De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 11 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Johan van Oldenbarnevelt | |
[pagina 3]
| |
Eerste hoofdstukJohan Van Oldenbarnevelt de stichter van de Republiek der Vereenigde Provinciën. - Maurits Stadhouder en dienaar der Staten-Generaal. - De Unie van Utrecht gehandhaafd. - Oldenbarnevelt treft een compromis tusschen de burgerlijke en kerkelijke ambtenaren. - Zendingen naar Frankrijk, Engeland en Venetië. - De benoeming van Arminius te Leiden wekt verdeeldheid. - De Katholieke Ligue en de Protestantsche Unie. - Dood van den hertog van Cleef en strijd over zijne nalatenschap. - De keurvorsten van Brandenburg en Paltz-Neuburg, hoewel onderling verdeeld, houden de hertogdommen tegen den Keizer. - Onderhandelingen met den Koning van Frankrijk. - Hij verbindt zich met de Staten-Generaal, tot bescherming der ‘possedeerende’ vorsten, en bereidt zich ten oorlog. Ik stel mij voor de loopbaan van een groot Staatsman te schetsen. Zonder de sombere en tragische gebeurtenissen, die zich onafscheidelijk aan zijn naam hechten, zou hij wellicht na verloop van twee en een halve eeuw betrekkelijk in vergetelheid zijn geraakt en zou er niet meer dan eene nevelachtige herinnering zijn achtergebleven van het bestaan van hem, die toch eenmaal een der voornaamste medespelers op het groote europeesche schouwtooneel is geweest, en aan wiens onvermoeid streven en arbeiden almede de gewichtigste en blijvendste uitkomsten waren te danken. Zonder eenigen twijfel stond Johan Van Oldenbarnevelt, advocaat en zegelbewaarder der kleine provincie Holland gedurende een der meest bewogene tijdperken der menschelijke geschiedenis, bij geen staatsman onder zijn tijdgenooten achter. Evenwel wierp de eigenaardige staatregeling en de historische stelling van de Republiek, die hij bestuurde, evenzeer als de | |
[pagina 4]
| |
bijzondere, ja geheel buitengewone post dien hij bekleedde, een sluier over zijne persoonlijkheid. Op menig gewichtig oogenblik werden zijn diep verstand, zijne welsprekende stem, zijne rustelooze hand, zijne vruchtbare pen gezien, gehoord, gehoorzaamd door het groote publiek, door de Vorsten, Staatslieden en Krijgsoversten van Europa; maar het was niet Oldenbarnevelt, die tot de wereld sprak: het waren zijne meesters ‘Hunne Hoogmogenden de Staten-Generaal’, die het jeugdige, machtige gemeenebest vertegenwoordigden. Verborgen achter dien overschaduwenden maar tevens verheffenden titel, volbracht Oldenbarnevelt's geest zijne rustelooze taak. Al wie in de archieven den ontzaglijken voorraad oorspronkelijke stukken raadpleegt, zal verbaasd staan over de menigvuldige schrifturen van de zoo moeilijk te ontcijferen hand van den advocaat. Brieven aan vorsten, aan generaals en ambassadeurs, besluiten van Souvereine Vergaderingen, van handelslichamen, van indische maatschappijen, doorwrochte rechtsgeleerde en historische betoogen omtrent de vraagstukken die Europa beroerden, ontwerpen van tractaten tusschen de toongevende mogendheden, instructiën voor gewichtige zendingen, plannen van veldtochten, wetenschappelijke tochten en ontdekkingen, verbonden tusschen staten, breede ontwerpen, de geheele wereld omvattende - zulke stukken, thans met het stof der eeuwen bedekt, geschreven met die kleine, alle regelmaat missende letter, die de lezing van Oldenbarnevelt's handschrift tot eene wanhopige studie maakt, waren toen, maar dan in statelijken vorm en met het groot-zegel der trotsche burger-aristocratie voorzien, de bescheiden, waarop eenmaal de kabinetten van Europa hunne geheele aandacht gevestigd hielden. Niet zelden vindt men vier of vijf belangrijke depêches in dit miniatuur-schrift samengedrongen op een enkel vel papier. Opmerkelijk is het, dat hij geen ontwerp of ruwe schets opzette noch besloot, zonder de complimenten voluit te schrijven, die gewoonlijk aan den copiïst worden overgelaten, de vaste beleefdheidsbetuigingen van dien tijd, als in den aanhef: ‘Edele, mogende, erendfeste, zeer geleerde, wijze en voorzienige Heeren’, en ten slotte: ‘Moge Godt Almachtich U bewaren en in zyne heilige bescherming houden.’ Er zijn weinig menschen geweest, wier leven zoo nauw als het zijne met de volksgeschiedenis is samengeweven. Van weinig groote mannen is echter de naam zoo in vergetelheid geraakt en komt hij zoo zelden meer over de lippen der nakomelingschap. En toch lijdt het geen twijfel, dat, even als Willem de Zwijger den grond legde tot de onafhankelijk- | |
[pagina 5]
| |
heid der Vereenigde Nederlanden, Oldenbarnevelt de stichter der Republiek geweest is. Hij was nooit in de gelegenheid - wellicht zou hij er niet toe in staat zijn geweest - om zulke verbazende opofferingen voor het Gemeenebest te doen, als de prins zich getroost had; maar hij heeft zijn land met inspanning van alle krachten gediend, van zijn jeugd tot in zijn ouderdom, met een volhardend plichtbesef, een vastheid van plan, een breedheid van opvatting, een rijkdom van hulpmiddelen, waarin geen enkel zijner tijdgenooten met hem kon wedijveren. Had het land, waar hij zoo lang de eerste burger geweest is, den rang onder de staten van Europa behouden, dien het in de zeventiende eeuw innam, dan was de naam van Oldenbarnevelt over de geheele wereld even bekend gebleven, als hij dit nog is bij de meesten zijner landgenooten. Nu nog, nadat twee en een halve eeuw sedert zijn dood verstreken zijn, kan zijn naam niet genoemd worden zonder vurige bewondering of hevigen haat op te wekken. Die naam is zoo vereenzelvigd met ééne partij, ééne richting, één geloof en zoo onverbreekbaar verbonden met groote geschiedkundige gebeurtenissen, dat zelfs de geleerdste, gemoedelijkste, vaderlandslievendste onder zijne eigene landgenooten bezwaarlijk met geheele onpartijdigheid over hem spreken kunnen. Een vreemdeling, die liefde heeft voor al wat groot en edel is in de geschiedenis dier beroemde Republiek en geene overgeërfde vooroordeelen bezit ten aanzien harer godsdienstige of staatkundige theorieën, kan althans die taak met zekere koelheid beproeven, al is hij zich bewust van de moeilijkheid om volkomen recht te doen wedervaren aan een hoogst ingewikkeld onderwerp. In mijne vorige geschriften over de nederlandsche geschiedenis, heb ik getracht den loop der gebeurtenissen, waarin het leven en de werken van den advocaat zulk een groote rol speelden, te schetsen tot op het tijdstip, waarop Spanje, na een meer dan veertigjarigen hardnekkigen strijd, de onafhankelijkheid der Republiek als een feit erkende en met haarGa naar margenoot+ een bestand voor twaalf jaren sloot. Dat verdrag was geteekend in het voorjaar van 1609. De tien volgende jaren waren in Europa betrekkelijk rustig, maar konden toch geenszins beschouwd worden als de voorspoedige dagen van een vreedzaam tijdperk. Er was een stilstand ingetreden: een toestand van verademing, waarin de giftige wolken, die den dampkring der Christenheid gedurende bijkans een halve eeuw bezwangerd hadden, onwillig waren weggetrokken, om zich op elk punt van den gezichteinder op nieuw samen te trek- | |
[pagina 6]
| |
ken met toenemende, onheilspellende kracht. Elk oogenblik kon de flauwe zonnestraal, die aan de arme uitgeputte menschheid eenige hoop gaf op dagen van duurzamen vrede, weder verduisterd worden. Voor ons, late nakomelingen, is het juiste oogenblik van overgang der tijdperken moeilijk te onderscheiden. Zoo snel volgde de demonische strijd, dien wij den Dertigjarigen Oorlog noemen, op den veertigjarigen strijd voor Nederland's onafhankelijkheid, die zoo even geschorst was, dat wij gewoon zijn te denken en te spreken over den Tachtigjarigen Oorlog, als over een onafgebroken moordtooneel. En inderdaad was het treurspel, dat weldra geheel Europa omvatten zou, te voorspellen uit de eerste jaren van niet te vertrouwen vrede. De gisting der zich ontwikkelende krachten deed reeds den bodem van de Christenheid schudden. De zonderlinge, maar beteekenisvolle strijd om de nagelaten bezittingen van den hertog van Cleef gaf als in een spiegel den nog verwijderden reusachtigen oorlog te zien. Het zal noodig zijn de aandacht der lezers op het geschikte oogenblik op deze episode te vestigen, want juist hier wendde Oldenbarnevelt al zijne scherpzinnigheid aan in het belang van den vrede en het behoud. Bedroevend is het echter, te moeten opmerken dat dit korte tijdperk van gewapenden vrede, door de Republiek na het bijna gedurende twee geslachten aanhoudend oorlogvoeren eindelijk veroverd, door haar slechts besteed werd om eigen kracht te ondermijnen. Het zwaard van den held, die aan de zaak der vrijheid zoovele zegepralen verschaft had, had beter gebruikt kunnen worden dan in een poging tot staatkundigen zelfmoord. In eene schildering van het laatste tiental jaren van Oldenbarnevelt's veelbeteekenend leven, kan zijne persoonlijkheid misschien meer op den voorgrond komen, dan in eenig voorgaand tijdperk. Toch zal het moeilijk blijken, zijn leven en werken als een draad te ontwarren uit het groote historische weefsel van de geschiedenis der Republiek en van Europa. Hij was een openbaar man in den volsten zin des woords; en zonder hem en zijn invloed zouden niet alleen de gedenkstukken van Holland, maar ook die van Frankrijk, Spanje, Groot-Brittannië en Duitschland wezenlijk anders luiden. In het Christelijk Europa, dat naar de geloofsbelijdenissen in twee groote vijandige kringen was verdeeld, vervulde de Republiek zulk een gewichtige rol, dat de levensgeschiedenis van hare uitstekendste burgers een belangrijk deel uitmaakt van de algemeene geschiedenis. De staatsregeling der Republiek had dit eigenaardige, dat daarin geen beginsel absoluut vastgesteld was. Bij de afwer- | |
[pagina 7]
| |
ping der vreemde overheersching en het veroveren der nationale onafhankelijkheid, hadden burgers noch edelen den tijd gehad om organieke wetten te maken. Evenmin was nog de tijd voor een grondig onderzoek der staatkundige of maatschappelijke samenleving gekomen. Men rekende bijna uitsluitend met de bestaande toestanden; en waren die toestanden verkeerd of met elkander in tegenspraak, dan was er een ernstig en niet te herstellen kwaad het gevolg van. Een niet gering nadeel is, voor een gevestigd gemeenebest, de onzekerheid bij wien zijne souvereiniteit berust en van welken aard zij is; en dit was de toestand, waarin de Vereenigde Nederlanden verkeerden. Voor de buitenwereld schitterden de roem en de heldendaden van hunnen grooten veldheer met zoo verblindenden glans, dat menigeen hem als het wettige hoofd van den staat beschouwde en bevriende vorsten hem zonder twijfel als hun gelijke begroetten. Zoolang de oorlog geduurd had, voerde Maurits van Nassau een bijna koninklijken staat. Tweehonderd officieren vereenigde hij dagelijks aan zijne tafel. Voorname edellieden en vorstenzonen waren zijne leerlingen en volgelingen. De glans van het oorlogsgezag en de eerbied voor zijne meerderheid in wat toen voor de eerste van alle wetenschappen gold, omgaven den prins met eene grootheid, die menig gekroond hoofd hem benijdde. Eene hooge jaarwedde, vereenigd met de voordeelen van den oorlog, schonk hem waarlijk vorstelijke inkomsten, zelfs nog voordat de dood van zijn ouderen broeder Filips Willem het vorstendom en de welvarende bezittingen van Oranje in zijn hand deed overgaan. Hij was een vijand van tegenspraak, willekeurig uit instinct zoowel als uit krijgsmansgewoonte, en verloor het geduld bij elke critiek. Nadat hij langen tijd in zijn werkkring geen meester gekend had, moest hij zijne macht door de sluiting van het bestand aanmerkelijk zien inkrimpen en, hoewel de Staat hem edelmoedig beloonde, ook zijne inkomsten in hooge mate zien verminderen. Op staatkundig en godgeleerd gebied had hij ternauwernood een voet gezet. Mocht hij in die ingewikkelde aangelegenheden een stap voorwaarts doen en ook daarin de aandacht van het gemeenebest en van de wereld op zich vestigen, dan zou het misschien blijken dat de wetenschap van den krijg niet de eenige wetenschap is die ernstige voorbereidende studiën vordert. Daarbij was hij geen koning, geen meester zelfs in naam over eene republiek, maar slechts de dienaar der Staten-Generaal en stadhouder van vijf uit de zeven provinciën. En de Staten-Generaal waren niet anders dan Johan Van | |
[pagina 8]
| |
Oldenbarnevelt. Was er scherper tegenstelling denkbaar? De naijver begon alras zijn listigen en onweerstaanbaren invloed te doen gelden: die machtige drift, waaruit de dwalingen der menschen, zoowel in den wijdsten als in den nauwsten kring, veel algemeener en op veel afdoender wijze verklaard kunnen worden dan wijsgeeren of geschiedkundigen ooit hebben willen erkennen. En het zou niet aan heftige en gevaarlijke plannenmakers ontbreken, wier belang het was dien naijver aan te wakkeren. Toen het Twaalfjarig Bestand geteekend werd, waren de zeven Provinciën nog niet uitgeput en verarmd. Integendeel: zij waren herrezen uit een veertigjarigen strijd zoo als geen ander volk in de geschiedenis der menschen dien ooit tegen vreemde overheersching gevoerd had. Zij hadden behoefte aan rust en herstel; maar zij behoorden tot de voornamere groote staten van dat tijdperk. Het valt niet licht, zich de tegenwoordige toongevende rijken terug te denken in den beperkteren kring van hun verleden; maar om te begrijpen hoe zeven geringe gewesten, door een gebrekkig bondgenootschap vereenigd, zulk eene alles overwegende plaats in het europeesche statenstelsel der zeventiende eeuw konden innemen, moeten wij ons herinneren dat er toen nog geen Duitschland, geen Rusland, geen Italië, geene Vereenigde Staten van Amerika bestonden en dat Engeland nog niet geleek naar een staat, zoo machtig als wij nu dat rijk kennen. Frankrijk, Spanje, Engeland, de Paus en de Keizer waren de leidende mogendheden, met wie de Nederlanden dagelijks groote vraagstukken hadden te behandelen en besluiten te nemen. Want de studie van het staatkundig evenwicht onder de volken, thans - gelukkig misschien - al meer op den achtergrond geraakt, was toen de eerste onvermijdelijke plicht van vorsten en staatslieden. Spanje en Frankrijk hadden sedert lang, door de onderwerping der verschillende rijken waarin zij verdeeld geweest waren, hunne staatkundige eenheid voltooid. Zij waren de aanzienlijkste mogendheden en daardoor elkanders mededingers. Spanje, of liever het Huis van Oostenrijk, in zijne twee groote takken verdeeld, joeg steeds den gansch niet hersenschimmigen droom eener wereld-monarchie na. Spanje kon, zoowel als Frankrijk, zij het al niet naar evenredigheid, over grooter hulpmiddelen beschikken dan de Zeven Provinciën. De bevolking van elk dier twee staten was ten minste driemaal sterker; de jaarlijksche inkomsten van elk dier beide rijken, na aftrek der middelen die verpand waren, bedroegen omstreeks twaalfmillioen gulden. Engeland kon, op het laatst van | |
[pagina 9]
| |
Elizabeth's regeering of in de eerste jaren onder Jacobus, nauwelijks 600000 à 700000 pond 's jaars opbrengen; terwijl de Nederlanden meermalen getoond hadden in staat te zijn, om tien- of twaalfmiliioen gulden per jaar op te brengenGa naar voetnoot(1). De jaarlijksche inkomsten van de geheele monarchie der Habsburgen zullen niet meer beloopen hebben dan 4200000 guldenGa naar voetnoot(2). Aldus stond het staatkundig spel - want een spel was het - geenszins wanhopig voor de Nederlanden; en ook waren de hulpmiddelen der verschillende partijen niet zoo ongelijk verdeeld, als bij den eersten oogopslag schijnen zou. De vrijmaking der Zeven Provinciën en hare vestiging als eene Republiek, die voor dien tijd eene vrije heeten mocht en de kiemen eener nog grootere godsdienstige en staatkundige zoowel als handels-vrijheid bevatte, was reeds eene der belangrijkste uitvloeisels van de Hervorming. Aan de waarschijnlijkheid van haar onafhankelijk voortbestaan werd, buiten hare grenzen, door weinig staatslieden geloofd; daar binnen was die vraag eerst sedert kort bepaald in beschouwing genomen. Het netelige vraagstuk van hare erkenning en toelating in de rij der staten en de waarborging van den tijdelijken vrede door twee groote mogendheden, waren ten laatste door het genie van Oldenbarnevelt, onder de ongunstigste omstandigheden, tot een goed einde gebracht. Nu het Bestand gesloten was, was er al de wijsheid, het beraad en de moed van een practisch en zelfstandig staatsman toe noodig, om de zaken der Republiek te leiden. Het onrustige tijdperk van vrede werd juist nu beroerd door tweedracht en was daardoor weinig minder stormachtig dan de oorlog, die zoo even geschorst was. Het gemeenebest was gelijk aan een slecht samenhangend vlot, drijvende op het vlak der zee, en soms half onder water, maar dat beladen was met waarden, niet alleen voor de opvarende, maar voor de geheele wereld onschatbaar. Het had behoefte aan een waakzaam oog en een helder brein, om het over ondiepten en langs draaikolken heen te voeren en het te sturen in een vaarwater, waar het nog door niemand was voorgegaan. De souvereiniteit des lands, voor zoover deze in haren aard kan worden nagegaan, was verdeeld over en berustte bij elk | |
[pagina 10]
| |
dier vele zich zelf kiezende magistraats-lichamen, die de steden bestuurden. Niets was er ongerijmder, dan dit. In de practijk werden die colleges vertegenwoordigd door afgevaardigden in de zeven Staten-vergaderingen; en deze laatste zonden wederom hare gedeputeerden ter algemeene vergadering van Hunne Hoogmogenden de Staten-GeneraalGa naar voetnoot(1). De provincie Holland, rijker en machtiger dan hare zes zusters te zamen, was begeerig naar eene overmacht, waarin ook de andere over 't algemeen berustten. Zoo bleef de Unie van Utrecht, sedert 1579, bij gebreke van iets beters, behouden als de grondslag van het gemeenebest. De advocaat en grootzegelbewaarder der provincie Holland was daardoor met der daad eerste minister, voorzitter, de minister van financiën en van buitenlandsche zaken van de geheele Republiek. Dat was de stelling die Oldenbarnevelt innam. Hij leidde de beraadslagingen zoowel in de Staten van Holland als in de Staten-Generaal, droeg de resolutiën voor en verdedigde groote maatregelen van staat, droeg zorg voor hunne uitvoering, nam de stemmen op, voerde de briefwisseling met de vertegenwoordigers der Republiek in het buitenland en gaf hen voorschriften, sprak en onderhandelde met de vreemde gezanten en vereenigde daarenboven in zijne hand al de verschillende draden der binnenlandsche staatkunde en van het snel zich uitbreidende koloniale stelsel der Republiek. Dat alles werd door Oldenbarnevelt sedert dertig jaren verricht. De Hervorming was nog in geenen deele gevestigd in die landen, waar zij eerst den meesten voortgang gemaakt had. Maar het bestaan der nieuwe Republiek hing af van de uitkomst dier groote beweging, waardoor zij in het leven geroepen was. Het Protestantisme verloor terrein in Frankrijk, wankelde in Engeland en scheen daarentegen voorspoediger in die uitgestrekte landen, waar juist de oude kerk weder haar meesterschap hernemen zou. Onder de bevolking van Bohemen telde men misschien tien Protestanten tegen één papistGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 11]
| |
terwijl in de Vereenigde Nederlanden minstens een derde der bevolking aan het Katholicisme getrouw bleef. De godsdienststrijd in Bohemen en andere landen van het Habsburgsche Huis zou alras leiden tot een oorlog, waarvan niemand nog de uitgestrektheid en den gruwel voorzien kon. De Katholieke Ligue en de Protestantsche Unie verdeelde Europa allengs in twee machtige bondgenootschappen. Zij zouden voor jaren werk verschaffen aan millioenen vrijbuitende huurlingen, die moord en plundering beschouwden als de wettigste industrie, waaraan het menschdom zich wijden kan. Het Heilige Rijk, waar de beginselen van de republiek en van het despotisme zoo wonderlijk door elkander geward werden, hield geheel Duitschland en half Europa in voortdurende spanning over de telkens weerkeerende verkiezing van een rijks-voorzitter. Een tooneel, waarop de meest alledaagsche personen een half tragisch, half comisch spel dreven van dwaasheden, intriges en misdaden, en waar wezenlijke ernst en geestkracht bij voortduring onderdrukt werden, was thans de voornaamste schouwplaats die de geheele Christenheid in spanning hield. Eigenlijk was er slechts één vorst in Europa; dat was Hendrik van Béarn. De mannen die te Madrid, Weenen en Londen op den troon zaten, zouden onbekend geleefd hebben en gestorven zijn, indien zij geene kroon hadden gedragen. En ofschoon velen zich met grooten ophef voor staatslieden uitgaven, waren er inderdaad slechts weinige: onder hen was er geen grooter dan Johan Van Oldenbarnevelt en had er geen een zwaarder en ingewikkelder taak te vervullen dan hij. In 1547 was hij te Amersfoort geboren uit het oude riddergelacht der Oldenbarnevelts; en, zoowel van vaders als van moeders zijde van praticisch bloed, had hij evenwel geene groote bezittingen geërfd en was hij van jongs af een vlijtig leerling en een werkzaam mensch. Hij was niet gewoon op zijn stamboom te roemen, tot dat op lateren leeftijd, aangerand door den vuilsten laster, die zijne naaste en verste bloedverwanten beschuldigde van alle mogelijke en onnoembare misdaden en hemzelven het brandmerk der laagste afkomst poogde in te drukken - alsof hierdoor zijn persoonlijk karakter en zijne verdiensten met meer recht konden worden miskend - hij genoodzaakt was aan de wereld de zuiverheid en oudheid van zijn wapen aan te toonen en uit de landarchieven van vroegere eeuwen eene eerbiedwaardige rij aan te wijzen van edele voorvaders van hoogen rang en stand. Zonder zich op voorouders te beroepen, mocht Oldenbarnevelt zich zelf nog hooger geplaatst achten door het goddelijk recht van verstan- | |
[pagina 12]
| |
delijke meerderheid; maar daar de leugen eenmaal zijn geslachtsboom aangerand had, mocht de staatsman niet talmen met de waarheid bekend te maken. Hij had grondige studiën gemaakt op de hoogescholen in de Nederlanden, Frankrijk, Italië en Duitschland, zoodat hij op jeugdigen leeftijd reeds een uitstekend jurist was. Zijn rijpere leeftijd viel te midden van den grooten vrijheidsoorlog, waaraan hij als vrijwilliger op eigen kosten deelnam. Bij de rampspoedige poging tot ontzet van Haarlem had hij bijna het leven verloren; het beleg van Leiden had hem eene ziekte op 't lijf gehaald, die hem de vreugde benam van den zegevierenden afloop bij te wonen. Nadat hij met den besten uitslag zijne praktijk voor de gerechtshoven in Holland uitgeoefend had, was hij op negenentwintigjarigen leeftijd tot den belangrijken post van pensionaris van Rotterdam geroepen. Zoo lang Willem de Zwijger leefde, was deze alles in alles voor zijn land en Oldenbarnevelt was er fier op, onder zijne geachtste en trouwste raadslieden te behooren. Toen Willem's dood een oogenblik de krachten der Republiek scheen te verlammen, was het Oldenbarnevelt die, het eerst van alle nederlandsche staatslieden, nieuwen moed vatte en allerwege de hoop deed herleven. De plannen omtrent de opdracht der souvereiniteit over Holland aan den prins stonden, op het oogenblik van zijn dood, op het punt van uitvoering. Dat souverein gezag op te dragen aan zijn zoon Maurits, toen een jongeling van achttien jaar die te Leiden studeerde, zou velen in zulk een tijd van crisis eene dwaasheid toegeschenen hebben, ofschoon Oldenbarnevelt gezind was om dat plan te bevorderen. De Staten haastten zich toen, onder zijne leiding de souvereiniteit of het beschermheerschap over al de gewesten eerst aan te bieden aan Engeland en daarna aan Frankrijk. Oldenbarnevelt werd aan het hoofd der ambassade geplaatst en was inderdaad het onmisbaar hoofd van al de belangrijke zendingen, die in dit tijdperk zijner loopbaan naar deze beide rijken afgevaardigd werden. Beide vorsten weigerden, bijna met minachting, de aangeboden kroon, die hun noodwendig een oorlog met de machtigste mogendheid der wereld op den hals zou halen, zonder een in hunne schatting voldoend aanzien of voordeel op te leveren. Hoewel zij de souvereiniteit afwees, beloofde Elizabeth toch hulp en zond zij Leicester, als gouverneur-generaal, met een corps engelsche troepen. Met het doel om te voorkomen dat daardoor de Provinciën te veel tot eene eenheid zouden gebracht worden, een maatregel die in het bourgondische | |
[pagina 13]
| |
tijdvak meermalen beproefd maar altoos met goed gevolg door den geest van provincialisme bestreden was, stelde Oldenbarnevelt nu voor, Maurits van Nassau stadhouder over Holland te maken, en werd die benoeming door hem doorgedreven, tegen eene sterke oppositie in en onder onstuimige debatten. Kort daarna werd hij aangezocht, zoowel door de edelen als door de steden van Holland, om den post van advocaat dier provincie te aanvaarden. Na voor die betrekking herhaaldelijkGa naar margenoot+ bedankt te hebben, liet hij zich ten laatste over halen ze aan te nemen, maar onder deze gewichtige voorwaarde, dat, indien ooit eenige onderhandeling geopend mocht worden met het doel om Holland weder onder het gezag van den Koning van Spanje terug te brengen, hij zich van zijn post ontheven zou rekenenGa naar voetnoot(1). Zijn broeder Elias volgde hem op als pensionaris van Rotterdam; en van toen af was de geschiedenis van den advocaat één met die van zijn land. Hij was, hoewel Stichtenaar van geboorte, krachtens eene oude overeenkomst tusschen Utrecht en Holland bevoegd, om ook daar alle betrekkingen te vervullen. Trapsgewijze, zonder eenige kuiperij of ongeoorloofde middelen, alleen door de hem aangeboren meerderheid en door de macht der omstandigheden, werd hij het staatkundig hoofd van de Unie. Hij schiep en onderhield een voor de tijdsomstandigheden bewonderenswaardig stelsel van openbaar crediet, dat onmisbaar was tot volhouden van den oorlog. Toen het Stadhouderschap in Gelderland, Utrecht en Overijssel open kwam, was het weder Oldenbarnevelt's machtige invloed en gehechtheid aan het Huis van Nassau, die de verkiezing van Maurits daar bewerkte. Zoo was die jeugdige krijgsman, die reeds blijken van groote militaire talenten gegeven had, binnen zes jaren na zijns vaders dood, stadhouder en kapitein- en admiraal-generaal van vijf der zeven vereenigde gewesten geworden. Ongeveer in denzelfden tijd begon de groote vraag omtrent de wederzijdsche verhouding van Kerk en Staat - een vraag die naar Oldenbarnevelt's vaste overtuiging tot de levensvragen der eeuw behoorde en waaromtrent hij voor zichzelven tot een vast besluit gekomen was - eene althans gedeeltelijke oplossing te vorderen. Het was wel niet te verwachten dat eenig staatsman, wie ook, zijn eeuw zoo ver vooruit zou zijn, dat hij volkomen gelijkstelling in zake van godsdienst zou hebben voorgestaan. Echter had de verdraagzaamheid in zooverre gezegevierd, dat de verschillende kerkgenootschappen, | |
[pagina 14]
| |
het roomsch katholieke daaronder begrepen, geduld werden - indien het onthouden van een onderzoek naar de gewetensovertuiging en naar wat er in de huiskamer geschiedde tolerantie mocht genoemd worden; en dit was reeds een groote vooruitgang, in vergelijking met de doorgaande practijk der zestiende eeuw. Het verbranden, ophangen en levend begraven van lieden die geen andere schuld hadden, dan dat zij zich niet konden vereenigen met de begrippen der heerschende kerk, was langzamerhand in onbruik geraakt. Maar er was toch een heerschende kerk: de hervormde godsdienst, gegrond op de nederlandsche geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus. En er was ook een algemeen erkend beginsel, dat toen door geheel Europa als de voornaamste vrucht der hervorming werd beschouwd: ‘cujus regio, ejus religio’ - een beginsel dat toch inderdaad eene niet minder onbeschaamde miskenning was van het recht van het vrije geweten, dan een uit den hemel gedaald leerstuk van onfeilbaarheid. De landsheer legde nu, na zich de inkomsten en goederen der oude kerk te hebben toegeëigend, zijn eigen geloof aan zijne onderdanen op. In het geweten van den Vorst waren de millioenen gewetens van het volk mede begrepen. In een staat als de Nederlanden, waar geen landsheer was, moest dit beginsel onvermijdelijk leiden tot een strijd om de heerschappij, welke de nieuwe kerk en de burgerlijke overheid elkander betwistten. En op dit tijdstip, volgens Oldenbarnevelt's overtuiging dan altijd, was dit punt van nog overwegender belang, dan de vraag omtrent het leerstelsel. In Engeland was het uitgemaakt, dat er geen gezag zou staan boven den Koning. Nu Hendrik VIII, Elizabeth en Jacobus Pausen in hun eigen rijk geworden waren, gevoelden zij, in plaats van afkeer, veeleer voorliefde voor het oude dogma en voor een schitterenden eeredienst. Maar in de Vereenigde Provinciën, even als in Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, was de Hervorming, voor zoover zij inderdaad ingevoerd was, veel doortastender opgetreden en was er weinig overgebleven van kerkelijke praal of aristocratische hierarchie. Niets was strenger dan de eenvoud der Hervormde Kerk, niets gebiedender dan haar dogma, niets onfeilbaarder dan haar geloof. Dat geloof was de ware godsdienst en geen anderen liet het toe. Maar wien behoorden de kerkgebouwen, de prachtige oude kathedralen in de steden - in vroeger tijd gesticht door het vroom geloof des volks, dat ook daardoor kwijtschelding van zonden hoopte te verwerven - en de nederiger, maar toch ook fraaie bedehuizen in de kleine plaatsen en dorpen? Aan den staat, zoo beweerde Oldenbarnevelt, als woordvoerder der overheid: aan | |
[pagina 15]
| |
de gemeente, vertegenwoordigd door de Staten der Provinciën en de stedelijke regeeringen. Neen - luidde het antwoord - aan de Kerk zelve, de eenige ware Kerk, vertegenwoordigd door hare ouderlingen, diakenen en predikanten. Aan wien kwam het recht toe, om wetten en verordeningen voor den openbaren eeredienst voor te schrijven, predikers, kerkdienaren, onderwijzers en kosters te benoemen? De Kerk beweerde: aan de Classis en de Synode, onder de leiding van den Heiligen Geest. Maar volgens de regeering berustte dat recht bij het burgerlijk gezag, dat de kerken onderhoudt en de geestelijken betaalt. De Staten van Holland zijn even goed souvereinen als de Koningen van Engeland of Denemarken, de keurvorsten van Saksen of Brandenburg, de magistraten van Zürich, Basel of andere Zwitsersche Kantons. ‘Cujus regio, ejus religio.’ In 1590 werd er een compromis getroffen, onder de leiding van Oldenbarnevelt. Er werd overeengekomen, dat een college voor benoemingen zou samengesteld worden uit burgerlijke en kerkelijke ambtenaren, in gelijk aantal. Zoodoende zouden de belangen van godsdienst en onderwijs gewaarborgd worden. Die regeling voldeed tamelijk wel zoolang de oorlog duurde. Uitwendige drang bedwong de godsdienstige hartstochten; en vooralsnog waren er weinig voorteekenen van scheuring in de heerschende kerk. Maar er zou een tijd komen, dat de strijd tusschen kerk en staat met zulk eene woede zou uitbreken en zich zoover uitbreiden, als op dat oogenblik niemand zich kon voorstellen. Op het laatst dezer eeuw maakte Hendrik IV vrede met Spanje. Dat was een hachelijk tijdstip voor de Vereenigde Gewesten. Wederom werd Oldenbarnevelt naar den Koning afgevaardigd. In zijne staatkunde, even als in die van Willem de Zwijger, was vriendschap met Frankrijk, wie daar ook aan de regeering zijn mocht, het hoofdbeginsel. Een verbond tusschen dat rijk en Spanje zou den ondergang der Republiek veroorzaken; daarentegen zou, door de vereenigde krachten van de Provinciën, Frankrijk en Engeland, de zaak der Hervorming zegevieren, het spaansche wereldrijk vernietigd worden en de nationale onafhankelijkheid gered zijn. Hendrik verzekerde den afgevaardigde, dat het tractaat van Vervins onvermijdelijk was, maar dat hij nooit zijne oude bondgenooten verlaten zou. Ten bewijze daarvan zou hij, ofschoon hij zich bij dat tractaat verbonden had om geene openlijke of geheime hulp aan de Staten te geven, hen toch bijstaan met 1300000 kronen, in vier jaren te betalen. Hij erkende, groote verplichtingen jegens zijne goede vrienden de Staten | |
[pagina 16]
| |
te hebben, en zeide dat er in het tractaat geene enkele bepaling voorkwam, die hem belette zijne schulden te kwijten. Het was op ditzelfde tijdstip, dat de Koning aan Oldenbarnevelt zekere bijzondere werkzaamheden toevertrouwde, waarvan de opdracht in de gebruiken van den tijd en het land schijnt te hebben gelegen, maar die hij op dat oogenblik niet bij machte was te beloonen. Hij beloofde hem daarvoor eene ruime vergoeding in betere dagen. Oldenbarnevelt, die twaalf jaren daarna 20000 gulden voor zijn arbeid ontving, bekende dat hij liever één duizend op dat oogenblik zou ontvangen hebben. Van daar trok de advocaat, door Justinus van Nassau vergezeld, naar Engeland, waar hij menige stormachtige samenkomst met Elizabeth had. De Koningin zwoer met vele eeden, dat zij ook vrede met Spanje maken zou, en drong er bij de Staten op aan, hetzelfde te doen en zich aan hun ouden dwingeland te onderwerpen; ook vorderde zij onmiddellijk betaling van eenmillioen pond sterling, ter voldoening van oude jegens haar aangegane schulden. De Staten hadden, op dat oogenblik, even moeilijk een millard kunnen betalen. Het bedrag der schuld werd eindelijk, met onderling goedvinden, op 800000 pond vastgesteld; en de pandsteden zouden, tot op de kwijting daarvan, door de engelsche troepen bezet blijven. Vandaar, dat Engeland zich nog langen tijd in zekere mate als gebieder en eigenaar in de Republiek beschouwde; maar Oldenbarnevelt vormde van dat oogenblik af het plan, zijn land van dien overlast te bevrijden en dat pand af te lossen, hoe eer hoe beter. Zoolang toch vreemd krijgsvolk, onder het bevel van vreemde militaire gouverneurs, op den nederlandschen grond legerde, kon deze niet rechtstreeks vrij genoemd worden; bovendien had men voortdurend het ontzettende schrikbeeld voor oogen, dat door een plotselingen vrede van Engeland met Spanje deze belangrijke steden, de sleutels tot de verdediging van het land, in de macht van hun vroegeren dwingeland konden terugkeeren. Elizabeth werd evenwel ten laatste bevredigd door de welsprekendheid van den advocaat. ‘Ik zal u helpen’, verzekerde zij hem, ‘al waart gij tot aan den hals onder water; jusque-là’ voegde zij er bij, op haar kin wijzende. Vijf jaren later werd Oldenbarnevelt voor de vijfde maal aan het hoofd van een aanzienlijk gezantschap naar Engeland gezonden, om Jacobus met zijne troonsbestijging geluk te wenschen. Hij leerde toen dien vorst doorzien, met wien hij zulke belangrijke betrekkingen te onderhouden had, en die op zijne loopbaan zulk een noodlottigen invloed uitoefenen zou. | |
[pagina 17]
| |
Eindelijk was de tijd daar, waarin vrede tusschen Spanje en de opgestane gewesten kon getroffen worden. De oude wetten en privilegiën, de onafhankelijkheid der Staten en daaronder begrepen de bevoegdheid om den hervormden godsdienst in te voeren, waren door een strijd van veertig jaren verzekerd. Spanje achtte zijne eer bewaard door een enkel woord: het stemde er in toe, met zijne oude onderdanen te onderhandelen ‘als’ met staten waarop het geene aanspraken bezat. Met behulp van dit woord werd, na eene tweejarige onderhandeling, die door den invloed van Maurits en de oorlogspartij onophoudelijk tegengewerkt werd, het Bestand voornamelijk door den vasten wil van Oldenbarnevelt tot stand gebracht. Het hoofddoel van den oorlog was bereikt; het land was door bijna eene halve eeuw van bloedvergieten uitgeput en het werd nu tijd te bedenken, dat er ook vrede mogelijk was. Het verdrag werd gesloten en de bekrachtigingen werden uitgewisseld, met de gewone vrij aanzienlijke geschenken in geld aan de onderhandelaars. Oldenbarnevelt verzette zich wel tegen het volhouden van deze laatste gewoonte en beweerde, dat die geschenken ten algemeenen nutte besteed moesten worden. Hij werd echter overstemd door hen, die meer dan hij naar belooningen haakten, en nam, om geen uitzondering te maken, zijne geschenken even als de overige onderhandelaars aan.Ga naar voetnoot(1) De bijzonderheden der onderhandeling zijn door den schrijver in de voorgaande deelen verhaald. Het was alleen noodig, nog eens op enkele punten in de loopbaan van den advocaat te wijzen, tot op het tijdstip waarmede deze geschiedenis eigenlijk aanvangt. Hun invloed op latere gebeurtenissen zal van zelve in 't oog vallen. Het Bestand was het werk van Oldenbarnevelt; Maurits en zijn aanhang haatten het. In 1606 liet de advocaat zich tegenover den gezant der Staten te Parijs aldus uit: ‘Ik duchte dat onse vianden ofte quade rapporten de oorsaeke van onse swaricheyden syn. Op particuliere adviesen moet geen fundament gemaekt worden. Gelooft en doet gelooven, dat meer als de helft van de ingesetenen, in de steeden en platten lande, tot vreede inclineert, en dat ick duchte, by vordere adversiteyten, dat de anderen niet constant sullen blyven, principaelijck ten aensien de landen van alle neringen, welvaert ende navigatie, door de handelingen van Vrankryck en Engelant, berooft syn. Ick hebbe altyd | |
[pagina 18]
| |
gemeent dat voor Syne Majt. dienstelyck was, ons te houden in puncten om ons tot synen dienste te mogen gebruyken; want mitten Spanjaert in vrede te blyven is buyten alle apparentie’Ga naar voetnoot(1). De Koning had zich verbonden, een tweetal fransche regimenten in staatschen dienst te laten en voor hun onderhoud te zorgen door het betalen eener jaarlijksche som gelds. Maar de oorlogsuitgaven namen steeds toe en de uitkomsten waren daarentegen gering. De advocaat verklaarde nu dat de Staten, wilden zij geen verlies lijden ‘aen reputatie en de plaatsen’, elke maand dat zij het veld hielden, 200000 pond betalen moesten, boven en behalve de gewone uitgaven, en somtijds nog meer. Die som zou, over negen maanden, de geheele subsidie van den Koning verslinden. Om in Maart of het begin van April te velde te wezen, moesten zij verzekerd zijn van eene buitengewone bijdrage van 200000 kronen en van een gelijke som in Juni of Juli. Achttien maanden daarna, terwijl de schitterende overwinning van Heemskerk voor GibraltarGa naar voetnoot(2) haar schrikwekkenden invloed op de kwijnende vredesonderhandelingen uitoefende, bracht de advocaat den Koning van Frankrijk wederom de moeilijkheden onder het oog, waarmede voor de Republiek het volhouden van den oorlog gepaard ging. Spanje was de gemeenschappelijke vijand; geen vrede of rust was er mogelijk voor de andere mogendheden, zoolang Spanje in het hart van westelijk Europa genesteld was. De Nederlanden streden niet slechts voor hun eigen zaak, maar voor die der vrijheid en onafhankelijkheid, tegen de alles overweldigende wereldmonarchie. En hunne hulpmiddelen teerden weg, terwijl nu toch de gunstige gelegenheid daar was om eenige vrucht te plukken van hunne vroegere inspanning en opoffering ‘Men doet ons twijfelen’ - zoo schreef hij aan den gezant te Parijs - ‘of des Coninx van Spanien aggreatie komen sal vermits dese défaite nyet wel by de Spanjaerts sal kunnen gedigereert worden. Daerentusschen syn onse lasten verre boven alle vermogen, als UEd. uytten ingeleiden staet sal kunnen verstaen, die ten naesten by nae den noot ende practyque tot eene vigoureuse defensie te lande en een redelycke ordre te water, en om de saeken buyten confusie te houden, nae de waerheyt gemaekt is. Tot yet meer als de helft van de costen souden de Provinciën middelen kunnen vinden; maer het verschilt veel dat de helft verschilt. Het souvereine en verzeekerste remedie soude wesen, 't geen lang versocht, dick- | |
[pagina 19]
| |
wijls geprojecteert, en somtijts ten naeste tot executie is geprepareert geweest, naementlyck dat de naegebure Coningen en Republyquen mit ernst de saeke by de hant souden nemen, om de Spanjaerts en heure adherenten uyte Nederlanden tot over het geberchte te doen vertrecken. Hun Staet mach toch nyet lyden dat zoo groote macht van volck van oorloge van beide crygende deelen in de Nederlanden by den anderen gehouden wort, en veel min dat dese Landen vallen in der Spanjaerts of heurer adherenten gewelt, om daeruyt met meerdere macht en commoditeyt alle Coningen, Prinsen en Republyquen te becrygen. 'Tselve moet by het eene of andere middel belet worden; en behoort voor een iegelyck genoech te wesen, dat wy nu tusschen dartich en veertich jaren een vast bolwerck jegens de Spaensche ambitie geweest syn. Onze constantie en patientie behoort met raet en daet zulx gestyft en gesterkt te worden, dat wy mogen subsissteren, sonder dat een christelyck mededoogen of eene cleyne assistentie daertoe souffisant is. Gelooft, en doet gelooven, dat de jegenswoordige constitutie van onse saeken meer hulp van raet en gelt noodig heeft als oyt te voren, en datter nyet beter kan besteet worden als tot zulcken eynde. De Heeren Janin, Busenval en Russy zijn nu alhier twaelf dagen geweest. Wy hebben vaste hope, dat andere Coningen en Prinsen oock de patiente alhier besoecken zullen, met last om souveraine remedien te adhiberen. Wilt geene geruchten lichtelyck gelooven. Wij kennen onse partye, en zeggen mette verstandigen: Metuo Danaos et dona ferentes. Wij gelooven van heure harten nyet anders als te voren; sed, ultra posse non est esse. Meer lasten te houden als men betalen kan, moet militaire alteratie brengen: de gemeente te bezwaren boven vermogen, brengt mede confusie populaire, bysonder rebus adversis, daervan 't voorleden jaer de beginselen zijn gesien; en sonder macht van volck, is de vyant niet te wederstacn. UEd. leste brieven zyn geweest van den 17 Mey. Myn advies is hem te betrouwen op syne oprechte proceduren, en met patiencie alles te overwinnen, daermede detracteurs en calumniateurs best geconfundeert worden. Verzeekert Zyne Majt., den Heere van Villeroy en anderen, dat ick onse ruine en Zr. Ms. ondienste nae myn uyterste vermogen zal helpen weren’Ga naar voetnoot(1). Het vredesverdrag werd gesloten; en van dat oogenblik af was de strijd tusschen den eersten staatsman en het groote legerhoofd der Republiek onvermijdelijk. Het aanzien van den | |
[pagina 20]
| |
eerste won bij den dag, terwijl de werkkring van den tweede voor eene wijle afgesloten was. Zoolang de oorlog duurde, was Maurits, na Hendrik IV, de voornaamste persoon in Europa geweest. Hij had in die atmospheer van macht geleefd, aan wier bedwelmenden invloed het zoo moeilijk is te weerstaan, en door wier waas een gewoon sterveling voor de oogen der menigte zich tot het bovennatuurlijke schijnt te verheffen. De aandacht der geheele Cristenheid was op hem gevestigd geweest. Nog nooit vóór hem waren zulke belegeringen of zulke kampen, zulk eene krijgstucht, zulk een wetenschappelijk krijgvoeren gezien. De jeugdige aristocratie uit alle landen verdrong zich in zijn leger om de oorlogskunst te leeren; want hij had door zijne studie der oudheid hersteld, wat edel in dat vak was, en tot eene kunst weten te verheffen, wat sedert lang ontaard was in roof, plundering en slachting. Sedert hij met eene onmiskenbare heldhaftigheid en met uitstekend gevolg een der gewichtigste en schitterendste veldslagen van later tijd gewonnen had, was hij een hoofdfiguur in de geschiedenis dier dagen geworden. Heidensche volken zagen tot hem op als tot een der eerste vorsten van de Christenheid. De Keizer van Japan richtte zich tot hem als tot zijn broeder, verzekerde hem dat zijne onderdanen in hun handel op die verwijderde streken bescherming zouden vinden en legde zijne verlegenheid aan den dag over de aanbieding eener vriendschap, die hij van zijnen kant zeide zoo weinig te verdienenGa naar voetnoot(1). Sedert het begin van zijn mannelijken leeftijd was Maurits regeerder en legeraanvoerder geweest; en hij was nu in de kracht zijns levens, in zijn tweeënveertigste jaar. Van keizerlijke afkomst en door bloedverwantschap of aanhuwelijking met de doorluchtigste regeerende huizen verbonden, een erkend meester in de echt koninklijke en edele wetenschap van den krijg, was hij van het hout waarvan koningen gemaakt worden, en behoorde hij, krachtens het toen heerschende goddelijke recht, tot het geslacht der koningen. Zijns vaders dood alleen had de verheffing van dien vorst tot den troon van Holland belet: en het bezit dezer souvereiniteit over de helft der Vereenigde Nederlanden zou ontwijfelbaar tot de heerschappij over al de zeven provinciën, wellicht zelfs over de toen nog onderworpene, hebben geleid. Zulk een vorstendom ware bevolkter en oneindig rijker geweest dan het toenmalige Groot-Brittannië en Ierland! Maurits was toen nog student te Leiden en zijne vermogens waren te weinig ontwikkeld, dan dat men | |
[pagina 21]
| |
gerechtvaardigd zou geweest zijn om hem, in die crisis, in zijns vaders plaats te stellen. De Nederlanden werden tot een bondgenootschap van aristocratische republieken gedreven, niet zoozeer omdat zij het vaste plan hadden om een republiek te vormen, als wel omdat zij geen Vorst, hetzij vreemdeling of inlander, krijgen konden. De bescheiden der aanbieding van de souvereine grafelijke waardigheid aan prins Willem waren in Maurits' bezit gebleven; en een paar jaren voor het sluiten van het Bestand was, door toedoen van Oldenbarnevelt, op eene bijzondere vergadering van de invloedrijkste personen de vraag in behandeling genomen, in hoever het wenschelijk en mogelijk was, de souvereiniteit, die wezenlijk den vader was toegekomen, aan den zoon op te dragen. De bedenkingen waren echter zoo talrijk en het plan scheen voor Maurits zelf zoo vol gevaren te zijn, dat het ook door zijne beste vrienden, waartoe ongetwijfeld de advocaat behoorde, werd opgegeven. Er bestond geen reden, waarom de gelukkige veldheer, aan wien het land groote verplichtingen had, niet naar de souvereiniteit dingen zou. De Vereenigde Provinciën waren geenszins aan den republikeinschen regeeringsvorm gebonden; en eene kroon, al werd die ook in 't geheim door Hendrik IV begeerd, kon onmogelijk aan iemand anders dan aan Maurits worden opgedragen. Het kon geen vlek op zijn karakter werpen, indien hij denkbeelden voedde,waarin niets misdadigs gelegen was. Maar de onderhandelingen over den vrede hadden een klove doen ontstaan. Het was duidelijk, dat Oldenbarnevelt, nadat hij zoo langen tijd het gezag had uitgeoefend en als het ware de eerste magistraatspersoon van een machtig gemeenebest geworden was, niet meer met dezelfde gezindheid den overgang in eene monarchie en de verheffing van Maurits tot den troon zou voorstaan. De advocaat was door de prinses weduwe Louise de Coligny, naar men meende in 't geheim, gepolst over de mogelijkheid om de souvereiniteit aan Maurits te verschaffen. Zij had dit gedaan op aandrang van den prins zelf, die geloofde dat de voorspraak van den advocaat voldoende zou zijn om hem te doen slagen, en die haar had voorgehouden dat, aangezien hij besloten had nooit te trouwen, zijne waardigheden na zijn dood aan haar zoon Frederik Hendrik zouden vervallen. De prinses aanbad haren zoon. Daar zij bovendien sterk gehecht was aan het Huis van Nassau, en tevens uit bewondering voor het toenmalig hoofd van dat geslacht, drong zij op het plan bij Oldenbarnevelt zeer aan, waarschijnlijk zonder te doen blijken dat zij op verzoek van Maurits tot hem gekomen was. | |
[pagina 22]
| |
De advocaat antwoordde haar openhartig. Hij legde eene sterke gehechtheid aan haar huis aan den dag, een diepen eerbied voor de deugden, opofferingen en heldendaden van haar betreurden gemaal en eene warme begeerte om de belangen van den zoon te bevorderen, die bewezen had zijne afkomst zoozeer waardig te zijn. Maar hij toonde haar aan, dat Maurits, met naar de souvereiniteit te staan, zijn ondergang zocht. De Hollanders, zeide hij, moesten overreed en niet gedwongen worden. Na zegevierend het juk van een machtig vorst te hebben afgeworpen, zouden zij er nu bezwaarlijk in toestemmen, de wet te ontvangen van een ander souverein. De begeerte om zich uit de klauwen van Spanje te redden, had hen vroeger gebracht tot de aanbieding van het souvereine gezag aan verschillende vorsten; maar nu zij vrede en onafhankelijkheid verworven hadden en van alle vrees voor spaansche wreedheid en fransche intriges bevrijd waren, schrikten zij terug voor eene herhaling der gevaren, waaraan zij zoo gelukkig waren ontkomen. Hij geloofde, dat de Hollanders in staat zouden zijn om ieder, die een voorstel daartoe in zou dienen, in stukken te scheuren. Maurits was nu honderdmaal gelukkiger, dan hij zijn zou wanneer hij in zijn verlangen slaagde. De glans der souvereiniteit was eene verblinding, die hem ten val zou brengen. Thans bezat hij de werkelijke macht, zonder dat de naijver er door opgewekt werd: even als zijn vader, behoorde hij een ijdelen titel te verwerpen, die hem slechts gehaat maken zou. Want het was wel bekend, dat Willem de Zwijger alleen aan een sterken aandrang had toegegeven, toen hij verklaard had te willen doen wat het heil des lands op dat oogenblik scheen te vorderen maar hem zelf onverschillig was. Maurits was nu kapitein- en admiraal-generaal voor vijf Provinciën; hij had het recht van benoeming tot alle militaire betrekkingen en zijn aandeel in de benoemingen der magistraten; hij bezat hetzelfde recht en dezelfde voorrechten, als genoten waren door de oude souvereine graven in de Nederlanden, door de hertogen van Bourgondië en zelfs door Keizer Karel V; ieder was thans gunstig gestemd voor de verhooging zijner jaarwedden en materiëele voordeelen. Mocht hij er daarentegen in slagen, de souvereiniteit te verkrijgen, dan zou ieder hem benijden, tot zelfs de strikken zijner pages en de schoenen zijner lakeien zou men hem misgunnen. In de jaarboeken van Holland was schier geen souvereine graaf aan te wijzen, tegen wien zijne onderdanen niet in verzet waren gekomen en geene aanslagen gesmeed hadden. Louise de Coligny liet zich door die redeneering overtuigen | |
[pagina 23]
| |
en drong er dus bij haren stiefzoon op aan, om een plan te laten varen dat noodlottig zou zijn voor eigen welzijn en rust, evenzeer als voor de belangen van het land. Maurits hoorde haar koel aan, gaf weinig acht op de logica van den advocaat, maar haatte hem van dat oogenblik uit den grond zijns harten. De prinses bleef Oldenbarnevelt steeds hoogachten.Ga naar voetnoot(1) Aldus werd de grond gelegd tot die groote vijandschap, die, door godsdienstigen hartstocht nog verbitterd, het tijdperk van vrede in eene hel veranderen zou, deze landen vaneen zou scheuren terwijl zij de grootste behoefte aan rust hadden en eeuwig betreurenswaardige tragische gebeurtenissen ten gevolge hebben zou. In 1607 had François Aerssen reeds beweerd, dat de verhouding tusschen beide voorname Nederlanders zoo gespannen was, dat een van hen het land zou moeten verlaten,Ga naar voetnoot(2) en daardoor voet gegeven aan het belachelijke verhaal, alsof Hendrik IV verklaard zou hebben, dat de advocaat spaanschgezind was geworden en Maurits wel zou doen met hem, in een zak genaaid, in zee te doen werpen. 's Prinsen leven was regelmatig in twee helften verdeeld: het seizoen der veldtochten en dat der winterkwartieren. In het eene bepaalde zijne werkzaamheid zich uitsluitend tot kampen, belegeringen en veldslagen, in het andere tot reken- en werktuigkunde, tot zijne stoeterijen en het kaats- en schaakspel - hoewel hij het laatste, waarvan hij een hartstochtelijk liefhebber was, vrij slecht speelde. Een fransch kapitein van het staatsche leger was zijne gewone tegenpartij bij dat spel; en hoewel de inzet zelden hooger dan een kroon was, trok deze daaruit een aardig voordeel, dat meer beliep dan zijne soldij. De prins was gemelijk als hij verloor en bleef, terwijl de kaarsen uitbrandden, met zijn hoed diep over het voorhoofd gedrukt zitten, zonder zijn gast goeden nacht te wenschen of hem uitgeleide te doen. Had hij daarentegen het spel gewonnen, dan straalde zijn gelaat van vreugde, riep hij de knechts om zijn vertrekkenden gast bij te lichten en deed hij dezen zelf uitgeleide tot aan de deur. Hij had weinig op met de genoegens van de tafel, maar was ongebonden in zijne minnarijen. Zijne huishouding was | |
[pagina 24]
| |
zeer regelmatig en hij was in geldzaken eer gierig dan vrijgevig. Zelf las hij alle brieven, dépêches, verslagen, alledaagsche zoowel als belangrijke, maar zelden schreef hij eigenhandig een brief; zoodat, in tegenstelling met de briefwisseling zijns vaders, de zijne weinig kenschetsends oplevert. Hij ging eenvoudig, maar volstrekt niet slecht gekleed, altijd in denzelfden trant, met wambuis en broek van bruine wol, zijden vest, een korten mantel met fluweel afgezet, een geplooiden halskraag en wijde laarzen. Hij lachte om de pronkerige fransche officieren, die, om hunne nette beenen te toonen, zulke nauwe laarzen droegen dat hun het zweet uitbrak als zij die moesten aantrekken; terwijl hij vasthield aan den regel dat een man elk oogenblik gereed moet zijn om zijne laarzen aan te schieten en te paard te stijgen. De eenige versierselen, die hij zich, natuurlijk behalve bij statiegelegenheden, gunde, waren het gouden gevest aan zijn beroemd slagzwaard en een krans van diamanten om zijn vilten hoed. Hij was nu eenenveertig jaar oud, in het volle genot zijner krachten en had eene edele, krijgshaftige houding. Zijn gelaat, hoewel schoon te noemen, leverde eene scherpe tegenstrijdigheid op: terwijl de bovenhelft zuiver verstandelijk was, was de onderste geheel zinnelijk. Zijn blond haar begon dun te worden, maar vertoonde nog weinig sporen van grijsheid; het heldere, opgeruimde, denkende voorhoofd, de groote, lichtbruine oogen, overschaduwd door zware wenkbrauwen, de fraaie, dunne, licht gebogen neus, waren wel in strijd met den zinnelijken mond en de dikke lippen, het volle aangezicht, den dunnen baard langs de glimmende wangen en den gevulden knevel en kinbaard. Toch gaf het geheel den indruk van een man, geroepen om over anderen te heerschen. De stempel van kracht en verstand was hem van zijn geboorte af ingedrukt. Het voorkomen van Oldenbarnevelt, met dat breede vierkante gelaat, die blauwe, gebiedende oogen, dat hooge voorhoofd en dien grijsachtigen baard, was koen en vol majesteit. Begaafd met eene overtuigende welsprekendheid en het vermogen, om met mond en pen veel te zeggen in weinig woorden, gaf hij meer acht op den inhoud dan op den vorm van zijne toespraken of geschriften. Wij vinden hiervan een treffend voorbeeld in zijne aanteekening op de vraagpunten, die een ambassadeur der Staten, nieuweling in het vak, aan hem onderwierp, en wier beantwoording den gezant tot leiddraad in eene gewichtige zending strekken moest. Hij vroeg den advocaat om formulieren van de duidelijkste, volledigste en | |
[pagina 25]
| |
best gestileerde dépêches van vroegere ambassadeurs, om zich, in het belang van den lande, daarnaar te kunnen gedragen. Het antwoord, door Oldenbarnevelt met zijne bijna onleesbare hand daarop geschreven, luidde: ‘Onnoodig. In zaken van gewicht is de waarheid, kort uitgedrukt, de beste stijl’Ga naar voetnoot(1). Gehecht aan het gezag, dat hij overtuigd was tot algemeen voordeel aan te wenden, bezat hij echter weinig persoonlijke ijdelheid en niet de minste eerzucht als schrijver. Boekdeelen zouden kunnen gevormd worden uit zijne opeengehoopte schrifturen, die thans in de archieven wegteren. Ware de taal, waarin zij geschreven zijn, eene wereldtaal geworden, dan zouden zij de oplettendste studie verdienen, als eene waardige toelichting tot de geschiedenis en de staatkunde dier dagen; terwijl zij tevens gevoelens en theorieën inhouden, die dikwerf zijn tijd ver vooruit waren. Hij lette niet op den stijl; in zaken van gewicht was de waarheid, kort uitgedrukt, hem genoeg. Maar de wereld in 't algemeen, en vooral de nakomelingschap, hecht aan stijl. Het voertuig wordt dikwijls hooger gewaardeerd dan de vracht. Terwijl de naam van Oldenbarnevelt bijna uit het geheugen gewischt is, blijft die van zijn jongere en lotgenoot in het ongeluk, Hugo De Groot, zijne bekendheid behouden. De Groot was schrijver, veeleer dan staatsman. Hij schreef voor de wereld en de nakomelingschap, met al de voorliefde en de bekoringsmiddelen van een letterkundige, in eene taal, die altoos leven zal, juist omdat zij dood is. Sommige zijner geschriften, die bij hunne verschijning reeds opgang maakten, gelden nog ten huidigen dage voor handboeken der geheele beschaafde wereld. Toch was Oldenbarnevelt, hoewel niet zijn gelijke in godgeleerdheid, en al kon hij zich volstrekt niet laten voorstaan op dichterlijke gaven, verreweg zijn meerdere in practische staatsmanswijsheid, in wetgeving, in regeerkunst en bovenal in karakter. Hoewel hij een voortreffelijk geleerde was, schreef hij zelden in het latijn en ook niet dikwijls in het fransch. Zijne eerzucht beperkte zich tot het volbrengen zijner taak naar zijn begrip van plicht; en hij riep Godes zegen daarover in, zonder zich veel aan de toejuiching der menschen te laten gelegen liggen. Nu kent men den veldheer en den staatsman. Zou de | |
[pagina 26]
| |
Republiek, gelukkig genoeg twee zulke uitstekende, maar zeer verschillende mannen te bezitten, ook wijs genoeg zijn om ze beiden in haar dienst te behouden, zóó dat de een den ander kon aanvullen en beiden te zamen een volmaakt geheel zouden uitmaken? Of zou de wet der afstooting in de wereld machtiger zijn dan die der aantrekkingskracht of algemeene harmonie, door een beroemd sterrekundige op dit tijdstip ontdekt, en zou de eerste de bovenhand behouden tot onheil van de Republiek en tot beschaming voor Europa? De tijd zou het leeren. De nieuwe staat had zichzelf in de familie der staten ingedrongen, eenigszins ten spijt van de meesten van Gods gezalfden. Oproerig en republikeinsch, wekte hij daardoor noodzakelijk de ijverzucht op van lang gevestigde, erfelijke Staten. De Koning van Spanje had niet formeel de onafhankelijkheid der Vereenigde Provinciën erkend. Hij had hen behandeld ‘als vrij’; en er werd aan dat bijvoegsel eene bijzondere beteekenis gehecht. Maar met der daad werd hunne souvereiniteit algemeen erkend: de grootste natiën waren openlijk in diplomatieke betrekkingen met hen getreden en de agenten der Nederlanden bij vreemde Hoven waren verheven tot den rang en den titel van ambassadeurs. De Spaansche Koning had ook wel geweigerd, de vrijheid van handel en zeevaart op Oost-Indië aan hen toe te staan; maar toch was het van algemeene bekendheid dat de weglating van het woord Indië in het vredesverdrag inderdaad voor de Staten eene groote zegepraal was, terwijl hun bloeiende en dagelijks toenemende handel op het verre Oosten en hunne aanzienlijke daar gevestigde nederzettingen reeds de voorwerpen waren van den naijver, niet alleen van Spanje, maar ook van bevriende mogendheden. Intusschen gaf de regeering van Groot-Brittannië zich den schijn, alsof zij hen nog als iets minder dan een souvereinen staat beschouwde. Ofschoon Elizabeth het haar eenmaal aangeboden gezag geweigerd had en Jacobus zich met Hendrik IV had vereenigd om het pas gesloten verdrag tusschen de Staten en Spanje te waarborgen, koesterde de Britsche Koning het zonderlinge denkbeeld, dat de Republiek eene soort van onderdeel van zijn rijk was, omdat de pandsteden nog in zijn bezit waren als borgtocht voor de door zijne voorgangers bewilligde geldleeningen, Hij schreef zijnen agenten te Constantinopel voor, dat de gezanten van den nieuwen staat niet als die eener onafhankelijke mogendheid moesten aangemerkt worden; en de Republiek werd als eene verzameling van oproermakers, het uitschot der zeeroovers, voorgesteld. De Sultan zag | |
[pagina 27]
| |
evenwel zijn belang te goed in, om zich de vijandschap der opkomende zeemogendheid op den hals te halen. De nederlandsche gezant verklaarde, dat hij liever in den Bosphorus springen zou, dan dat hij zich eene mindere bejegening liet welgevallen dan aan de gezanten der groote mogendheden te beurt viel. Aan de vertoogen der naijverige vreemden werd dan ook geen verhoor gegeven en Haga zag zich ontvangen met al de verschuldigde eerbewijzen. Zelfs aan het bevriende Fransche Hof werd het ontstaan der Republiek door velen met koelheid aangezien. François Aerssen, de scherpzinnige en begaafde minister der Staten te Parijs, werd na de sluiting van het Bestand als ambassadeur toegelaten met het ceremonieel, dat voor den hoogsten diplomatischen rang paste, en evenwel kon Hendrik IV niet over zich verkrijgen, den accrediteerenden staat als een volkomen zelfstandig gemeenebest te beschouwen. De engelsche ambassadeur vroeg den Koning, of hij voort zou gaan met de Staten te ondersteunen gedurende het Bestand. ‘Ja,’ luidde het antwoord. ‘En dan nog eenige jaren?’ ‘Neen. Ik wensch geenszins den Koning van Spanje onnoodig te kwetsen.’ ‘Maar zij zijn vrij,’ hernam de ambassadeur; ‘de Koning van Spanje zou geen reden hebben om er zich door beleedigd te gevoelen.’ ‘Zij zijn vrij,’ antwoordde Hendrik, ‘maar niet souverein.’ ‘Oordeel dus’ - schreef Aerssen aan Oldenbarnevelt - ‘hoe wij bij het einde van ons bestand tegenover den Koning van Spanje staan zullen, als onze beste vrienden onder elkander dat onderscheid maken, ten onzen nadeele. Zij beschouwen de vrijheid als een middenterm tusschen afhankelijkheid en souvereiniteit. Gij zult wel doen,’ vervolgde hij, ‘in alle omstandigheden het woord souvereiniteit in plaats van vrijheid te gebruikenGa naar voetnoot(1).’ En die wenk was juist en had eene diepe beteekenis. Zelfs de trotsche Republiek Venetië, met haar ‘Gouden Boek’ en haar duizendjarigen stamboom, zag laag neder op de pas ontstane Republiek - even als zij zelf verrezen uit moerassen en zandbanken - die nu reeds aanspraak maakte op gelijken rang met Keizers en Koningen en den leeuw van St. Marcus. Maar de behendige raad van dat doorluchtige gemeenebest bezat te veel ondervinding en een te juist inzicht in staatkundige aangelegenheden, dan dat hij aan aristocra- | |
[pagina 28]
| |
tische vooroordeelen zou hebben toegegeven. De natuurlijke vijand van den Paus, van Spanje en van Oostenrijk moest noodzakelijk de vriend van Venetië zijn; en het werd zelfs raadzaam geoordeeld den officieusen wenk te geven, dat een gezantschap van de nederlandsche Staten-Generaal aan de Koningin der Adriatische Zee, tot bekendmaking van het twaalfjarig bestand, bijzonder welkom zou zijn. Die wenk werd door den venetiaanschen ambassadeur te Parijs aan François Aerssen gegeven, welke laatste Oldenbarnevelt's schoonzoon Van der Myle aanbeval als een geschikt persoon om met die belangrijke zending belast te worden. Op dat oogenblik was een vredebreuk tusschen Spanje en Venetië op het punt van los te barsten; en de spaansche ambassadeur te Parijs, don Pedro de Toledo, van nature gebeten op Holland en Venetië zoowel als op Frankrijk, liet het niet ontbreken aan heftige vertoogen. De aanmatigende Spanjaard had pogingen in 't werk moeten stellen om een dubbel huwelijk van den dauphin met Filips' oudste dochter en van den oudsten zoon van zijn Koning met prinses Elizabeth van Frankrijk tot stand te brengen. Eene onvermijdelijke, hoewel geheime, voorwaarde dier onderhandeling was geweest, dat Frankrijk zijne vriendschapsbetrekkingen met de Vereenigde Provinciën ten eenenmale zou opgeven; en het plan was dan ook rechtstreeks tegen het leven der Republiek gericht. Hendrik IV was echter trouw gebleven; en don Pedro stond nu op het punt van te vertrekken, mismoedig over het schipbreuk lijden zijner onderhandeling. Het toeval wilde dat hij, toen hij voor zijn afscheidsgehoor ten paleize kwam, nu de aankomst van zijn' opvolger don Inigo de Cardenas, den gezant van Venetië, Antonio Foscarini, ontmoette. Hevige woorden werden tusschen hen gewisseld, waarbij de Spanjaard in zijn woede zoo heftig tegen zijn ambtsbroeder uitviel en hem voor een ‘lafaard, een gek en een zwijn’ schold, dat de Koning het hoorde. Wat de Venetiaan antwoordde, weet men niet; maar hij schijnt de eerste geweest te zijn om eene verzoening te bewerken: hij had het niet voorzien - zoo zeide hij - op spaansche moordaanslagenGa naar voetnoot(1). Het huwelijksontwerp werd voor een tijd opgegeven; en middelerwijl vorderde de alliantie tusschen de twee Republieken. Van der Myle, de voor Venetië benoemde ambassadeur, kwam weldra naar Parijs, waar hij een gunstigen indruk maakte; | |
[pagina 29]
| |
en hij werd door Aerssen in zijne briefwisseling met Oldenbarnevelt zeer geprezen. Geen onheilspellende schaduw van tweedracht viel er nog op de betrekkingen tusschen die staatslieden. Vóór het einde van het jaar kwam hij op zijn post aan en werd daar, in weerwil der bezwaren, die hem door Spanje en andere mogendheden in den weg gelegd werden, met veel onderscheiding ontvangen. De ambassadeur van Frankrijk te Venetië, De Champigny, drong er zelfs op aan, dat hij op gelijken voet met de gezanten van Savooie en Florence geplaatst zou worden. Van der Myle beging in den aanvang de fout, die wel is waar weinig beteekende, van de Staten-Generaal te spreken als van de ‘hoogmogende’, terwijl Venetië zijn eigen raad als ‘doorluchtige’ betitelde. Die fout werd echter onverwijld goed gemaakt door den Doge Priuli, die den nederlandschen ambassadeur bij zijn plechtige ontvangst aan zijne rechterhand deed plaats nemen en het bevel gaf, dat Van der Myle met ‘Excellentie’ zou worden aangesproken, zoodat hij in rang onmiddellijk op de ambassadeurs van den Paus, den Keizer en de andere voornaamste vorsten volgen zou. Gelijke voorrang werd te Parijs aangenomen; en Aerssen, die wel inzag dat hij zich na zijne erkenning als ambassadeur toch niet nuttiger zou kunnen maken dan te voren, kreeg van Hendrik, met wien hij op zeer vertrouwelijken voet verkeerde, de verzekering dat hij even als vroeger, zonder plichtplegingen bijzonderen toegang tot den Koning behouden zouGa naar voetnoot(1). De theorie dat een ambassadeur, als vertegenwoordiger van den persoon zijns souvereins, naar zijn eigen goedvinden en zonder formaliteiten den Vorst, bij wien hij geaccrediteerd is, kan bezoeken, werd in de zestiende eeuw al evenmin in practijk gebracht als in de negentiende. Maar aan den anderen kant was Aerssen, als de vertrouwelijke agent eener bevriende, hoewel niet openlijk erkende republiek, gedurende vele jaren in bijna dagelijkschen omgang met den Koning geweest. Het verdient ook opmerking, dat de moderne voorstelling, alsof republieken, daar zij niet persoonlijk zijn, door geene ambassadeurs behoorden vertegenwoordigd te worden, in dat gewichtig tijdvak der diplomatische geschiedenis onbekend was. Integendeel, de twee groote gemeenebesten van dien tijd, Holland en Venetië, hielden met evenveel waardigheid als goed gevolg hun recht op de hoogste diplomatieke eerbewijzen staande. Het onderscheid was niet schijnbaar, maar wezenlijk; | |
[pagina 30]
| |
en die machtige republieken beschouwden het als een nadeel en als minachting, dat hare Vertegenwoordigers, bij gemis van zekere officiëele titels, op gelijken voet geplaatst zouden worden met de gezanten van geringe italiaansche vorstendommen of van de driehonderd souvereine staatjes van Duitschland. Het was het gevoelen van den Franschen Koning, die de wereld en de staatkunde zoo goed als iemand kende, dat de gezanten der bevriende Republiek, welke zich nu op den drempel van haar nationaal bestaan bevond, zich aan alle Hoven zouden doen gelden met dat zelfvertrouwen en die hoffelijkheid, die de vertegenwoordigers eener groote mogendheid pasten. Dat zij voor geen dezer onderdeden in bekwaamheid en geschiktheid, was bekend aan ieder die met hen verkeerde; want de Staten vorderden in hunne diplomatieke vertegenwoordigers kennis van de geschiedenis en van het volkenrecht, van nieuwe en oude talen, zoowel als van de staatkundige en maatschappelijke gebruiken - in één woord: beschaafde manieren, gepaard aan grondige kennis. Het is nog na verloop van eeuwen een letterkundig genot en leerzaam voor geschied- en staatkundigen, om de verslagen en brieven dier diplomaten te lezen. Als kunstwerken, staan zij waardig naast diplomatische meesterstukken als de ‘Relazioni’ der venetiaansche ambassadeurs. Het is ook wel bekend, dat de vroegste en sommige der belangrijkste werken over volkenrecht en publiek recht uit de pen van Hollanders gevloeid zijn, die inderdaad de eerste beoefenaars dier wetenschap genoemd kunnen worden. De Republiek, die zich zoo besloten een weg gebaand had tot de groote familie der natiën, zag zich weldra geroepen eene groote rol in de aangelegenheden der wereld te vervullen. Nauwer dan in onze dagen waren toen de staten onderling verbonden, die dezelfde zienswijze deelden omtrent de groote vraagstukken in Europa. Eene staatkunde van onthouding, zooals de Transatlantische Republiek die wijselijk in practijk brengt, was onmogelijk voor de Nederlanden, die ontstaan waren door eene groote godsdienstige scheuring en met hun kleine grondgebied ingesloten lagen tusschen de hoofdmachten der Christenheid. Dezelfde naijver, die hun zoo dikwijls den weg versperd had tot de erkenning hunner souvereiniteit, bestond bovendien in de hoogste mate tusschen hunne beide bondgenooten Frankrijk en Engeland, ten opzichte hunner wederzijdsche betrekkingen met hen. ‘Indien ooit een volk verplichtingen op zich geladen heeft,’ zeide Villeroi tot Aerssen, ‘dan zijn het de Nederlanden | |
[pagina 31]
| |
jegens Koning Hendrik. Hij heeft ulieden nimmer verlaten en uw oorlog in vrede veranderd. Thans staat het aan U, Uwe dankbaarheid en genegenheid te toonen.’ Zoo ging er ook, onder Elizabeth zoowel als onder haar opvolger, bijna geen dag om, waarop de gezanten der Staten niet herinnerd werden aan den last van dankbaarheid jegens Engeland, waaronder zij gebukt moesten gaan, en aan de grootere oprecht- en waarde van Engeland's vriendschap, vergeleken bij die van Frankrijk. Sully besprak dit onderwerp met Aerssen dikwijls in nog krachtiger bewoordingen en noemde zich zelf den beschermengel der Republiek, aan wien zij door banden van eeuwige erkentelijkheid verbonden was. ‘Indien de Staten’ - zoo drukte hij zich uit - ‘den Koning van Engeland meer dan Koning Hendrik naar de oogen wilden zien, of hem zelfs op gelijken voet met Zijne Majesteit behandelen, zou deze zich ten hoogste beleedigd gevoelen. Hij verlangt niet, dat zij de vriendschap van Engeland veronachtzamen, maar dat zij die eerst bevorderen na de zijne; want zij moeten wel overtuigd zijn, dat Jacobus onverschillig is omtrent hun behoud of ondergang, terwijl Zijne Majesteit steeds het tegendeel door raad en daad bewezen heeft’Ga naar voetnoot(1). Hendrik van Frankrijk en Navarre - krijgsman, staatsman, man van vernuft en bovenal door en door vorst - behept met menschelijke zwakheden en ondeugden maar ook begaafd met dat genie, waarmede hij menschen en zaken meedoogenloos dwong om zich te voegen naar dien geest des tijds, dien niemand beter begreep dan hij, had steeds in zulk eene nauwe betrekking tot de Nederlanden gestaan, dat hij eenigermate hun souverein scheen te wezen. Jacobus Stuart, die leerling uit de school van Buchanan, opgegroeid in de atmospheer van het Calvinisme, regeerde thans in dien meer vrijzinnigen kring, waarin Elizabeth zoo lang geheerscht had. Na jaren van theologische studie zag hij zich eensklaps geplaatst tegenover een vreemd gemeenebest, in een tijdperk, waar de staatkunde met den godsdienst zoo vermengd werd, dat daaruit dagelijks de ingewikkeldste vraagstukken voortvloeiden; en de waanwijze Koning achtte zich gelukkig, zulk een veld voor zijne talenten geopend te zien. Den troon tot een kansel te maken en de wereld te verbazen door zijne geleerdheid, was een eerzucht die hem streelde. De Schotsche Calvinist verkondigde nu zijn doodelijken haat tegen de Puriteinen in Engeland en in Holland; hij | |
[pagina 32]
| |
maakte de Nederlanders voor een bende oproermakers uit, die hij zich niet ontzag te ergeren, en over wie hij, door het bezit der pandsteden, zekere souvereine rechten bezat. Hij gevoelde instinctmatig, dat onder de ruwe schors van het Protestantisme de kiem eener grootere menschelijke vrijheid lag; en hij besloot die kiem te bestrijden met het woord, met de pen - met alles, behalve met het zwaard. De Staten hadden ongetwijfeld een onschatbaren bijstand ondervonden zoowel van Engeland als van Frankrijk; maar de regeeringen van beide landen wisten zeer goed dat op de slagvelden van Brabant en Vlaanderen hunne zaak, niet minder dan die van Holland, bevochten was. Zonder het bondgenootschap en de subsidiën der trouwe Staten, ware Hendrik niet zoo spoedig bij machte geweest, den troon zijner voorvaders te bestijgen. En niet minder duidelijk was het, dat, zoo Spanje bij voortduring aanslagen tegen het Britsche Rijk gesmeed had, dit in de eerste plaats met het doel geschied was om eene brug te leggen tot de herovering der Nederlanden. Niet de taal, maar de godsdienst, verdeelde de natiën onderling en regelde de nationale verbintenissen. Het woord ‘Duitschland’ was niets meer dan een aardrijkskundige term: de Unie der Protestanten, waartoe een groot deel zijner driehonderd souvereinen en wel de meerderheid der bevolking van hunne verschillende staten behoorden, strekte zich in allerlei richtingen over dat geheele land uit.Ga naar voetnoot(1) Men heeft zich dikwijls verwonderd dat het Protestantisme, na zooveel uitgewerkt te hebben, zoo spoedig weder grond verloor en in wijden kring het veld ruimde voor de Kerk, die zoolang alleen geheerscht had. Maar toch was hierin niets bevreemdends. Het Katholicisme was en bleef eene eenheid, terwijl zijne tegenstanders in honderde deelen zonder politieke macht gescheiden waren. De godsdienst werd in de handen van protestantsche vorsten verwrongen tot een wapen, om de zelfzuchtige begeerte naar uitbreiding van grondgebied te bevredigen. ‘Cujus regio, ejus religio’ was het wachtwoord, dat door de aanmatigende Duitsche Lutheranen op honende wijze den hulpvragenden Calvinisten in Frankrijk en de Nederlanden werd voor de voeten geworpen. Met zulk een wapen werd het beginsel van godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid in het hart getroffen en het Protestantisme, in zijn strijd tegen de oude, zoo uitnemend georganiseerde Kerk, verzwakt. In Frankrijk waren de Hugenooten, door hun voormalig hoofd nog slechts met weerzin in bescherming genomen, sedert | |
[pagina 33]
| |
zijn afval geheel ter neer geslagen; en Hendrik, die zich zelf in eene valsche politie gebracht had, had bij vriend en vijand argwaan doen rijzen. Wat Engeland aangaat viel het bezwaarlijk te zeggen, wie in de oogen der daar bovendrijvende partij schadelijker ondier was, een Jezuïet of een Puritein. In de Nederlanden was bijna de helft der bevolking, openlijk of in 't geheim, aan de oude Kerk gehecht gebleven, terwijl onder de Protestanten weldra een hevige scheuring zou ontstaan, die Remonstranten en Contra-remonstranten voor eene wijle tot grooter vijanden zou maken van elkander, dan zij het van de Papisten waren. Het leerstuk der voorbeschikking had, in zijn strengsten en striksten zin, langen tijd in de Hervormde Kerk geheerscht, zoowel in de Nederlanden als in Schotland, Frankrijk, Genève en de Paltz. Tot op het tijdstip van het Bestand had ongetwijfeld de meerderheid dat leerstuk en zijne gevolgen omhelsd, al was ook ten allen tijde een milder geloof door menigen leeraar openlijk gepredikt. Eerst met de benoemingGa naar margenoot+ van Jacobus Arminius tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, in de plaats van Franciscus Junius, dreigde het gevaar eener scheuring in de Kerk. Toen toch barste Gomarus in toorn los en trad hij, met al de kracht zijner welsprekendheid en geleerdheid, en in den vurigen ijver zijner overtuiging, als aanklager der afschuwelijke ketterij op. Geleerde samensprekingen voor het Hof van Holland, theologische steekspelen tusschen zes voorvechters van beide partijen, leidden slechts tot de gewone uitkomst: dat elke van beide zich in de overtuiging versterkte, dat zij alleen de waarheid had. De invloed van Arminius was intusschen zoo groot, dat toen eene synode de predikanten in Holland vermaande om den Heidelbergschen Catechismus te onderschrijven, vele van hen dit weigerden. Dat was openlijke ketterij en verzet. Het werd nu voor de ware Kerk tijd, om haar gezag te handhaven. De groote strijd met Spanje - zoo werd nu beweerd en ook oprecht geloofd - was niet ondernomen tegen de Inquisitie, niet om te beletten dat de Nederlanders door de oude Kerk werden verbrand of levend begraven, niet om de oude rechten en privilegiën, die onschatbare vruchten van eeuwenlange worsteling tegen despotisch geweld, niet om een burgerlijke vrijheid en zelfregeering, uitgebreider dan eenige toen in de wereld bestaande, te beschermen, niet om de godsdienstige gelijkheid aan allen te verzekeren, maar bovenal om den waren godsdienst, de eenige Kerk, het eenig mogelijke geloof te vestigen: het Geloof en de Kerk van Calvijn. Zeker is het, dat het levende vuur, dat in de aderen dier | |
[pagina 34]
| |
felle evangelisten brandde, krachtig had bijgedragen om de geestdrift in den gevoerden strijd te onderhouden. Zeker ware zonder die geestdrift de oorlog niet zoo gelukkig afgeloopen. Maar het is ook zeker, dat Katholieken, Lutheranen, Doopsgezinden en wat er al meer voor sekten mochten zijn, gelijkelijk aan den strijd voor haard en altaar deel hadden genomen, en dat de onafhankelijkheid der Nederlanden zonder die samenwerking nooit tot stand zou zijn gekomen. Intusschen was, nog voor het eind van den oorlog, de aanmatiging van de hervormde geestelijkheid begonnen eene kloof te graven. Zij die met Willem de Zwijger en Oldenbarnevelt de illusie gedeeld hadden, dat godsdienstige gelijkheid de mogelijke uitkomst van den strijd tegen de Inquisitie zou zijn, zouden zich bedrogen vinden. Er zou tegen de predikanten, die onder den invloed van Arminius de onderteekening der geloofsbelijdenis geweigerd hadden, thans gehandeld worden. Het was tijd, verder dan berispen te gaan; de ketterijGa naar margenoot+ moest vernietigd worden. Men verlangde eene nationale Synode. ‘De Staten-Generaal’, zoo zeiden de kerkelijken, ‘moeten in 't oog houden, dat die synode, waarnaar verlangd wordt, geen menschelijk instelling, maar eene verordening van den Heiligen Geest is, van God komende tot de gemeente.’ Zij beklaagden er zich over, dat de Kerk slechts door tusschenkomst van het staatsbestuur handelen kon en dus in het nadeel was, zelfs bij de Katholieken vergeleken, wier handelingen oogluikend toegelaten werden. Zoo leed de ware Kerk onder hare vermeende vrijheid, wat vijandige sekten wonnen bij oogluiking.Ga naar voetnoot(1) Eene crisis was op handen. De eenige Kerk maakte aanspraak op onfeilbaarheid en meerderheid over het staatsgezag. De Heilige Geest werd, met veel ophef, in rechtstreeksche botsing gebracht met Mijneheeren de Staten-Generaal. De nederlandsche natie moest beslissen of zij, nadat de Inquisitie afgeworpen en de oude Kerk aan het openbaar gezag onderworpen was, aan de gebiedende eischen der nieuwe ware Kerk gehoor zou geven. De Kerk was door honderde schakels aan den Staat verbonden. Eene scheiding tusschen hen was in die dagen bijna onmogelijk en ondenkbaar. Het stelsel van vrije gemeenten, dat met zoo goed gevolg later in de wildernissen van Nieuw-Engeland in practijk gebracht werd, en waaraan de godsdienstige zoowel als de staatkundige vrijheid van Amerika zooveel verschuldigd is, was in een oud land met zulk een | |
[pagina 35]
| |
verleden als de Nederlandsche Gewesten niet licht in te voeren. Prachtige kerken en cathedralen, wier bezit een voorwerp van strijd tusschen de verschillende sekten uitmaakte, konden niet meer door nederige bedehuizen en losse getimmerten vervangen worden. De vraag van het eigendomsrecht was van ingewikkelden aard; niet alleen de staten en de gemeenten maakten op het bezit der kerkelijke goederen ieder voor zich aanspraak, maar zelfs bijzondere geslachten konden rechten van patronaat en andere aanspraken aanwijzen, die hun bij keizerlijke en hertogelijke charters verleend waren. Zoolang er omtrent die punten, welke niet rechtstreeks het levensbeginsel der zaak raakten, vrijheid van meening in de Kerk bestond, kon eene openlijke scheuring, waaronder het protestantisme in geheel Europa lijden zou, worden vermeden; terwijl de ondergeschiktheid der geestelijkheid aan het burgerlijk gezag gehandhaafd bleef. Maar wanneer de Heilige Geest, door de vergaderde geestelijkheid, een onschendbaar formulier mocht voorschrijven waaraan een ieder zich te houden had, kerkelijke wetten maken zou waaraan ieder burger moest gehoorzamen en predikanten en onderwijzers ging aanstellen, van wie oud en jong bij uitsluiting kennis en onderwijs, godsdienstig zoowel als wereldlijk, ontvangen moest, dan voerde men eene Theocratie in, die geen verlicht staatsman dulden kon. Ga naar margenoot+De Staten-Generaal bewilligden in de synode, maar onder voorwaarde dat de Geloofsbelijdenis en de Catechismus zouden herzien worden. Dit werd onmiddellijk met groote beslistheid verworpen: die voorwaarde onderstelde de mogelijkheid, dat de lage ketterij van Arminius waarheid bevatten mocht. Geheel onvoorwaardelijk werd er eene synode gevorderd. De Catechismus van Heidelberg en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis waren heilig, onfeilbaar; daaraan mocht niet geraakt worden. Het antwoord der Staten, bij monde van Oldenbarnevelt, was dat aan de Staten-Generaal, als beschermers en pleegvaders der Kerk, alle recht toekwam! Tot dusver waren de Staten-Generaal, onder de leiding van Oldenbarnevelt, eensgezind en verbleef de overwinning aan den Staat over de Kerk. Maar zeer spoedig nadat met de sluiting van het Bestand een tijdperk van vrede was ingetreden, schalde de geestelijke bazuin weder wijd en zijd en traden geestelijken en leeken met vernieuwde woede in het strijdperk. In het vervolg dezer bladzijden zal nader gesproken worden over de Remonstranten en Contra-remonstranten en over de benoeming van Conradus Vorstius - nog gruwelijker ketter dan Arminius - tot vervulling van zijn opengevallen leerstoel, eene daad die | |
[pagina 36]
| |
Gomarus en de Gomaristen tot het uiterste dreef, ofschoon Gomarus en Vorstius persoonlijk voortdurend met elkander bevriend bleven. Aldus waren aan de vier hoofdpersonen in het staatkundiggodsdienstige drama, dat als een tusschenspel van den tachtigjarigen oorlog kon aangemerkt worden, rollen aangewezen, die op het eerste gezicht onvereenigbaar schenen met ieders bijzondere overtuiging. De Koning van Frankrijk, na verscheidene malen zijn godsdienst afgezworen te hebben, was nu de beste der Katholieken geworden en werd niettemin op elken katholieken kansel beschuldigd van wederom afvallig te zijn en de ketters en rebellen openlijk in bescherming te nemenGa naar voetnoot(1). De opgeruimde Koning stoorde zich minder, dan wellicht goed was, aan die banvloeken. Maar hij werd ook, zooals wij weldra zien zullen, door andere belangen, zoowel staatkundige als persoonlijke, uitsluitend bezig gehouden. Jacobus, de ex-Calvinist, de crypto-Arminiaan, de pseudo-Papist en erkende puriteinenhater, gordde zich aan om de Arminianen te verdelgen en de Puriteinen in Holland te beschermen, terwijl hij zwoer dat hij hen in Engeland zou doen geeselen en hangen en levend begraven. Oldenbarnevelt, die zich zoo weinig mogelijk met theologische geschilpunten inliet en berustte in de nederige spreuk zijner voorvaderen: ‘Nil scire tutissima fides’, helde wellicht meer dan hij zelf wist over tot het dogma der heerschende Hervormde Kerk, al was hij ook een bestendige en ijverige voorvechter van het burgerlijk gezag over de Kerk. Maurits was geen godgeleerde maar een geregeld kerkganger; de leeraar wien hij zijne voorkeur schonk en die ook prediker was in zijne hofkapel was niemand anders dan Uijtenbogaert: de man, die eens de kampvechter der Arminianen en de steller der remonstrantie worden zou; de raadsman en vriend van Oldenbarnevelt en De Groot werd nu door de Gomaristen bespot met den bijnaam van ‘Hofbazuin’. De leeraar zou niet van zienswijze veranderen; de prins misschien wel. Maar Maurits gaf nu nog geen acht op dat groote vraagstuk der voorbeschikking, waar de Nederlanders elkander op leven en dood om zouden bestrijden. ‘Hij wist niets van voorbeschikking’, zeide hij dikwijls; ‘zelfs niet of die groen of blauw zag’. Maar wat hij wel wist was, dat de advocaat geweigerd had om aan den wensch zijner stiefmoeder omtrent de souvereiniteit gehoor te geven en ‘dat zijne fluit en die van den advocaat niet samenstemden’. Zooveel wist hij van voorbeschikking, | |
[pagina 37]
| |
dat indien de advocaat en zijn aanhang met den overwinnaar van Nieuwpoort in openlijken strijd mochten geraken, het voorbeschikt was dat het met hen slecht afloopen zou. Theologische woordenstrijd boezemde hem geen belang in; en hij was in staat daarin grove misslagen te maken. ‘Wel, dominé’, zeide hij eens tot Albertus Huttenus, die zijne voorspraak kwam inroepen voor een ter dood veroordeelde, ‘behoort u ook tot die Arminianen, die gelooven dat het eene kind geboren wordt om zalig en het andere om verdoemd te worden?’ Huttenus, ten hoogste verbaasd over die onverwachte vraag, antwoordde: ‘Uwe Exc. gelieve op te merken, dat dit niet de meening is van hen, wien men den hatelijken naam van Arminianen geeft, maar die van hunne tegenstanders.’ ‘Wel dominé,’ hernam Maurits, ‘denkt u, dat ik dat niet beter weet?’ Daarop wendde hij zich tot Lodewijk Willem, die er bij stond, en riep hem toe: ‘Wie heeft er nu gelijk, neef, hij of ik?’ ‘Neen neef,’ antwoordde graaf Lodewijk, ‘gij zijt in 't ongelijk.’Ga naar voetnoot(1) Tegen de Katholieke Ligue in Europa, zoo dicht aaneengesloten en krachtig als zij was, stond de Protestantsche Unie over, met vuur en geestdrift bezield, maar ongeordend en in zich zelve verdeeld. Het groote beginsel, niet van godsdienstige verdraagzaamheid, wat eigenlijk eene beleedigende uitdrukking is, maar van godsdienstige gelijkheid, dit natuurlijke recht van den mensch, zou zich uit den oorspronkelijken strijd, die reeds zoo lang aangehouden had, eerst na verloop van eeuwen ontwikkelen. Nog later zou de geheele scheiding van Kerk en Staat de kroon zetten op het werk der groote revolutie. Maar inmiddels was het onvermijdelijk, dat de bevoorrechte en rijke kerk met hare legers van geestelijken en met hulpmiddelen, ver verheven boven al wat hare tegenstanders vermochten bijeen te brengen, zich handhaven zou; en meer dan dat. In den aanvang van het tijdperk, dat ons thans bezig houdt, was Europa in een toestand van uitputting en begeerig naar rust. Spanje had zich moeten vernederen om een bestand te sluiten met zijne oproerige onderdanen, waarbij in den grond der zaak hunne onafhankelijkheid erkend werd. Treurig was de inwendige toestand van dat land, dat nog steeds aanspraak maakte op alleenheerschappij over de geheele wereld. Het had vrede gesloten omdat het geene middelen meer bezat | |
[pagina 38]
| |
voor den oorlog. De fransche ambassadeur te Madrid, Barante, verhaalde, dat hij meermalen officieren van het leger op de straat had zien neerknielen voor den Koning, om hem betaling hunner soldij of althans een aalmoes af te smeken, ten einde niet van honger om te komen, en dat die bede altoos vruchteloos wasGa naar voetnoot(1). De Koning, een hoogst onbeduidend man, had evenmin gevoel voor aandoeningen als verstand om de minst beduidende staatszaken te begrijpen. Daarbij ontbraken hem de middelen, ook al was hij tot helpen gezind geweest. De hertog van Lerma was steeds zijn onverbiddelijke heer en meester; en Lerma's secretaris, die de staatsbetrekkingen, zoowel hooge als lage, aan den meestbiedende te koop bood, droeg zorg dat de inkomsten in de zakken van den hertog en in zijne eigene vloeiden, in plaats van in de koninklijke schatkist. In Frankrijk waren koning en volk beide van den oorlog afkeerig. Sully keurde het zoo even gesloten verdrag tusschen Spanje en de Nederlanden af, wijl hij overtuigd was dat het ten nadeele der Republiek en van den hervormden godsdienst zou uitgelegd worden, zoodra Spanje weder op krachten zou zijn gekomen. Hij vreesde, dat de Staten concessiën aan den roomschen eeredienst op hun grondgebied zouden doen, omdat zij daardoor hunne staatkundige onafhankelijkheid en de zaak van het protestantisme benadeelen zouden. Met sterken aandrang trachtte de Koning op dit tijdstip, Sully van godsdienst te doen veranderen. ‘Gij zult onvermijdelijk te gronde gaan,’ zeide deze tot Aerssen, ‘indien gij in dat opzicht concessiën doet. Neem een voorbeeld aan mij; ik was een verloren man, zoo ik aan voorstellen in dien geest had toegegeven’. Evenwel, meende de geslepen diplomaat, zou de hertog ten laatste moeten toegeven. De Paus stelde alles in het werk om hem te winnen, om dan het werk der vernieling van het protestantisme in Frankrijk te kunnen doorzetten. De Koning stond op dat oogenblik onder den invloed der Jezuïeten en hechtte groote waarde aan die bekeering. Aerssen gaf te verstaan, dat Sully bevreesd was voor een onderzoek omtrent zijn financieel beheer - hetgeen laster was - en daarom wel gedwongen zijn zou, zijne toestemming te geven. Andere zijner vijanden beweerden dat hij dit alleen doen zou om der wille van het ambt van connétable van Frankrijk, dat hem evenwel nooit zou verleend worden. Zeker was het, dat Hendrik op dit tijdstip tot vrede ge- | |
[pagina 39]
| |
neigd was. ‘Maak er staat op,’ schreef Aerssen, toen het bestand stond geteekend te worden, ‘dat de Koning tegen den oorlog is, wat hij ook moge voorgeven. Zijne oorlogszuchtige houding heeft alleen moeten strekken om ons tractaat voortgang te doen hebben; en de sluiting daarvan zou door hem nimmer begunstigd zijn, indien hij niet zoo op vrede gesteld was. Dit geheim moeten wij wel weten te bewaren; want het zou hoogst gevaarlijk zijn indien onze vijanden er achter kwamen.’ Sully had liever gezien dat de Staten hadden vastgehouden aan de sluiting van een vredesverdrag in plaats van een bestand; hij meende dat dit had kunnen verkregen worden, indien de Koning de zaak niet zoo zwak had aangevat en te kennen had gegeven, dat hij, in geval van breuk, de Vereenigde Provinciën met de wapens zou bijstaan. Hij waarschuwde de Staten ernstig voor de inblazingen van den Paus en den Koning van Spanje aan het fransche hof. De Republiek moest hare tanden laten zien en vooral alle inbreuken van de Roomsche Kerk hardnekkig te keer gaan, zonder in dat opzicht eenige inschikkelijkheid voor den Koning te toonen. Hij spoorde de Staten aan, van den tijd van het Bestand gebruik te maken om hunne geldmiddelen te herstellen en hunne zaken zoo te verbeteren, dat zij, bij de mogelijke hervatting der vijandelijkheden, hunne krachten konden toonen: dan zouden hunne vrienden hen te eerder helpen. Hoewel Frankrijk dus volstrekt ongeneigd tot den oorlog was, kon men er op staat maken als op een vriend, en, in geval van nood, als op een bondgenoot, zoolang de tegenwoordige staatkunde daar bovendreef. Er was in waarheid slechts één vorst in Europa, na Elizabeth's dood; maar Hendrik IV stond thans op den drempel van den ouderdom, dien hij maar niet overschrijden wilde. Hoewel 's Konings bijzonder leven in dezen tijd stof tot afkeuring gaf, was er iets aandoenlijks in de eenzaamheid, die zijn lot scheen te zijn. Bedrogen en gehaat door zijne echtgenoote, niet minder dan door zijne maîtressen, die onder elkander en met zijne ministers samenspanden tegen zijne kroon en zijn leven; tegengewerkt door een lagen italiaanschen gelukzoeker, die zijn hof onteerde en, terwijl hij de Koningin beheerschte, onder hare autoriteit in geheime briefwisseling met Spanje stond en zich zelf verrijkte ten koste van al wat in Frankrijk eerbiedwaardig was; omringd door een troep kwaadwillige en naijverige edellieden, die hem zijn roem en zijn gezag benijdden, zonder tehuis, bijna zonder vrienden, leidde Zijne allerchristelijkste Majesteit in deze latere dagen | |
[pagina 40]
| |
een leven, dat zelfs treurig afstak bij de jaren, toen hij zijne kroon nog winnen moest en niets meer was dan de gevierde aanvoerder der HugenootenGa naar voetnoot(1). Van het driemanschap dat zijnen raad uitmaakte, Villeroy. Sillery en Sully, waren de eerste twee oude ligueurs, meer van harte Filips van Spanje dan Hendrik van Frankrijk toegedaan. Deze beide in het geheim werkende, wroetende en samenspannende ambtenaren, die met zorg rijkdommen vergaarden, doorslepen in routine en intrige en onverbeterlijke zelfzuchtigen als zij waren, zouden even gaarne huns meesters ondergang bewerken, als hem dienen, indien het eerste voordeeliger mocht zijn dan het laatste. Eén man slechts was aan Hendrik trouwer, dan deze aan zich zelf was. Het was een hooghartige, strenge edelman, een dappere krijgsman, scherpzinnige staatsman en deugdelijke financier, op wien de giftige pijlen van godsdiensthaat, nijd en intrige dagelijks afstootten; een ijverige, nauwgezette werker, die, terwijl hij eigen voordeel betrachtte zonder oneerlijkheid, de schatkist van den Staat wist te vullen zonder tyrannie; de vrome, ijdele, aanmatigende Maximiliaan de Béthune, hertog van Sully, die Hendrik meer beminde en eerbiedigde, dan eenig man of vrouw hem ooit bemind of geëerd heeft. Er was slechts één levend wezen voor wien de hertog meer eerbied en liefde koesterde dan voor den Koning; maar dat was dan ook de hertog zelf. Op dit tijdstip wist hij zich het bezit van 's Konings volste vertrouwen. Maar hij stond in die overtuiging alleen; en andere hovelingen, zooals Epernon, meenden dat hij aan den rand van zijn ondergang was. Hendrik, altoos overdreven in zijn spreken, zelfs met opzicht tot zijne beste vrienden, had eens, bij gelegenheid eener zaak tusschen Aiguillon en Balagny, verklaard dat hij met den hertog eveneens zou handelen als vroeger met den maarschalk Biron en hem kleiner maken zou, dan hij zich zelf groot gemaakt had; bij die gelegenheid spoorde hij hem aan, beval hem bijna, om met zijn zoon zonder dralen van godsdienst te veranderen. De slag was zoo ernstig geweest, dat Sully weigerde iemand te zien en er aan dacht, zich voor goed op zijne bezittingen terug te trekken. Maar hij wist - en Hendrik wist dit ook - hoe onmisbaar hij was, zoodat de verstoordheid van den meester even kort van duur was als de wanhoop van den minister. | |
[pagina 41]
| |
Voor geen staatsman gevoelde Hendrik een oprechter ontzag, dan voor den advocaat van Holland. ‘Zijne Majesteit,’ schreef Aerssen, ‘bewondert en verheft uwe wijsheid, die hij onmisbaar acht voor het behoud van onzen Staat. Hij noemt u een der weinige wijze raadslieden van den tegenwoordigen tijd.’ Het is waar dat die bewondering ten deele moest worden toegeschreven aan een overeenstemming van staatkundige inzichten tusschen Oldenbarnevelt en den Koning, zoo als die zich zelden voordoet. Sully, van zijn kant, oefende eene vrij scherpe critiek over die staatkunde uit. Hij meende, dat bij de laatste onderhandelingen betere voorwaarden van Spanje hadden kunnen bedongen worden, en maakte groot bezwaar tegen de dubbelzinnige, haarklovende bewoordingen van het tractaat. Ruw met de pen en met den mond, gaf hij zijn gevoelen omtrent personen en zaken rondweg aan den Koning te kennen en maakte daarvan ook geen geheim tegenover den nederlandschen ambassadeur. Hij toonde hem de brieven, waarbij hij den Koning had te kennen gegeven dat deze het bestand op dien voet niet had moeten goedkeuren en dat de Staten zonder hem niets zouden gedaan hebben. Het ware verkieslijker, een ernstigen oorlog te wagen, dan de Republiek te zien ondergaan. Hij stelde als beginsel, dat Hendrik zooveel gezag in de Nederlanden moest bezitten dat deze elken raad van hem blindelings zouden opvolgen; en dit nog niet zoozeer uit erkentelijkheid voor den hun verleenden bijstand, als wel uit overtuiging van de noodzakelijkheid om geheel van hem af te hangen! ‘Gij kunt daaruit opmaken,’ voegde Aerssen er bij, ‘op welken grond wij bouwen. Ik sta verbaasd over de vrijheid, waarmee hij, zonder voldoende ingelicht te zijn, zijn oordeel uitspreekt; want in die brieven spaart hij noch Mijneheeren de Staten, noch Zijne Exc. prins Maurits, noch u zelf.’Ga naar voetnoot(1) Dus was het verbond tusschen de Nederlanden en Frankrijk, in weerwil van toevallige sporen van naijver en grilligheid, in den grond oprecht; want het rustte op den zekersten grondslag van internationale vriendschap - het eigenbelang van beide partijen. Hoewel Hendrik er zich op liet voorstaan, dat hij Parijs met eene kerkmis gekocht had, wist hij zoo goed als zijne ergste vijanden dat in dien koop geenszins het vertrouwen der oude kerk begrepen was. De edele houding, door hem aangenomen als kampvechter voor de godsdienstige verdraagzaamheid, werd niet gewaardeerd in een tijd, toen elke kerk en elke sekte het monopolie der waarheid beweerde te bezitten; hij zelf scheen hier nog niet zeker van te zijn. Bij | |
[pagina 42]
| |
dat al was hij nog het hoofd der Protestantsche Unie; en, hoewel de oudste zoon der Kerk, tevens de gezworen vijand van de Ligue en van het Oostenrijksche Huis. Zijn pad liep langs afgronden, terwijl een heirleger van onzichtbare maar onverzoenlijke vijanden al zijne gangen bespiedde. Hij moest wel dagelijks, zoo binnen- als buitenshuis, dolken of giftbekers meenen te zien en gevoelde dat hij zijn verderf te gemoet ging. Hoe zou ook de man, op wien de kettersche Hollanders en de protestantsche vorsten van Duitschland als op hun redder vertrouwden, ontkomen aan de woede en de wraak van eene macht, die nooit vergaf? In Engeland was de naijver jegens de Republiek en jegens Frankrijk, als beschermer der Republiek, nog grooter dan in Frankrijk. Door de omstandigheden de bondgenoot der Nederlanden en de vijand van Spanje geworden, droeg Jacobus niettemin haat toe aan de Nederlanden en een hart vol bewondering aan Spanje. Nadat hij aan de vernieling ontsnapt was, waarmee het buskruit verraad hem, zijn gezin en de eerste mannen van het rijk bedreigd had, schijnt zijne eerste gedachte te zijn geweest, Spanje van alle medeplichtigheid aan dat misdrijf vrij te spreken. Daarna hield hij eene toespraak in het Parlement, waarbij de Katholieken verontschuldigd werden en de Puriteinen aangeklaagd van het aankweeken van leerstellingen, die met het vuur verdienden gestraft te worden. Daar de Puriteinen zeker niet van medeplichtigheid met Guy Fawkes of Garnet beschuldigd konden worden, was dit deel zijner rede minstens overtollig. Maar Jacobus verfoeide niets zoozeer als een Puritein. Katholiek van harte zou hij de warmste bondgenoot der Ligue geweest zijn, ware het hem vergund geweest Paus over Groot-Brittannië te zijn. Hij haatte en vreesde de Jezuïeten niet om hunne kerkelijke leerstellingen, waarmee hij kon instemmen, maar om hun politieke geloof. Hij duldde niet, dat een roomsche bisschop of een britsche presbyter de hem van God gegevene rechten verkorten zou. De leer van het oppergezag der Pausen over de wereldlijke vorsten scheen hem een even groote gruwel toe, als eene puriteinsche rebellie was voor de Kerk, aan wier hoofd hij stond. In zijne vijandschap tegen Papisten en Presbyterianen beide lag iets van beroeps-naijver; want, daar Jacobus door zijne geboorte van zijne ware bestemming van theologant was afgehouden, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om van zijn troon een kansel te maken en voerde hij, in plaats van den schepter, bij voorkeur de pen; en wel tot twistgeschrijf. Hendrik van Frankrijk verborg zijne minachting niet voor | |
[pagina 43]
| |
Meester Jacobus, zooals hij hem noemde. Toen de engelsche ambassadeur hem een van 's Konings geschriften aanbood en vroeg, wat hij daarvan dacht, zeide Hendrik: ‘Schrijven is geen werk voor vorsten, wel strijden. Ieder moet zich bij zijne eigene zaken houden; maar het is eene ondeugd van de meeste menschen, dat zij geleerd willen schijnen in dingen, waar zij niets van weten’Ga naar voetnoot(1). De vleiers van Jacobus zagen er hun voordeel in, hem in zijne geestelijke en koninklijke ijdelheid te stijven. Toen de Koning eens met eene deputatie van Presbyterianen geredetwist en deze hard bejegend had, zei de lord-kanselier tot hem: ‘Ik ben altijd van meening geweest, dat het hoogste priesterschap met het Koningschap vereenigd moest zijn; maar ik weet dat dit werkelijk reeds het geval is, nu ik Uwer Majesteits geleerde toespraak gehoord heb.’ De aartsbisschop Whitgift vernederde zich nog dieper, en verklaarde overtuigd te zijn, dat de opmerkingen die Jacobus gemaakt had hem rechtstreeks door den Heiligen Geest waren ingegevenGa naar voetnoot(2). Niets was zoo onlogisch en onsamenhangend, als zijne godgeleerde en staatkundige begrippen. Hij beeldde zich in, een verdediger van het Protestantisme te zijn, hoewel hij Holland haatte en de vriendschap van het huis van Oostenrijk zocht. In Engeland begunstigde hij het Arminianisme, omdat de anglicaansche kerk den souverein van den staat als haar hoofd erkende. In Holland klaagde hij de Arminianen heftig aan en wilde hij leeraren en staatslieden doen vervolgens, die juist hetzelfde beginsel voorstonden: het gezag van den Staat over de Kerk. Hij veroordeelde Bartholomeus Legate te Smithfield om levend verbrand te worden, als een godslasterlijke ketter, en hij spoorde de Staten van Holland aan om evenzoo te handelen met den leidschen hoogleeraar Vorstius. Hij vervolgde de Presbyterianen even gestadig in Engeland, als hij hen in Holland beschermde. Brafdord en Carver verbande hij naar de wildernissen van Nieuw-Engeland, terwijl hij Gomarus en Walaeus en de andere leiders der presbyteriaansche partij in de Nederlanden toejuichte met geheel zijn ziel. Hij werkte samen met den Koning van Frankrijk in de onderhandelingen voor de nederlandsche onafhankelijkheid, terwijl hij de Nederlanders beschuldigde van misdadig verzet tegen hun wettigen vorst. ‘Hij beweert,’ zeide Jeannin, ‘in het belang van den vrede werkzaam te zijn; en hij doet zijn best om dien te verhinderen.’ Richardot getuigde, dat de | |
[pagina 44]
| |
Koning van Spanje zoo voet bij stuk hield, omdat hij vertrouwde op de toezegging van Jacobus, dat de vrijheid der Staten niet bij het tractaat zou behoeven erkend te worden. Hendrik schreef aan Jeannin, dat hij wel wist ‘waartoe die.... in staat was, maar dat hij zich daaraan niets zou laten gelegen liggen’Ga naar voetnoot(1). Als Koning wijdde Jacobus zijn tijd - zooveel als er maar overschoot na onmatig genot, dronkenschap, onteerende vermaken en godsdienstvervolging - daaraan toe, om de kroon te onttrekken aan de afhankelijkheid van het Parlement, het koninklijk prerogatief tot het uiterste te drijven, besluiten te stellen in de plaats van wetten - in een woord: alles te doen wat zijn opvolger eenmaal naar het schavot zou leiden. Als huisvader wijdde hij menig jaar van zijn leven aan de hersenschim der spaansche huwelijken. Het buskruitverraad scheen hem eene zonderlinge begeerte naar die verbintenis te hebben gegeven; en verbazend is de overdrijving, waarmee hij dat plan vasthield, nadat het niet alleen belachelijk, maar zelfs onmogelijk was geworden. Met zulk een nietig, verwaand en losbandig mensch waren de ernstige nederlandsche staatslieden verplicht in nauwe verbinding te treden. Het is roerend, mannen als Oldenbarnevelt en Hugo De Groot eerbied en genegenheid te zien huichelen jegens Jacobus, die hen haatte en dien zij verachtten. Maar buiten Frankrijk waren ook, hetzij onder vrienden of onder vijanden, geen ware vorsten te vinden. In Duitschland groeiden de godsdiensttwisten welhaast tot een openlijken oorlog aan; en moeilijk kon men zich een persoon voorstellen, minder bevoegd om te regeeren, dan het toenmalig hoofd van het Heilige Roomsche Rijk. Toch verdiende de onwijze Rudolf niet minder den naam van Keizer, dan de chaos, waarover hij heette te regeeren, dien van Keizerrijk. Het staatkundig stelsel, waaronder toen de groote duitsche natie zuchtte en misvormd werd, was zeker het slechtste, dat ooit door menschelijke verkeerdheid is uitgedacht: eene dwaze wereld, met een krankzinnigen heerscher; een tal van kleine en opgeblazen vorsten, oneenig onder elkander en voortdurend van plan en doel veranderend, naarmate eene meesterlijke of moedwillige hand den kaleidoskoop keeren deed, die Rijnwijn zwolgen bij okshoofden en bier bij tonnen vol, die de kerken bestalen, geloofspunten aan hunne onderdanen voorschreven en zelve alle geboden met voeten traden; op hun grond leefde | |
[pagina 45]
| |
een volk, dat een flauw begrip begon te krijgen van godsdienstige vrijheid en van een staatkundig leven buiten de verachte maatschappelijke, kerkelijke en staatkundige lijfeigenschap, en misschien toen reeds - met dat instinct dat geene groote natie ooit begeeft - eene verre toekomst van nationale eenheid en keizerlijke macht vooruitzag, juist het tegenovergestelde van den treurigen tijd, dien zij beleefden; aan het hoofd van het rijk een keizerlijk geslacht, met veel hoofden maar zwakke geestvermogens; eene menigte broeders en neven, die onderling twistten, kuipten en elkander den voet lichtten, en daartusschen de ongelukkige Rudolf, levend in zijn Hradschin, met het onvergelijkelijke Praag aan zijne voeten uitgestrekt, in een prachtig landschap van heuvels en dalen, donkere bosschen, duizelingwekkende rotsen en eene stroomende rivier; die stad verwenschtte hij om hare ondankbaarheid jegens haar onzichtbaren en machteloozen vorst, terwijl zijn uitnemende broeder Matthias al plunderende door zijne rijken toog en de eene kroon na de andere rukte van zijn ongelukkig hoofd. Keizer Rudolf verzamelde kunstwerken van allerlei aard - schilderijen, beelden en edelgesteenten. Hij sleet zijne dagen in bewondering voor die schatten of voor zijne stoeterij van paarden, waarmede hij nooit reed. Ambassadeurs en staatsministers moesten zich als stalknechten verkleeden, om een blik op te vangen van den souverein, die zelden of nooit gehoor gaf. De nachten bracht hij door met sterrekijken, in gezelschap van Tycho Brahé of van den beroemden zwabenschen geleerde, die een der grootste lichten van de wereld was. Maar wanneer de monarch met Keppler in het observatorium de sterrebeelden waarnam, geschiedde dit niet om de wetten van het planetenstelsel of de geheimen der goddelijke harmonie te doorgronden, maar hield den Keizer alleen de invloed bezig, dien de ontelbare hemellichamen mochten hebben op het lot van één man, aan wien door het grillig toeval - in zoover er toeval in de geschiedenis bestaat - het bestuur toevertrouwd was over zulk een groot deel van eene kleine wereld; niet de horoscoop van het heelal, maar die van hem zelf moest den Keizer getrokken worden. De katholieke Rudolf had den protestantschen Keppler opgenomen, nadat deze uit Tübingen verjaagd was door de luthersche godgeleerden, die, uit de Heilige Schrift leerende dat de Zon had stil gestaan, op bevel van Jozua, hem wegens zijn planetenstelsel hadden aangeklaagd. Keppler's moeder ontkwam ter nauwernood het gevaar, van als eene heks verbrand te worden; en de wereld is den Keizer dank schuldig, dat hij zoo den sterrewichelaar in bescherming nam, waar | |
[pagina 46]
| |
verlichte godgeleerden den sterrekundige wellicht hadden doen ten dood brengen.Ga naar voetnoot(1) Rudolf, een roodwangig, kaalhoofdig oud man met uitpuilende oogen, leidde het leven eens kluizenaars en deed al zijn best om de zorgen van het koningschap te ontwijken. Vreesachtig van aard, maar onderhevig aan aanvallen van ontembare drift, vernielde hij in woede zijn huisraad en wierp hij schotels, die hem niet aanstonden, zijn bedienden in 't gezicht, terwijl hij de staatszaken overliet aan zijn kamerdienaar, die menigen penning oogstte door den verkoop van 's Keizers handteekening De Keizer had nu kort geleden den bekenden ‘Majestätsbrief’Ga naar margenoot+ onderteekend, waarbij groote voorrechten aan de Protestanten toegekend werden, en zijne pen aan stukken gebeten uit woede over de concessies, die hij had moeten doen. Over honderde souvereine staten strekte zich het onbestemde en schier onvoelbare gezag uit van die keizerlijke kroon, die ter nauwernood op het hoofd van een der mededingende broeders en neven bevestigd was. Zij werd bestreden door eene Protestantsche Unie, met den vaardigen Christiaan van Anhalt aan het hoofd, wiens eerzuchtige droomen zich uitstrekten tot de kroon van Bohemen; door de zoo pas ontstane Katholieke Ligue, onder den bedaarden, vooruitzienden en meer door eigenwaan dan door zelfzucht bezielden Maximiliaan. Deze verbonden, die zich beide over het geheele land uitstrekten, waren van den aanvang af met zwakheid geslagen; zoo bedierf en verwarde de inwendige naijver hen. Bij al de groeven, die door den geest van tweedracht in het ongelukkige land geploegd werden, voegden zich nog de woeste kuiperijen van den aartshertog en bisschop Leopold, die ook naar de kroon van Wenceslaus stond, en nu den bodem van een scheurde zoo wijd als hij het wagen dorst.Ga naar voetnoot(2) Zoo was de toestand der toongevende mogendheden van Europa in het begin van 1609, het jaar dat een tijdperk van vrede scheen te openen. Voor hen die de verwikkeling van persoonlijke belangen, den strijd van theologische leerstellingen en de godsdienstige en staatkundige kuiperijen gade sloegen, die zulk een rijke stof opleverden voor het beramen van eerzuchtige ontwerpen, was het echter duidelijk dat de tijd van het bestand slechts een kort tusschenspel in een treurspel was. Het scheen eene ware spotternij van het noodlot, dat bijna in het zelfde oogenblik, toen na twee jaren onderhandelens een bestand gesloten werd, het sein zou gegeven worden | |
[pagina 47]
| |
tot algemeene tweedracht. Op een dag in den voorzomer van 1609 kwam Hendrik IV met Zamet en een ander zijner vertrouwelingen naar het Arsenaal, de verblijfplaats van Sully. Hij vroeg naar den hertog, die, zooals hem gezegd werd, in zijne studien verdiept was. ‘Natuurlijk’, zei de Koning tot zijne volgelingen, ‘zult gij verwacht hebben te hooren, dat hij uit schieten was, of in gezelschap van dames, of onder barbiershanden. Maar wie werkt er nu ook zóó als Sully!’ Hij liet daarop den hertog op het terras komen, de plaats waar zij gewoon waren zoovele zaken met elkander te bespreken. Zoodra Sully zich vertoonde, voerde de Koning hem te gemoet: ‘de hertog van Cleef is dood en heeft iedereen erfgenaam gelaten.’Ga naar voetnoot(1) Dit was maar al te waar; en de erfenis was eene levensquaestie voor de geheele wereld. Het was een appel van tweedracht, geworpen tusschen de twee partijen, waarin de christelijke wereld verdeeld was. De hertogdommen Cleef, Berg en Gulik en de graafschappen en heerlijkheden Mark, Ravensberg en Ravenstein vormden een driehoek, zoowel uit een aardrijkskundig als uit een politiek oogpunt ingesloten tusschen Frankrijk, de Vereenigde Nederlanden, België en Duitschland; tusschen het Catholicisme dus en het Protestantisme. Vielen zij in katholieke handen, dan waren de Nederlanden verloren; dan werden deze in alle hoeken vertreden en aan alle zijden ingesloten, terwijl het Huis van Oostenrijk aan Rijn, Maas en Schelde heerschen zou. Het was voor de Republiek een levenszaak, het Keizerrijk terug te dringen van dien grooten stroom, die bestemd scheen ten allen tijde de grenslijn tusschen naijverige staten en strijdige godsdiensten te moeten uitmaken. Vielen zij daarentegen in kettersche handen, dan werd de Republiek aanmerkelijk versterkt en de aartshertog Albertus afgesneden van de gemeenschap met het Keizerrijk en met Spanje. Frankrijk was, hoewel katholiek, de bondgenoot van Holland en de geheime vijand van Oostenrijk. Het was bijna onvermijdelijk, dat de Koning van dat land, de eenige staatsman onder de gekroonde hoofden van dien tijd, door alle partijen zou worden ingeroepen om de schoone maar gevaarlijke taak van scheidsrechter op zich te nemen. In die dringende omstandigheden stelde Hendrik IV al zijn vertrouwen, naast zichzelf, op Maximiliaan De Béthune en Johan Van Oldenbarnevelt. Bijna dagelijks werden er samenkomsten van den Koning met Sully en van beiden met den staatschen ambassadeur François Aerssen gehouden. De bijzonderheden, daarvan in de briefwisseling van dien behendigen diplomaat | |
[pagina 48]
| |
vermeld, doen bij elke gelegenheid den eerbied kennen, dien Hendrik voor de meening van Holland's advocaat koesterde, en het vertrouwen dat hij stelde in de hulpmiddelen en de veerkracht der Republiek. Ieder maakte aanspraak op de erfenis der hertogdommen. Het mocht vreemd heeten dat eene gebeurtenis, die te voorzien was, en waarvan de gevolgen spoedig zoo ernstig zijn zouden, als het kinderloos overlijden van den hertog van Cleef, als een bom losbarstte tusschen de vorsten en staatslieden van Europa. Die noodlottige gebeurtenis had plaats in het voorjaar van 1609. Jan Willem's zuster Sibylla, eene oude vrijster, had over hem en over zijn land geheerscht, met uitzondering van de weinige oogenblikken dat hij bij zijn verstand was geweest. De groote meerderheid zijner onderdanen was protestantsch, terwijl het regeerende stamhuis en de voornaamstste edelen katholiek waren. Natuurlijk had dus de katholieke partij onder Maximiliaan van Beieren er haar belang in gezien, dat het stamhuis niet uitsterven zou; want anders liep de nalatenschap gevaar van in protestantsche handen over te gaan.Ga naar voetnoot(1) De eerste gemalin, die voor hem gekozen werd, was de schoone Jacoba van Beieren. De Paus had het huwelijk ingezegend en der bruid eene gouden roos ten geschenke gegeven; maar die verbintenis was onvruchtbaar en ongelukkig. De hertog, die de dwaze gewoonte had van in volle wapenrusting door zijn paleis te rennen en ieder die hem in den weg kwam te slaan en te verwonden, moest op het laatst opgesloten worden. De ongelukkige Jacoba, door Sibylla aangeklaagd van tooverij en allerlei andere misdaden, werd in de gevangenis geworpen. Twee jaren lang oefende die schoonzuster haar duivelachtige boosheid over haar slachtoffer uit, wie zij, gelijk verhaald wordt, gedurende al dien tijd zelfs geen slaap gunde; en ten laatste werd de hertogin in de gevangenis verwurgd. Eene tweede vrouw werd er voor den krankzinnigen vorst gezocht; nu zou het Antonia van Lotharingen zijn. Maar ook dit huwelijk bleef kinderloos; en toen koos Sibylla, op negenenveertigjarigen leeftijd, nog voor zich zelve een echtgenoot in den markgraaf van Burgau, uit het Huis van Oostenrijk, die evenwel, uithoofde van de lage afkomst zijner moeder, geen recht op den titel van aartshertog had. Toch bleven al hare pogingen om kátholieke nakomelingen aan het Huis van Cleef te verschaffen, vruchteloosGa naar voetnoot(2). Nu was hertog Jan Willem gestorven; en de strijd | |
[pagina 49]
| |
om het bezit der hertogdommen moest tusschen de vertegenwoordigers zijner drie overledene zusters en de eenig overgeblevene, Sibylla, gestreden worden. Het zou voor den lezer vervelend en overbodig zijn, in een historisch betoog te treden omtrent de wijze waarop deze zes kleine landjes tot een enkelen staat konden vereenigd worden. Eene even ondankbare taak zou het zijn, de wettelijke gronden na te gaan, waarmede de verschillende partijen hunne aanspraken klem trachtten bij te zetten. De feiten alleen zijn hier van wezenlijk belang; en onder deze nam de bewering van den Keizer eene eerste plaats in, dat de hertogdommen, als mannelijke lenen, aan geen der pretendenten vervallen konden, maar ter beschikking kwamen van den souverein van het Duitsche Rijk. Tegelijkertijd zonden verscheidene der voornaamste rijksvorsten agenten naar de hertogdommen af, om voor hunne wezenlijke of vermeende rechten te waken. Er waren echter slechts vier kandidaten, wier aanspraken van overwegenden aard waren. Maria Eleonora, 's hertogs oudste zuster, was tijdens het leven van hun vader gehuwd geweest met Albert Frederik van Brandenburg, hertog van Pruisen. Aan de kinderen uit dit huwelijk was de geheele nalatenschap voorbehouden, ingeval de mannelijke lijn uitsterven mocht. Twee jaren later was de tweede zuster, Anna, gehuwd met hertog Filips Lodewijk, paltzgraaf van Neuburg, wiens kinderen als de naaste erven volgden op die der oudste zuster, ingeval deze uitstierven. Nog vier jaren later huwde de derde zuster, Magdalena, met hertog Jan, paltzgraaf van Tweebruggen, die, even als Neuburg, afstand deed van zijn erfrecht ten voordeele van de Brandenburgsche lijnGa naar voetnoot(1). Van het huwelijk der jongste zuster Sibylla met den markgraaf van Burgau hebben wij reeds gesproken. Het blijkt niet dat haar broeder, wiens toestand hem wel niet zal vergund hebben aan haar het weduwgeld te verzekeren, dat de prijs van den afstand van rechten in het geval der drie andere zusters had uitgemaakt, ook van haar dien afstand zou verkregen hebben. De vorderingen der kinderlooze Sybilla zouden echter evenmin als die van Tweebruggen ernstig in aanmerking komen. De eigenlijke mededingers waren de Keizer, de keurvorst van Brandenburg en de paltzgraaf van Neuburg. Het is voor mijn doel niet noodig, de wettelijke en historische rechten, die in het spel waren, te bespreken. Oude boekdeelen vol wetenschap zouden daarover kunnen nagesla- | |
[pagina 50]
| |
gen worden, zonder dat daaruit eene frisschere kennis te putten ware, dan uit al de geleerdheid, die in onze dagen over de aanspraken op de hertogdommen Sleeswijk en Holstein opgedischt is. Of het door de fortuin begunstigde Huis van Brandenburg in die beide geschillen recht of onrecht had, zooveel is zeker dat het in het eene geval zoowel als in het andere een machtigen factor vond voor de regeling van hangende staatkundige vraagstukken. Maar in het geval, dat ons bezig houdt, was het niet op zijne eigene macht alleen, dat de keurvorst van Brandenburg bouwde: hij deed, ten gunste zijner aanspraken, een beroep op de vriendschap van twee groote mogendheden: De Vereenigde Nederlanden en Frankrijk. Jacobus van Engeland was over 't geheel geneigd om de rechten van Brandenburg te erkennen; hoewel zijn ambassadeur, met een geest van profetie, de vrees uitte dat Brandenburg zich te zeer uitbreiden en nog eenmaal naar de Keizerskroon grijpen zou. De Staten begunstigden openlijk den keurvorst. Hendrik IV was aanvankelijk voor Neuburg gestemd, maar schijnt door eene deductie van Oldenbarnevelt geheel tot de zijde van Brandenburg te zijn overgehaaldGa naar voetnoot(1). De oplossing der zaak lag echter niet in de aanspraken van één man. Als instinctmatig, gevoelde de geheele Christenheid, dat op dit enge strijdperk thans het groote tweegevecht tusschen de oude kerk en de Hervorming stond hervat te worden. De Keizer beweerde recht te hebben, als arbiter over de nalatenschap op te treden en het grondgebied te bezetten totdat eene beslissing zou gevallen zijn, d.i. ad Calendas Graecas. Zijn vertrouweling, de bisschop-aartshertog Leopold, versterkte hem in zijne vrees en zijn haat voor het dreigende, aanmatigende protestantisme in Duitschland, waar hij toen juist een overeenkomst mede had moeten treffen. Die koene rustelooze prelaat, een broeder van de Koningin van SpanjeGa naar margenoot+ en van Ferdinand van Stiermarken, zette zich omstreeks half Juli in beweging. In gezelschap van zekeren kanunnik en als bediende van dien geestelijke verkleed, verscheen hij na eene overhaaste reis voor de poorten van Gulik, de voornaamste stad en vesting van de hertogdommen. De gouverneur dier plaats, Nestelraed, helde even als de meeste beambten aldaar tot de katholieke zaak over en was verheugd, onder die vermomming den neef en vertegenwoordiger van den Keizer te herkennen. Met één slag veroverde Leopold | |
[pagina 51]
| |
aldus, door slechts vijf man vergezeld, zijne hoofdstad; want eenmaal als tijdelijk landvoogd over de hertogdommen aangesteld, beoogde hij niets minder dan, met behulp van Rudolf's vreesachtigheid en dwaasheid, hun wettige heer te worden. Hierdoor versterkt en staat makende op ondersteuning in geld en manschappen van Spanje en de Katholieke Ligue, zou hij den te gronde gaanden Rudolf te hulp snellen, de Protestanten in Bohemen vernielen en zich zelf de kroon opzetten van dat KoninkrijkGa naar voetnoot(1). De spaansche ambassadeur te Praag had hem eene aardige som gelds verstrekt voor de kosten der reis en het op touw zetten der onderneming; en zou het hem nu aan verderen steun ontbreken, om zijn stout plan door te zetten? Wie zou hem, den kampvechter der Kerk, den souverein over belangrijke gewesten, wier bezit de zegepraal verzekeren zou aan het Huis van Oostenrijk en aan Rome, den weg versperren tot het Keizerschap? Zeker niet de sombere Rudolf, de onstandvastige Matthias, of de dweepzieke, onder het juk der Jezuïeten gekromde Ferdinand. ‘Leopold in Gulik,’ zei Hendrik's agent in Duitschland, ‘is zoo goed als een fret in een konijnenhol’Ga naar voetnoot(2). Reeds vóór zijne komst hadden echter de pretendenten Sigismond vanGa naar margenoot+ Brandenburg en Filips Lodewijk van Paltz-Neuburg zich onderling verstaan. Op de ernstige vermaning van Oldenbarnevelt, namens de Staten-Generaal, was op eene raadsvergadering van verscheidene protestantsche duitsche vorsten overeengekomen, dat deze te zamen voorloopig de hertogdommen bezetten en beheeren zouden, totdat de hoofdvraag in der minne beslist zou zijnGa naar voetnoot(3). De beide ‘possedeerende’ vorsten werden dientengevolge, met goedvinden der provinciale Stenden, te Dusseldorf geïnstalleerd, de plaats waar ook die vertegenwoordigingen gewoon waren bijeen te komen. Aldus was, aan den eenen kant, Spanje in de persoon van Leopold rustig genesteld in de citadel van het land, terwijl het protestantisme, in de gedaante der ‘possedeerende’ vorsten, zich dreigend vestigde in de hoofdstad. Nauwelijks was de inkt droog, waarmede voor een tijd van twaalf jaren een bestand geteekend was, waarvan de bekrachtigingen nog niet eens uitgewisseld waren, of de oorlogstrompet schalde weder en de vijandelijke krachten stonden andermaal tegen elkaar over. Daar hij inzag van welke zijde het grootste gevaar dreigde, zond Leopold een brief aan de | |
[pagina 52]
| |
Staten-Generaal, in de hoop dat zij zich bij zijne schikkingen zouden willen neerleggen, in afwachting dat de keizerlijke beslissing komen zou. De Staten antwoordden hierop, dat zij reeds de rechten der ‘possedeerende’ vorsten erkend hadden en met bevreemding zagen, dat de bisschop-aartshertog zich daartegen wilde verzetten. Zij gaven de verwachting te kennen, dat hij, na beter te zijn ingelicht, het te Dortmund overeengekomene als geldig zou aanmerken. ‘Mijne heeren de Staten-Generaal’ - zoo schreef de advocaat - ‘zullen de vorsten beschermen tegen geweld en stoornis en houden zich verzekerd, dat de naburige koningen en vorsten hetzelfde doen zullen. Zij vertrouwen dat Zijne keizerlijke Hoogheid de zaken niet tot het uiterste drijven zal’Ga naar voetnoot(1). Die taal kon niet misverstaan worden. Het was duidelijk, dat de Republiek aan den Keizer de beslissing niet laten zou over hetgeen voor haar eene levensvraag was, noch toestaan zou dat Spanje, door het oorlogvoeren uitgeput, thans zou zegevieren door eene nietige kuiperij. Intusschen, terwijl in werkelijkheid de draad van dat oogenschijnlijke doolhof van belangen en hartstochten door Oldenbarnevelt in handen werd gehouden, zouden de partijen in dit geschil zich niet in de eerste plaats tot hem of tot de Heeren der Staten-Generaal wenden. De wereld was nog niet genoeg vertrouwd met de jeugdige Republiek, die zich zelve onder de vorsten ingedrongen had, om zich zoo op eenmaal aan haar gezag te onderwerpen. Daarbij werd Hendrik van Frankrijk, door vriend en vijand tegelijk, beschouwd als de vermoedelijke scheidsrechter of de voornaamste kampvechter in het groote geschil. Aanvankelijk was hij ten gunste van Neuburg gestemd, op grond, zooals Aerssen meende, van de politieke zwakheid van den paltzgraaf; maar de Staten-Generaal waren geheel op de hand van Brandenburg, niet enkel omdat hij een steunpilaar was van de Hervorming en een ouden bondgenoot, die belang had bij hun eigen behoud, maar ook omdat de vestiging van den keurvorst aan den Rijn den Keizer terugwerpen zou naar de overzijde dier rivier. Zooals Aerssen het uitdrukte, wilden zij het Keizerrijk tot grens hebben en niet langer vrees koesteren voor den RijnGa naar voetnoot(2). De Koning vond in de vertoogen der Staten goede redenen om van meening te veranderen; en toen hij bemerkte dat de paltzgraaf lang met de oostenrijksche partij geheuld had, maakte hij weldra geen geheim meer van | |
[pagina 53]
| |
zijn voorkeur voor Brandenburg. Daarop geraakten Neuburg en Brandenburg onderling in een hevigen twist, al was men ook overeen gekomen, dat de paltzgraaf 's keurvorsten dochter huwen zou. Men verhaalt dat de keurvorst eens, in het heetst van den twist, zijn toekomstigen schoonzoon een oorveeg gafGa naar voetnoot(1), welk argument ad hominem tot uitwerking schijnt gehad te hebben, dat deze weder in den schoot der oude Kerk terugkeerde en zich voortaan bij de Ligue aansloot. Middelerwijl bleef evenwel het Condominium, bij het verdrag van Dortmund ingesteld, van kracht; en de derde broeder van Brandenburg en de oudste zoon van Neuburg deelden het bezit en het gezag te Dusseldorf onder elkaar, tot tijd en wijle dat er eene eindbeslissing zou genomen worden. Een zwerm van diplomaten, officiëele zoowel als vrijwillige, was nu in 't openbaar en in 't geheim ijverig in de weer en kondigde reeds, bij de onzuivere luchtgesteldheid, den naderenden storm aan. De scherpzinnige, maar gevaarlijk intrigeerende ambassadeur der Republiek, François Aerssen, had oogen voor al de sleutelgaten in Parijs, dat middelpunt van eindelooze combinaties en samenzweringen, en hield daarenboven schier dagelijks vertrouwelijke gesprekken met den Koning. Met geduld en zorg hield hij, bijna van uur tot uur, den advocaat op de hoogte van elk weefsel dat er gesponnen werd, van elk gesprek hetzij in het openbaar of in het geheim gehouden, waarin onderwerpen van gewicht door wie ook behandeld waren. Onovertroffen als berichtgever en spion, was hij minder te vertrouwen als raadgever; toch was niemand beter dan hij in staat om in de gebeurtenissen door te dringen en de toekomst te voorzien, door zijne langdurige ervaring en door het gunstig standpunt, waarop hij geplaatst was. Er heerschte wel een groote naijver tusschen de Staten en den despotischen Koning, die zich de vader der Republiek deed noemen en de Hollanders zoo gaarne als zijne zwaar verplichte maar hoogst ondankbare kinderen bejegende. De indische handel was een teer onderwerp, daar Hendrik bij de onderhandelingen getracht had, de Staten te overreden om dien handel aan Spanje over te geven, met het doel om dien daarna zelf te gaan drijven. Hij was nu met Isaac Le Maire en andere deelhebbers in dat winstgevende monopolie in geheime onderhandeling te Parijs, ten huize van Zamet, en ontwierp eene fransche Oostindische Compagnie, naast de nederlandsche.Ga naar voetnoot(2) Het plan | |
[pagina 54]
| |
kon evenwel voor Aerssen niet geheim blijven, die zich sterk maakte om het den kop in te drukken. Maar over 't algemeen, in weerwil van deze commerciëele kuiperijen, die Oldenbarnevelt met behulp van Aerssen kon tegengaan, bestonden er eerlijke vriendschapsbetrekkingen tusschen de beide landen. Hendrik verborg zijne staatkundige genegenheid jegens de Republiek niet. Bij gelegenheid der sluiting van het bestand, verlangde hij zelf een buitengewoon gezantschap van de Staten te ontvangen; niet tevreden met de betuigingen van eerbied en gehechtheid, die hem langs den gewonen diplomatieken weg werden overgebracht. ‘Hij begeert,’ schreef Aersen ‘een openlijk vertoon, opdat aan de geheele christelijke wereld blijke, welk ontzag Mijneheeren de Staten voor hem koesteren.’ De ambassadeur gaf in bedenking om Cornelis Van der Mijle, Oldenbarnevelt's schoonzoon, die weldra als eerste gezant naar Venetië zou gaan, tot hoofd van zulk eene buitengewone zending te kiezen.Ga naar voetnoot(1) ‘Zonder de voorschriften, die gij mij gegeven hebt,’ schreef AerssenGa naar voetnoot(2) aan den advocaat, ‘zou Neuburg aan dit hof zijne zaak gewonnen hebben. Brandenburg benadeelt zich zelf, door den Koning er niet in te kennen. Groote waarde zal aan uw oordeel gehecht worden, zoo gij het aan Zijne Majesteit mededeelt.’ Middelerwijl liet de agent van Neuburg niets onbeproefd om de aanspraken van den paltzgraaf bij Hendrik te doen gelden, waartoe hij zelfs oude beloften ophaalde, die naar zijn bewering gedaan zouden zijn; maar, dank zij Oldenbarnevelt, vorderde hij daarmee weinig, al waren ook, zoowel naar het oordeel van den advocaat als naar dat van Villeroy, zijne aanspraken stricti juris de beste. Niet de strikte letter der wet, maar het staatkundig en godsdienstig belang zou hier den doorslag geven. Hendrik gaf luide te kennen, dat hij zich tegen elke overweldiging, van de zijde des Keizers of van wien ook, tegen het Condominium verzetten zou; maar onderhands verzekerde hij den Staten, dat hij de rechten van Brandenburg tot het uiterste zou steunen, en vermaande hij hen, de twee regimenten fransche infanterie, die zij volgens overeenkomst steeds op zijne kosten in dienst hadden, gereed te houden voor de groote onderneming, die hij reeds op het touw zette. ‘Gij zoudt wel doen,’ schreef Aerssen aan Oldenbarnevelt, ‘met de verschillende belangen ten aanzien dezer nalatenschap en de betrekkingen der pretendenten jegens de Republiek eens uiteen te zetten, in dier voege dat de Koning | |
[pagina 55]
| |
daaruit wel uw verlangen opmaken kan, maar dat toch de schijn bewaard worde alsof gij het eerbiedig aan zijne keuze overliet.’ Neuburg had steeds de Staten veronachtzaamd en daarentegen voorkomendheid betoond jegens aartshertog Albert; hij was openlijk boven Brandenburg voorgetrokken door de Oostenrijkers, die evenwel geen van beide dulden wilden. Hij kon dus weinig voortgang maken aan het Hof van Hendrik, al was deze ook verstoord op Brandenburg, die nog niet de minste aanvraag om zijn hulp gedaan hadGa naar voetnoot(1). De keurvorst had den bijstand der Staten, met wie een oud verdrag daaromtrent bestond, gretig ingeroepen; maar hij had eene buitengewone onverschilligheid of argwaan jegens Frankrijk aan den dag gelegd. ‘Die onverschillige Duitschers!’ had Hendrik meermalen uitgeroepen. ‘Zij doen niets dan slapen en drinken.’Ga naar voetnoot(2) Men onderstelde, dat de herinnering aan Metz den keurvorst voor den geest zweefde. Die sterkte had Hendrik II vóór drie vierden eener eeuw zich wederrechtelijk toegeëigend, als eene boete voor den bijstand, door haar aan den keurvorst van Saksen verleend. Dit was voor Brandenburg eene waarschuwing van hetgeen een grooter Hendrik thans kon afpersen, als loon voor zijne bescherming. Daarbij had de keurvorst met te veel binnenlandsche gevaren te kampen, voornamelijk ten aanzien van de Polen, die, opgezet door zendelingen uit Rome, verontrustende bewegingen maakten tegen het hertogdom Pruisen. Eerst in het midden van den zomer verscheen zekere baron Donals in Parijs, als afgevaardigde van Brandenburg. Hij bracht vele bescheiden mede tot ondersteuning zijner aanspraken en was belast met hetGa naar margenoot+ aanbieden van verontschuldigingen wegens het verzuim van zijn meester. Vooral wees hij op den afstand, door Neuburg bij zijn huwelijk gedaan; en Hendrik werd aangezocht om het goede recht van den keurvorst in bescherming te nemen. Tot dusver waren er echter weinig voorteekenen van een krachtig besluit tot handelen in eene zaak, die bijna niet missen kon van tot oorlog te leiden. ‘Ik houd’ zei Hendrik tot den staatschen ambassadeur, ‘het recht van Brandenburg voor onbetwistbaar; en het is beter voor u en voor mij dat hij de man is, dan Neuburg, die altoos met het huis van Oostenrijk geheuld heeft. Maar hij is te traag in het doen gelden zijner | |
[pagina 56]
| |
aanspraken; dat is de schuld der geleerden, door wie hij zich laat leiden. Het uitstel komt ten voordeele van den Keizer, wiens weg minder door zijne eigene besluiten geleid wordt, dan wel door de besluiteloosheid van de duitsche vorsten.’ Daarop van onderwerp veranderend, vroeg Hendrik den ambassadeur of de dochter van Van Maldere, een invloedrijk zeeuwsch staatsman, gehuwd was of huwbaar, en of zij rijk was; hij voegde daarbij, dat die trouwen moest met Oldenbarnevelt's tweeden zoon, die toen in 's Konings dienst was en bij hem zeer in gunst stond. Twee maanden later verscheen een behoorlijk geaccrediteerde gezant van den keurvorst, Belin genaamd, met algemeene voorschriften. Hij moest den Koning dank betuigen voor zijne verklaringen ten gunste der ‘possedeerende’ vorsten en tegen alle overweldigingen van de zijde van Spanje. Mocht de godsdienstige snaar aangeraakt worden, dan moest hij de verzekering geven, dat in dat opzicht niets veranderd worden zou. Hij was beladen met prachtige geschenken in barnsteen, als kannen, kommen, tafels, koppen en schaakborden, voor den Koning en de Koningin, voor den dauphin, den kanselier, Villeroy, Sully, Bouillon en andere mannen van aanzien.Ga naar voetnoot(1) Maar behalve de uitdeeling van deze kunstwerken en de wisseling van eenige diplomatieke beleefdheden, werd er niets ernstigs verhandeld, dat tot den oorlog betrekking had; en Hendrik vermaakte er zich mede dat hij eenige weken daarna een brief van de ‘possedeerende’ vorsten eenvoudig per post ontving, waarbij deze hem om eene leening van 400000 kronen vroegen. Aan het hof gaf dit verzoek als een wissel op zicht, op Zijne Majesteit getrokken als ware hij een bankier, een algemeene vroolijkheid, te meer daar hij geen waarden van de trekkers onder zich had. Niet alleen de eerbied voor den Koning, maar ook het bedrag der gevraagde som scheen mede te brengen dat die brief althans door een bijzonderen bode zou gebracht zijn; en Hendrik was verontwaardigd en maakte zich vroolijk tevens, eerst over het maandenlange verwijl, voordat die vorsten zijne bescherming hadden ingeroepen, en daarna over de koele vraag om een aalmoes van zulk een bedrag, als een begin der onderneming. Op zulk eene onverschillige en achtelooze wijze werden door hen, die het naast bij de zaak betrokken waren, de eerste toebereidselen getroffen voor een strijd, die Europa in lichter laaie zou zetten en waarvan weinigen misschien het einde zouden beleven. Schaakborden van geel barnsteen en een orderbrief | |
[pagina 57]
| |
voor 400000 kronen konden eene zaak niet veel verder brengen, waarbij het groote vraagstuk betrokken was dat de christelijke wereld in tweeën scheidde. Terwijl de ‘possedeerende’ vorsten hunne zaak aldus aanvatten, liet de Ligue geen middel onbeproefd om Hendrik terug te brengen tot besef van zijn waren plicht jegens de Kerk, wier oudste zoon hij was. De zending van don Pedro de Toledo in 't belang der spaansche huwelijken had schipbreuk geleden op de voorwaarde, daarbij gesteld, dat de Koning zijn verbond met de Republiek zou opgeven, hetgeen toen haar ondergang zou zijn geweest. Maar het Bestand was sedert tusschen de Staten en hun ouden meester gesloten; en de engelsche en fransche bemiddelaars hadden elk een geschenk van 240000 gulden van de aartshertogen en van 360000 van de Staten-Generaal ontvangen.Ga naar voetnoot(1) Toen Hendrik op een morgen van de jacht terugkeerde, nam hij den graaf de Soissons bij de eene en den ambassadeur Aerssen bij de andere hand en deelde hun mede, dat hij juist brieven uit Spanje ontvangen had, waaruit bleek dat men daar met de sluiting van het Bestand hoogelijk ingenomen was. Wel hadden velen het betreurd, dat de voorwaarden zoo nadeelig en weinig eervol voor de waardigheid van het land waren, maar aan hen waren de afdoende redenen voorgehouden, waarom Spanje liever dezen vrede had, dan in 't geheel geen. In den loop van twaalf jaren kon de Koning zijne verliezen herstellen en schatten verzamelen, om de Nederlanden te onderwerpen door middel van goud. Soissons viel hier den Koning in de rede, met te zeggen dat de Staten dan den oorlog zouden hervatten met ijzer. Aerssen antwoordde, als een volleerd hoveling, dat de oorlog zou worden geëindigd met behulp van 's Konings vriendelijke tusschenkomst. Hendrik deed nog opmerken, dat de helderziende Spanjaarden den spot dreven met die snoeverijen, wel wetende, dat slechts uitputting van krachten den Koning tot dat uiterste gebracht had. ‘Gij kunt oordeelen’, zeide hij, ‘of hij nog veel moed zal hebben op zijn vijfenveertigste jaar, die er volstrekt geen bezit op zijn tweeëndertigste. Vorsten, die op hun vijfentwintigste jaar nog niet getoond hebben dat er moed en edele zin in hen schuilen, zullen dat wel nooit doen.’ Hij voegde er bij, dat bevelen uit Spanje gezonden waren, om al de troepen in de Zuidelijke Nederlanden, met uitzondering van de spaansche en italiaansche, af te danken, en | |
[pagina 58]
| |
de gelden voor hunne betaling te doen heffen door de aartshertogen. Filips beweerde dat die landen voor den oorlog, die ten hunnen behoeve gevoerd was, ook betalen moesten; hij voor zich zou er geen marivedi bij geven. Aerssen vroeg, of de aartshertogen hunne troepen afdanken zouden, zoolang de zaken van Cleef nog niet geschikt waren. ‘Gij moogt van geluk spreken’, antwoordde de Koning, ‘dat Europa tegenwoordig door zulke vorsten geregeerd wordt. De Koning van Spanje denkt aan niets, dan aan rust. De aartshertogen zullen nooit in beweging komen, tenzij door dwang. De Keizer, voor wien iedereen zoo bang is in deze zaak, verkeert in zulk een staat, dat hij eerlang van al zijne bezittingen beroofd zal zijn. Ik hoor, dat de Bohemers hem willen uitdrijven’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad was Rudolf geen geducht persoon. De Utraquisten en de Boheemsche Broederschap, die bijna de geheele bevolking van het land uitmaakten, hadden zoo even de godsdienstige vrijheid, in zijn eigen paleis en met de punt van den degen, aan hun ongelukkigen meester ontwrongen. De gezant van Matthias te Parijs drong tegelijk aan op de erkenning van zijn meester als Koning van Hongarije, en Hendrik vermoedde nog niets van de plannen van Leopold, ‘dien fret in het konijnenhol’ der hertogdommen, om zijn neef te hulp te komen, ten einde zelf benoemd te worden tot zijn bewaker en opvolger. Intusschen was van 's Keizers naam gebruik gemaakt, om plechtig te protesteeren tegen den intocht in Dusseldorf van markgraaf Ernst van Brandenburg en paltzgraaf Wolfgang Willem van Neuburg, als vertegenwoordigers van hun broeder of vader. De bezetting had, in weerwil van dat protest, door den keurvorst-paltzgraaf en den landgraaf van Hessen, d.i. door Brandenburg en Neuburg gezamenlijk, plaats gehad, om alle pogingen tot uitstel en verdere kunstgrepen van het keizerlijke Hof voor goed af te snijden. Hendrik IV zond nu een observatiekorps, bestaande uit 1500 man ruiterij, over Toul, Mézières, Verdun en Metz naar de luxemburgsche grens, met het doel om te waken tegen de afgedankte troepen der aartshertogen en tevens tegen alle aanslagen, die van de zijde des Keizers tegen de ‘possedeerende’ vorsten mochten gesmeed worden. Het Condominium was nu formeel ingesteld; en Hendrik trad op als beschermer daarvan tegen een ieder, die zou pogen het te overweldigen. Hij zond zijn agent Vidomacq naar den landgraaf van Hessen, opdat deze de | |
[pagina 59]
| |
vorsten der Unie versterken zou in hun gewapend verzet tegen de plannen van Spanje, en om alle inmenging in het Condominium te beletten. Hij gaf aan de aartshertogen en den keurvorst van Keulen kennis van zijn ernstig voornemen, om geen aanslag tegen de vorsten te dulden en hen in hunne rechten te beschermen. Een zijner ervarenste diplomaten, den voormaligen ambassadeur in Engeland, De Boissise, vaardigde hij als resident naar de hertogdommen af en gaf hem in last, onderweg met de Staten-Generaal en in 't bijzonder met Oldenbarnevelt de middelen te overwegen, om hunne gemeenschappelijke staatkunde, hetzij langs den diplomatieken weg, hetzij met vereenigde wapenen, ten uitvoer te leggenGa naar voetnoot(1). De troepen begonnen zich in beweging te stellen naar de grens, om daar de plannen van 's Keizers raad en de geheime wervingen van Sibylla's gemaal, den markgraaf van Burgau, tegen te werken. De Koning zelf hield te Monceaux voortdurend het oog op de uitrusting zijner ruiterij, die naar de luxemburgsche grens toog, vast besloten om de vorsten te beschermen in afwachting dat er eene eindbeslissing omtrent de souvereiniteit over de hertogdommen zou genomen worden. Intusschen werd door de tegenpartij eene groote pressie op hem uitgeoefend. De Paus wendde, door middel van den nuntius te Parijs, en zijdelings door agenten te Praag, Brussel en Madrid, alle moeite aan om den Koning de verkeerdheid van zijn gedrag te doen inzien. Hij had, als katholiek vorst, geen recht om ketters bij te staan, wat eene daad was, geheel strijdig met zijne plichten als Christen en zijne waardigheid als oudste zoon der Kerk. Zelfs indien het recht aan de zijde der vorsten was, zou Zijne Majesteit beter doen, met het dezen te ontnemen en zich zelf daarmee aan te gorden, dan te dulden dat het katholieke geloof en de katholieke godsdienst een aanmerkelijk nadeel leden, in eene aangelegenheid, die vermoedelijk zulke belangrijke gevolgen na zich slepen zou.Ga naar voetnoot(2) Die pauselijke vermaningen waren fijn berekend om op Hendrik's eigenbelang te werken, als strijder voor de oude kerk en als de mogelijke souverein der landen, waarover het geschil liep. Zij waren ook kunstig berekend om argwaan tegen 's Konings plannen op te wekken bij de Protestanten in 't algemeen en de ‘possedeerende’ vorsten in 't bijzonder. Toespelingen op het herstel, ten koste van Lotharingen, van de fransche grens uit den tijd van Hendrik II geschiedden toch | |
[pagina 60]
| |
herhaaldelijk en gaven waarschijnlijk aanleiding tot dat gemis aan eerbied jegens den Koning, waarover deze zich elken dag zoo bitter beklaagde. Die vermaningen misten echter hare uitwerking; want Hendrik had zijn besluit genomen omtrent de groote taak voor zijn verder leven: het Huis van Oostenrijk wilde hij vernederen en de Nederlandsche Republiek, op wie hij als krachtigsten steun rekende, beschermen. Uit het oogpunt der traditioneele grondstellingen van de europeesche staatkunde was die toestand valsch. Hoe kon de oudste zoon der Kerk en het hoofd eener onbeperkte monarchie gemeene zaak maken met ketters en republikeinen, tegen Spanje en Rome? En die toestand was even gevaarlijk als onlogisch. Maar tusschen den Koning en den politieken leider der Republiek heerschte overeenstemming van begrippen omtrent het groote beginsel, dat eerst schitteren zou in eene verwijderde toekomst maar thans aan het opkomen was: het beginsel der godsdienstige gelijkheid. Zooals hij de Protestanten in Frankrijk beschermde, zou hij het de Katholieken in de hertogdommen doen. Afvallig zoowel van de Hervormde als van de Katholieke Kerk, had hij zich althans verheven boven den armzaligen en onbeschaamden stelregel der duitsche protestantsche vorsten: ‘Cujus regio, ejus religio.’ Hoewel hij evenmin het oor leende aan de vleitaal van Rome, als vrees koesterde voor haar wraak, zond hij toch den kardinaal De Joyeuse naar den Paus om dezen te verklaren, dat de belangen van Frankrijk niet toelieten dat de Spanjaarden bezit zouden nemen van gewesten, zoo dicht bij dit rijk gelegen; maar dat de Koning, aan den anderen kant, zorg zou dragen dat de Kerk geen overlast lijden zou en hij bij de ‘possedeerende’ vorsten, als prijs voor zijne ondersteuning, zou aanhouden op volledige waarborgen voor de vrijheid van den katholieken eeredienst. Er bestond geen twijfel bij Hendrik, evenmin als bij Oldenbarnevelt, of de geheime slagen, door Spanje tegen de vorsten gericht, waren met der daad op de Republiek en op den Koning, als haar bondgenoot, gemunt. Terwijl de nuntius te Parijs zijne vermaningen deed hooren, werd den spaanschen ambassadeur gelast, een voorstel tot regeling te doen, dat den Koning zeer vermaakte. Hij vroeg niets meer of minder, dan de beslissing omtrent de hertogdommen over te laten aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den Koning van Spanje, den Keizer en de Koning van Frankrijk.Ga naar voetnoot(1) Daar Hendrik daardoor zich zelf in de minderheid geplaatst zou heb- | |
[pagina 61]
| |
ben, zou de eenige uitkomst van dat voorstel geweest zijn, hem te dwingen eene beslissing te bekrachtigen, die lijnrecht tegen zijn eigen besluit indruischte; en hij was zulk een nieuweling in staatszaken niet meer, om dat voorstel aan te hooren zonder er den spot mee te drijven. Intusschen werd uit Gulik, zonder veel ophef, naar Parijs zekeren Teynagel gezonden, een bedaard maar praalzuchtig edelman. Deze had vroeger tot den hervormden godsdienst behoord; maar daar het meer in zijn smaak viel of hem voordeeliger toescheen om keizerlijk geheimraad te worden, was hij tot de oude Kerk teruggekeerd. Hij was een van de vijf, die den aartshertog Leopold naar Gulik begeleid hadden. Nu Leopold's onderneming tot dusver zoo goed geslaagd was, had de oorlogzuchtige bisschop aan Teynagel eene diplomatische zending opgedragen, waarvan de openlijke beweegreden was, Hendrik voor te houden dat alle leenen, die door uitsterving der mannelijke leden openvielen, krachtens de rijkswetten en gebruiken aan den Keizer kwamen. Hij hoopte derhalve 's Konings goedkeuring te verkrijgen op het voorloopig bestuur van Leopold in Gulik, namens zijn souverein en neef. Het ware doel zijner zending was echter, zich eerst te overtuigen, of Hendrik werkelijk den oorlog zou aangaan ten gunste der ‘possedeerende’ vorsten, en daarna naar Spanje te reizen. Er was evenwel een behendig staatsman noodig, om al de ondiepten te peilen, waarover de Fransche Regeering toen heenstuurde, en de veranderlijke en geheime oogmerken te doorgronden van den Koning en de hem omringende Ministers. Het Hof spotte met Teynagel en zijne zending; en Hendrik behandelde hem als een dwazen gelukzoeker. Hij had zichzelf aangekondigd als een keizerlijk gezant, hoewel hij alleen van Leopold instructiën had. In zijne gesprekken met den kanselier en Villeroy beweerde hij, dat Rudolf als rechter tusschen de verschillende pretendenten naar de hertogdommen zou optreden. Het zou den Koning, volgens hem, niet aangenaam zijn, indien de Koning van Engeland zich als scheidsrechter opwierp tusschen pretendenten, die voor de fransche Kroon konden verschijnen; maar Hendrik had die taak onder de Duitsche vorsten op zich genomen, zonder daartoe door iemand aangezocht te zijn. De Keizer daarentegen was, zooals het behoorde, ingeroepen door den hertog van Nevers, den keurvorst van Saksen, den markgraaf van Burgau en andere vazallen der keizerlijke kroon. De staatkunde des Konings, zei Teynagel, moest, zoo hij daarbij volhardde, tot oorlog leiden. Aanvaardde hij dien oorlog, dan zou de dauphin den strijd moeten voortzetten; en hij moest zich wel herinneren, | |
[pagina 62]
| |
dat Frankrijk steeds ongelukkig geweest was in zijne oorlogen met den Keizer en het Huis van Oostenrijk. Hoewel de kanselier en Villeroy in hun hart weinig ingenomen waren met Hendrik's gedragslijn, antwoordden zij den gezant toch uit de hoogte, dat hun Koning den oorlog beginnen en eindigen kon naar goedvinden, dat hij vertrouwde op zijne krachten en op de rechtvaardigheid zijner zaak en weinig ontzag gevoelde voor de macht van Spanje en het Keizerrijk te zamen. Zij voegden er bij, dat Frankrijk door het tractaat van Vervins verplicht was, de vorsten te beschermen; maar zij bleven in gebreke om die vreesaanjagende bewering met bewijzen te staven. Daarentegen beweerde Teynagel, dat de duitsche vorsten veel meer beangst waren voor Hendrik dan voor den Keizer, en dat 's Konings oorlogstoerustingen daar te lande en in geheel Europa meer argwaan opgewekt hadden, dan de kalme reis van Leopold met zijn vijf vrienden per post naar Gulik. Hij was in 't bezit van afschriften der bijzondere briefwisseling des Konings met de vorsten en scheen volledig ingelicht omtrent Hendrik's geheimste gedachten. Vermoedelijk was hij die kennis verschuldigd aan pater Cotton, die toen in ongenade verkeerde; er werd toch ontdekt, dat Hendrik's bekentenissen, in de biecht afgelegd omtrent zijne staatkundige plannen, door dezen aan den generaal der Jezuïeten werden medegedeeld. Sterk door 't bezit dezer kennis, en op Cotton's raad om aan het fransche hof een heilzaam ontzag in te boezemen, liet hij zich in stoute bewoordingen uit over de wettige aanspraken des Keizers. Hij verzekerde den ministers, dat een verzet daartegen tot een langdurigen en bloedigen oorlog voeren zou, daar noch de Koning van Spanje, noch aartshertog Albert zou aanzien, dat de Keizer met voeten getreden werd. Petrus Peckius, de slimme en ervarene agent van den aartshertog te Parijs, gaf den snoevenden gezant een beteren raad dan de Jezuïet, toen hij hem verzekerde, dat hij zijne geheele zaak bederven zou door zulk eene taal tegen den Koning te voeren. Te Monceaux werd hij bij Hendrik ten gehoore toegelaten en vond hij hem gereed zijne tanden te toonen, gelijk Aerssen voorspeld had. De Koning bejegende Teynagel als een dwaas en een gelukzoeker, die in 't geheel geen recht had om als openbaar minister ontvangen te worden, en maakte een einde aan al zijn snoeverijen, door kortaf te zeggen, dat hij vast besloten was de ‘possedeerende’ vorsten te helpen. Jeannin was bij dat gehoor tegenwoordig, ofschoon, gelijk Aerssen terecht opmerkte, de Koning bij zulke gelegen- | |
[pagina 63]
| |
heden geen leermeester behoefde. Kort daarna vertrok Teynagel naar Spanje, wrevelig dat hij zoo weinig met zijne buitengewone zending had uitgewerkt. Hij zou aan het hof van Filips ondervinden, dat de Ligue al even dringende aanvragen om ondersteuning ingediend had, als hij daar uit naam van Leopold en het Huis van Oostenrijk moest overbrengen. Want de Ligue, ternauwernood onder de leiding van Maximiliaan van Beieren geheel tot stand gebracht, was veeleer een katholieke mededinger dan een hartelijk bondgenoot van het keizerlijke huis. Hendrik werd algemeen verdacht van de Habsburgers te willen onttronen en vernietigen; en het lag geenszins in Maximiliaan's plan, het lot der algemeene katholieke staatkunde afhankelijk te maken van het lot van dat eene geslacht. Of nu Hendrik al dan niet voornemens was het anachronisme te plegen van de rol van Karel den Groote te hervatten, was twijfelachtig; en het onderstelde plan van Maximiliaan om den roem van het Huis Wittelsbach te doen herleven, was even onbepaald. Maar zeker was het, dat iets van die eerzuchtige ontwerpen Rudolf in het oor werd gefluisterd, en dat dit zijn besluiteloos gemoed geheel vervuldeGa naar voetnoot(1). Nauwelijks was Teynagel vertrokken of de president Richardot verscheen op het tooneel. Die ‘moedwillige oude aap,’ zooals hij oneerbiedig genoeg genoemd was bij de onderhandelingen over het Bestand, ‘die zijn achterdeel toonde als hij hooger klom,’ beefde nu bij de gedachte dat het goede werk, in de laatste twee jaren met zooveel inspanning door hem tot stand gebracht, te niet zou worden gedaan. Daar de aartshertogen, zijne meesters, oprechtelijk vrede begeerden, zonden zij hem tot Hendrik, die, zooals zij geloofden, besloten was den oorlog weer aan te wakkeren. Gelijk meermalen in zulke gevallen geschiedt, wilden zij den weg tot eene goede verstandhouding banen door het uiten van gemakkelijke en goedkoope betuigingen omtrent de zegeningen des vredes; en zij boden vriendschappelijke schikkingen aan, waardoor het oogmerk van een oorlog bereikt kon worden, zonder de gevaren daarvan te loopen. Stellig was hun door Hendrik aangezegd, dat hij eer oorlog voeren zou, dan toestaan dat het Huis van Oostenrijk de hertogdommen verkreeg. Zij zonden nu Richardot, om te kennen te geven, dat noch de aartshertogen, noch de Koning van Spanje zich in de zaak mengen zouden; en zij hoopten dat de Koning | |
[pagina 64]
| |
van Frankrijk den Keizer niet belemmeren zou in de uitoefening zijner rechten. Hendrik, die wist dat don Baltasar de Cuniga, de spaansche ambassadeur aan het keizerlijke Hof, 's Keizers neef Leopold voorzien had van 50000 kronen ter goedmaking van de kosten voor zijn tocht naar Gulik, vond dat de oude diplomaat zich hier de taak van een schooljongen had laten opleggen. Meer dan ooit werd hij door deze zending van Richardot overtuigd, dat de Spanjaarden het geheele plan beraamd hadden; en hij zou dus slechts een glimlach over hebben voor elk voorstel, dat de president doen mocht. Bij den aanvang van het onderhoud vroeg Richardot den Koning, of hij de onzijdigheid bewaren wilde, zooals de Koning van Spanje en de aartshertogen, en den vorsten toestaan om hunne zaken met den Keizer te regelenGa naar voetnoot(1). ‘Neen’ antwoordde de Koning. Daarop vroeg hij Hendrik, of deze hen in hun onrecht wilde bijstaan. ‘Neen,’ antwoordde de Koning. Daarna vroeg hij, of de Koning dan meende dat de vorsten het recht aan hunne zijde hadden; en of hij, indien het tegendeel aangetoond werd, van staatkunde veranderen zou. Hendrik antwoordde, dat hij geen rechter en partij tegelijk in eene zelfde zaak kon zijn, en dat de Koning van Spanje samenspande, door middel van zijn schoonbroeder Leopold en onder den naam van den Keizer, om de gewesten te veroveren. Hij zeide, dit niet te zullen dulden. ‘Dan zal er een algemeene oorlog volgen,’ hernam Richardot; ‘daar gij besloten hebt, de vorsten te ondersteunen.’ ‘Het zij zoo,’ zeide de Koning. ‘Gij hebt gelijk, als zulk een groot en machtig vorst,’ zeide Richardot; ‘want gij bezit al de voordeelen, die gij begeeren kunt; en in geval van breuk vrees ik, dat die geheele macht ons, kleinen vorsten, op den hals zal vallen.’ ‘Zorg dan dat Leopold zich terugtrekt en laat de vorsten in hun recht,’ was het antwoord; ‘en gij zult niets te vreezen hebben. Zijn uwe landgenooten niet wezenlijk ongelukkig onder die arme, zwakke aartshertogen? Voorziet gij niet, dat gij, bij hun dood, het weinige, gedurende de laatste vijftig jaren in de gehoozame Nederlanden gewonnen, weder verliezen zult?’ De president kon hierop niets antwoorden, dan dat hij Leopold's onderneming nooit had goedgekeurd en dat, zoodra | |
[pagina 65]
| |
de Spanjaard fouten beging, hij gewoon was die op zijne minderen te verhalen. Hij had deze zending onbedachtzaam op zich genomen, in de hoop den opkomenden storm nog te bezweren, maar toch had hij wel gevreesd, niet te zullen slagen. Het speet hem, dat hij gekomen was. De Koning haalde de schouders op. Richardot gaf daarop in bedenking, of Leopold niet in Gulik erkend kon worden en de verbonden vorsten in Dusseldorf; ook, zeide hij, konden beide partijen zich terugtrekken, totdat de Keizer uitspraak zou hebben gedaan. Al deze voorstellen werden oogenblikkelijk afgeslagen door den Koning, die zwoer dat niemand uit het Huis van Oostenrijk zich ooit in eenig deel dier landen nestelen zou. Zoo Leopold niet onverwijld aftrok, was de oorlog onvermijdelijk. Hij verklaarde, dat hij alles wagen en niets ontzien zou, of de ‘possedeerende’ vorsten hem formeel inriepen of niet. Hij wilde zijne vrienden niet verdrukt zien en den Spanjaarden niet toestaan, door deze overweldiging den voet te zetten op de keel der Staten-Generaal; want tegen deze was de geheele onderneming gericht. Op de klacht van den president, dat de Staten troepen in Gelderland mobiel maakten, gaf Hendrik kortaf ten antwoord, dat dit op zijn last geschiedde, en dat het zijne troepen waren. Met dit antwoord moest Richardot aftrekken, terneergeslagen, moedeloos en vernederd. Hij gaf zijne verbazing te kennen over dien aanslag en betuigde dat de volken, wier vorsten verstand van zaken hebben, wel gelukkig zijn. Zijne meesters, zeide hij, waren goed, maar gaven zich niet eens de moeite om hunne belangen te leeren kennenGa naar voetnoot(1). Richardot nam daarop afscheid van Parijs en kort daarna van de wereld: hij overleed te Atrecht, volgens sommigen uit ergernis over de mislukking zijner zending, volgens anderen aan de gevolgen van het onmatig gebruik wan meloenen en perziken. ‘Seneetus etiam morbus est’, zei Aerssen met Seneca. Hendrik getuigde, dat hij zich niet genoeg verbazen kon over die laatste handelingen van een man, dien hij voor wijs en verstandig had gehouden, maar die nu een onherstelbaren misgreep begaan had. Hij had nooit twee zulke onbeschaamde ambassadeurs gekend, als don Pedro de Toledo en Richardot bij deze gelegenheid. De eene had volstrekt geen kennis van het onderwerp zijner zending; en de ander had zijn overmoed getoond, door hem met een vloed van woorden te willen af- | |
[pagina 66]
| |
brengen van een vast voornemen. Hij had daarom ook onmiddellijk geantwoord, zonder zijne ministers te raadplegen, waarover de arme Richardot ten hoogste verbaasd was geweest. En nu verscheen er weder een ander gezant, rechtstreeks van den Keizer: de Graaf van Hohenzollern, een trotsch en aanmatigend jongman van zesentwintig jaar, kwam den 7en September te Parijs aan, met een gevolg van veertig ruiters. De agent van den keurvorst van De Paltz, De Colly, had den hoofdinhoud van 's graven instructiën, door middel van den prins van Anhalt, uit Praag weten te bekomen. Hij waarschuwde nu Hendrik, dat Hohenzollern hem ongeveer het volgende zeggen zou, ‘Gij zijt een Koning en zoudt niet willen, dat de Keizer uwe oproerige onderdanen bijstond. Hij deed dat niet in den tijd der Ligue, ofschoon dikwijls daartoe aangezocht. Gij behoordet nu de vorsten niet te steunen in hun verzet tegen het keizerlijke decreet. Vorsten moeten zich onderling vereenigen om het gezag te handhaven.’ Hij zou dan verder, uit 's Keizers naam, de aanspraken van het Huis van Saksen doen gelden. Hendrik was zeer voldaan over deze gelegene mededeeling der geheime instructiën van den keizerlijken gezant, waardoor hij in staat werd gesteld den onstuimigen jongman met een minstens even hoogen toon te bejegenen. Het onderhoud was dan ook stormachtig. De Koning bevond zich alleen in de galerij van het Louvre, daar hij niet wilde dat zijne woorden algemeen bekend zouden worden. De gezant sprak geheel in den geest van wat De Colly had medegedeeld, breed uitwijdende over des Keizers uitsluitend recht als arbiter; en hij verzekerde den Koning, dat de Keizer tot den oorlog besloten was, ingeval men er bij volhardde zich tusschen hem en zijne onderdanen te stellen. Hij brandmerkte de handelingen der ‘possedeerende’ vorsten als onwettig en zonder voorbeeld. De Keizer wilde zijn gezag handhaven tot elken prijs; en een vonk van oorlog zou het Keizerrijk, ja de geheele wereld, in lichterlaaie zetten. Hendrik antwoordde kortaf en in algemeene termen en verwees hem voor een eind-antwoord naar zijn raad. Bij een onderhoud, omstreeks eene maand later, vroeg de gezant categorisch: ‘Wat zult gij doen om de vorsten te beschermen, wanneer de Keizer hen noodzaakt de gewesten te verlaten, die zij in strijd met de wet bezet hebben?’ ‘Niemand, buiten God, kan mij dwingen om meer te zeggen dan ik verkies,’ antwoordde de Koning. ‘Het is voor uGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 67]
| |
genoeg, te weten dat ik nooit mijne vrienden in eene rechtvaardige zaak verlaat. De Keizer kan veel doen in 't belang van den algemeenen vrede; hij behoorde zijn naam niet te leenen om zulk eene overweldiging goed te maken.’ Zoo liep de laatste samenkomst af, na eene wisseling van bedreigingen, die weinig hoop lieten op eene schikkingGa naar voetnoot(1). Hohenzollern sloeg een even hoogen toon aan tegen de ministers als tegen den Koning, maar werd met gelijke munt betaald. Hij verweet hun, vrij onhandig, dat hunne handelwijze strijdig was met de belangen van het Catholicisme, en beweerde, dat zij de hertogdommen den Protestanten in handen speelden. Er was nu juist geen gezant uit Praag noodig, om dat verschrikkelijke feit te doen uitkomen; want vrienden en vijanden, Villeroy en Jeanin, zoowel als Sully en Duplessis, wisten dat Hendrik de wapenen niet voor Rome zou opvatten. ‘Neemt gij de zaak zoo op?’ riep Sully verontwaardigd uit. ‘Weet dan, dat de Hugenooten even goed zijn als de Katholieken. Zij vechten als duivels!’Ga naar voetnoot(2) ‘De Keizer zal nooit toestaan dat de vorsten blijven of dat Leopold zich zou terugtrekken,’ zei de gezant tot Jeanin. Jeanin antwoordde, dat de Koning steeds bereid was naar rede te luisteren; maar dat een hooge toon geene uitwerking op hem had. Dat was een munt die hij niet aannam. ‘Fiat justitia, pereat mundus,’ zei de ruwe Hohenzollern. ‘Dan zal uw wereld vergaan,’ antwoordde Jeanin: ‘niet de onze: die is wat beter ingericht.’ De Koning schreef daarop een vormelijken brief aan den Keizer, waarin hij zijne begeerte uitdrukte om den vrede te bewaren en vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden, maar tevens te kennen gaf dat, indien deze onder eenig voorwendsel de ‘possedeerende’ vorsten wilde verontrusten, hij hen met al zijne macht zou bijstaan, waartoe hij door verdragen zoowel als door staatkundige redenen verplicht was. De brief werd aan Hohenzollern overgegeven, die kort daarop vertrok, na een geschenk van 4000 kronen ontvangen te hebben. En hiermede verdwijnt voor het oogenblik die onaangename, trotsche persoonlijkheid van het tooneel. De Koning had zich een gedragslijn gekozen, waarvan hij niet afweek. Gezanten of agenten van den Keizer, den Paus, den Koning van Spanje, den aartshertog te Brussel en den | |
[pagina 68]
| |
aartshertog te Gulik trachtten allen te vergeefs, hem aan 't wankelen te brengen. Toch was zijn pad ver van effen. Hij had tot dusver geen bondgenoot buiten de Staten-Generaal; Jacobus van Engeland kon hij niet vertrouwen. Boderie bracht van zijne zending bij dien vorst de tijding mede, dat deze wel gunstig gestemd was jegens Brandenburg, maar toch op eene minnelijke schikking in de zaak der hertogdommen staat maakteGa naar voetnoot(1). Daar de schrandere Jacobus zelfs geen denkbeeld aangaf, hoe de fret en de konijnen tot een vergelijk zouden te brengen zijn, leidde Hendrik daaruit af, dat in geval van oorlog op Engeland niet te rekenen viel. Jacobus had inderdaad Boderie afgevraagd, of zijn souverein en de Staten den strijd zonder bondgenooten zouden willen voeren. Hij had ook sir Ralph Winwood eene bijzondere zending naar Den Haag en Dusseldorf opgedragen en hem met brieven gezonden naar den Keizer, om het vertrouwen te kennen te geven dat deze de handelingen der ‘possedeerende’ vorsten goedkeuren zouGa naar voetnoot(2). Maar daar dit moeilijk overeen te brengen was met de taal van zijn officieelen gezant te Parijs, die luide vorderde dat de vorsten zich terug zouden trekken, daar anders de oorlog onvermijdelijk was, kon men licht inzien, welke waarde aan het voorstel van den Engelschen Koning tot eene minnelijke schikking toekwam. Groot was in Frankrijk de naijver over deze engelsche zending. Dat de vorsten Jacobus' tusschenkomst konden inroepen, terwijl zij Hendrik veronachtzaamden of vreesden, wekte 's Konings toorn op. Hij was dadelijk bereid, en verklaarde dat ook, om de wapenen ten behoeve der vorsten op te vatten en als scheidsrechter over het lot van Duitschland te beslissen; maar niemand scheen er bereid om zijn vaandel te volgen. Niemand vroeg zijne scheidsrechterlijke uitspraak. De spaansche partij vleide en dreigde om beurten, ten einde hem van zijn voornemen af te brengen, terwijl de Protestanten zich op een afstand hielden en gewaagden van Karel de Groote en Hendrik II. Hij zeide, dat hij de vorsten niet ten halve zou bijstaan, maar zooals het een Koning van Frankrijk betaamde; doch de vorsten koesterden argwaan jegens hem, spraken van het voorbeeld van Metz en heetten den Keizer hun genadigen heerGa naar voetnoot(3). Het was niet vreemd, dat Hendrik zich verontwaardigd en naijverig betoonde. Hij hield den wolf bij de ooren, gelijk | |
[pagina 69]
| |
hij zelf meermalen opmerkte; een oorlog kon niet lang uitblijven. En toch bejegenden zij, voor wie de krijg zou gevoerd worden, hem met een oneerbiedigheid en onverschilligheid, die grensde aan versmading. Per post trachtten zij geld van hem te leenen en zij verzuimden, hem een ambassadeur te zenden. Dit was de paarden achter den wagen spannen, zeide hij; en zoo oordeelden al zijne vrienden. Toen zij den weg naar Gulik geblokkeerd hadden, ten einde Leopold's versterkingen af te snijden, deden zij aanzoek om de hulp der beide fransche regimenten, die in staatschen dienst gebleven waren, op grond dat aartshertog Albert gedreigd had, met de wapenen tusschen beide te zullen komen. ‘Dat is een fijne krijgslist,’ zei Aerssen, ‘om de Staten-Generaal hals over kop in den oorlog te trekken’Ga naar voetnoot(1). Maar de Staten waren, onder Oldenbarnevelt's leiding, niet zoo licht onverhoeds door Brandenburg en Neuburg over te halen. Zij zorgden met bedachtzaamheid, maar met moed, niet van Hendrik's zijde af te wijken en aan hem het initatief over te laten, terwijl zij onveranderlijk front hielden tegenover den vijand. Dat de vorsten verloren waren en Spanje en de Keizer zegevierden, indien Hendrik en de Staten hen niet met al hunne krachten bijstonden, was zoo duidelijk als een wiskunstig bewijs. Hoe ferm de taal en houding van Hendrik ook waren, toch onderstelde men dat hij veel verwachtte van overbluffen. Zeker was het, dat de onverwachte en stoute daad van Leopold haar uitwerking op hem niet gemist had; en zij, die vertrouwelijk met den Koning omgingen, meenden voor eene poos eene bepaalde verandering in zijn gedrag te bespeuren. Zijne taal en vertoon voor de wereld bleven even krachtig, als bij den aanvang van het geschil; maar men geloofde eene neiging tot dreigen in plaats van tot handelen te zien; en de krijgstoerustingen werden beschouwd als het gelui der klokken en het afschieten van kanonnen om een onweder te verspreiden. Wel is waar gold het aan het Hof voor hoogverraad, aan den oorlog te twijfelen. De Koning bestelde nieuwe wapenrustingen, kocht prachtige strijdpaardenGa naar voetnoot(2) en gaf zich geheel het voorkomen van een kampvechter, die zich tot een tournooi uitrust. Hij toonde een vurige begeerte om eene lans te breken met Spinola en eene les te geven aan dien jeugdigen vrijwilliger, die plotseling zulk een schitterenden militairen naam verworven had, terwijl hij, in zijne traagheid, slechts de lauweren van den zooveel jongeren Maurits had benijd. | |
[pagina 70]
| |
Evenwel beweerden personen, die zich wel ingelicht waanden, dat uit al dat vuur en die drift niets voortkomen zou. Maar zij waren in 't ongelijk. Er viel werkelijk aan Hendrik's oprechtheid niet te twijfelen; maar hij stond alléén. In zijn eigen land was niemand hem trouw, behalve Sully. Daarbuiten waren alleen de Staten-Generaal zijne vrienden, zoover als de bestaande overeenkomsten strekten. Bovendien werden zijn bewegingen niet weinig belemmerd door de ondragelijke veranderlijkheid en den argwaan van de ‘possedeerende’ vorsten zelve en hunne geschillen onder elkander. Verraad en kwaadwilligheid in zijn kabinet en zijn huis, naijver en vrees buiten 's lands, werkten op hem en ondermijnden hem als een slepende koorts. Zijne positie was geschikt om medelijden op te wekken, al stonden ook zijne plannen vast. Jacobus van Engeland, die Hendrik bewonderde, benijdde en haatte, was gewoon den zedemeester te spelen over zijn karakter en impopulariteit, op hetzelfde oogenblik dat hij met hem aan het onderhandelen was. Hij klaagde, dat Hendrik in de geheele zaak van het bestand slechts zijn eigen voordeel gezocht had. ‘Dat is niet te verwonderen,’ zei Jacobus, ‘van iemand die slechts zorg heeft voor zijn tegenwoordig geluk, zonder te letten op een toekomstig leven. Zijn eigen leeftijd, de jeugd zijner kinderen en de twijfel aan de echtheid hunner geboorte, de macht zijner mededingers en de algemeene haat, dien men hem toedraagt, doen hem elk middel te baat nemen om zich tegen alle gevaren in zekerheid te stellen.’Ga naar voetnoot(1) Dagelijks had er verandering plaats: warmte en koude wisselden elkander noodzakelijk af, naar gelang van den toestand. In den regel gaat geen uitstekend en ervaren veldheer een nieuwen oorlog aan zonder overleg en enkel voor het genoegen van te oorlogen. Het ongeduld is meestal aan den kant der nietstrijdenden. Hendrik maakte geene uitzondering op dien regel. Hij gevoelde dat de bestaande verwarring, de strijd der godsdienstige, staatkundige en dynastieke elementen onderling, door de gebeurtenissen in de hertogdommen ontwijfelbaar tot eene crisis voeren en tot uitbarsting komen moesten. Hij gevoelde dat de naderende strijd algemeen en wanhopig zijn zou; maar daarbij was de mogelijkheid denkbaar, dat het vertoon eener krachtige en dreigende houding den storm nog tegenhouden en uitstellen, zoo niet bezweren zou. De schijn van besluiteloosheid, dien hij dagelijks op zich laadde, ver- | |
[pagina 71]
| |
diende het strenge oordeel niet, dat daarover geveld werd, en was zonder twijfel in het ware belang der menschheid. Bijna dag aan dag hield hij gesprekken met Sully, waarin wezenlijke bezorgdheid doorstraaldde. Hij verlangde naar Oldenbarnevelt en drong er herhaaldelijk op aan, dat deze, alle andere zaken ter zijde leggende, naar Parijs zou komen, opdat zij met elkander mondeling konden te rade gaan.Ga naar voetnoot(1) Het kwam er zeer op aan, dat het stelsel van alliantiën nauwkeurig afgebakend zou zijn, eer de vijandelijkheden begonnen; en hierin lag luist de moeilijkheid. De vorsten zochten de Staten-Generaal formeel en openlijk om hulp aan. Zij wendden zich ook tot den Koning van Engeland. De agenten der tegenovergestelde partij belegerden Hendrik met verzoeken en, zoodra die mislukten, met bedreigingen, om zich daarna tot Spanje, de aartshertogen en andere katholieke mogendheden om hulp te wenden. De Staten-Generaal verklaarden zich bereid, tegen de lente een leger van 15000 man en 3000 paarden te velde te brengen, indien Hendrik hen verzekerde ook te zullen opbreken. ‘Ik ben nog krachtig genoeg,’ zeide de Koning tot hun ambassadeur, ‘om een leger naar Cleef te voeren, en zal spoedig met de hertogdommen klaar komen. Maar die Duitschers doen niets dan eten en slapen. Zij zullen het voordeel trekken en aan mij den last laten. Maar nooit zal ik de machtsuitbreiding van het Huis van Oostenrijk dulden. De Staten-Generaal moeten geene troepen afdanken en zich maar gereed houden.’ De secretaris van staat, Villeroy, voerde dezelfde taal, maar onder dien uiterlijken schijn verborg zich bij hem het geheime besluit, om de plannen zijns meesters tegen te werken. ‘De zaak van Cleef moet tot een oorlog leiden,’ zeide hij. ‘De Spanjaard, die weet hoe noodig het voor hem is om daar een vorst tot zijne beschikking te hebben, zal nooit rustig toezien dat Brandenburg of Neuburg zich op dat gebied vestigt. Wat de Staten-Generaal daarmede winnen zouden, zou dus de oorzaak zijn van het verlies der Spaansche Nederlanden.’ Dit was ook Hendrik's zienswijze; maar de secretaris van staat, die in 't geheim de zaak van Spanje toegedaan was, had een afkeer van den dreigenden oorlog. ‘Al wat Zijne Majesteit uit dien oorlog trekken kan,’ zeide hij, ‘is de roem van het recht te hebben beschermd. Met de moeiten, kosten en gevaren van een grooten oorlog daartegenover, is die roem wel duur gekocht.’ Wanneer een | |
[pagina 72]
| |
Franschman sprak van roem te duur te koopen, moest het wel schijnen dat de soort van roem niet naar zijn smaak was. Hendrik had reeds bevel gegeven aan de nog in Frankrijk gebleven officieren der fransche regimenten in staatschen dienst, om onverwijld naar Holland te vertrekken; en in vertrouwen had hij zijn plan medegedeeld, om met 30000 man naar de grenzen op te rukken. Maar Villeroy, de kanselier en de connétable, hoewel voorgevende tegen de plannen van Oostenrijk en gunstig voor Brandenburg en Neuburg gestemd te zijn, kantten zich tegen dit verhaasten van den oorlog. ‘De naaste belanghebbenden’, zeide Villeroy, ‘bewegen zich niet; zij vreezen Oostenrijk en wantrouwen Frankrijk. Terwijl zij aan ons de lasten en gevaren overlaten, rekenen zij op den buit. Wij kunnen voor hen de kastanjes niet uit het vuur halen. De Koning moet dan eerst aan het spel deelnemen, wanneer de andere vorstelijke spelers de kaarten geschud en uitgedeeld hebben. Het komt er voor ons niet op aan, of de Spanjaard, dan wel Brandenburg of iemand anders de hertogdommen krijgt Voor de Staten-Generaal is het eene behoefte, daar een goedgezinden vorst te hebben.’ De connétable dreef den spot met de geheele zaak. Toen hij eens van het Louvre terugkeerde, zeide hij: ‘er zullen geene ernstige krijgstoerustingen plaats hebben; en al dat vertoon zal op niets uitloopen’Ga naar voetnoot(1). Maar Sully lachte niet. Hij zocht in stilte de wegen en middelen om den oorlog te voeren; en voor zoover zijn invloed strekte, zou Frankrijk zich niet met grillen tevreden stellen en Spanje zoo het spel laten winnen. In den raad hield hij vol, dat Frankrijk te ver gegaan was om terug te kunnen treden, zonder zijn goeden naam op te offeren. ‘'s Konings woord’, zeide hij, ‘is gegeven, zoowel hier als buitenslands. Het niet door daden te doen volgen, ware gevaarlijk voor het Koninkrijk. De Spanjaard zal denken, dat Frankrijk bang voor den oorlog is. Wij moeten een onverwachten slag slaan, hetzij om den vijand te verdrijven of om hem in eens te verpletteren. Er is geen tijd tot dralen. De Nederlanden moeten de uitbreiding van Oostenrijk voorkomen, of ondergaan’. Hoe stond nu het spel? De broeder van Brandenburg en de zoon van Neuburg hadden Dusseldorf in bezit genomen. De Keizer, daarvan onderricht, gaf hun bevel dadelijk de stad weder te verlaten. Verder riep hij alle pretendenten naar de hertogdommen op, om in persoon of bij volmacht voor | |
[pagina 73]
| |
hem te verschijnen, ten einde hunne aanspraken te doen gelden. Dit weigerden zij; en zij riepen den raad en de hulp in van de Staten-Generaal. Oldenbarnevelt, bekend met de kuiperijen van Spanje, dat zich achter den Keizer verschool, stelde voor, de Stenden van Cleef, Gulik, Berg, Mark, Ravensberg en Ravenstein te Dusseldorf bijeen te roepen. Dit geschiedde; en er werd een resolutie genomen, om aan alle overweldiging weerstand te bieden. De Koning van Frankrijk schreef aan den keurvorst van Keulen, die door den Paus en de Jezuïeten opgehitst was, dat hij niet zou dulden dat de vorsten verontrust werden. Daar liet de aartshertog Leopold eensklaps van zich hooren, door de openbaarmaking van een keizerlijk edict. Al het voorgevallene werd daarbij te niet gedaan, als onwettig en strijdig met de waardigheid van het rijk, en de ban werd over de vorsten uitgesproken. Een heraut bracht het edict en den ban in eene volle vergadering aan de vorsten over. Zij scheurden ze onmiddellijk in stukken. Niettemin waren zij zeer in 't nauw gebracht; menig lid der Stenden trok zich terug, terwijl anderen zich geneigd toonden, dat voorbeeld te volgen. De vorsten zonden nu eene deputatie naar Den Haag, om de Staten-Generaal te raadplegen; en de Staten-Generaal zonden een opzettelijken boodschapper naar Parijs. Deze werd binnen eene week door Aerssen teruggezonden, met de kennisgeving van 's Konings besluit, alles op het spel te zetten om de rechten der vorsten te handhaven. Hendrik verlangde slechts door hen aangezocht te worden, om geen aanleiding tot wantrouwen te geven indien hij uit eigen beweging handeldeGa naar voetnoot(1). Naar 's Konings zienswijze waren zijne belangen en die der Staten zoo nabij in de zaak betrokken, dat zij waarschijnlijk verplicht zouden zijn om spoedig een openlijken oorlog te aanvaarden, zoo zij wilden voorkomen dat de Spanjaard zich in de hertogdommen nestelde. Hij ried hen aan, de aartshertogen te Brussel te doen weten, dat zij het bestand als verbroken zouden beschouwen indien deze, onder voorgeven van 's Keizers rechten te handhaven, de vorsten geweld zouden aandoen. Verder verlangde hij, dat de Staten hunne troepen naar de grenzen zouden zenden, onder bevel van prins Maurits, niet om reeds eenige daad van openlijke vijandelijkheid te plegen, maar om te toonen dat zoowel zij als de Koning het ernstig meenden. De Koning zond daarop afgevaardigden naar den aartshertog en den | |
[pagina 74]
| |
keurvorst van Keulen en een buitengewoon gezant naar den Koning van Groot-Brittannië. Oldenbarnevelt kon zonder veel verwijl antwoorden, dat de Staten geheel met Hendrik's plannen instemden. Zij zouden in overeenstemming met hem handelen, niet eerder en ook niet later dan hij; dit was juist wat hij verlangde. Toen Aerssen hem den inhoud der brieven van den advocaat mededeelde, beklaagde de Koning zich bitter over de werkeloosheid en vreesachtigheid van de vorsten. Hij schreef die toe aan de kunstenarijen van Leopold, die menigen brief had doen schrijven waarbij Hendrik voorgesteld werd als met den Keizer te heulen, katholieke belangen te beoogen en, evenals Hendrik II, slechts te trachten naar eene uitbreiding der fransche grenzen. Door die valsche kuiperijen was Leopold er in geslaagd, den vorsten wantrouwen in te boezemen, zoodat deze reeds bij het in beweging stellen der fransche ruiterij argwaan opvatten. Hendrik bekende zich zelf niet in staat tot zelfzuchtige oogmerken. Hij wilde de uitbreiding van Oostenrijk voorkomen en verloor zijn geduld bij de traagheid en het wantrouwen der vorsten. ‘Al hunne vijanden gaan naar den Koning van Spanje,’ zeide hij. ‘Laten zij zich tot den Koning van Frankrijk wenden, want wij beiden moeten dat spel spelen.’Ga naar margenoot+ En zonden zij dan ten laatste een gezantschap, dan deden zij dat voorafgaan door een verzoekschrift per post om eene geldleening en gaven zij hem een wenk, dat zij liever zijn geld zagen dan hem zelf! Was het dan te verwonderen, dat 's Konings handelwijze somtijds besluiteloos scheen, wanneer het zoo moeilijk bleek die stilstaande wateren in behoorlijke roering te brengen? Was het dan te verwonderen, dat ook Sully wel eens zijn geduld verloor, bij wat hij wist en wat hij vermoedde van de snoode plannen, waarmede zijn meester bedreigd werd, van den toeleg tegen de eer, den troon en het leven van zijn Koning? ‘Wij doen niets en gij doet niets,’ zei hij eens tot Aerssen. ‘Gij zijt te week en wij zijn te laf. Ik wantrouw altijd die overhaaste besluiten van ons: dat zijn slechte voorteekens. Wij struikelen gemeenlijk wanneer wij zoo woest beginnen. Er zijn woorden genoeg gewisseld, maar er zal weinig gedaan worden. Uit den Koning van Engeland kunnen wij niets krijgen; en de Koning van Spanje zal die gewesten eindelijk bij verdrag voor zich zelf krijgen’Ga naar voetnoot(1). Sully wist wel beter, maar vond het voor alsnog | |
[pagina 75]
| |
niet geraden, zelfs aan den nederlandschen gezant mede te deelen, welke groote toebereidselen hij reeds voor den naderenden veldtocht gemaakt had. De gezanten der ‘possedeerende’ vorsten, graaf Solms, de kolonel Pallandt en dr. Steyntgen, namen hun afscheid, nadat overeengekomen was dat er in het begin van het volgende jaar, op een algemeen congres van de Duitsche Protestanten te Hall, eindmaatregelen getroffen zouden worden. Daarbij zou De Boissise Frankrijk vertegenwoordigen; afgevaardigden van de Staten-Generaal, van Venetië en van Savoye zouden er eveneens tegenwoordig zijnGa naar voetnoot(1). Inmiddels hield Hendrik bijna dagelijks bijeenkomsten met zijn minister van financiën, die tevens zijn eerste minister was. Schier geen namiddag ging er voorbij, waarop de Koning niet in het Arsenaal, Sully's woning, verscheen, om met hem het groote plan te bespreken, waarvan hij geheel vervuld was. Dat plan zou voor goed Oostenrijks macht verpletteren, een eind maken aan het streven van Spanje naar de wereldheerschappij en de keizerlijke Kroon aan het Huis van Habsburg ontnemen. Dit machtige familieverbond dat, met medewerking van Rome, heerschte over Germanië en de twee Schiereilanden en over het grootste deel der beide Indiën, moest verbroken worden; en Frankrijk moest gebracht worden tot dien overwegenden invloed, dien hij meende dat het in de christelijke wereld toekwamGa naar voetnoot(2). Voor het behoud der Nederlandsche Republiek, oordeelde Hendrik dat de Spanjaarden uit de Zuidelijke Nederlanden moesten verdreven worden, nu een roemrijk veldheer hare legers aanvoerde en een staatsman, ongeëvenaard in doorzicht en vaderlandsliefde, hare staatkunde en diplomatie leidde. De cleefsche zaak bood juist de lang verwachte gelegenheid aan, om deze uitgebreide plannen ten uitvoer te brengen. Het plan van aanval tegen Spanje was drieledig: de Koning zou zelf, aan het hoofd van 35000 man, gesteund door prins Maurits met de staatsche troepen, minstens 14000 man sterk, naar den Rijn optrekken en de hertogdommen bezetten; de hertog De la Force zou het bevel voeren over het leger der Pyreneën en zich de hulp verzekeren van de Spaansche Mooren, die door hunne uitzetting uit het Koninkrijk tot verzet waren gedreven; ten derde werd een geheim verdrag aangegaan met den hertog van Savoye, wiens oudsten zoon | |
[pagina 76]
| |
Hendrik zijne dochter schonk met eene gift van 100000 kronen en een subsidie van 50000 kronen per maand, zoolang de oorlog duren zou. Vroeg in de lente zou de hertog te velde komen met 10000 man voetvolk en 1200 paarden, gesteund door een fransch leger van 12000 à 15000 man onder den ervaren maarschalk Lesdiguières. Deze krachten zouden gericht worden tegen het hertogdom Milaan, met het doel de Spanjaarden daaruit te drijven, aan den hertog van Savoye die rijke bezitting en aan Hendrik het dictatorschap over Italie te verzekeren. Het scheen bij Sully aan geen twijfel onderhevig, dat dit resultaat gemakkelijk zou verkregen worden, het oprechte verbond met Venetië in aanmerking genomen en den naijver, die er tusschen de kleine italiaansche vorsten, zooals die van Florence, Mantua, Montserrat en anderen, onderling en jegens den Paus bestond. Hij drong er bepaaldelijk op aan, dat de Koning zich met den machtigen staatkundigen invloed zou vergenoegen, dien de afhankelijkheid van geheel Italië van zijn wil en leiding hem verzekeren zou, zonder dat hij een stuk gronds aan zijne eigene kroon toevoegde. Hendrik's bedoeling was het niettemin, het hertogdom Savoye en de prachtige havenstad Genua voor zich te verwerven, als eene vergoeding voor de hulp, de huwelijksverbintenis en de uitbreiding van macht, die hij aan Karel Emanuel verzekeren zouGa naar voetnoot(1). Maar Sully bestreed ijverig die zelfzuchtige oogmerken zijns meesters en hield hem het edeler doel voor van over de geheele christelijke wereld voogdij uit te oefenen, van alles neer te buigen, wat overmachtig dreigde te worden, en te verheffen wat vernederd was; de schaal der heerschappij met juiste en krachtige hand te houden, boven de alledaagsche eerzucht om een of twee gewesten te voegen bij de Koninkrijken der Fransche KroonGa naar voetnoot(2). Wel is waar beletten de vertoogen, die hij zoo dikwijls hield tegen gebiedsuitbreiding in de eene richting, hem geenszins toe te geven aan soortgelijke denkbeelden in eene andere richting. Maar deze wees naar het oosten, in plaats van naar het zuiden. Sully's staatkunde bracht mede, een | |
[pagina 77]
| |
deel, niet van Italie, maar van Duitschland weg te nemen. Hij overreedde zijn meester, dat de vorsten, door Frankrijks hulp in het bezit der erfenis gesteld, niet in staat zouden zijn om zich te handhaven tegen de gevaren die hen omringden, tenzij door eene geheele afhankelijkheid van Frankrijk. Die verhouding zou ten laatste onmogelijk worden; en na het einde van den oorlog zou het licht vallen, Brandenburg schadeloos te stellen, om den afstand te verkrijgen van de meest begeerde landstreken tusschen de Maas en de Weser aan den Koning. ‘Welk een voordeel voor Frankrijk’, riep Sully uit, ‘zulk een belangrijk stuk van Duitschland aan zich te trekken! Want nemen de vorsten nu de hulp aan, die de Koning hun geeft, dan verplichten zij zich, die voor 't vervolg aan te vragen om hunne nieuwe beziting te bewaren. Aldus zal Uwe Majesteit hen duur kunnen doen betalen’Ga naar voetnoot(1). Zoo verhinderde de deugdzame zelfverloochening met opzicht tot den hertog van Savoye in geenen deele een geheimen naijver tegen den keurvorst van Brandenburg. Want het was algemeen bekend, dat de keurvorst de voornaamste candidaat was en de hoogste rechten had. Hendrik wist zeer wel dat Neuburg naar Oostenrijk en de Katholieken overhelde, terwijl de aanspraken van Saksen slechts door den Keizer te berde gebracht waren, met de bedoeling om het onderlinge wantrouwen te vermeerderen. 's Konings beraadslagingen met zijn grooten financier waren van den vertrouwelijksten aard; en Sully zweeg als het graf. Maar Hendrik kon nooit een geheim bewaren, zelfs niet wanneer het zijne gewichtigste belangen gold, en hij was niet tevreden zoolang hij niet over zijne groote plannen gepraat had, in het bijzijn zelfs van hovelingen en raadslieden, van wie hij wist, dat zij in hun hart Spanje genegen waren en jaargelden uit dat rijk ontvingen. Hij pochte dan op de slagen, waarmede hij Spanje en het geheele Huis van Oostenrijk dacht te vernietigen, zoodat van die zijde voor de rust en vrede van Europa geen gevaar meer dreigen zou; en hij deed dit openlijk en tegenover lieden, waarvan hij wel wist, dat zij hem voortdurend lagen legden en zijn geheimste gedachten uitvorschten. Sully's haren rezen daarbij te berge; de trouwe minister trok hem dan bij tijds aan den mantelGa naar voetnoot(2) en de Koning trachtte dan wel, met een behendigheid die hem nooit begaf, zich uit het dilemna te redden en zijne gevaarlijke openhartigheid te breidelen. Maar Sully kon niet altoos aan | |
[pagina 78]
| |
zijne zijde staan; en evenmin waren de Nuntius of don Inigo de Cardenas of hunne spionnen altoos afwezig. Van het algemeene plan lekte dus genoeg uit; terwijl, wat de waarschijnlijkheid van de uitvoering aanging, vrienden en vijanden des Konings gelijkelijk in 't onzekere waren. Maar wat de Spaansche ambassadeur noch de Nuntius kende en zelfs de bevriende Aerssen niet, waren de uitgebreide maatregelen, die de minister, met het oog op den naderenden strijd, genomen had. Hendrik kende die zelf niet. ‘Frankrijk zal de spil van den oorlog zijn,’ zeide Sully, ‘indien wij genoeg hulpmiddelen bezitten. Duurt de oorlog niet langer dan drie jaren en hebt gij niet meer dan 40000 man tegelijk noodig, dan neem ik aan, u krijgsbehoeften, artillerie en dat alles te toonen in zulk een voorraad, dat gij zeggen zult: het is genoeg.’ ‘Hoeveel geld heb ik bijeen?’ vroeg de Koning. ‘Een twaalfmillioen?’ ‘Iets meer’ zei de minister. ‘Veertienmillioen?’ ‘Meer.’ ‘Zestien?’ ging de Koning voort. ‘Nog meer,’ zei Sully. En zoo klom de Koning op tot dertigmillioen; en toen daarop nog steeds hetzefde antwoord volgde, sprong hij van zijn stoel op, vloog zijn minister om den hals en kuste hem op beide wangen. ‘Meer heb ik niet noodig,’ riep hij uit. Sully verzekerde hem, dat hij een verslag gereed had gemaakt, waaruit eene besparing van veertigmillioen bleek, op welke som hij voor de oorlogsuitgaven rekenen kon, zonder dat daardoor in het minst inbreuk zou gemaakt worden op de begrooting der gewone uitgaven.Ga naar voetnoot(1) De Koning was buiten zich zelf van vreugde en zou in staat geweest zijn, alles aan den Nuntius te vertellen, zoo hij hem dien dag ontmoet had - wat gelukkig niet gebeurde. Na den eerlijken Sully, verlangde Hendrik met niemand eerder zich vertrouwelijk te beraden, dan met Oldenbarnevelt. Hij drong er met kracht bij dezen op aan, dat hij zonder verwijl naar Parijs komen zou, aan het hoofd van het buitengewone gezantschap der Staten. Geen enkele onder de levende staatslieden, zeide hij, kon met hem vergeleken worden in schranderheid, ruimen blik en kennis van menschen en zaken; geen een was er oprechter aan zijn persoon gehecht of gevoelde beter de waarde van het bondgenootschap met Frankrijk. | |
[pagina 79]
| |
Door bemiddeling van Aerssen was hij dan ook bijna dagelijks met hem in gedachtenwisseling; maar hij verlangde van aangezicht tot aangezicht met hem te onderhandelen, ter vermijding van tijdverlies door het heen- en weerzenden van voorschriften en ophelderingen. Niemand wist beter dan de Koning, dat de Staten-Generaal, wat de buitenlandsche aangelegenheden betrof, één waren met Oldenbarnevelt. Den 22en Januari had de staatsche ambassadeur een langdurig geheim onderhoud met den Koning.Ga naar voetnoot(1) Hij deelde hem mede, dat de prins van Anhalt van Oldenbarnevelt de verzekering had ontvangen, dat de ‘possedeerende’ vorsten in hunne positie volkomen door de Staten zouden gehandhaafd worden, en dat bijzondere afgevaardigden van aartshertog Albert, wier tegenwoordigheid in Den Haag Hendrik onaangenaam was, wijl hij hen voor spionnon hield, waren teruggezonden. Hendrik gaf zijne tevredenheid daarover te kennen. ‘Zij waren daar’, zeide hij, ‘alleen in het belang van Leopold, die reeds 500000 kronen van den Koning van Spanje ontvangen had en die som voortaan ieder jaar ontvangen zou, terwijl zij al uwe handelingen ten aanzien van Cleef bespiedden’. De Koning drong daarop nogmaals aan op Oldenbarnevelt's onverwijlde komst naar Parijs. Hij toonde zich ingenomen met het antwoord van den advocaat aan Anhalt, die, daardoor gesteund, goede diensten bewijzen kon op de vergadering te Hal. Hij had niet anders verwacht van de schranderheid van den advocaat en van zijne genegenheid jegens hem. Hij verwachtte hem dan ook met ongeduld, ten einde al de bijzonderheden van den oorlog met hem te bespreken. De zaak van Cleef was te speciaal van aard; er was eene meer algemeene oorzaak noodig. De Koning zou bij voorkeur met Luxemburg beginnen, op Charlemont of Namen aanvallen, terwijl de Staten het beleg voor Venlo zouden slaan, met het doel, daarna in vereeniging Maastricht te belegeren. Hij was sterk genoeg, zeide hij, tegen de geheele wereld; maar hij achtte het toch verkieselijk, alle belanghebbende vorsten uit te noodigen om zich met hem tegen de heerschzucht en aangroeiende macht van Spanje te vereenigen. Cleef bood een schoonschijnend voorwendsel aan; maar de ware oorzaak moest gevonden worden in de algemeene veiligheid der christelijke staten. | |
[pagina 80]
| |
Boissise was naar de duitsche vorsten gezonden, om zekerheid te verkrijgen of, en in hoever, deze den Koning bijstaan zouden. Hij onderstelde dat zij, zoo hij eenmaal den oorlog in het Luxemburgsche geopend had, hunne vrees voor hem en zijne plannen wel zouden laten varen. Hij verwachtte, dat zij ten minste een macht zouden bijeenbrengen, even groot als de zijne. Want er was overeengekomen dat Anhalt, als opperbevelhebber over de duitsche troepen, ook een deel van de fransche krijgsmacht onder zijne bevelen hebben zou, terwijl het hoofdleger door den Koning zelf aangevoerd zou worden. Hendrik hield zich overtuigd, dat de Koning van Spanje, aldus door drie legers tegelijk op verschillende plaatsen aangevallen, overrompeld zou worden, daar Filips hem geheel aan zijne genoegens overgegeven en te oud tot oorlogvoeren waande, en ook van de Staten niet onderstellen kon, dat zij zich thans weder hals over hoofd in een bloedigen oorlog zouden wikkelen. Hendrik maakte dit op uit de ruwe wijze, waarop ten aanzien van het krijgsvolk in de Spaansche Nederlanden gehandeld werd. Het scheen, dat de aartshertogen het niet verder noodig meenden te hebben, of zich verbeeldden dat zij nieuwe legers uit den grond konden doen verrijzen. ‘Mijn plan,’ ging de Koning voort, ‘moet te eer slagen, wijl de Koning van Spanje, die slechts de dienaar van den hertog van Lerma is, zich ontbloot zal vinden van alle middelen, wanneer wij, geheel onverwachts, aan de zijde van Italie de hoofdader zijner vermeende wereldheerschappij afsnijden.’Ga naar voetnoot(1) Volgens Hendrik gaf de Katholieke Ligue, zoo even te Würzburg gevormd, geen reden tot bezorgdheid. Hij twijfelde, of de Koning van Spanje daaraan deel zou nemen, en had vernomen dat de keurvorst van Keulen ook bij den Keizer slecht vorderde. Wat dit punt aanging, zag de Koning blijkbaar nog niet in, dat de Beiersche Ligue zich vrij wilde houden van het Habsburgsche Huis en dat Maximiliaan niet gezind was om het lot van dat Huis van de zaak van het Catholicisme in Duitschland afhankelijk te maken. Hendrik beweerde, dat de Koning van Spanje of zijne raadslieden van 's Keizers naam gebruik zouden maken om zich zelven al het voordeel te verzekeren, en dat Rudolf hun spel doorzag, terwijl Matthias van de gelegenheid partij zou trekken om, gesteund door de Protestanten in Bohemen, Oostenrijk en Moravië, den Keizer het laatste overblijfsel van macht te ontnemen. | |
[pagina 81]
| |
De Koning verlangde zeer, dat de Staten een buitengewoon gezantschap naar den Koning van Engeland afvaardigen zouden. Zijn ambassadeur, De la Boderie, gaf weinig hoop op medewerking van dien kant; maar het was toch zaak om zich van Engelands neutraliteit te verzekeren. ‘Het is een vorst die te veel van zijne rust houdt,’ zei Hendrik, ‘om ons in dien oorlog te helpen; hij mag echter onze groote plannen niet tegenwerken. Hij zal waarschijnlijk het of- en defensief verbond, dat ik hem heb doen voorleggen, verwerpen; maar hij moet zoo mogelijk tot het verdedigende overgehaald worden. Ik zal mijn leger op de grenzen bijeentrekken, alsof het op Gulik gemunt ware, en dan plotseling oprukken naar de Maas, waar ik, door de Staten en de duitsche vorsten gesteund, mijne slagen slaan en mijn plan volvoeren zal, eer onze tegenpartij er de lucht van heeft. Wij moeten Jacobus in de onderneming meeslepen, als het kan, en in elk geval voorkomen dat hij ze bederve’Ga naar voetnoot(1). Hendrik verzekerde den gezant, dat niemand van het groote plan iets weten kon dan van hem; en dat niemand anders daarover met eenige kennis kon spreken dan hijzelf, Sully, Villeroy, Oldenbarnevelt en Aerssen. Met hen alleen sprak hij vertrouwelijk; en hij twijfelde niet, of de Staten wilden van de gelegenheid partij trekken om voor goed met de Spanjaarden af te rekenen. Hij zou zelf te velde trekken, zeide hij, en met verscheidene machtige legers den vijand over de Maas werpen; en daarna zou hij de kusten van Vlaanderen in bezit nemen en aartshertog Albert insluiten tusschen de Staten en de Franschen, die dan de handen ineenslaan en onderling hunne grenzen bepalen konden. Nog eenmaal drong de Koning op Oldenbarnevelt's overkomst aan en verzocht hij den ambassadeur, hem het gesprokene mee te deelen. Hij gaf de voorkeur, zeide hij, aan een algemeenen oorlog. Hij legde eenigen twijfel aan den dag omtrent Anhalt's bekwaamheid als bevelvoerder in den Cleefschen veldtocht; en hij bekende, dat hij ongaarne zijne legerafdeeling overgaf aan een vreemdeling, die nog zoo nieuw in het vak was. In geval van tegenspoed zou de schande op hemzelf, niet op Anhalt, neerkomen. Daarom, en om allen naijver en andere moeilijkheden van dien aard te vermijden, die aan het welgelukken der onderneming in den weg konden staan, was het beter uit deze kleine zaak eene groote te maken; en de Koning hoopte dat de advocaat daarmede instemmen en hem ondersteunen zou. Hij zelf had gronden | |
[pagina 82]
| |
voor oorlog te over; en de Staten evenzeer, na het verbreken van het bestand door de overweldiging, die Leopold met behulp van Spanje en in 's Keizers naam gepleegd had. Hij verwachtte ook, dat de Staten geene afgevaardigden van aartshertog Albert meer zouden ontvangen, maar besluiten om alles met de punt van den degen af te doen. De gelegenheid was nu gunstig en zou misschien nooit terugkeeren. De markies Spinola stond op het punt, eene reis voor zaken naar Spanje te doen; hij wilde hem, bij zijne terugkomst, doen gevangen nemen, als gijzelaar voor den prins van Condé, die door de aartshertogen gehuisvest werd. Dat zou het voorgeven zijn, voegde hij er bij; maar de ware reden was, om de aartshertogen van hun krijgsoverste te berooven en hen aldus in de uiterste verwarring te brengen; want de graaf Van den Berg zou nooit onder don Louïs de Velasco willen staan, noch Velasco onder Van den Berg; en uit Spanje of Italië zou niemand daarheen kunnen komen, aangezien Frankrijk alle toegangen zou bezetten. Gelukkig voor 's Konings goeden naam werd de reis van Spinola uitgesteld, zoodat er van dit plan van wegvoering van den grooten veldheer niets kwam. Hendrik stemde er in toe, de twee fransche regimenten en twee compagniën ruiterij in der Staten dienst te laten; maar hij behield zich voor, er in sommige gevallen over te beschikken. Wat de andere aangelegenheid betrof, die zoozeer den naijver der Staten had opgewekt: de vorming eener Fransche Oostindische Compagnie - ter zake waarvan Le Roy en Isaäc Le Maire van Amsterdam in stilte ten huize van Zamet, Hendrik's vertrouweling, beraadslaagd hadden - beweerde de Koning, dat Oldenbarnevelt hem eenig aandeel in de groote voordeelen van de rijke oostersche streken niet mocht benijden. Niets zou er geschieden, zonder dat hij geraadpleegd was, bij zijne komst te Parijs. Hendrik wilde de zaak vertrouwelijk met hem bespreken, wetende dat Oldenbarnevelt een groot man en, hoe standvastig ook, evenwel voor rede vatbaar was. Daarentegen verklaarde Hendrik zich bereid, zich te onderwerpen aan de zienswijze van den advocaat, indien dat de billijkste mocht blijken te zijn.Ga naar voetnoot(1) Bij het verlaten van den Koning had de ambassadeur nog een onderhoud met Sully, die evenzeer verlangde naar de komst | |
[pagina 83]
| |
van Oldenbarnevelt, en wel met onbepaalde volmacht, opdat het groote geheim niet door gedurige verwijzing naar de Provinciën bekend zou worden. Aerssen besloot zijn verslag van dit merkwaardig gesprek, met zijne meening te kennen te geven over al die beweging, die zich zoo plotseling en van zoo vele zijden openbaarde. ‘Ik zal juist hetzelfde zeggen’, merkte hij op: ‘wat de dichter zegt van een leger van mieren:
Hi motus animorum atque haec certamina tanta
Pulveris exigui jactu contacta quiescunt.
Indien de prins van Condé terugkeert, zullen wij wel beter te spreken zijn dan ooit. Komt hij niet terug, dan zal de drang der toekomst ons misschien meeslepen. Ieder heeft zijne eigene inzichten, en De Villeroy in de eerste plaats’Ga naar voetnoot(1). | |
Aanteekening van den VertalerHet is hier wellicht de plaats om er op te wijzen, hoe de voorstelling des schrijvers tot eene minder juiste opvatting leiden kan, die hij niet voldoende heeft weten te voorkomen, wijl zij tot op zekere hoogte door hem zelf gedeeld wordt. Op het gezag van Sully's bekende gedenkschriften neemt hij aan, dat het groote staatkundige plan van Hendrik IV, hetwelk door sommigen in al zijne deelen geloovig aangenomen, door anderen als een hersenschim verworpen is, bij hem vaststond, op het tijdstip waarmede deze deelen aanvangen. Dat plan was niets minder, dan de duitsche keizerskroon aan het Huis van Habsburg te ontnemen en de macht van Spanje te beperken tot het Pyreneesche Schiereiland. De Cleefsche zaak zou de lang verwachte gelegenheid aanbieden, om dat reusachtige plan ten uitvoer te brengen. Wel ontkent Motley niet de uitwerking, die het later voorgevallene met de prinses van Condé gehad heeft; maar Hendrik's plannen stonden onwankelbaar vast, zegt hij; en hij verwerpt dan ook de ‘legende,’ die zegt dat het 's Konings hartstocht voor Marguérite de Montmorency was, die tot het denkbeeld van een algemeenen oorlog zou geleid hebben. Wat de samenstelling van Sully's Mémoires aangaat, die de eenige oorspronkelijke bron zijn van hetgeen men omtrent Hendrik's groote plan meende te weten, moeten wij ons vergenoegen met te verwijzen naar het reeds aangehaalde werk van Cornelius. Waren die gedenkschriften volkomen geloofwaardig, dan zou hetgeen wij uit andere bronnen weten daarmede niet in strijd zijn. Juist dit is echter het geval. Terwijl Sully uitweidde over het groote oorlogsplan tegen het Huis van Habsburg, als het richtsnoer van 's Konings staatkunde, droegen de fransche regeeringshandelingen een | |
[pagina 84]
| |
overwegend vredelievend karakter. Terwijl Sully wist te verhalen van geheime onderhandelingen, met Frankrijks bondgenooten tot uitvoering van dat plan aangegaan, is geen spoor daarvan ooit te eeniger plaatse gevonden. Cornelius zegt met recht ten aanzien van Frankrijks buitenlandsche staatkunde onder Hendrik IV: ‘Der Krieg mit Savoyen ward mitten im Siegeslauf abgebrochen; der Zug gegen Sedan endete ohne anwendung der Waffen; die Fehde zwischen Venedig und dem Pabst ward durch französische Einwirkung zum Ausgleich gebracht; der Krieg zwischen Spanien und den Generalstaaten unter französischer Vermittlung durch einen vieljährigen Waffenstillstand unterbrochen. Gewiss, wenn wir die Bücher Sully's nicht gelesen hätten, es würde uns nicht in den Sinn kommen hinter all dieser Friedensliebe noch einen kriegerischen Hinterhalt zu fürchten.’ Aerssen, de schrandere gezant der Staten te Parijs, schreef zelf Hendrik's bemiddeling bij de sluiting van het Twaalfjarig Bestand aan niets anders toe, dan, zeer logisch, aan zijne zucht tot vrede. Dat deze het doorgaande beginsel der fransche regeeringshandelingen was, hebben de gebeurtenissen bewezen; waarom zij het was, is door de gezanten van de Nederlanden, Venetië, Engeland en Wurtemberg aan het fransche Hof, in hunne briefwisseling, om strijd aangetoond. Maar waren er dan althans toebereidselen gemaakt of ontworpen, tot uitvoering van het groote plan, op een gegeven oogenblik? Ook daarvan is nooit iets gebleken. De bondgenooten van Hendrik IV wisten blijkbaar niets van de plannen, tot wier volvoering zij zouden medewerken. Integendeel, toen de gebeurtenissen in de Cleefsche hertogdommen eene zekere accentuatie der fransche staatkunde noodig maakten, moest Hendrik zich van meet af aan van de gezindheid der vreemde regeeringen, van Engeland en de Republiek in de eerste plaats, trachten te overtuigen. Aan een stelsel van alliantiën werd eerst in het volgende jaar gedacht. Hoe was nu 's Konings houding bij het lang verbeide openvallen der erflanden Gulik, Cleef en Berg? Hij verwachtte eene beslissing ten hunnen aanzien, eerst van de vereenigde Stenden dier landen, daarna van de vereenigde duitsche vorsten. De overeenkomst van Dortmund werd tusschen de beide hoofdpretendenten getroffen, wel op den aandrang van de Nederlandsche Staten, maar niet op dien van Hendrik IV, veelminder met zijn medewerking. Slechts verleende hij daaraan langs diplomatieken weg zijn goedkeuring. Ook nadat aartshertog Leopold zich als vertegenwoordiger des Duitschen Keizers in Gulik geworpen had, was er niet meer dan een oogenblik van flikkering aan het fransche Hof, dat aan oorlog kon doen denken, maar dat onmiddellijk door de gewone sleur en weifeling gevolgd werd. Hendrik vergenoegde zich met dreigen, voor het geval dat de Keizer of Spinola zich in de Cleefsche zaken mengen zou; zijn doel bleek geen ander te zijn, dan hetgeen eene gewone defensieve staatkunde voor | |
[pagina 85]
| |
Frankrijk medebracht, nl. geene overweldiging door het Huis van Habsburg toe te laten in landen, zoo na bij zijne grenzen gelegen als de Cleefsche hertogdommen. Hetzelfde doel werd door de Nederlandsche Staten beoogd. Motley beweert, dat, indien toen de oorlog niet uitbrak, dit geenszins aan den franschen Koning lag, maar het gevolg was van de lauwheid der duitsche vorsten. En werkelijk wierp Hendrik zelf alle schuld op dezen. Maar wij vinden het afdoende antwoord op die bewering in de treffende woorden, welke Aerssen den 28sten Sept. 1609 aan Oldenbarnevelt richtte: ‘Men is hier koeler dan ooit en werpt de schuld op het wantrouwen der duitsche vorsten. Indien men echter de zaak ernstig wilde aangrijpen en zich niet met een ijdel vertoon vergenoegen, zou men de tekortkomingen zijner vrienden niet zoo breed uitmeten en zelf het algemeen belang behartigen.’ Frankrijks plannen en weifelingen waren het, die Aerssen wantrouwen inboezemden. Weest op uw hoede en handelt langzaam, was zijn raad aan Oldenbarnevelt. ‘Laat, in elk geval, de voorwaarden eener samenwerking zoo zijn, dat men ons ten slotte niet alleen late in den oorlog. Ik heb goede gronden om dat te zeggen;’ zoo schreef hij nog in October van dat jaar. Wil men verder het oordeel van den staatschen gezant te Parijs over Hendrik IV vernemen, men leze wat hij den 19en dierzelfde maand aan Vosbergen schreef: ‘De Koning is op de defensieve, en meer dan ooit op vrede gesteld. Niet dat hem Spanje's macht bang maakt; maar bij de tegenwoordige gesteldheid des rijks moet hij aan zijn eigen leven en dat van den dauphin denken. Gij hebt gezien dat hij, om een breuk met Spanje te vermijden, zijne veroveringen in Savoye teruggegeven heeft, en dat hij ons Bestand heeft bewerkt ten einde niet dieper in onzen oorlog gewikkeld te worden. Heeft hij dus geen aanleiding gezien om met de zwakheid van Spanje zijn voordeel te doen, waarom zou hij zich dan nu aan veroveringen wagen, waartoe hij slechts door de onderwerping van Luxemburg geraken kan, terwijl hij daarmede den algemeenen haat der geheele christelijke wereld op zich zou laden? Daarvoor is hij te verstandig. Het is hem genoeg, dat het Huis van Oostenrijk zijn doel niet bereike, en dat de vorsten naar zijne zijde worden overgehaald.’ Den 14en November schreef Aerssen nog aan Oldenbarnevelt: ‘Men heeft met bedreigingen willen werken en met woorden den storm bezweren. Den oorlog zal men, zoolang maar eenigszins mogelijk is, ontwijken. Komt het evenwel daartoe, geloof dan vrij, dat het slechts een verdedigende zijn zal.’ Eindelijk, den 19en November: ‘Dit zien en weten wij allen, dat de Koning geen oorlog wil.’ Wij hebben hier de chronologische orde streng in het oog gehouden, | |
[pagina 86]
| |
omdat het niet opvolgen daarvan juist tot de opvatting leiden zou, die wij wenschten dat voorkomen ware. Die opvatting is deze, dat Hendrik's oorlogsplannen, van welk tijdstip hun oorsprong dan ook dagteekenen mocht, slechts op de Cleefsche aangelegenheid wachtten om tot uitvoering te worden gebracht. Die opvatting is door Sully's Mémoires in het leven geroepen; zij wordt bevorderd door de voorstelling van onzen schrijver, bij wien wij mededeelingen uit brieven van Juli en October door elkander aantreffen en de oorlogsplannen van Januari en Februari 1610 in onmiddellijk verband gebracht zien met de voorbijgaande opwelling van Hendrik in Juli 1609. Wat daartusschen lag, wordt ons door Motley in zijn tweede hoofdstuk medegedeeld. Maar juist dat was de oorzaak van hetgeen volgde. Hier vormt de chronologische orde het onmisbaar verband, het verband van oorzaak en gevolg. Juist omdat wij meenen dat op goede gronden aangetoond is, dat de Koning van Frankrijk tot in November 1609 geen oorlog wilde, die in eenig opzicht voor het uitvloeisel van zijn vermeend staatkundig ontwerp kon doorgaan, terwijl de plannen van Januari en Februari 1610 als werkelijke oorlogsplannen verdienden aangemerkt te worden, missen wij hier de oorzaak dier groote en snelle omkeering. De gebeurtenis der tusschenliggende maand en al hetgeen daaruit volgde, verdiende zeker ten volle eene afzonderlijke behandeling; maar men houde dan ook wel in het oog, dat zij voorafging aan Frankrijk's toebereidselen tot den oorlog; dat eerst sedert die gebeurtenis de Koning van houding veranderde en alle gegronde bedenkingen ter zijde stelde; dat de strijd om de Cleefsche nalatenschap, waarvoor hij tot dusver niet dan woorden veil had, zijn strijdlust toen niet meer bevredigde - maar dat plotseling het denkbeeld van een algemeenen oorlog bij hem opkwam en hij het voorstel daartoe aan zijne bondgenooten deed. Men kent die gebeurtenis: de vlucht van Condé, met het doel om de prinses, zijne echtgenoote, buiten het bereik van Hendrik's vurige aanbidbidding te brengen. ‘Jetzt ändert sich die Scene,’ zegt Cornelius, onzes inziens terecht, ‘Heinrich IV erhebt sich, der Hof geräth in Aufruhr; Frankreich wird in Bewegung, Europa in Spanning versetzt. Denn ein Haupt- und Weltereigniss hat zich vollzogen! Der König liebt die Tochter des Connetable Montmorency, die schöne und anmuthige Gemahlin des Prinzen Condé; der Prinz aber, um sie den Nachstellungen des Nebenbuhlers zu entziehen, flieht mit ihr über die Grenze’. Wij meenden, dat het misschien niet overbodig kon geacht worden, deze beschouwing aan Motley's tweede hoofdstuk te doen voorafgaan. |
|