevel aanvaard had, over zijne troepen in de Pyreneën sterk 12000 man voetvolk en 2000 ruiters. Sully had zijn prachtig uitgerusten artillerietrein naar de grenzen gezonden. ‘Nooit was in Frankrijk eene artillerie gezien, en misschien zal er daar nooit meer een gezien worden die vollediger en beter is uitgerust,’ zei de hertog, denkende dat het geschut den hoogsten graad van verdelgingsvermogen reeds bereikt had in het eerste tiental jaren der zeventiende eeuw. Zijn zoon, de markies De Rosny, kreeg den post van grootmeester der artillerie en stelde zich aan het hoofd daarvan. Sully zelf zou volgen, als hoofdintendant der financiën, en zou eene kas van achtmillioen meebrengen. De Koning had zijne gemalin Maria de Medicis tot regentes benoemd, met een raad nevens haar, bestaande uit de kardinaals De Joyeuse en Du Perron, de hertogen van Mayence, Montmorency en Montbaron, de maarschalken De Brissac en De Ferraques, voorts Châteauneuf, Harlay, Nicolay, Châteauvieux, De Liancourt, De Pontcarré, De Gèvres, De Villemontec en De Maupéon. De nieuwe nuntius werd uitgenoodigd, zijne geloofsbrieven in het kamp te komen aanbieden. Hendrik wilde niet dat hij te Parijs zou komen, overtuigd dat hij daar door overreding en kuiperijen trachten zou een verlammenden invloed op de onderneming uit te oefenen. Sully's belofte aan Ubaldini dat Zijne Heiligheid Koning zou gemaakt worden, had, hoe vleiend ook voor Paulus V, niet belet dat diens zendelingen als Hendrik's aanklagers optraden, wegens zijn afschuwelijk plan om de ketterij aan te blazen en de rebellie te steunenGa naar voetnoot(1). De Koning hoopte dat de schroomvalligheid, die het buitengewone gezantschap der Staten getoond had, wel zou overwonnen worden door nadere bijeenkomsten in het kamp. Hij had op treffende wijze zijn eerbied jegens de Staten en het vertrouwen, dat hij in hen stelde, aan den dag gelegd. ‘In de ontvangst uwer ambassade,’ schreef Aerssen, ‘heeft de Koning zoozeer den vrijen teugel gelaten aan zijne genegenheid, dat hij den grootsten Koning niet beter eeren kon, | |
[pagina 169]
| |
dan hij u deed’Ga naar voetnoot(1). Hij waarschuwde de Staten intusschen, dat Hendrik in hunne voorstellen niet weergevonden had, wat het gemeen belang hemzelf had ingegeven. ‘Hij zegt mij echter in vertrouwen,’ zei Aerssen, ‘dat hij zich zonder u tot niets verbinden wil, ja, dat hij zonder uwe medewerking zijne taak moeilijk vervullen kan, en dat het alleen om onzentwille was dat hij zich in dien toestand gebracht en die groote uitgaven gemaakt had’Ga naar voetnoot(2). Aerssen zou het, zooals hij zeide, aan Van der Myle en zijn ambtgenooten overlaten, om Oldenbarnevelt het groote ongenoegen des Konings te beschrijven over de brieven, die door De Béthune waren overgebracht. Maar hij ried in vertrouwen aan, dat de Staten de fransche regimenten zouden uitrusten en marschvaardig houden, indien zij Hendrik's vriendschap niet wilden verliezen. Hij voegde er bij, dat de Koning, sedert het vertrek van het gezantschap, met kracht en ernst had aangedrongen op eene bijeenkomst in het Guliksche, op een te bepalen tijdstip, met prins Maurits, graaf Lodewijk Willem, Oldenbarnevelt en drie of vier van de voornaamste leden der Staten-GeneraalGa naar voetnoot(3). De crisis was daar. De Koning stond, geheel gewapend en toegerust, met vertrouwde bondgenooten aan zijne zijde, en met de beschikking over eene buitengewone macht, gereed om met onweerstaanbaar geweld het Huis van Oostenrijk aan te vallen, dat, zooals hij zeide en ook de Staten inzagen, aan de geheele wereld de wet wilde stellen. Niets bleef meer over, schreef de gezant, dan ‘de honden los te maken en te laten loepen.’ Hoeveel toebereidselen hadden Spanje en het Keizerrijk, de Paus en de Ligue gemaakt, om, al was het slechts voor 't oogenblik, den overweldigenden aanval af te slaan? Geen enkel. Spinola in de Nederlanden, Fuentes in Milaan, Bucquoy, Lobkowitz en Lichtenstein in Praag, konden ter nauwernood over de krachten beschikken, die in vredestijd onmisbaar waren; en al de mogendheden, behalve Frankrijk en de Staten, stonden aan den rand van een bankroet. Zelfs Jacobus van Engeland - die sidderde bij het samenpakken der donderwolken die zich over de Christenheid uitgebreid hadden, op het oogenblik zelf waarop hij meende bewezen te hebben dat de getroffen vrede eeuwig duren zou - zelfs Jacobus durfde niets te ondernemen, in het belang van zijn geliefd Spanje, tegen de plannen van den Koning, dien hij | |
[pagina 170]
| |
vreesde, en van de Republiek, die hij haatte. Zweden, Denemarken, de Hanze-steden stemden overeen met Frankrijk, Holland en Savoye en het protestantsche deel van Duitschland, in bevolking en rijkdom het voornaamste deel van het geheele Keizerrijk. Door welk leger, welke leus, welken talisman, kon het Huis van Oostenrijk, de zaak van het Pausdom, van den dreigenden ondergang gered worden? Eene snelle en beslissende overwinning scheen voor de bondgenooten zoo verzekerd, als iets op dit ondermaansche zeker kan zijn. Op den 14den of 15den Mei zou Hendrik, zooals hij den staatschen gezanten had medegedeeld, zich aan het hoofd van zijn leger stellen. Dat was het tijdstip, door hemzelf voor zijn vertrek bepaald. En nu was de helft van Mei aangebroken. Te midden der oorlogstoerustingen, waarvan Parijs weergalmde, hadden ook de toebereidselen tot de kroning der Koningin voortgang gehad. Het werd van het grootste belang geacht dat die kroning zou plaats hebben, niet alleen om bij voorbaat de kuiperijen van Condé tegen te gaan, die, door Spanje gesteund, de wettigheid van den dauphin zou willen betwisten, maar misschien nog meer met het doel om die ‘verfoeilijke aanslagen’ van de vertrouwelingen der Koningin, waarvan Sully sprak, te bedekken en in de hand te werken - plannen, te verfoeilijk om zelfs op dat tijdstip te worden genoemd, en waarover de geschiedenis gedurende meer dan twee en eene halve eeuw nauwelijks durfde spreken. Een zekere sterrenwichelaar, Thomassin genaamd, had, zeide men, den Koning gewaarschuwd om op zijne hoede te zijn tegen de helft der maand Mei. Hendrik had den waarzegger bij den baard gevat en hem eenige keeren door de kamer doen dansenGa naar voetnoot(1). Tot den hertog van Vendôme, die zijn angst te kennen gaf met het oog op Thomassin, zeide Hendrik: ‘Die astroloog is een oude gek en gij zijt een jonge gek.’ Eene zekere profetes, Pasithea genaamd, had aan de Koningin verklaard dat de Koning zijn zevenenvijftigste jaar niet kon overleven. Zij deelde zeer in het vertrouwen van Maria de Medicis, die verlangd had dat zij dit jaar naar Parijs zou terugkomenGa naar voetnoot(2). Hendrik streed merkbaar om zich los te maken uit dat onzichtbare en gevaarlijke net, waarin hij voelde, dat hij geraakte; hij bracht die waarzegster in verband met al wat hij het meest verafschuwde in de omgeving der Koningin en zwoer een duren eed dat zij haar tronie niet meer aan het hof ver- | |
[pagina 171]
| |
toonen zou. ‘Mijn hart zegt mij, dat mij bij deze kroning een groot onheil overkomen zal. Concini en zijne vrouw halen de Koningin over, om die dweepster te ontbieden. Als zij kwam, zou ik met mijne vrouw maar over haar moeten twisten. Indien ik meer hooren moest van de samenspanningen mijner gemalin met Spanje, zou ik woedend worden.’ En de Koning verzekerde daarop zijn trouwen minister, dat al de jaloezie der Koningin op de prinses van Condé slechts gehuicheld was, om duistere oogmerken te bedekken. Naar de meening van Concini en zijn vrouw, die haar beheerschten, moest er eene bepaalde en in 't oog loopende oorzaak van tweedracht zijn, die het publiek voor goede munt kon aannemen. Hendrik klaagde, dat zelfs Sully en zoovele anderen aan jaloezie toeschreven, wat inderdaad een gevolg van de ergste kwaadwilligheid was. En te midden dier openbaringen, door hem op lateren leeftijd meegedeeld, legt de minister zichzelf een angstwekkend stilzwijgen op, zeggende dat er dingen zijn, te laag en te verschrikkelijk om geuit te worden. Hendrik gevoelde een onoverwinnelijken afkeer van die kroning, waarop de Koningin haar hart gezet had. Roerend was de verlaten toestand waarin hij verkeerde, nu hij op het punt stond tot de stoute onderneming over te gaan, waarvan hij het middenpunt uitmaakte, het voorwerp der levendigste belangstelling voor geheel de wereld. Zijn haard in het Louvre bezat geene huisgoden: integendeel, in dat prachtige oude paleis school gevaar achter elken voorhang. Een naamlooze angst vergezelde zijne voetstappen door die holklinkende gangen. En tot overmaat van kwelling schreef de man, die waarschijnlijk de vader van eenige kinderen der Koningin was, niet alleen herhaalde losbarstingen van ijverzucht tegen haar gemaal voor, maar haalde haar over om alle spijs en drank, die deze haar aanbood, argwanend af te wijzen. De Concinis poogden zelfs, met ongeëvenaarde kwaadwilligheid, haar te bewegen om hare maaltijden in hunne keukens te doen bereidenGa naar voetnoot(1). Als uit zijn huis verdreven, bracht Hendrik het grootste deel van zijn tijd door op het Arsenaal. Daar wandelde hij uren lang door de lanen van het park, om met den groeten krijgsman-financier zijne uitgestrekte onuitvoerbare plannen te bespreken. Bij zijne zonderling vereenigde hoedanigheden van een held, een krijgsman, een wellusteling, een geleerde en een schoolknaap, zou het moeilijk vallen in de geheele geschiedenis een menschelijker en aantrekkelijker, maar tevens minder achtenswaardig karakter aan te wijzen. | |
[pagina 172]
| |
Bezocht door een ijselijk voorgevoel, door donkere vermoedens met en zonder grond, was hij vooral afkeerig van de kroning, waartoe hij in een oogenblik van zwakheid zijne toestemming had gegeven. In Sully's kabinet gezeten, in een stoel dien de hertog voor hem had doen maken, trommelend op zijn brillehuis of opspringend en zich weer neerwerpend, kon hij uren lang zijne ziel uitstorten bij zijn eenigen vertrouwden minister. ‘Ach, mijn vriend, wat staat mij die plechtigheid tegen,’ zeide hij, ‘ik weet niet waarom, maar mijn hart voorspelt mij, dat mij een ongeluk overkomen zal. Mijn God! Ik zal hier moeten sterven en de stad niet uit kunnen gaan. Ik zie wel dat hun laatste toevlucht mijn dood is. Verdoemde kroning! gij zult oorzaak van mijn dood zijn.’ Zoo menigmaal gaf hij lucht aan die sombere voorgevoelens, dat Sully hem ten laatste verzocht tegenbevel te geven, al waren er ook reeds groote toebereidselen voor de plechtigheid gemaakt. ‘Ja, ja,’ riep de Koning uit, ‘houd op met die kroning; laat er mij niet meer van hooren. Dan zullen al die indrukken wel overgaan. Ik zal de stad kunnen verlaten en niets te vreezen hebben.’ Hij deelde daarop zijn vriend mede, dat hem wenken gegeven waren dat hij bij de eerste plechtige feestviering het leven zou verliezen, en wel in een rijtuig. Sully was werkelijk meermalen, als hij met hem in een rijtuig zat, verbaasd geweest over zijn ongedurigheid en angst bij den lichtsten schok, terwijl hij hem zoo stoutmoedig te midden der geweren en kanonnen en ontbloote zwaarden gezien had. Drie dagen achtereen begaf de hertog zich naar de Koningin en smeekte hij haar met hartstochtelijken aandrang, aan 's Konings verlangen gehoor te geven en voor het oogenblik van de kroning af te zien. Te vergeefs. Maria de Medicis bleef koud als marmer voor zijne smeekingenGa naar voetnoot(1). De kroning werd vastgesteld op Donderdag, den 13den Mei, twee dagen later dan bepaald was, toen de Koning met de staatsche ambassadeurs onderhandelde. Op den volgenden Zondag zou de gekroonde vorstin haar plechtigen intocht houden. Hendrik zou ook zijn vertrek twee dagen uitstellen en des Maandags naar het leger afreizen. Inmiddels gaf de voorbereiding der kroning aanleiding tot allerlei teleurstellingen. Hendrik had er zijn hart op gezet, dat de gewettigde kinderen van hem en de schoone Gabriëlle deel aan de feestelijkheden zouden nemen op gelijken voet | |
[pagina 173]
| |
met de prinsen van den bloede. Zij hadden geen recht om de leliën van Frankrijk op hunne kleederen te dragen; en daarom verzocht de Koning ‘den graaf’ - zooals Soissons, de broeder van den prins van Conti en de oom van Condé, altoos genoemd werd - zijne vrouw voor deze gelegenheid van de onderscheidingsteekenen geen gebruik te doen maken, en ook de overige prinsessen van den bloede daartoe over te halen zoodat de hertogin van Vendôme zich dan niet eene zekere minderheid zou behoeven te laten welgevallenGa naar voetnoot(1). De graaf gaf echter ten antwoord, dat hij zich liever de oogen uit het hoofd liet rukken, dan in eene schikking te treden die zooveel schande over hem brengen zou, en beduidde aan de Koningin dat dit evenzeer eene beleediging voor hare kinderen, de hertogen van Orleans en Anjou, zijn zou. Hij weigerde rondweg, voor zich en zijne vrouw, om anders te verschijnen, dan met de attributen die hun toekwamen. De Koning, van zijn kant, weigerde toe te geven. Hij poogde den graaf over te halen door schitterende aanbiedingen, als van het bevel over de voorhoede van het leger, van het stedehouderschap gedurende 's Koning afwezigheid, of 30000 kronen in eens en eene verhooging zijner jaarwedde, indien hij wilde bewerken dat zijne vrouw voor deze gelegenheid de fleurs de lis opgaf. In het tegenovergestelde geval zou Zijne Majesteit hem nooit meer met een goed oog aanzien. De graaf aarzelde geen oogenblik, maar verliet Parijs en weigerde bij de feestelijkheid tegenwoordig te zijn. De Koning was woedend; want de afwezigheid van Soissons bij eene plechtigheid, die een opzettelijk vertoon moest zijn tegen de door Spanje begunstigde plannen van den eersten prins van den bloede, was een krenking van zijn trots en een slag voor zijne staatkunde. Het was echter onbegrijpelijk dat Hendrik op zulk een oogenblik een zoo geheel onnoodigen en niets beteekenenden misslag beging. Condé had hij reeds tot vluchten genoodzaakt, tot kuiperijen met den vijand, rebellie en openlijken toeleg ter verstoring van zijn huiselijken vrede; en nu zou hij een zijner aanzienlijkste onderdanen van zich vervreemden, alleen om zijn bastaarden op ééne lijn te stellen met het Koninklijke Huis! Het was vermakelijk, dien voorgestelden ruilhandel op te merken van een stukje borduursel op het hofkostuum eener dame, tegen een opperbevel in het leger of het stedehouderschap over het Koninkrijk bij het uitbreken van een algemeenen europeeschen oorlog. Maar, | |
[pagina 174]
| |
van zijn standpunt, lag er iets idealisch en ridderlijks in de weigering van Soissons om die kenteekenen eener zuivere en hooge afkomst, de trotsche leliën van den Heiligen Lodewijk, af te staan en zich daar door eer en geld toe te laten omkoopen. De kroning had op Donderdag den 13den Mei plaats, met al de pracht en luister die bij groote hoffeesten pasten, maar die tegen de sombere gemoedsstemming van den monarch scherp afstaken. De vertegenwoordigers der groote mogendheden vielen bij den optocht zeer in 't oog; de nederlandsche ambassadeur was een der voorsten. Die van Spanje en Venetië streden als gewoonlijk om den voorrang en werden handgemeen; deze strijd duurde eene poos en liep eenigszins in het voordeel van den Venetiaan afGa naar voetnoot(1). Toch werd de plechtigheid voltrokken en Maria de Medicis gekroond als Koningin van Frankrijk en regentes van het Koninkrijk, zoolang de Koning met het leger afwezig bleef. Intusschen werden de geheimzinnige waarschuwingen ernstiger en bepaalder, dan het gebabbel den van waarzegger Thomassin of het geijl der onwijze Pasithea geweest was. Toen graaf Schomberg eens bij Sully op het Arsenaal at, had madlle De Gournay hem verzocht, te bewerken dat zekere mad. d'Escomans ten gehoore bij den Koning zou worden toegelaten. Deze persoon, die vroeger in rechtstreeksche betrekking had gestaan met de markiezin van Verneuil, zij, die van Hendrik's maitressen hem het het diepst haatte, verzekerde dat een man uit de landstreek van den hertog van Epernon zich in Parijs ophield als agent eener samenzwering tegen 's Konings leven. Daar die vrouw geen besten naam bezat, kon zij geen gehoor krijgen, hoewel zij de levendigste begeerte aan den dag legde om het leven van haren vorst te redden. De Koningin zeide, dat zij een slecht vrouwspersoon was, die van de geheele wereld kwaad sprak en haar misschien ook beschuldigen zouGa naar voetnoot(2). De noodlottige Vrijdag brak aan. Hendrik reed uit om de toebereidselen voor den plechtigen intocht der Koningin in Parijs op te nemen, die den volgenden Zondag zou plaats hebben. Maar waartoe de tragische, bekende gebeurtenis te verhalen? Het rijtuig werd in de nauwe straat de la Féronnière opgehouden; François, Ravaillac sprong op het wiel en stootte den monarch zijn mes in het hart. De hertog van Epernon, | |
[pagina 175]
| |
die naast Hendrik zat, spreidde zijn mantel over het lijk heen en deed het rijtuig terugkeeren naar het Louvre. ‘Zij hebben hem vermoord, è ammazato,’ riep Concini uit, op den drempel van de slaapkamer der KoninginGa naar voetnoot(1). Die slag had meer uitgewerkt dan een groot leger had kunnen doen; en Spanje heerschte voortaan in Parijs. Het Huis van Oostenrijk had, zonder eenige oorlogstoerusting te maken, gezegevierd en de groote godsdeinstige en staatkundige strijd was weder een half dozijn jaren uitgesteld. De geschiedenis heeft geen rechtstreeksch belang bij het oplossen der raadselen, waarmede deze ontzettende moord vergezeld ging. De vrouw, die getracht had 's Konings leven te redden, klaagde nu Epernon als moordenaar aan; zij werd aangehouden, verhoord, van krankzinnigheid beschuldigd, weder vrijgesproken en eindelijk, hoewel zij hare verklaringen zeer duidelijk toelichtte, voor het leven opgesloten. De hertog vorderde zelfs dat zij onmiddellijk ter dood zou worden gebracht. De stukken van het rechtsgeding werden zorgvuldig verborgen gehouden. Men deed het voorkomen alsof de moordenaar, die op de pijnbank gelegd en door vier paarden vaneengescheurd werd, niets geopenbaard en het bestaan van medeplichtigen ontkend had. De groote schuldigen waren te alvermogend, om bereikbaar te zijn voor nederige aanklagers of voor, wel is waar overtuigde, maar machtelooze rechtbanken. Het onderzoek was geheimzinnig, bekrompen, ellendig. Toch weet men dat de moordenaar, even vóór zijne terechtstelling op de Grève, aan den griffier Voisin eene verklaring voorgezegd heeft, die door dezen in een wellicht met opzet onleesbaar gemaakt geschrift is opgenomen. Hoewel twee en een halve eeuw voorbij zijn gegaan, zegt men, dat het oorspronkelijke geschrift nog bestaat, dat het in zijn geheel ontcijferd is, en dat er de namen in voorkomen van de Koningin en den hertog van EpernonGa naar voetnoot(2). Zesentwintig jaren vroeger was de grootste man van Europa, het hoofd eener om haar bestaan strijdende republiek, door het pistool van Balthazar Geraerts gedood. Toch had- | |
[pagina 176]
| |
den Spanje en Rome de aanleggers en bewerkers van dien moord, de overwinning niet behaald, die zij verwacht hadden. De jeugdige republiek, door Oldenbarnevelt bestuurd en eensgezind met den zoon van den vermoorden stadhouder, was berekend voor de taak, die haar plotseling werd opgelegd. In plaats van te wanhopen, had zij volharding getoond. In plaats van verwarde raadslagen, had er eenheid van hart en hand geheerscht. Liever dan zich te buigen voor Rome en Filips, had zij de souvereiniteit, zonder eenige bijgedachte, aan Frankrijk en Engeland aangeboden; en, na door beiden te zijn afgewezen, met ongeloofelijke inspanning eene eerste plaats verworven onder de onafhankelijke rijken der wereld. En nu was Frankrijk door een anderen dweper, het misdadige maar onverschrokken werktuig van priesters en van een groote samenzwering, van zijn hoofd beroofd. Geene staatsomwenteling kon zulke onmetelijke gevolgen hebben, als deze daad, door Ravaillac in één oogwenk volbracht. Op den 14den Mei stond Frankrijk, hoewel in geestelijke zaken den Paus gehoorzaam, nog aan het hoofd van het Protestantisme in Europa, in verbond tegen het trotsche Huis van Oostenrijk, welks lot één was met dat van het Catholicisme. De rijken aan de Oostzee, de meerderheid der duitsche stammen, het Koninkrijk Groot-Brittannië, de groote Republiek der Nederlanden, de noordelijke staten van Italië, die allen stonden aan de zijde van den krijgsman-Koning. Venetië, dat tot dusver, om de woorden van een veteraan der diplomatie te bezigen, ‘elk verbond, waarin protestansche elementen aanwezig waren, vermeden had, als ware het een Medusa-hoofd geweest’Ga naar voetnoot(1), had den doortocht van troepen tot ondersteuning der aangevallen mogendheid vormelijk verboden. Savoye had zich, na lang geaarzeld te hebben, geheel voor de groote onderneming verklaard. Zelfs de Paus, die Hendrik's machtige persoonlijkheid vreesde en begon te gelooven, dat voor zijne bijzondere belangen de bescherming van den Franschen Koning boven die van den Spaanschen te verkiezen was, wankelde in zijne trouw jegens Spanje, daar hij onder den invloed kwam van de beloften van Frankrijk. Was hij al niet bij machte om den grooten kruistocht tot stilstand te brengen, het bleef twijfelachtig welke zijde hij ten laatste kiezen zou; want zooveel was zeker, dat de Katholieke Ligue, onder Maximiliaan van Beieren, haar lot niet onder alle omstandigheden aan dat van het Huis van Oostenrijk verbinden wilde. | |
[pagina 177]
| |
De groote onderneming, die zich het eerst ontvouwd had bij de Cleefsche gebeurtenissen en op grillige wijze vermengd was met de idylle der prinses van Condé, had in het hoofd van haren ontwerper een buitengewonen omvang gekregen. Weinig staatkundige droombeelden in de geschiedenis zijn met zooveel juistheid bekend geworden, als het ‘groote plan’ van Hendrik IV om de wereldkaart te herzien, toen hij in de helft van Mei gereed stond het zwaard uit de scheede te trekken. Spanje moest beperkt zijn tusschen de Middellandsche Zee en de Pyreneën, maar ontving als vergoeding de beide Indiën, Amerika en het Oosten; het keizerschap zou aan Oostenrijk worden ontnomen, om het te geven aan Beieren; in Italië zou een statenverbond zijn, met den Paus als Koning aan het hoofd; over de geheele Christenheid moest een aantal republieken of koninkrijken verspreid worden - eene wereldconfederatie, met Zijne allerchristelijkste Majesteit als dictator en beschermheer en een grooten raad van Amphictionen als scheidsgericht in alle geschillen, ten einde in 't vervolg elken oorlog te voorkomen - zoo luidde in 't kort zijn groot plan. Het was menschlievend gedacht en verheven, hoewel volkomen onuitvoerbaar. En al die reusachtige denkbeelden verdwenen op één enkel oogenblik, door een stoot met een tafelmes, van een man, die op het wiel van een rijtuig sprong. Erbarmelijk was de toestand van Frankrijk, den dag na den dood des Konings en vele jaren daar na. Niet alleen werk het rijk als uitgewischt uit de rij der natiën, voor zooveel de buitenlandsche betrekkingen aanging, maar het hield bijna op een Koninkrijk te zijn. De oude monarchie van Hugo Capet, van den Heiligen Lodewijk, van Hendrik van Navarre, verviel tot eene democratie van woelige, ijverzuchtige, twistzieke, roovende en stelende grooten. De Koningin-Regentes werd heen en wedergeslingerd door den stroom der winden en golven, die elk uur afwisselden aan het onstuimige hof. Niemand beweerde aan den Staat te denken. Een ieder dacht slechts aan zichzelf. De koninklijke schatkist werd geplunderd met eene vlugheid en roekeloosheid, als zelden in eenig land gezien is. De millioenen, die Sully zoo zorgvuldig opgezameld had, en die door den grooten minister tooneelmatig voor de oogen van zijn souverein uitgespreid waren, de schatten in de Bastille, die Hendrik bestemde voor het onderhoud der legers, waarmede hij de wereld dacht om te keeren - alles verdween, binnen weinige weken, in den verslindenden muil van hovelingen, minnaars en partijgangersGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 178]
| |
De Koningin stortte over haren geliefden Concini het goud uit als water, opdat deze het markiesaat van Ancre en de betrekking van eersten edelman van het hof van Bouillon zou kunnen koopen, zich daarna in staat stellen om het gouvernement van Picardië te aanvaarden en vervolgens zijn markiesaat te verheffen tot een hertogdom. Condé, die niet langer reden had om buitenslands te blijven, kreeg van de vreesachtige Maria de Medicis het prachtige hotel Gondy ten geschenke, dat kort te voren de nederlandsche ambassadeurs gehuisvest had, en waarvoor de Koningin 65000 kronen, behalve 25000 kronen voor de stoffeering, betaalde. Hij kreeg bovendien 50000 kronen om zijne schulden te vereffenen en 50000 als jaarweddeGa naar voetnoot(1). Hij had de dubbele som gevorderd en lag ook weldra met Koningin overhoop, in weerwil van hare verkwistende goedheid. Epernon, Hendrik's ware moordenaar, trad de raden der ministers zoowel als de gerechtshoven met voetenGa naar voetnoot(2), joeg het Hof den schrik op 't lijf met de bedreiging om Metz onafhankelijk te verklaren, zooals Balagny vroeger met Kamerijk gedaan had, smoorde voor altijd het proces van Ravaillac, terwijl zij, die durfden spreken van zijne medeplichtigheid aan den misdaad, door zijn toedoen ter dood gebracht of levenslang gekerkerd werden, en schreed zegevierend voort over vrienden en vijanden in Frankrijk, ofschoon hij zoo door de jicht geplaagd werd dat hij ternauwernood een trap op kon loopen. Het driemanschap verviel nu. Sully's invloed was voor altijd gebroken. De beide anderen wierpen de maskers af en Villeroy en de kanselier toonden zich wat zij in 't geheim altijd geweest waren - de nederige loontrekkende dienaren van SpanjeGa naar voetnoot(3). De vormelijke zittingen van den raad beteekenden niets meer; zij waren plechtig en treurig, in rouw gehuld over het groote nationale verlies. Maar in de bijzondere bijeenkomsten in het kabinet op het Louvre, waar de nuntius en de Spaansche ambassadeur met Epernon, Villeroy, Jeannin en Sillery raadpleegden, heerschte een heldere en opgewekte | |
[pagina 179]
| |
toon, want daar waren de spaansche huwelijken en de vernedering der Nederlanders aan de orde. De regeeringloosheid groeide inmiddels tot een waren chaos aan. De prinsen van den bloede waren evenmin als de overige grooten te bevredigen. Condé, die zich kort na Hendrik's dood met de prinses verzoende, was onuitputtelijk in zijne verzoeken om geld en aanzien en plaatsen van verzekering. Soissoins, die te voren het stedehouderschap over het koninkrijk had kunnen verkrijgen alleen door de lelies van de japon zijner vrouw op te offeren, twistte nu om dat ambt met zijn ouderen broeder Conti, die het recht van zijn leeftijd gelden deed maar door Soissons voor doof, zwakhoofdig en dom werd uitgemaakt, zoodat zij in tegenwoordigheid der Koningin elkander met hunne dolken te lijf wildenGa naar voetnoot(1). Bij gelegenheid dat Condé zijn verzoek, om in 't bezit der citadellen van Blaye en Château Trompette te worden gesteld, zag afgeslagen, zette hij zijn hoed op het hoofd terwijl de Koningin sprak en verliet hij woedend den raad terwijl hij uitriep dat Villeroy en de kanselier verraders waren en dat hij hun beiden een goed pak slaag zou doen geven. Guise, Lorraine, Epernon, Bouillon en andere groote heeren verschenen nooit in de straten van Parijs zonder een geleide van drie-, vier- of vijfhonderd beredene en gewapende mannen. De Koningin gaf, in hare verwarring, bevel tot de wapening van 50000 parijsche burgers en tot het spannen van kettingen over de straten, om haar en haren zoon te beveiligen tegen de woelzieke edelenGa naar voetnoot(2). Sully wist niet meer aan welken heilige zich te wijden; en, gedwongen om zijne hooge ambten op te geven geraakte hij voor een poos in de zonderlingste verhoudingen tot de oudste vijanden zijner partij en van hem zelf. De onophoudelijke wentelingen van den kaleidoscoop deden zien hoe voormalige Ligueurs en Lotharingers zich met de Hugenooten verbonden tegen de Kroon, terwijl prinsen van den bloede, erfelijke hoofden der Hugenooten, partijgangers en loontrekkers van Spanje werden. Het is duidelijk dat omstandigheden als deze den toestand der Nederlandsche Republiek moeilijk en gevaarvol maakten. Sully zeide aan Aerssen en aan Van der Mijle, die kort na den dood des Konings weder naar Parijs gezonden werd, dat er nu honderd uren noodig waren om eene enkele zaak af te doen, terwijl onder Hendrik honderd zaken in een uur gedaan | |
[pagina 180]
| |
werden. Maar Sully's zon was nu ondergegaan en hij had zelden meer bijeenkomsten met de ambassadeursGa naar voetnoot(1). Villeroy en de kanselier hadden hun ouden wrok jegens den eenmaal alvermogenden minister bot gevierd en zijn ondergang gezworen. De secretaris van staat had nu de uitsluitende leiding van Frankrijks betrekkingen met het buitenland en de nederlandsche ambassadeurs konden zich niet bedriegen omtrent den volledigen ommekeer, die had plaats gehad. ‘Gij zult,’ zei Villeroy tot Aerssen en Van der Mijle ‘de raadslieden der kroon in eene stemming vinden om alles te doen in lijnrechten strijd met de plannen van den vorigen koning.’ En wel mocht de oude ligueur en loontrekker van Spanje wijzen op dat hoofdpunt eener staatkunde, waarvan hij in 't geheim de ziel was. Hij weende, toen hij François Aerssen voor de eerste maal ontving; maar, na die ‘nuttelooze tranen,’ zoo als de gezant ze noemde, deed hij al spoedig blijken, dat er van Frankrijk niets meer te verwachten was voor het groote plan, dat daar opgevat en zoo omstandig uitgewerkt wasGa naar voetnoot(2). Villeroy was thans zesenzestig jaar oud; en gedurende tweeenveertig jaren en onder vier koningen was hij secretaris van staat geweest. Hij had eene zwakke gezondheid, regelmatige gewoonten en eene groote geschiktheid, routine en ondervinding in staatkundige kuiperijen. Hij was niet zoo tuk op geld als vele zijner tijdgenooten en ook niet onedelmoedig; maar hij was gehecht aan het gezag, aan den Paus en het Huis van Oostenrijk. In 't openbaar was hij zeer teruggetrokken en oefende hij met goed gevolg de kunst van zwijgen uit; en zoo was hij ten laatste tot de hoogte opgeklommen, die hij vurig begeerde: het werkelijke voorzitterschap van den raad, van waar hij degenen die hij het diepst haatte aan zijne voeten zag. Bij het eerste onderhoud dat Aerssen had met de Koningin-Regentes, smolt zij weg in tranen en kon zij nauwelijks een verstaanbaar woord uitbrengen. Voor zoover de gezant begrijpen kon, gaf zij haar voornemen te kennen om 's Konings plannen uit te voeren, de oude bondgenootschappen te handhaven en de beide godsdiensten te beschermen. Intusschen was niets ongerijmder, dan zulke phrases. Villeroy bestuurde thans uitsluitend de buitenlandsche aangelegenheden van het rijk en hij verzekerde aan Aerssen dat Frankrijk eerder | |
[pagina 181]
| |
hulp bij de Staten zou aanvragen, dan dat het hun die, voor welke onderneming ook, verleenen zou. ‘Zonder eenigen twijfel,’ schreef de gezant, ‘is de Koningin geheel en al in de macht van Spanje en van de priesters.’ Villeroy, dien Hendrik gemeenlijk den paedagoog van den raad noemde, toonde zich diep bekommerd, zeide te wenschen dat hij dood was en riep herhaaldelijk uit: ‘Arm Frankrijk, hoeveel zult gij nog te lijden hebben!’ In het openbaar sprak hij slechts van vereeniging en van de noodzakelijkheid om de plannen des Konings te volvoeren, terwijl hij der volgzame Koningin dezelfde houding voorschreef. Maar voor zich zelf was hij vast besloten die plannen voor altijd te niet te doen; en hij gaf der Republiek eenvoudig den raad, zoodra mogelijk eene minnelijke schikking met den Keizer over de zaak van Cleef te treffen, eene schikking die schadelijk voor Frankrijk en de ‘possedeerende’ vorsten en gevaarlijk, zoo niet noodlottig, voor de Staten zou geweest zijn. Niets dan ziekelijke raadgevingen,’ zeide hij, ‘konden nu van Frankrijk verwacht worden, dat zijne kracht verloren had en niets meer doen kon dan zuchten’Ga naar voetnoot(1). De fransche raad verwierp niet slechts elk denkbeeld om voor de vorsten iets meer te doen, dan bepaald was bij het verdrag van Hall - d.i. een contingent van 8000 man voetvolk en 2000 ruiters te leveren - maar sommigen beweerden uitdrukkelijk dat dit verdrag door den vorigen koning persoonlijk gesloten en met hem vervallen wasGa naar voetnoot(2). Naar hunne meening ware het nu Frankrijks plicht, zich zoo spoedig mogelijk aan die verkeerde plannen te onttrekken, vrede te maken met het Huis van Oostenrijk en de vriendschap te bezegelen door de dubbele huwelijkenGa naar voetnoot(3). Bouillon, die op dit tijdstip Sully een haat toedroeg, zoo groot als de vurigste katholiek doen kon, verzekerde den nederlandschen gezant, dat de regeering, onder een schoonen schijn, trachtte de Staten te misleiden; eene waarheid, waarvan die geslepen staatsman juist niet door de verzekeringen van den intrigeerenden hertog behoefde overtuigd te worden, te minder daar Bouillon zelf het bedriegelijkste spel speeldeGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 182]
| |
Er zouden geene troepen gezonden worden, zeide hij; en in geen geval zou men het eens kunnen worden over een aanvoerder, waarbij de godsdienst-quaestie in aanmerking kwam. Mocht hem het bevel worden aangeboden, dan zou hij het niet aannemen, zei de hertog. Hij verkoos niet te dienen onder den prins van Anhalt; en op dat oogenblik zou hij ook om geene reden ter wereld het hof willen verlaten. Aerssen bemerkte evenwel, dat Bouillon, als eerste maarschalk van Frankrijk, als protestant en zwager van prins Maurits, zich zelf gerechtigd achtte tot het opperbevel over de troepen, indien deze gezonden werden, en dat hij verontwaardigd was over het denkbeeld dat dit iemand anders zou aangeboden wordenGa naar voetnoot(1). Hij ried daarom de Staten met nadruk aan, dat zij om geld in plaats van manschappen vragen en juist het bedrag opgeven zouden, dat kon geacht worden in waarde overeen te komen met het aantal troepen, dat aanvankelijk bepaald was. Het is een der buitengewoonste verschijnselen in de geschiedenis, dat Frankrijk in één oogwenk, door éénen messteek, op den achtergrond geraakte, terwijl de Republiek, die door dit land in bescherming genomen maar altoos ondergeschikt gehouden was, al bouwde het op haar machtigen bijstand, zich nu voorop stelde en op hare krachtige schouders den last torste eener bijna wanhopige zaak. Hendrik had de Staten-Generaal ‘zijn rechterarm’ genoemd, maar hij had wel zorg gedragen dat zij hem altoos volgden en onder zijne leiding bleven. Zij maakten een wezenlijk bestanddeel uit van zijne groote plannen; maar Frankrijk bleef de groote voorzienigheid, de leidende, alles omvattende geest, die de wereld zou vernieuwen en besturen. Nu was hij niet meer en Frankrijk en zijne staatkunde gingen eene snelle ontbinding tegemoet. Oldenbarnevelt trachtte den zinkenden staat moed in te boezemen en te steunen. Onze moed groeit aan, in weerwil van het groote onheil, schreef hij. Hij vermaande de Koningin, eensgezindheid in haar rijk te bewaren, en verzekerde haar dat Mijneheeren de Staten stand zouden houden tegen ieder, die hen mocht aanranden. Hij bood uit hun naam de geheele macht der Republiek aan, om wraak te oefenen tegen hen, die den moord bewerkt hadden, en den jeugdigen | |
[pagina 183]
| |
Koning en de Koningin-moeder te beschermen tegen ieder, die aanspraak op hun gezag maken mocht. Hij verklaarde verder, in duidelijke bewoordingen, dat de Staten de zaak der vorsten niet zouden opgevenGa naar voetnoot(1). Dit was de eerste verzekering van den advocaat aangaande de gezindheid der Republiek - zoolang deze door zijn raad bestuurd zou worden - om de zaak van den jeugdigen koning, hulpeloos en onbekwaam als hij was en geleid door eene zwakke en slechte moeder, te steunen tegen roekelooze grooten, die alles aanwendden om de eenheid en onafhankelijkheid van Frankrijk te vernietigen en het te doen opgaan in een groep van Spaansche gewesten. Cornelis van der Mijle werd andermaal naar Parijs afgevaardigd, met eene zending van rouwbeklag, om van wege de Staten-Generaal het diep terneergedrukte koninklijk op te beuren. Hij had op den 7den Juni, in gezelschap van Aerssen, een langdurig onderhoud met Villeroy. Als gewoonlijk, begon die minister met overvloedig tranen te storten, en hij zeide dat, wat de Cleefsche zaak betrof, het voor Frankrijk onmogelijk was de plannen van den vorigen koning ten uitvoer te brengen. Hij hoorde daarop aan wat de ambassadeurs te zeggen hadden en ging voort zijne droefgeestigheid door weenen te toonenGa naar voetnoot(2). Zijne tranen droogde hij voor een oogenblik om te trachten in eene lange rede te betoogen, dat Frankrijk gedurende de minderjarigheid des Konings niet in staat was om de staatkunde van diens vader te volgen. Het zou zelfs een te drukkende last zijn, het tractaat van Hall na te komen. De vrienden der kroon, zeide hij, hadden geene reden om dit te bevorderen; en het zou veel beter wezen op vredesvoorstellen bedacht te zijn. Aartshertog Albert was voornemens in den strijd niet tusschen beide te komen, indien de Koningin zich daarvan eveneens onthield. En de krachten van Leopold waren te zwak om stand te houden tegen het leger der vorsten, gesteund door dat van de Staten; Gulik was niet sterk en had weinig bezetting. Hij gaf derhalve in overweging, dat de Staten de zaak alléén ter hand zouden nemen, om Frankrijk te verlichten. De krachten van dit land waren ondermijnd en afgesneden door het verfoeilijk moordtuig. Kruipender en schandelijker staatkunde was zeker door den minister van een groot rijk nooit verdedigd. Wel mocht het | |
[pagina 184]
| |
schijnen, dat het mes van Ravaillac niet alleen de krachten, maar tevens de eer en het geweten van Frankrijk afgesneden had. Maar de gezanten, die in hun hart wisten dat zij niet zoozeer met een franschen als wel met een spaanschen secretaris van staat te doen hadden, waren niet geneigd de dupen zijner tranen en vriendelijke woorden te zijn. Zij herinnerden hem, dat de Koningin-Regentes en hare ministers, na den dood des Konings, zoowel aan de Staten-Generaal als aan de vorsten de verzekering hadden gegeven, dat zij het tractaat van Hall zouden uitvoeren. Zij hadden nu geene machtiging om over onderhandelingen te spreken. De zaak der Hertogdommen was geene bijzondere aangelegenheid van de Staten en de secretaris van staat wist toch wel dat zij hunne hulp slechts hadden toegezegd onder voorwaarde, dat Zijne Majesteit met zijn leger den weg zou wijzen, dien zij zouden hebben te volgenGa naar voetnoot(1). Dit verschilde veel van hetgeen nu gezegd werd, dat zij alles alleen doen zouden, wat geheel bezijden de quaestie was. Frankrijk had een machtig leger, zeiden zij, en het zou beter zijn dit te gebruiken, dan zichzelf zoo geheel uit te wisschen. De bewering, dat de aartshertog onthouding toegezegd had, was maar verzonnen om Frankrijk van de zaak af te brengen. | |
[pagina 185]
| |
Villeroy antwoordde met eene verwijzing naar de engelsche zaken. Koning Jacobus, zeide hij, behandelde hen trouweloos. Diens eerste brief na den moord was goed geweest, maar uit de volgende scheen te blijken dat Engeland den voet op Frankrijks keel wilde zetten om het te dwingen zijn bondgenootschap te zoeken. De britsche ministers hadden hun besluit te kennen gegeven, het verbond, dat bij het leven des Konings nagenoeg gereed was, niet te voltrekken, tenzij dat de Koningin de verplichting wilde aangaan om aan Groot-Brittannië het derde deel der subsidiën, door Frankrijk aan de Staten voorgeschoten, terug te geven, dat voor engelsche rekening was uitbetaaldGa naar voetnoot(1). Op die wijze trachtten de fransche bewindslieden de Staten in onmin te brengen, zoowel met Engeland als met Frankrijk. Er was bij het tractaat van Hamptoncourt, door Sully tijdens zijne zending in Engeland bij de troonsbestijging van Jacobus gesloten, overeengekomen dat een derdedeel der subsidiën, door Frankrijk aan de Vereenigde Provinciën verstrekt, in mindering zou worden geleden van de schuld wegens soortgelijke ondersteuning die Engeland onder Elizabeth aan Hendrik IV verleend had. De Staten waren omtrent dit tractaat in het geheel niet geraadpleegd, en zij erkenden ook geene de minste verplichting in dit opzicht. De Republiek had de meeste erkentelijkheid betoond voor de hulp in geld en manschappen, die Frankrijk zoowel als Engeland haar in den strijd voor haar nationaal bestaan verleend had; maar steeds had men begrepen dat beide rijken zich die uitgaven getroost hadden uit een welbegrepen eigenbelang. Het was bespottelijk te onderstellen, dat Frankrijk en Engeland alleen uit belangelooze welwillendheid het nederlandsche volk zouden hebben bijgestaan, in den strijd tegen den doodvijand van beide kronenGa naar voetnoot(2). Hendrik verklaarde dat hij wel is waar in geestelijke zaken Rome aanhing, maar dat hij zijne kracht en ware bondgenooten vond in de Vereenigde Provinciën, Duitschland en Engeland. Voor de Staten had hij zestienmillioen ponden uitgegeven, zeide hij, en daarmede de volmaakste welwillendheid van de Staten jegens zijn persoon verworven. Dat was de beste koop, dien hij ooit gesloten had, en hij zou dien tot elken prijs gestand doen; want, met hen verbonden, achtte hij zich in staat aan al de souvereinen van Europa tegelijk het hoofd te bieden. Maar nu werd het eene vaste grondstelling van den raad | |
[pagina 186]
| |
der Koningin-Regentes - voor zoover de vereeniging van staatslieden die onder de leiding van den nuntius en den spaanschen ambassadeur in het Louvre samenkwamen een raad kon genoemd worden - de Staten te noodzaken om dat Tiers, op drie- à viermillioen ponden geschat, terug te betalen, dat Frankrijk aan hen uitgeschoten had voor rekening van Groot-Brittannië. Villeroy deelde den beiden ambassadeurs bij dit onderhoud mede, dat, indien Engeland voortging met de Koningin-Regentes op deze wijze te bejegenen, zij genoodzaakt zou zijn naar andere bondgenooten om te zien. Het was niet twijfelachtig naar welke zijde Maria de Medicis zich dan keeren zou. Intusschen drong de secretaris van Staat er bij de gezanten op aan, dat zij ‘hunne bemiddeling zouden leenen, om het verschil uit te maken.’ Dit uitmaken van het verschil was natuurlijk zooveel als eene rekening vast te stellen, die zij niet verschuldigd waren. De bedoeling van den minister met dit onderhoud was, de Staten over te halen om de geheele Cleefsche onderneming alleen op hunne schouders te nemen en Frankrijk er ten eenen male buiten te laten. De Koningin-Regentes wenschte zich voor goed aan de zaak der ‘possedeerende’ vorsten te onttrekken. De gezanten gaven Villeroy echter kortaf te kennen, dat zij niets van dien aard doen zouden. Hij smeekte hen de vorsten toch niet in den steek te laten en tevens de lasten van Frankrijk te vermeerderen op zulk een rampzalig oogenblik. En zoo gingen zij uit elkander. Den volgenden dag vonden zij den secretaris van Staat gedrukter en flauwer dan ooit. Hij sprak op neerslachtigen toon over de hulp voor de groote onderneming en mat de zwarigheden op dien weg breed uit; en, nadat hij alles omvergeworpen had wat den vorigen dag nog overeind stond, trachtte hij eene geheele verandering van staatkunde te verontschuldigen, alleen door dien noodlottigen moordGa naar voetnoot(1). Hij hing een treurig tafereel op van den raad en van Frankrijk. Hij, de onloochenbare leider der regeeringsstaatkunde, beweerde niets te kunnen doen gelijk hij het verlangde; en hij eindigde met onder een vloed van tranen den gezanten te verzoeken, hunne vragen schriftelijk bij de Koningin in te dienen. Dit geschiedde, met de gewone formaliteiten en toespraken van beide zijden; het was eene laffe vertooning, waardoor niemand misleid werd. | |
[pagina 187]
| |
Daarna deelde Bouillon hun mede, dat er wel kans bestaan had, dat Hendrik's verbintenissen door de Koningin-Regentes zouden zijn nagekomen; maar nu had de onverpoosde aandrang van den nuntius en de ambassadeurs van Spanje en de aartshertogen zoo veel uitgewerkt, dat niets zekers meer te verwachten was. De raad was voornemens op het voorstel der aartshertogen in te gaan, om zich wederkeerig van inmenging in de guliksche zaak te onthoudenGa naar voetnoot(1). Niets was armzaliger dan de onbeholpen houding der tegenwoordige bestuurders van het vroeger zoo machtige koninklijk, wanneer zij voor een oogenblik van hunne bijzondere plannen van bevordering en berooving opzagen, om ook eens op de staatszaken te letten. In hun hart waren zij overtuigd dat Frankrijk den ondergang nabij en het verbond met de Nederlandsche Republiek, Groot-Brittannië en de Duitsche Protestanten het eenige behoud voor dat land was. Maar zij beefden voor den Paus, die sedert den dood van den geduchten Hendrik IV weder stoutmoedig was geworden. Zijne Heiligheid, den Koning van Spanje, den Keizer of de katholieke grooten in Frankrijk te beleedigen, stond gelijk met een kruistocht tegen de Kerk te ondernemen. De jezuïet Garnier verkondigde openlijk, ‘dat deelneming aan de Cleefsche onderneming eene even groote zonde was, als een dolksteek te geven in het lichaam Onzes Heeren.’ Toen het parijsche parlement de beruchte verhandeling van den jezuïet Mariana, waarbij de moord van in den ban verklaarde vorsten door hunne onderdanen gerechtvaardigd werd, in 't openbaar voor de Notre Dame wilde doen verbranden, kwam de bisschop tegen de uitvoering van dat besluit in verzet. Het parlement, dat door Epernon verhinderd was den waren schuldige aan den moord des Konings aan te wijzen, bezat ten minste kracht genoeg om zijn vonnis te voltrekken over een boek, waarbij de daad in bescherming werd genomen; en de raad der Koningin moest zich vergenoegen met het tot bedaren brengen van de woede der Jezuïeten over deze uitoefening van het wettelijk gezagGa naar voetnoot(2). De raad ontdekte nu ook in eene schaamtelooze en cynische onttrekking aan het verdrag van Hall zooveel meer moeilijkheden, dan eene oppervlakkige en langzame naleving daarvan kon opleveren, dat hij ten laatste besloot de 8000 man voetvolk en 2000 ruiters, die aan de ‘possedeerende’ vorsten beloofd waren, werkelijk toe te staan. De beste wijze om ook dit luttele gedeelte, dit armzalige overblijfsel, van Hen- | |
[pagina 188]
| |
drik's schitterende plannen op niets te doen uitloopen was, de zaak zoo in te richten, dat het hulpleger zwak aangevoerd en zoo laat te velde gebracht zou worden, dat de geheele onderneming van de zijde van Frankrijk slechts als ter loops geschieden zon. De fransche grooten hadden wel iets anders te doen, dan een kruistocht naar Duitschland te ondernemen om, met behulp der kettersche republiek, de ‘possedeerende’ vorsten te bevestigen. Zij vochten, in hun eigen smadelijk vertreden land, om hun aandeel in den buit, plunderden Frankrijk eer het dood was. Soissons was in 't algemeen voor de Cleefsche onderneming gunstig gestemd; Epernon verzette er zich heftig tegen. Hij overlaadde Villeroy in den vollen raad met smaadredenen, wanneer deze een woord, hoe onoprecht ook, wilde aanvoeren voor het nakomen der verbintenissen, die door den Koning aangegaan en met het grootzegel van Frankrijk voorzien waren. De hertog van Guise, die zich door de Koningin verlaten zag en hevig tegengewerkt werd door Soissons, koos de zijde van diens dooven en onwijzen broeder; en voor een korten tijd voegde Sully zich bij deze vreemde combinatie van het huis van Lotharingen met de hoofden der voormalige ligueurs, die hem vreugdevol in hun midden opnamen en hem alle zekerheid beloofden. Bouillon, vermogend door zijn rang, zijne bezittingen en zijn gezag onder de protestanten, zwoer toen openlijk dat hij Sully zou ten onder brengen en de geheele regeering omverwerpen. Geen bedroevender schouwspel, geen noodlottiger toekomst voor de zaak der godsdienstige gelijkheid, die voor eene poos in Frankrijk geheerscht had, dan die heftige verwijdering tusschen de leiders der Hugenooten, terwijl hunne tegenstanders alles mede sleepten. In den raad zocht Bouillon opzettelijk twist met Sully, balde de vuist tegen hem en zou hem geslagen hebben, indien de tegenwoordigheid der Koningin dit niet belet had. Den volgenden dag bemerkte hij dat de Koningin tegen hemzelf zoowel als tegen Sully aan het kuipen was, dat zij niets om hem gaf en Sully en hem uitsloot van hare geheime beraadslagingen. Daarop bood hij Sully zijne vriendschap weder aan en verkondigde hij aan de geheele wereld, dat de Hugenooten van alle staatszaken werden uitgesloten. Zijne plannen van wraakoefening werden voor het oogenblik gesmoord door het eenstemmig besluit van den raad om hem, als den eersten maarschalk van Frankrijk, die zijne bezittingen aan de grenzen had en zelf den hervormden godsdienst beleed, het opperbevel over de expeditie op te dragen. Wel mocht gezegd worden, dat winden en | |
[pagina 189]
| |
stroomen niet veranderlijker waren dan de staatkunde der KoninginGa naar voetnoot(1). De nederlandsche ambassadeur werd door Villeroy in 't geheim aangezocht om met Bouillon in besprek te treden en hem het bevel over de Guliksche expeditie aan te bieden. De hertog wendde bezwaren voor, maar brandde van verlangen om dien post te verkrijgen en stemde ten laatste toe. Alles was beslist. Aerssen deelde het mede aan Villeroy en aan de Koningin was kennis gegeven van de aanneming door Bouillon, toen eensklaps de maarschalk De la Châtre voor het opperbevel werd aangewezen, omdat hij katholiek was. Nu barstte de hertog van Bouillon in woede uit tegen de Koningin, tegen Soissons en Epernon en den geheelen raad. Zijn eenige hoop was nog gevestigd op Condé; maar zoodra Condé op het Louvre kwam, bood hij zijn persoon en zijne diensten aan de Koningin aan. Hij werd door Soissons en Epernon met open armen ontvangen en zij wisselden betuigingen van eene eeuwige vriendschap, die weinige weken duren zou. Zoo schaarden zich al de prinsen van den bloede, al de neven van Hendrik van Navarre, behalve de onwijze Conti, aan de zijde van Spanje, van Rome, van Maria de Medicis en Concino Concini, terwijl de zoon van den Balafré, de hertog van Mayenne en al hunne aanhangers gemeene zaak maakten met de Hugenooten. Geen sprekender voorbeeld had zelfs dit wispelturige land opgeleverd van de schaamteloosheid, waarmede de godsdienst misbruikt werd door staatkundige eerzucht. In die dagen was Parijs vervuld met geruchten van een algemeenen moord op al de Hugenooten, ter bezegeling van het verbond, dat tusschen een Condé en eene Medicis gesloten wasGa naar voetnoot(2). Frankrijk zou al zijne oude bondgenootschappen vaarwel zeggen en zich openlijk tot aanval en verwering met Spanje vereenigen. Een verdrag als dat, te Bayonne door de vorige Medicis als regentes van Frankrijk gesloten, zou nu, op Villeroy's raad, door Maria de Medicis geteekend worden. En inmiddels zou de drieënzeventigjarige maarschalk De la Châtre, een geloovig papist, onbekend met de taal en de gesteldheid van het land dat hij ging bezetten, die van den weg daarheen evenveel wist als van een weg naar Indië, zoodat Aerssen hem daaromtrent voorlichten moest, samenwerken met Oldenbarnevelt en Maurits van Nassau in de onderneming tegen de hertogdommenGa naar voetnoot(3). Onder zulke schitterende omstan- | |
[pagina 190]
| |
digheden zou de eerste stap gedaan worden, die, in Hendrik's groote plan, strekken moest tot schraging van het protestantisme in half Europa en van de godsdienstige gelijkheid in de christelijke wereld. Cornelis van der Mijle nam afscheid van de Koningin bij het eindigen zijner korte zending en moest zich tevreden stellen met eene flauwe betuiging dier gezette Toskaansche van haar vriendschap jegens de Vereenigde Provinciën. Villeroy herhaalde, dat het fransche hulpleger alleen uit genegenheid voor de Nederlanden zou gezonden worden, daar de tegenwoordige regeering in geen opzicht door de beloften van den overleden koning gebonden wasGa naar voetnoot(1). Hij ontweek het voorstel der Staten tot hervatting van een nauw verbond, door aan te voeren dat hij over dat onderwerp aan 't onderhandelen was met de britsche regeering, die als voorwaarde stelde de uitbetaling van het tiers, door den Koning aan de Staten voorgeschoten. Van der Mijle wisselde hartelijke wenschen met Jeannin en met den waterzuchtigen hertog van Mayenne, die zich op het oogenblik van het afscheidsgehoor des ambassadeurs in zijn stoel naar zijn voormaligen deelgenoot in de Ligue dragen liet. Het ontbrak, bij volslagen gemis aan iets wezenlijks, niet aan beleefdheden van de zijde van elke der partijen, waarin het Hof der Medicis verdeeld was. Zelfs Epernon trachtte den vertrekkenden gezant een vriendelijk woord toete voegen: hij verzekerde hem dat hij zooveel voor de zaak doen zou als een goed Franschman, die zijn vaderland lief had, doen kon. Hij voegde er op iets norscheren toon bij, dat hij wel wist hoe slecht hij aan de Staten was voorgesteld, maar dat de duivel zoo zwart niet was als hij wel scheen. Men moest vóór alles, zeide hij, zorg dragen voor zijn eigen huis; en hij wist zeer goed dat de Staten en alle verstandige menschen evenzoo handelden. |
|