De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Derde hoofdstukVreemd voorval in het paleis van Nassau. - Hendrik's toeleg verijdeld. - Zijn vreugde verkeert in wanhoop. - Gesprek van den nederlandschen ambassadeur met den Koning. - Besluit tot den oorlog. Het was in het laatste gedeelte van het Carnaval, des ZaterdagsGa naar margenoot+ vóór Vastenavond van het jaar 1610. De winter was buitengewoon streng te Brussel en de sneeuw lag drie voet hoog op de straten. Zoowel in als rondom het prachtige paleis van Nassau heerschte de grootste opgewondenheid: lichten en fakkels flikkerden, luide stemmen, krijgsmuziek, zelfs kanonschoten werden door elkander met het gedruis van voetstappen gehoord; maar het geleek niets op de woelige drukte of de vroolijke vertooning van die feestdagen. Eene menigte hooge belgische edelen was daarbinnen bijeen, met ontbloote degens en dreigende gebaren en eene afdeeling der aartshertogelijke lijfwacht te paard was opgesteld op het voorplein, terwijl vijfhonderd hellebaardiers der gewapende burgerij de wachten rondom het paleis hadden betrokken. De prins van Condé, een vierkant, forsch gebouwd man van middelbare lengte, met regelmatige trekken maar eene norsche uitdrukking, die tot woestheid was overgeslagen, verjoeg op dat oogenblik den secretaris van den franschen minister van het voorplein, sloeg hem met den degen op de schouders en dreigde, hem en elken anderen Franschman te zullen vermoorden, die het wagen zou zich in het paleis te vertoonen. Hij schreeewde meer dan hij sprak, liet zich in woedende taal uit tegen den Koning, tegen Coeuvres, tegen Berny en jammerde over zijn ongeluk, als ware zijne vrouw reeds naar Parijs gevoerd, in plaats van nog steeds te Brussel. Boven, in haar vertrek, dat zij ettelijkke dagen gehouden had | |
[pagina 111]
| |
onder voorgeven van ongesteldheid, zat prinses Magaretha, met mevrouw De Berny, de echtgenoote van den franschen minister, met den markies de Coeuvres, Hendrik's buitengewonen gevolmachtigde, en met eenige andere fransche heeren. Zij hield hartstochtelijk veel van dansen: de verliefde kardinaal schreef, dat zij volmaakt was in die kunst en daarbij buitengewoon bevallig. Zij had haar tweeden aanbidder, den markies Spinola, met de ‘zoetste’ woorden verzocht, om nog een paar dagen langer in het paleis van Nassau te mogen blijven, eer zij naar het aarsthertogelijk verblijf overging; en zij had hem vast beloofd, dat hij haar, volgens de fransche en vlaamsche gewoonte, het eerst ten dans zou leiden. Maar Spinola kende de list, die achter die ‘zoete’ woorden verborgen was, en had de kracht bezeten om aan hare vriendelijkheden weerstand te bieden en een nader onderhoud te weigeren. Het was dan ook niet de teleurstelling van een bal te missen, die de prinses nu droevig stemde. Zij en haar gezelschap treurden omdat er eene ontknooping had plaats gehad, een toeleg was ontdekt. Bittere teleurstelling en diepe neerslachtigheid stonden hun op het gelaat te lezen. Het plan was uitstekend overlegd: De Coeuvres had het beraamd, op aanstoken vooral van den vader der prinses, met medewerking van den Koning. In dien nacht, terwijl alles in de gewone rust was, zou de prinses, in een mantel gewikkeld, heimelijk den tuin zijn ingeslopen, alleen door hare getrouwe Philippote vergezeld; dan zou zij, door eene opening in den muur, den stadswal bereikt hebben en langs de gracht zou zij hare schreden naar een bepaald punt van de vesting hebben gericht, waar eenige ruiters haar onder vertrouwde aanvoerders wachtten. Op het zadel achter een der officieren van haar geleide zou zij naar de grenzen zijn gevlucht - voor versche paarden was op elk station gezorgd - totdat zij Rocroy zou bereikt hebben, de eerste rustplaats op fransch grondgebied; een gevaarvol avontuur voor die jonge en teedere prinses, bij eene buitengewoon strenge koudeGa naar voetnoot(1). In den morgen van dienzelfden dag, die voor de uitvoering bestemd was, brachten bijzondere koeriers van den nuntius en den spaanschen ambassadeur te Parijs het bericht van den toeleg over aan de aartshertogen en aan Condé, terwijl tot op dat oogenblik niemand te Brussel daarvan iets geweten had. Albert, die reeds wist dat er in de laatste dagen ver- | |
[pagina 112]
| |
scheidene Franschen waren aangekomen, die zich in de herbergen van de stad en de voorsteden ophielden, was dadelijk geneigd om geloof aan de berichten te slaan. Toen dus Condé hem de tijding uit door hemzelven ontvangen brieven kwam bevestigen en de hulp der lijfwacht inriep bij die van de gewapende burgers, door den magistraat verleend, maakte de aartshertog geene zwarigheid om aan dat verzoek te voldoen. Het geleek veeleer alsof de stad door een aanval bedreigd werd, dan dat een jonge dame, door een handvol ruiters bijgestaan, eene poging tot ontvluchting wilde wagen. Het voorplein van het paleis van Nassau was opgevuld met de ruiters, die de aartshertog gezonden had, terwijl vijfhonderd gewapende burgers voor de poort opgesteld waren. Het leven en de beweging, die door de toenemende duisternis een nog geheimzinniger karakter verkregen, breidden zich over de geheele stad uit. De bevolking geraakte op de been en zwierf door de straten. Zulk eene verwarring was in Brussel in jaren niet gezien; en het gerucht liep en werd algemeen geloofd, dat de Koning van Frankrijk aan het hoofd van een leger voor de poorten der stad stond, om de prinses met geweld weg te voeren. Maar hoewel het onnoodige schandaal had kunnen voorkomen worden, leed het geen twijfel meer, of het plan was misluktGa naar voetnoot(1). De onbeschaamdheid en vindingrijkheid van De Coevres bereikten nu echter haar toppunt. Vergezeld door den Minister-president De Berny, die zeker het geheim niet verraden zou, dat hem nooit was medegedeeld - alleen de vrouw van dezen gezant was door de prinses in het vertrouwen genomen - begaf hij zich laat in den nacht naar het paleis van den aartshertog en verzocht om gehoor. Na te zijn toegelaten, beklaagde hij zich met de grootst mogelijke stoutheid over een plan van den prins van Condé, dat hem zoo even ter oore zou zijn gekomen, om zijne vrouw, tegen haar wil, naar Spanje te voeren, en dat wel met de hulp van vlaamsche edelen, van de aartshertogelijke lijfwacht en van de gewapende burgerij. Dat alles was een toeleg van Condé, zeide hij, om zijne vlucht uit Frankrijk te vergoelijken. Iedereen wist toch, dat de prinses niet door de lucht naar Parijs kon vliegen. Een plan om haar weg te voeren uit een huis vol menschen, haar reisroute van Brussel tot aan de grenzen door ruiters te beschermenen en dat alles in het diepste geheim te doen, was immers onmogelijk; dat was nooit beraamd of bedacht. De ware | |
[pagina 113]
| |
aanlegger was Condé, met medewerking van vlaamsche ministers die vijandig gestemd waren tegen Frankrijk; en daar de eer des Konings en de goede naam der prinses door dit schandaal beleedigd waren, drong de ambassadeur aan op een grondig onderzoek, opdat niemand zijne gerechte straf zou ontgaan. De voorzichtige Albert was voor zulk eene zaak berekend. Daar hij niets wilde doen blijken van de volledige kennis, die hij bezat van De Coeuvres' handelingen en 's Konings medeplichtigheid in den aanslag, beantwoordde hij den opgewonden markies zeer kalm, terwijl zijn ambtgenoot De Berny in stomme verbazing toehoorde, nadat hij te voren nog heftiger en zeker veel oprechter in de uitdrukking zijner verontwaardiging geweest was. De aartshertog zeide, dat hij het aan den Koning en zijn ambassadeurs toegeschreven plan onwaarschijnlijk achtte, maar dat de mededeelingen van den prins zoo stellig waren geweest, dat hij de door hem aangevraagde wacht niet had kunnen weigeren. Hij vertrouwde evenwel, dat de waarheid weldra bekend zou worden en geen smet op de prinses zou werpen, noch den Koning beleedigen. Hoewel verontwaardigd over de voorstelling, door de fransche gezanten aan de zaak gegeven, zorgde hij wel, zijn inzichten te verbergen en zich van beschuldigingen te onthouden, en deelde hij hun bedaard mede dat de prinses den volgenden morgen onder zijn eigen dak zou gehuisvest worden, onder bescherming van de aartshertogin. Want er was eenige dagen te voren bepaald, dat Margaretha het paleis van Nassau tegen dat van Albert en Isabella zou verwisselen op den 14den, terwijl de ontvoering juist zou hebben plaats gehad in den nacht na den 13den Februari, omdat de aanleggers gebruik wilden maken van de verwarring, die gewoonlijk het gevolg is van eene verhuizing. De ontoombare De Coeuvres, die nu het geheele plan wel als mislukt moest opgeven, wilde althans te weten komen door wien en op welke wijze het ontdekt was. In den nacht volgende op dien, voor de vlucht der prinses bepaald, wachtte de beklagenswaardige ambassadeur op een kerkhof, waar de sneeuw drie voet hoog lag, een zekeren Vallobré op, een van Spinola's edellieden, de tusschenpersoon van den verliefden Genuees en de prinses, maar die door De Coeuvres was omgekocht. Daar kwam deze hem mededeelen op welke wijze hij in die verlegenheid gebracht en het spel verloren was, zoodat hem niets anders overbleef dan terugkeeren en door zijn vertoornden vorst voor een domkop te worden uitgemaakt. Den volgenden dag ging de prinses over naar het aarsthertogelijk paleis, waar zij door Isabella met onderscheiding beje- | |
[pagina 114]
| |
gend en op plechtige wijze gehuisvest werd in het statigste, deugdzaamste en somberste van alle vorstelijke verblijven. Haar vader en tante gaven voor, met deze uitkomst hoogelijk te zijn ingenomen; en Peckius schreef ‘dat zij blijde waren, te weten dat zij nu veilig was voor den aandrang van dien ouden gek, die zoo dol geleek alsof hij door een kwade spin gestoken ware.’ En hoe was nu de aanslag ontdekt? Alleen door de onverbeterlijke praatzucht van den Koning zelf. Van al de bijzonderheden onderricht door den connétable, die de eerste berichten van De Coeuvres ontvangen had, had hij het geheim niet weten te bewaren: en de Koningin was de persoon, aan wie hij het vóór alle anderen toevertrouwde. Zij nam de mededeeling met een glimlach op, maar zond onmiddellijk om den nuntius Ubaldini, die op haar verlangen een koerier aan Spinola afvaardigde, met alle inlichtingen omtrent tijd en wijze der voorgenomen schakingGa naar voetnoot(1). Vertrouwende op de diep beleedigde Koningin, wie hij het geheim zelf had medegedeeld, kon Hendrik zijn verlangen niet bedwingen. Met verscheidene rijtuigen toog hij naar St. Germain, brandend van ongeduld om het eerste bericht van De Coeuvres omtrent het gelukken van het plan te vernemen, en van plan om tot aan de vlaamsche grens de prinses tegemoet te reizen. ‘Een vroolijke vastenavondsgrap hebben de Franschen hier voorbereid,’ zoo schreef de secretaris van Peckius. ‘Hij, te wiens behoeve de schaking geschieden zou, is dienzelfden dag gezien, schitterend van vreugde, tegen zijne gewoonte met vier rijtuigen een uitstap makende naar St. Germain en Laye, met nog vier andere rijtuigen om zijne nimf tegemoet te gaan.’ De Koning was woedend en vernederd door die bespottelijke voorstelling van zijn verfoeilijk plan. Villeroy kon geen woorden genoeg vinden om Hendrik's verontwaardiging uit te drukken over de onderstelling, dat hij kennis van de zaak droeg en er aan medeplichtig was. ‘Zijne Majesteit kan geenszins de middelen goedkeuren, die men heeft aangewend tegen den voorgewenden aanslag om de prinses weg te voeren,’ zeide de secretaris van staat; ‘want de vrees daarvoor werd door den prins gehuicheld, om den Koning te lasteren.’ Hij voegde er bij, dat er geen reden bestond om den Koning te verdenken, die nooit in zijn leven zoo iets gedaan had, en dat de aartshertog de prinses naar zijn paleis had kunnen overbrengen zonder een leger naar het paleis van Nassau te zenden, zulk | |
[pagina 115]
| |
eene opschudding in de stad te veroorzaken en met geschut te doen vuren, alsof zij vol gewapende Franschen was, terwijl men den volgenden morgen met schaamte erkennen moest, dat er niet meer dan vijftig in 't geheel waren. ‘Maar dat was alles de schuld van Spinola,’ zeide hij, ‘die zich nu eens een krijgsman toonen wilde’Ga naar voetnoot(1). De Koning, die aldus bij monde van zijn staats-secretaris krachtig opkwam tegen de bewering, dat hij deel aan de beproefde ontvoering zou hebben gehad, begon nu ook hevig den spot te drijven met De Coeuvres. Hij zeide tot den hertog van Vendôme, dat zijn oom een idioot was, en schreef aan den ongelukkigen gezant de honendste brieven, wegens het mislukken van het plan, dat zij zoo goed overlegd hadden. Daarna ontbood hij Malherbe bij zich, die op staanden voet verschillende gedichten over 's Konings wanhoop opstelde, waarin Hendrik werd vergeleken bij een geraamte met eene verdroogde huid, of bij een viooltje, door de ploeg afgesneden en tot verdorring gedoemdGa naar voetnoot(2). Door tusschenkomst van mevrouw De Berny onderhield hij eene briefwisseling met zijn ‘bel ange’, zooals hij de prinses noemde, die hij beschouwde als eene gevangene en een slachtoffer. Margaretha, wie de eentonigheid en de geestelooze zwier van het aartshertogelijke Hof doodelijk verveelde, zoo zelfs dat zij het openlijk haar gevangenis heette, vermaakte zich met de grillen en buitensporigheden van haar koninklijken aanbidder, noemde hem in slecht geschreven brieven ‘haar ridder, haar hart, haar alles,’ en drong bij herhaling, op den raad der intrigeerende Chateau-Vert, bij hem aan op het bedenken van middelen om haar uit hare gevangenis te verlossenGa naar voetnoot(3). Inmiddels gaven de connétable en de hertogin voor, over den staat van zaken tamelijk tevreden te zijn. Condé ontving evenwel van den Koning een brief, waarbij hij vormelijk gedagvaard werd om naar Frankrijk terug te keeren en, in geval van weigering, schuldig verklaard werd aan hoogverraad, wegens uitwijking uit het koninkrijk zonder verlof en tegen den uitdrukkelijken wil des Konings. Op dezen brief, die hem | |
[pagina 116]
| |
door De Coeuvres werd overhandigd, antwoordde de prins even vormelijk, dat hij Frankrijk verlaten had om zijn leven en zijne eer te redden, maar bereid was om terug te keeren, wanneer hem waarborgen voor beide gegeven werden. Hij wilde den Koning trouw blijven; maar indien deze, in plaats van rechtvaardig, met geweld tegen hem handelen wilde, zou hij elke zoodanige daad als nul en van geener waarde beschouwen. Hendrik beging de ongelooflijke dwaasheid, de Koningin te verzoeken om aan de aartshertogen te schrijven, opdat de prinses zou worden teruggezonden om bij haar kroningsfeest tegenwoordig te zijn. Maar Maria de Medicis gaf andermaal beslist ten antwoord, dat zij, ‘ofschoon gedwongen om 's Konings minnarijen oogluikend aan te zien, bleef weigeren om zijne koppelaarster te zijn’Ga naar voetnoot(1). Condé toog, kort na het voorval in het paleis van Nassau en de overdracht van de prinses aan de zorg der aartshertogen, op reis naar Milaan. Hij was zeer verstoord op zijne vrouw, van wie hij verklaarde zich te willen doen scheiden, en woedend tegen den Koning; hij nam zich voor, de geldigheid van Hendrik's tweede huwelijk en de wettigheid van zijne kinderen met spaansche hulp te betwisten. De connétable was gunstig voor de echtscheiding gestemd, of gaf dat althans voor, en liet dringende brieven, die hij onderteekende, aan Albert en Isabella beide schrijven, om te verzoeken dat zijne dochter hem mocht worden teruggegeven, tot steun voor zijn ouderdom, en opdat zij ook bij het kroningsfeest der Koningin tegenwoordig zou kunnen zijnGa naar voetnoot(2). De aartshertogen bleven evenwel standvastig in hunne weigering, om haar vrij te laten zonder Condé's toestemming of voordat er eene echtscheiding uitgesproken was, al werd het ook door den vader en de tante verlangdGa naar voetnoot(3). Deze namen genoegen met dat besluit en betuigden zelfs hunne erkentelijkheid aan Isabella. ‘De vader en tante hebben met Peckius gesproken,’ jammerde Hendrik; ‘maar zij veroorzaken mij veel smart. Zij zijn kouder dan dit gure jaargetijde; maar mijn vuur doet hen ontdooien zoodra ik hen nader.’ Als post scriptum voegde de Koning aan deze klacht toe: ‘Ik verdwijn zoo onder mijne folteringen, dat ik haast vel over been word. Niets doet mij genoegen. Ik schuw alle gezelschap; en als ik, om aan de wet te voldoen, de eene of andere ver- | |
[pagina 117]
| |
gadering bijwoon, dan doodt mij dit bijna, in plaats van mij op te wekken’Ga naar voetnoot(1). En de Koning moest kort daarna het bed houden. Hij werd ernstig ziek, hetzij dan van jicht of koorts, of van de kwellingen van teleurgestelde liefde. Woedend tegen ieder - tegen Condé, den connétable, De Coeuvres, de Koningin en Spinola, tegen den prins van Oranje zelfsGa naar voetnoot(2), wiens secretaris Keeremans Condé zou aangemoedigd hebben in zijn verzet en in zijn plan om met Spinola naar Spanje te gaan - besloot hij nu dat de oorlog voortgang zou hebben. Aerssen, hoewel te voorzichtig om over deze teedere zaak veel aan het papier toe te vertrouwen, gaf echter aan Oldenbarnevelt te kennen, dat de vrede steeds kon bewaard blijven indien de prinses maar werd teruggezonden, en dat de Staten, indien zij in de cleefsche zaak een duimbreed van des Konings bedoeling afweken, nog op het laatste oogenblik konden worden in den steek gelaten. Toen de advocaat de hoop uitdrukte, dat Hendrik zou toestemmen in het verblijf van den prins in eenige onzijdige plaats, totdat er eene verzoening kon tot stand gebracht worden, gaf Aerssen uitdrukkelijk ten antwoord, dat daar de knoop der zaak niet lag, maar dat Van der Myle, die er alles van wist, het hem wel zou uitleggen. Sprekende over het plan tot hervatting van het proces tegen de prinses-weduwe en over de echtscheiding tusschen den prins en de prinses, meende hij dat die maatregelen veel kwaad zouden stichten, daar zij maar al te zeer de vlucht van den prins zouden rechtvaardigen, die niet geloofd werd als hij alleen van zijn recht van eerstgeboorte gewaagde. ‘De zaak drukt zwaar op ons; maar het ergste is; dat wij niet naar de ware geneesmiddelen zoeken. Zij is zoo teer van aard, dat ik het niet waag er dieper in door te dringen’Ga naar voetnoot(3). De ambassadeur had een langdurig onderhoud met den Koning, terwijl deze met de koorts te bed lag. Hendrik verlangde ongeduldiger dan ooit naar het buitengewone gezantschap der Staten, hoorde met tegenzin de redenen aan, die voor het uitblijven daarvan werden aangevoerd, maar gaf de verwachting te kennen dat het spoedig komen zou, met Oldenbarnelt aan het hoofd en graaf Lodewijk Willem als krijgskundig lid. Hij voer uit tegen den prins Van Oranje en wilde niet gelooven, dat Keeremans het gewaagd zou hebben om te handelen zooals hij gedaan had, zonder 's prinsen last. | |
[pagina 118]
| |
Hij zeide, dat de Koning van Spanje Condé voorzien zou van geld en van alles wat deze behoefde, daar die wel wist hoe hij van den prins partij kon trekken om het rijk in onrust te brengen. Het was vreemd, meende hij, dat Filips zich zoo met zijne zaken zou inlaten, terwijl hij zelf zoo groote behoefte had aan rust. Hij bracht al zijne oude grieven tegen Spanje in herinnering: de schending zijner rechten op het koninkrijk Navarre en het graafschap St. Pol, de samenzwering van Biron, de kuiperijen van Bouillon, van den graaf van Auvergne en van de markiezin van Verneuil, het verraad van Meragne, de omkooping van L'Hoste en een aantal andere aanslagen zoowel van den Koning als van zijne ministers; grove beleedigingen jegens hem zelf en aanrandingen der openbare orde, die een machtig, reeds grijzend Koning niet dulden kon. Hij wilde wraak nemen, zeide hij, over dezen laatsten slag en tegelijk over al de overige. Hij zou deze kans op een naderenden hachelijken oorlog niet aan zijn jeugdigen zoon nalaten. De gelegenheid was nu gunstig; de verdrukte vorsten moesten met de toegestane hulp der Staten-Generaal beschermd worden; de Koning van Engeland was gunstig gestemd; van den hertog van Savoye was men zeker. Het was beter, den oorlog te beginnen op zijn tegenwoordigen leeftijd, dan af te wachten wat de Koning van Spanje zou goedvinden te doen. Hij zeide dit alles door de koorts gekweld en gaf den gezant, na een langdurig onderhoud, ten laatste zijn afscheid met deze woorden: ‘Mijnheer de ambassadeur, ik heb altoos rond en eerlijk met u gesproken; en gij zult eenmaal getuigen dat ik alles gedaan heb om den prins uit dien toestand te bevrijden, waarin hij zichzelf gebracht heeft. Maar hij strijdt om de erfopvolging op dezen troon, volgens de voorschriften der Spanjaarden, aan wie hij zich geheel verkocht heeft. Hij heeft al zesduizend kronen ontvangen voor zijne uitrusting. Ik weet dat gij en mijne andere vrienden het behoud van dit koninkrijk ter harte neemt en mij niet alleen zult laten in mijne plannen tegen Spanje. Bid God voor mijn leven.’ De Koning hield nog eenige dagen het bed maar herstelde spoedig. Villeroy verwittigde Oldenbarnevelt, in antwoord op zijne voorstellen tot verzoening, dat het te laat was, daar Condé geheel verwoed en spaanschgezind bleek. De kroon van Frankrijk stond op het spel, zeide hij; en de prins stelde zich gouden bergen voor van de hulp van Spanje en verklaarde luid, dat het huwelijk van Maria de Medicis onwettig en hijzelf de erfgenaam van den troon was. De secretaris van staat zag even ongeduldig als zijn meester naar de komst van het gezantschap uit, daar de Staten de beste vrienden van | |
[pagina 119]
| |
Frankrijk waren en de eenige bondgenooten, met wier hulp de oorlog tot een goed einde kon gebracht worden. Jeanin, die thans niet meer in den raad geroepen werd, zeide dat de oorlog niet Duitschland maar Condé gold en dat Hendrik dien wel acht jaren lang voeren kon. Ook hij verlangde naar de komst van Oldenbarnevelt en was met dezen van meening, dat het voor Condé beter geweest ware te Breda te blijven, onder de bescherming van zijn zwager, den prins van Oranje. De onstuimigheid des Konings had alles medegesleept; en Condé was er daardoor toe gebracht, om zich in de armen der Spanjaarden te werpen en aanspraak te maken op de kroon. Nu was er geene uitkomst meer zonder oorlog. Boderie, 's Konings gezant in Groot-Brittannië, schreef dat Jacobus gezind zou zijn om een defensief verbond alleen voor de zaken van Cleef en Gulik aan te gaan, wat wel de geringste mate van bijstand was; maar Hendrik verdacht meester Jacobus steeds, van hem in zijne plannen te willen tegenwerken. Intusschen was de teerling geworpen: Spinola had Condé in zegepraal weggevoerd; de prinses kwijnde in haar vergulde kooi te Brussel en eischte eene echtscheiding op grond van verlating en mishandeling; de Koning achtte alles gedaan wat de eer gedoogde, om eene verzoening te bewerkstelligen, en klaarblijkelijk kon hij, zooals de staatsche ambassadeur zeide, niet langer den oorlog ontwijken, zonder schande op zich te laden, wat nog het allergrootste gevaar zou zijn. ‘Het treurspel gaat beginnen,’ schreef Aerssen. ‘Men wacht nu alleen nog op de komst van onze gezanten’Ga naar voetnoot(1). Den 9den Maart ontbood de Koning, eer hij voor eenige dagen naar Fontainebleau ging, dien gezant bij zich op het Louvre. Hendrik kwam hem reeds met ongeduld op het binnenplein tegemoet, om te vragen of Oldenbarnevelt nu naar Parijs kwam. Aerssen antwoordde dat de advocaat het vertrek van het buitengewone gezantschap zooveel mogelijk bespoedigd had, maar dat de staat van zaken binnenslands van dien aard was, dat hijzelf op dat oogenblik niet weg kon. Van der Myle, die deel van de ambassade uitmaakte, zou dit nader mondeling ophelderen. De Koning gaf zijne teleurstelling en zijn ongenoegen te kennen, dat Oldenbarnevelt het gezantschap niet vergezellen zou. ‘Hij zegt, zoo veel vertrouwen te stellen in uw gezag, uwe ervaring en uwe genegenheid voor hem,’ schreef Aerssen, ‘dat hij met u in alle bijzon- | |
[pagina 120]
| |
derheden en geheel openhartig zijne plannen bespreken kon. Hij vreest nu, dat de ambassadeurs door hunne volmachten en voorschriften beperkt zullen zijn en niet bij machte om die punten afdoende te behandelen, die mij met betrekking tot onze onderneming zijn voorgesteld. Zoo zal een kostbare tijd door heen en weer trekken en schrijven verloren gaan’. De Koning gaf ook een levendig verlangen te kennen, om met graaf Lodewijk Willem te raadplegen over de bijzonderheden van krijgskundigen aard; maar het meest speet hem toch het wegblijven van den advocaat. ‘Hij berustte slechts met diep leedwezen en ongenoegen in uwe redenen,’ zei de ambassadeur, ‘en zegt dat hij nergens vast op rekenen kan, nu gij weigert te komen.’ Villeroy meende, dat Oldenbarnevelt niet kwam uit vrees voor naijver van EngelandGa naar voetnoot(1). |
|