De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Tweeenvijftigste hoofdstukBesluit van de Staten-Generaal over de hoofdpunten van het tractaat. - Bijeenkomst van de gevolmachtigden voor de regeling van 't bestand. - Het twaalfjarig bestand geteekend. - Inhoud van 't verdrag. - De onderhandelingen geëindigd. - Ratificatie van de Staten-Generaal, de aartshertogen en den Koning van Spanje. - De quaestie der godsdienst-verdraagzaamheid (tolerantie). - Godsdienstvrijheid de uitkomst van den oorlog. - Binnenlandsche regeling door de Staten vastgesteld voor den tijd van vrede. - Dood van Jan, hertog van Cleef, en Jacobus Arminius. - Leerstellingen van Arminius en Gomarus. - Godsdiensttwisten. - Twintigjarig bestand tusschen het Turksche en Roomsche Rijk. - Ferdinand van Stiermarken. - Godsdienstvrede. - Uitzichten voor de toekomst. Den 11den Januari 1609 stelden de Staten-Generaal met eenparige stemmen vast, dat het eerste punt van het verdrag in geene andere termen zou omschreven worden dan de volgende: ‘dat de aartshertogen, ten overvloede, en zoowel in eigen naam als in naam van den Koning van Spanje, verklaren te willen overeenkomen met de Heeren Staten der Vereenigde Provinciën in de hoedanigheid van en als houdende hen voor vrije landen, provinciën en Staten, waarop zij geen recht hebben, en een tractaat met hen te willen sluiten onder gezegde benamingen en hoedanigheden.’Ga naar voetnoot(1) Tevens werd besloten, niet te gedoogen, dat over geestelijke of wereldlijke zaken, in strijd met bovengenoemde vrijheid, eenig voorstel werd gedaan, noch dat eenig uitstel werd gezocht, hetzij om de vaart op de Indiën of om eenig ander punt. | |
[pagina 293]
| |
Voor het geval dat de Koning of de aartshertogen iets van dien aard mochten beproeven en de beraadslagingen dientengevolge langer dan acht dagen werden vertraagd, werd verder met eenparigheid van stemmen bepaald, dat de onderhandeling aanstonds zou worden afgebroken en de oorlog hernieuwd, met de hulp, zoo mogelijk, van de Koningen, prinsen en Staten, die gunstig voor de goede zaak gezind waren. Dit kras besluit was geheel het werk van Oldenbarnevelt, den man, dien zijne vijanden zich niet ontzagen een aanhanger te noemen van Spanje, een verrader, die des doods schuldig was. Het was hem ten volle bekend, dat eene aanzienlijke partij in den lande zóózeer den oorlog moede was en zóó beducht voor de kans dat de onderhandelingen over het bestand zonder gevolg bleven, dat zij bereid waren zelfs zonder erkenning van de onafhankelijkheid der Staten eene schikking te treffen. Dit laaghartig drijven werd, naar men onderstelde, door het engelsche gouvernement, terwijl het in 't geheim met president Richardot samenwerkte, bevorderd. Krachtig gesteund door Jeanin, verijdelde de advocaat den toeleg, door al de stemmen van Holland en Zeeland ten gunste van dit eindbesluit te doen uitbrengen. De andere vijf provinciën durfden nu, tegenover de twee machtigste gewesten der Republiek, geen verdere stappen in die richting te doen. Men kwam overeen, dat de fransche en engelsche ambassadeurs hun vertrek naar Antwerpen zouden uitstellen totdat zij bericht ontvangen hadden dat Spinola en zijne ambtgenooten in die stad waren aangekomen, en dat zij zich dan daarheen zouden begeven met de hoofdpunten van het verdrag, zooals die door henzelven gesteld en met geringe wijzigingen door de Staten aangenomen waren. Wanneer de spaansche gezanten deze punten hadden onderteekend, zouden de gevolmachtigden te Antwerpen bijeenkomen om eenige punten van minder belang te regelen. Inmiddels zouden de Staten-Generaal ter vergadering worden opgeroepen te BergenopZoom, ten einde, zoo er bezwaren mochten rijzen, aanstonds daarover te kunnen beraadslagen.Ga naar voetnoot(1) Den 10den Februari 1609 had de eerste bijeenkomst plaats. De Spanjaarden kwamen met bedenkingen tegen het ontwerp op. Het gold woorden en titels. Zij vonden aanstoot in den naam van Hoogmogende HeerenGa naar voetnoot(2), die aan de Staten-Generaal werd gegeven, en stelden voor dit bezwaar weg te nemen door in het geheel geen titels te geven, noch aan de aartshertogen, noch aan de bestuurders der Republiek. De Staten weigerden, | |
[pagina 294]
| |
iets van de teekenen der nieuw gevestigde macht te laten vallen. Ten slotte werd echter toegestemd, dat zij in plaats van Hoogmogenden den titel van Verheven en Doorluchtige Heeren zouden voeren. Nadat dit punt geschikt was, werd het daarop volgende en gewichtigste door de Spanjaarden ingewilligd. De onafhankelijkheid der Staten werd op den voet, als in het ontwerp was aangenomen, erkend. Daarna kwam de groote quaestie, waarover men zoo hardnekkig gestreden had: de handel op Indië. De Spaansche Regeering scheen zich welhaast bij eede verbonden te hebben, het woord Indië niet in het verdrag te gedoogen. Maar het was even zeker, dat Indië diep in het hart der Republiek gegrift stond en dáár, zoolang zij leven had, niet kon worden uitgewischt. De fijne diplomaten verzonnen nu eene omschrijving, waarin het woord niet voorkwam maar de zaak zelve werd toegestaan. Na lang twisten gaven de Spanjaarden eindelijk toe.Ga naar voetnoot(1) Tegen het einde van Februari achtte de meerderheid der gevolmachtigden het noodig, de bijeenroeping der Staten-Generaal te BergenopZoom voor te stellen.Ga naar voetnoot(2) Jeanin echter, die niet ten volle gerust was over de verklaringen, door de Spanjaarden, wat Indië betrof, gegeven, opperde twijfel omtrent de tijdigheid der bijeenroeping. Hij zette zijn gelaat in een zeer eerwaardige en ongekunstelde plooi en zeide aan Richardot, dat hij juist een brief uit Den Haag had ontvangen, om hem te melden dat het punt van Indië, naar alle waarschijnlijkheid, juist op dat oogenblik den Staten aanleiding zou geven om de onderhandelingen af te breken.Ga naar voetnoot(3) Het was dus zeker nog geen tijd, hen te BergenopZoom te doen samenkomen. De brief uit Den Haag was eenvoudig een verzinsel van den president, maar dat wonderlijk goed werkte. De andere, schoon zelf even vlug van vinding als Jeanin met mogelijkheid zijn kon, liet zich niettemin misleiden; de beide oud-leden der Ligue waren overigens voor al dergelijke kunstgrepen volkomen aan elkander gewaagd. Eenigszins bevreesd geworden, drong Richardot er op aan, dat de Staten zoodra mogelijk hunne gevolmachtigden naar Antwerpen zenden zouden. Hij stond borg dat zij met weder zouden vertrekken voor men het omtrent 't tractaat eens was geworden. De gevolmachtigden mochten, volgens den uitdrukkelijken last van Spanje, | |
[pagina 295]
| |
de Indiën niet in geschrifte vermelden, maar zij zouden mondeling uitdrukkelijk verklaren, dat de Staten volle vrijheid hadden om met die streken handel te drijven; de Koning van Spanje wilde dien handel gedurende den termijn van 't bestand volstrekt niet beletten.Ga naar voetnoot(1) De gevolmachtigden kwamen te Antwerpen. De Staten-Generaal vergaderden te BergenopZoom. Den 9den April 1609 werd het twaalfjarig bestand geteekend. Dat verdrag was van den volgenden inhoud: In den aanhef werd gezegd dat de zeer doorluchtige prinsen en aartshertogen, Albert en Isabella Clara Eugenia, den 24sten April 1607 eene wapenschorsing en staking der vijandelijkheden voor acht maanden hadden aangegaan met de doorluchtige Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën van de Nederlanden, in hoedanigheid van en als houdende hem voor staten, provinciën en vrije landen, waarop zij geen aanspraak maakten; welke wapenschorsing door Zijne katholieke Majesteit, voorzoover hem betrof, bij open brieven van den 18den September 1607 was bekrachtigd; en dat daarenboven op den 10den Januari 1608 eene bijzondere volmacht aan de aartshertogen was gegeven, krachtens welke zij in 's Konings naam en uit eigen beweging geheel konden handelen naar hun oorbaar scheen om een vrede of een wapenstilstand van vele jaren te sluiten. Daarna werd kortelings de afbreking van den vredehandel vermeld, en het daarop gevolgde voorstel, uitgaande van de vreemde ambassadeurs, om de onderhandelingen te hervatten ten einde een wapenstilstand te sluiten. De bepalingen van het verdrag, die nu werden vastgesteld, luidden: dat de aartshertogen, zoowel voor zich zelven al namens den Koning, verklaarden, dat zij met de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën wenschten overeen te komen in de hoedanigheid van en als houdende hen voor landen, provinciën en vrije staten, waarop zij geen aanspraak maakten, en met hen een wapenstilstand te sluiten op de volgende voorwaarden; te weten: dat het bestand zou zijn ‘goet, vast, ghetrou, ende onverbreeckelijck,’ en voor den tijd van twaalf jaren, gedurende welken termijn er staking zou zijn van alle vijandelijkheden tusschen den Koning, de aartshertogen en de Staten-Generaal, zoowel op zee en op de andere wateren als te land, in al hunne rijken, landen, landschappen en heerlijkheden, en voor al hunne onderdanen en inwoners, van welken rang en stand ook, zonder eenige uitzondering van plaatsen of personen; | |
[pagina 296]
| |
dat elke partij zou houden wat zij in haar bezit had, en daarin door de andere partij gedurende den wapenstilstand niet zou worden gestoord; dat tusschen de onderdanen en inwoners der wederzijdsche landen gedurende den wapenstilstand een vriendschappelijk en welwillend verkeer zou zijn, zonder ‘ghedenken’ van de vroegere ‘offentien,’ en dat zij vrij en veilig gemeenschap en handel met elkander zouden drijven te land en ter zee. Deze bepaling moest echter aldus verstaan worden, dat zij door den Koning uitdrukkelijk werd beperkt tot de rijken en landen, die hij in Europa bezat, en in andere landstreken en zeeën, waar de onderdanen van andere koningen en prinsen, zijne vrienden en bondgenooten, vriendschappelijk verkeer en handel hadden. Wat de plaatsen, steden, havens en reeden betrof, die hij buiten deze grenzen bezat: daar mochten de Staten en hunne onderdanen geen handel drijven zonder uitdrukkelijke vergunning des Konings. Zij konden echter naar verkiezing handel drijven met de landen van alle andere prinsen, vorsten en volken die het wilden vergunnen, zelfs buiten die grenzen, zonder dat zij eenigszins door den Koning zouden worden tegengegaan; dat de wapenstilstand met opzicht tot die verwijderde landen een jaar na de dagteekening van het verdrag zou beginnen, tenzij dat vroeger officieele mededeeling, daarvan ontvangen mocht zijn bij hen, wien het aanging; dat de onderdanen van de Vereenigde Provinciën dezelfde vrijheid en voorrechten binnen het gebied der landen van den Koning en de aartshertogen zouden hebben, als aan de onderdanen van den Koning van Groot-Brittannië, bij het jongste verdrag, met dien souverein gesloten, waren toegekend; dat geene kaperbrieven en brieven van represaille gedurende den wapenstilstand zouden worden uitgegeven, dan om bijzondere redenen, en in de gevallen, door de algemeene wetten en verordeningen voorzien en volgens de regelen daarbij voorgeschreven; dat zij, die zich gedurende den oorlog op onzijdig gebied hadden terruggetrokken, mede de voordeelen van den wapenstilstand zouden genieten en overal konden verblijven, waar hun goeddacht, zonder van hunne bezittingen beroofd te worden; dat het verdrag door de aartshertogen en de Staten-Generaal binnen vier dagen zou worden bekrachtigd. De bekrachtiging des Konings zouden de aartshertogen, in goeden en behoorlijken vorm, binnen drie maanden leveren, opdat de Heeren Staten-Generaal, hunne onderdanen en landgenooten, metterdaad de vruchten van het tractaat zouden kunnen genieten; dat het verdrag alom zou worden openbaar gemaakt, onmiddellijk na de bekrachtiging van de aartshertogen en de Staten-Generaal. Het stuk was geteekend door de ambassadeurs der Koningen | |
[pagina 297]
| |
van Frankrijk en Engeland, als bemiddelaars, vervolgens door de gevolmachtigden der aartshertogen en eindelijk door die van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot(1). In 't geheel waren er achtendertig artikelen; doch de voornaamste bepalingen hebben wij vermeld. De overige bedingen, betreffende de grensscheidingen, verbeurdverklaarde goederen, heffing van rechten, grensvestingen, de bezittingen van het Huis van Nassau en andere in beslag genomen goederen, zijn zonder blijvend belang. Er werd ook een geheim en bijzonder verdrag gesloten, dat door de Staten-Generaal van den Koning van Spanje verlangd en door hem toegestaan was. Dit geheim verdrag bevatte slechts eene enkele bepaling. De bepaling bestond uit een korten aanhef en eene toezegging. De aanhef was woordelijk gelijkluidend met artikel vier van het openbare verdrag over den handel op de Indiën. Do toezegging was als volgtGa naar voetnoot(2): Voor den geheelen tijd van 't bestand gaven de spaansche gevolmachtigden namens den Koning en zijne opvolgers de verzekering, dat Zijne Majesteit geen beletsel, noch ter zee, noch te land, aan de Staten of hunne onderdanen in den weg zou leggen, wat den handel betrof, die dan mocht gedreven worden met de landen van alle prinsen, Vorsten en volken, die dezelfde vergunning geven zouden, waar het ook zijn mocht, zelfs buiten de aangewezen grenzen en overal elders, en evenmin aan hen, die zoodanigen handel met hen dreven; en dat de Koning en zijne opvolgers getrouwelijk al wat dus bepaald was zouden uitvoeren, zoodat de gezegde handel vrij en veilig zou zijn, waarbij zij zelfs toestemden, opdat de bepaling te meer binden mocht, dat deze zou worden aangemerkt alsof zij in het hoofdverdrag was opgenomen, en er een deel van uitmaakte. Men zal bemerken, dat in het allereerste artikel en de laatste of geheime bepaling, de gansche hoofdzaak van het tractaat was begrepen, en kan zich dan ook voorstellen met welke gewaarwordingen de spaansche gevolmachtigden het stuk ten slotte teekenden. Na twee jaren en drie maanden van langwijlig onderhandelen had de Republiek het pleit gaaf en ten volle gewonnen, zonder ook maar een haarbreed te zijn afgegaan van de eischen, die zij van den aanvang had gesteld. Alleen had zij toegegeven, dat het verdrag een wapenstilstand van twaalf jaren en niet den vrede bood. Maar daar, wel bezien, in die dagen eene rust van | |
[pagina 298]
| |
twaalf jaren schier eene eeuwigheid van vrede mocht geacht worden, en daar een vrede, al mocht men dien eeuwig noemen, enkel daardoor alleen nog niet eeuwig duren zou, bestond het verschil hier veeleer in woord dan in wezen. Daarentegen hadden de Staten aan hun vroegeren Souverein eene erkenning hunner onafhankelijkheid afgedwongen. Zij hadden zich den handel op Indië verzekerd. Zij hadden den katholieken eeredienst niet toegestaan. De wereld was ontzet over deze uitkomst. Wat hier plaats had was voorbeeldeloos in de geschiedenis. Of wanneer had ooit een souverein de onafhankelijkheid van zijne oproerige onderdanen erkend, en een tractaat met hen gesloten als met zijne gelijken? Wanneer had Spanje ooit, uitdrukkelijk of stilzwijgend, erkend dat de Oost- en West-Indiën zijn bijzonder eigendom niet waren, en dat zij, die uit landen buiten het Spaansche Rijk naar die streken voeren, niet als overtreders en vrijbuiters moesten worden gestraft? En toch werd de vrijheid der Nederlanden in zulke termen erkend, dat niemand kon twijfelen of het was voortaan een stellig feit. En Indië werd door de weglating van den naam even duidelijk aangewezen, als stond die met groot schrift in artikel vier genoemdGa naar voetnoot(1). 's Konings Regeering mocht troost zoeken in woorden. Zij mocht hare zege vinden in de spitsvondige termen van kardinaal Bentivoglio en zich zelve diets maken, dat een verbond te sluiten met de Republiek als met een vrij volk niet hetzelfde was als haar te houden voor een vrij volk, nu en voor altijd. Maar de gansche wereld wist, dat de Republiek metterdaad vrij was, en dat zij, van aangezicht tot aangezicht, met haren vroegeren Souverein had onderhandeld, geheel op dezelfde wijze als de Koningen van Frankrijk of Groot-Brittannië of de Groote Turk eene overeenkomst met hen treffen zouden. Het nieuwe gemeenebest had eene plaats onder de volken der aarde ingenomen. Andere prinsen en Vorsten maakten niet het geringste bezwaar, haar als eene onafhankelijk macht te erkennen en verbonden en overeenkomsten mede te sluiten als met elk ander Rijk. | |
[pagina 299]
| |
De Republiek verkreeg het wezen, den zegen der vrijheid - Zijne katholieke Majesteit bleef het spraakkunstig knutselwerk. Wanneer de twaalf jaren verloopen waren, mocht Spanje de Vereenigde Provinciën heroveren, als het kon, en dan steunen op de groote waarheid, dat een bijwoord geen voorzetsel is. En Frankrijk of Engeland mochten hetzelfde beproeven, indien een van beide zich daartoe in staat achtte. Werd ooit een dergelijk meer of minder dragelijk voorwendsel gemist, waar eene regeering hare naburen wenschte te overheerschen? Jeanin had geen ongelijk, toen hij beweerde dat deze geduchte bepaling omtrent de erkenning voor beide partijen aannemelijk was. Wanneer de Vereenigde Provinciën, zeide hij, niet de beste musketten en kanonnen tot hun dienst mochten hebben, als men weder slaags raakte, zouden zij weinig steun vinden in bolwerken van woorden of in teksten van tractatenGa naar voetnoot(1). Richardot troostte zich met zijne dubbelzinnige omschrijvingen; want die soort van kunststukken waren zijn dagelijksch brood. ‘Goddank, onze wapenstilstand is voltooid,’ zeide hij, ‘en wij hebben de souvereiniteit slechts voor die twaalf jaren verloren, indien wij daarna de middelen of de begeerte hebben om den oorlog te hernieuwen - wat don Pedro de Toledo ook gelieve te zeggen.’ Oldenbarnevelt op zijne beurt was met innige, vrome blijdschap over den uitslag vervuld. ‘Op huyden hebben wy dehandelinge van het Bestandt besloten,’ schreef hij aan Aerssen. ‘Wy moeten God den Heere bidden, en alle uyterste devoiren doen, om 't selve tot syne eere en glorie en tot 's Lands welvaren te doen strecken. 'T is seeker dat men opte handelinge glosseren sal, een iegelyck nae syne humeuren; maer die in 's Lands dienste syn en alle eerlycke luyden, die weten den Stact van de Landen, sullen bekennen datter wel gedaen is.’ Zoo sprak, in waren ootmoed, godvruchtig, oprecht van zin, een Staatsman, die zich bewust was een groot werk volbracht en het gemeenebest ten laatste metterdaad veilig uit den storm gered te hebben. De Republiek had zich den handel op de Indiën verzekerd. Voor dat punt hadden de onderhandelaars de toevlucht genomen tot die redekunstige figuur, die in de diplomatie en bij het stellen van wetten zoo vaak uit den nood helpt - de ellipsis of weglating van woorden. Zij hadden het woord Indië vermeden; en Zijne katholieke Majesteit mocht zichzelven nu in de overtuiging brengen, dat door die uitlating de halve wereld werkelijk aan de nederlandsche kooplieden en zeevaarders was ontrukt. Maar iedereen zag, dat in het vierde artikel de Oost- en West- | |
[pagina 300]
| |
Indiën beide wel degelijk begrepen waren. De geheime bepaling was nauwelijks noodig om de aanwijzing dubbel zeker te maken. President Richardot pleegde schertsenderwijs te zeggen, dat dit punt in het verdrag zóó duister was, dat hij het zelf niet begreep. Maar hij wist wel beter. Hij begreep het maar al te goed. De gansche wereld begreep het. De Vereenigde Gewesten hadden, de gansche onderhandeling door, den spot gedreven met het denkbeeld dat men hen op grond van de schenking van Borgia uit eenig deel der oude of nieuwe wereld bannen zou. Als de gevolmachtigden wisten dat de oorlog zou worden hervat, zoo er eenige ernstige poging werd gedaan om die beruchte afsluiting rondom den oceaan te plaatsen, waartegen de nederlandsche diplomaten met zooveel verbittering opkwamen. De spaansche gevolmachtigden hadden er daarom op aangehouden, dat het woord zelf zou worden weggelaten, en dat aan de Republiek de toegang ontzegd zou worden tot landstreken, die aan de kroon van Spanje onderworpen waren. De Hollanders zouden dan voortaan rechtstreeksch verkeer hebben met de Koningen van Sumatra en de Molukken en de republieken van Banda en al die bloeiende staten en vorstendommen, waar de notemuscaat, kruidnagels en indigo groeiden, tenzij dat, wat echter dagelijks minder waarschijnlijk werd, de Spanjaarden en Portugeezen hen met geweld van dien handel konden uitsluiten. En de Oranjevlag der Republiek zou even spoedig over gansch Amerika wapperen, van het eiland Manhattan af tot aan de kusten van Brazilië en de straat van Magalhaens, wanneer Spanje geen schepen en soldaten had om met de wapenen die souvereiniteit te handhaven, die het eens door zijn zwaard en zijne dapperheid veroverd had. Wat de katholieke eeredienst aangaat, het zou nader blijken, dat vrijheid voor den ouden godsdienst en voor alle vormen van godsdienst een zegen was, die men met meer zekerheid mocht wachten van de verlichte openbare meening eener vrije natie, waar deze zich uit den geduchtsten oorlog verhief, die ooit voor de vrijheid werd gevoerd, dan van eenig beding, bij overeenkomst met eene vreemde mogendheid vastgesteld. Het strekt tot kenschetsing van de partijen, die in dit groote staatkundige schouwspel optraden, dat de Republiek thans van Frankrijk en Groot-Brittannië eene geschreven erkenning van hare onafhankelijkheid verlangde en dat Frankrijk en Engeland beide weigerdenGa naar voetnoot(1). Vreemd mag het schijnen, dat het nieuwe gemeenebest, op 't oogenblik zelf, dat het zijn ouden dwingeland de vrijheid afdwong, zoo weinig bewustheid had van kracht dat het in een | |
[pagina 301]
| |
vrijbrief van onzijdige mogendheden zijn heil zocht. Alsof de handteekening van Jacobus en Hendrik meer waarborg gaf dan de zegeteekenen van de Nassaus, van Van Heemskerck, van van Matelief en van Oldenbarnevelt! Het was niet vreemd, dat de beide Souvereinen het voorstel afwezen; wij kennen maar al te wel de geheime wenschen van ieder hunner; en natuurlijk waren zij ongenegen, de Staten formeel vrij te verklaren, hoe onwaarschijnlijk het zijn mocht dat hunne droomen ooit tot verwezenlijking zouden komen. Beide mogendheden stelden zich intusschen borg voor den wapenstilstand bij eene gemeenschappelijke akte, die den 17den Juni werd geteekend. Zij bedongen daarbij dat de Staten, gedurende den tijd van het bestand, zonder hun medeweten en hunne toestemming, geen verdrag met den Koning van Spanje of met de aartshertogen zouden sluiten. Ingeval de wapenstilstand daarentegen door den vijand geschonden werd, beloofden de beide Koningen de Staten te zullen helpen op den voet als omschreven stond in de tractaten, die vóór de onderhandelingen over het bestand met de Republiek waren geslotenGa naar voetnoot(1). Het verdrag werd onmiddellijk bekrachtigd door de Staten-Generaal, die tot dat einde, in buitengewonen getale, te Bergen op Zoom vergaderd waren. Het werd eveneens dadelijk door de aartshertogen bekrachtigd. De goedkeuring van zijne katholieke Majesteit zou, binnen drie maanden na de onderteekening door de gevolmachtigden, worden overgelegd. Het zou echter weinig gestrookt hebben met de waardigheid en de overleveringen van het Spaansche Hof, deze toezegging gestand te doen. Men kon niet verwachten dat ‘Ik de Koning,’ door den monarch zelven of door zijn alter ego, den hertog van Lerma, binnen den korten tijd van een vierendeel jaars zou geschreven worden. Verscheidene weken verliepen alzoo na het eindigen van den gestelden termijn. De ratificatie kwam niet; en weder begon verontwaardiging zich van de Nederlanders meester te maken. Vóór dat echter de gemoederen zich erg geuit hadden, werden de brieven ontvangen. 's Konings onderteekening droeg de vervroegde dagteekening van 7 April, waardoor zij binnen den termijn der drie maanden gebracht was. De ratificatie strekte tot volledige bekrachtiging van wat door de koninklijke gevolmachtigden was verricht. Intusschen drukte Zijne Majesteit de hoop uit, dat de Staten gedurende het bestand hunne katholieke onderdanen met zachtheid zouden behandelenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 302]
| |
Tegen een zoo redelijk verzoek was zeker niets in te brengen. Ook de president Jeanin diende, kort vóór zijn vertrek, aan de Staten-Generaal een welsprekend vertoog in ten behoeve van de katholieken in de Nederlanden, welk stuk niet aanstonds openbaar werd gemaaktGa naar voetnoot(1). ‘Let op het groot aantal katholieken,’ zeide hij, ‘dat binnen Uw gebied woont, zoowel in de steden als op het platte land. Bedenkt dat zij met U gearbeid, hunne bezittingen opgeofferd en alle gevaren gedeeld hebben, en steeds onwrikbaar trouw zijn gebleven aan het gemeenebest, zoolang de oorlog duurde, zonder te klagen dat zij geene vrijheid van eeredienst hadden, daar zij geloofden dat aldus door U verordend was, omdat die zekerheid in het algemeen belang gevorderd werd. Maar zij hoopten steeds, dat, wanneer de oorlog gunstig afliep en gij in het genot van volkomen vrijheid gesteld werdt, ook eenig deel van de lusten hun ten goede zou komen, zooals zij in de lasten, de kosten en gevaren van den oorlog gedeeld hadden. Maar niemand kan in eenig genot deelen, wanneer hem het recht is benomen God te dienen volgens de leer, waarin hij opgevoed is. Integendeel: geene slavernij is ondragelijker en verbittert het gemoed meer, dan zulk een dwang. Gij weet dit maar al goed, Mijneheeren de Staten; gij weet ook dat het de voornaamste, de krachtigste reden was, waarom gij de wapenen opnaamt en alle gevaren trotseerdet, ten einde U van het juk te bevrijden. Gij weet, dat soortgelijke bewegingen in onderscheidene andere landen der Christenheid zijn ontstaan, zelfs in het Fransche Koninkrijk, overal met zulke gelukkige uitkomst, dat het schijnt alsof God het dus heeft gewild, opdat zou blijken dat de Godsdienst door de werking van den Heiligen Geest en niet door het geweld der menschen behoort geleerd en ingeprent te worden. Daarom zullen ook de koningen, door de rampen en de ellende, die uit deze oorzaak over hen en hunne onderdanen zijn gekomen, en door het besef van hun eigen belang gedrongen, meer dan tot dusver geschiedde moeten zorgen en met allen ernst de middelen bezigen, die ten tijde toen de hoogste vroomheid nog in de kerk heerschte plachten te dienen om de misbruiken en de dwalingen te herstellen, die door 's menschen verdorvenheid waren ingeslopen, wat de ware en eenige weg is om alle Christenen in een en hetzelfde geloof te vereenigen.’ Waar is het, dat de wereld in deze veertig jaren van oorlog vooruitgegaan was. Of was het van gering belang voor de menschheid, voor de verstandelijke ontwikkeling der wereld, | |
[pagina 303]
| |
voor de vrijheid van denken, voor de ware belangen van den godsdienst, dat een roomsch-katholiek, een oud aanhanger der Ligue, de vriend en vertegenwoordiger van den onmiddellijken opvolger van Karel IX en Hendrik III op den met bloed gedrenkten bodem der Nederlanden de stem verhief, om de zaak der gewetensvrijheid te bepleiten? ‘Niemand kan gezegd worden in eenig genot te deelen, wanneer hem het recht is benomen God te dienen volgens de leer, waarin hij is opgevoed. Geene slavernij is ondragelijker of verbittert het gemoed meer, dan zulk een dwang.’ Zeer waar, hoogachtbare president! Geen wiskunstige waarheid is wisser dan deze eenvoudige stelling. Om haar te bewijzen had Willem de Zwijger geleefd en zijn leven gelaten. Om haar te bestrijden hadden keizers, koningen en priesters verfoeilijke wetten uitgevaardigd en den banvloek geslingerd. Om die waarheid uit te roeien hadden zij zich niet ontzien, duizenden en tienduizenden hunner medemenschen te slachten, te verdrinken, dood te schieten, te wurgen, te vergiftigen, te martelen, levend te verbranden en levend te begraven, den hongerdood te doen sterven of tot razernij te drijven. En ziet: men had dat werk bijkans eene eeuw voortgezet en toch was die groote waarheid niet uitgeroeid; en de dienstknechten van den Booze, die bij den aanvang van den grooten oorlog getracht hadden de Heilige Inquisitie op de bouwvallen van godsdienstvrijheid en staatkundige zelfstandigheid in de Nederlanden te vestigen, waren ten laatste verslagen en in den afgrond neergeworpen. Hier was vooruitgang; het was al het bloed en de schatten waard, die men ten offer gebracht had, om in plaats van de Heilige Inquisitie thans heilige vrijheid van denken te hebben. Dat er eene partij bestond, dat er hier en daar nog lieden waren die, nadat de groote overwinning bevochten was, zich verzetten tegen de leer, die de katholieke president thans zoo edelaardig verdedigde, zou voldoende zijn om ieder, die aan vooruitgang gelooft, tot wanhoop te brengen, als wij niet wisten dat dit verzet voor den loop der gebeurtenissen moest vallen, en als de geschiedenis ons niet toonde, dat de groote waarheid, die door den oorlog aan 't licht was gebracht, door de pogingen van enkele geestdrijvers niet zou worden verkort. Godsdienstvrijheid was hier de rijpe, voldragen vrucht, die straks geplukt zou worden. ‘Bedenkt ook,’ vervolgde de president, ‘hoeveel nadeel uwe weigering, zoo gij weigeren mocht, zal berokkenen aan uwe geloofsgenooten in die landen, waar zij de minderheid uitmaken, en waar zij dagelijks met tranen en jammerklachten de katholieke vorsten, wier onderdanen zij zijn, smeeken hun goedgunstig dezelfde godsdienstvrijheid te schenken, die onze Koning thans | |
[pagina 304]
| |
ten gunste van de katholieken in uw midden vraagt. Zorgt, dat bij die vorsten en hunne volken, die door onverstandigen ijver dikwerf tot daden van geweld en wreedheid tegen de Protestanten zijn gedreven, niet weder de gedachte opkome, dat het billijk en rechtmatig is den zwakkere door de wapenen te dwingen, den godsdienst van den sterkste te volgen.’ Had de wereld niet eene schrede voorwaarts gedaan, wanneer men zulke taal hoorde van eenen katholiek, op dezelfde plek, waar nog geene eeuw te voren de geheele bevolking der Nederlanden, mannen, vrouwen en kinderen, door een vreemd dwingeland ter dood veroordeeld waren, alleen en uitsluitend omdat het billijk en rechtmatig, ja christenplicht was, den zwakkere te straffen, indien hij weigerde den godsdienst te volgen van den sterkste? ‘Wat de gevaren aangaat, die sommigen willen zien,’ zeide Jeanin, ‘indien deze vrijheid van eeredienst werd toegestaan, de ondervinding leert ons dagelijks dat verschil van godsdienst geenszins de oorzaak van den ondergang der staten is, en dat regeeringen niet ophouden goed te zijn, evenals ook de onderdanen te zamen in vrede en vriendschap blijven leven, als zij de verschuldigde gehoorzaamheid aan de wetten en hunne overheden betoonen, alsof zij allen denzelfden godsdienst en kerk hadden gehad, zonder dat hen eene andere gedachte vervult, dan om de waardigheid en grootheid te handhaven van den Staat, waarin. God hen heeft doen geboren worden. Het gevaar ligt niet in het toestaan, maar in het weigeren van godsdienstvrijheid.’ Dit alles is voor ons, die in het midden der negentiende eeuw leven, eene tamelijk bekende waarheid, maar zou zelfs aan den westelijken oever van den Atlantischen Oceaan, in Nieuw-Engeland, ergerlijke godslastering geschenen hebben in het midden van de zeventiende eeuw, vele jaren nog nadat Jeanin sprak. Ook aan sommigen van zijne hoorders klonk het vreeselijk in de ooren. Het beweren, zoo dikwerf van de katholieke vervolgers gehoord, en dat thans mede door hunne calvinistische navolgers werd te baat genomen, dat het hen, die aan den ouden godsdienst vasthielden, vrijstond het land te verlaten, deed den president van edele verontwaardiging gloeien. ‘Met welk recht,’ vroeg hij, ‘wilt gij menschen in ballingschap drijven, die geen misdaad hebben bedreven en die hunne hulp geschonken hebben tot de verovering van datzelfde land, waaruit gij hen thans wilt bannen? En verdrijft gij hen, dan zult gij in uw gemeenebest eene verlatenheid doen ontstaan, waarvan ik de nadeelige gevolgen liever aan uwe eigen overweging overlaat dan er hier over uit te weiden. Schoon deze redenen,’ ging hij voort, ‘voldoende zouden schijnen om U te bewegen, de vrije en openbare uitoefening van den katholieken | |
[pagina 305]
| |
godsdienst toe te staan, wil de Koning echter, die daarop niet durft te rekenen daar hij weet dat gij zoover niet wenscht te gaan, zich er toe bepalen, slechts deze gunst ten behoeve van de katholieken te vragen, dat gij ze moogt dulden en gedoogen dat zij eenige uitoefening van hunnen godsdienst hebben binnen hunne eigene huizen, zonder inmenging of onderzoek te dier zake, en zonder dat uitvoering wordt gegeven aan de strenge verordeningen die tot dusver tegen hen zijn in werking gebracht.’ Indien zulke heilzame, gematigde en bescheidene raadgevingen waren verworpen, had men wel als de eenige ware leer mogen verkondigen, dat de aarde stil stond. En toch waren er lieden genoeg, zelfs eene invloedrijke partij, die zoowel op algemeene als op bijzondere gronden tegen dien raad in verzet kwamen. De zaak der onverdraagzaamheid ondervond op dit tijdstip den machtigen, gunstigen invloed van dat groote licht op het gebied der godgeleerdheid en staatkundige wijsbegeerte, den Koning van Groot-Brittannië. Met vreeselijken ernst waarschuwde Jacobus de Republiek, toch niet te gedoogen, dat de oude godsdienst of eenige andere godsdienst in 't minst voet kreeg binnen hare landpalen. ‘Laat de godsdienst in al hare zuiverheid de gansche Nederlanden door onderwezen en gepredikt worden, zonder eenige bijvoeging hoegenaamd,’ zeide sir Ralph Winwood namens zijn Souverein. ‘Op dezen grondslag steunt de rechtvaardigheid uwer zaak. Er is slechts ééne waarheid. Wie eenigen godsdienst, welken ook, bij gunst willen doen toelaten en u willen doen gelooven dat vrijheid voor beide in uw gemeenebest noodig is, bereiden den weg tot ongodisterij.’Ga naar voetnoot(1) Dat was de raad, dien Koning Jacobus de vereenigde provinciën der Nederlanden gaf, tegen het toelaten der katholieken. Eenige jaren later dreef hij de Calvinisten zijn eigen rijk uit, als waren het melaatschen; en zij togen heen, die vrome verbannelingen, op hunne droevige pelgrims-reize naar de barre wildernissen van Noord-Amerika, om een machtiger republiek te stichten dan waarvan men ooit te voren op aarde had gedroomd; zij togen heen, niet om verdraagzaamheid te prediken, maar om die op hunne beurt te veroordeelen en ketters op te hangen. ‘Zoo wien eenigen anderen godsdienst mocht gedoogen, ten einde zijne eigene wierde toegelaten, zou des noods het Woord Gods wel aan den Duivel geven.’ Dus sprak een der eerste pelgrims in Massachusetts, geheel in den geest, schier in de taal van den koninklijken vervolger, die hem in de | |
[pagina 306]
| |
buitenste duisternis aan gene zijde der zee had uitgestooten. Hij had de groote waarheid niet begrepen van die machtige beweging, waaraan hij als een der eersten zijne krachten wijdde, evenmin als Gomarus of Uytenbogaart hadden leeren verstaan waarom de Nederlandsche Republiek was verrezen. Ofschoon de stichters van die twee gemeenebesten, de Vereenigde Gewesten der zeventiende en de Vereenigde Staten der negentiende eeuw, althans velen onder hen, heftig waren in hunne onverdraagzaamheid en zich, door een onbewust gevoel gedreven, niet enkel verzetten tegen den onderdrukker maar ook tegen het geloof van den onderdrukker, strekte hun arbeid toch om den weg te banen niet tot godverzaking, zooals Koning Jacobus meende, maar tot den eenigen lustgaard, waarin het Christendom eeuwig kan bloeien - de godsdienstvrijheid. Maar wegens de onwaardeerbare weldaden, die zij der menschheid bewezen, kunnen wij de vurige ijveraars en baanbrekers verontschuldigen, dat zij van hun eigen weg afweken. Ons is het alleen gesteld, zelven het rechte gebruik te maken van hun grootsch en onvergankelijk werk en nooit op te houden den Almachtige te danken, dat er althans eene groote natie op de aarde is, waar de woorden tolerantie en separatist zonder beteekenis zijn. Al trachtten de nederlandsche geestdrijvers der Hervormde Kerk, tijdens het bestand, den loop der gebeurtenissen tegen te houden en de machtige beweging, door den grooten opstand te voorschijn geroepen, van de toekomst uit te sluiten, die haar wachtte, zoo was dit streven echter even ijdel als den Rijn, waar hij in den Oceaan uitloopt, te willen terugdringen in de enge bergkloof van het Rheinwald, waar hij zijn oorsprong neemt. De Republiek werd later het toevluchtsoord voor de onderdrukten van alle natiën, waar Joden en Heidenen, Katholieken, Calvinisten en Wederdoopers, ieder op zijne wijze, denzelfden God en Vader mochten aanbidden. Men kon echter niet verwachten, dat de hartstochten, na vijftig jaren lang zoo fel te hebben gewoed, eensklaps tot rust zouden komen, en dat de bitterste godsdiensthaat, dien men ooit aanschouwde, met de afkondiging van het bestand zou verdwijnen. De menschheid gaat zelden snel genoeg vooruit, om in hare gewichtigste bewegingen gelijken tred met hare leiders te kunnen houden; en dikwijls worden hare aanvoerders in het oog der groote menigte, tijdens hun leven, dwergachtig klein door den grooten afstand, dien zij hunne onbewuste volgelingen achter zich laten. Maar zelfs wanneer de menschelijke geest bestemd is de waarheid niet dan in eene spiraalbeweging te naderen, als om ons te herinneren dat de menschheid is van de aarde, aardsch - een worm in het stof zoolang hij deze lagere wereld bewoont - is het ten | |
[pagina 307]
| |
minste een troost, de trapsgewijze ontwikkeling van het menschelijk denken in den loop der eeuwen waar te nemen. De geest van een Torquemada, van een Karel, Filips, of Titelman is zelfs thans nog niet verdwenen van de aarde; maar er zijn krachten werkzaam in tegenovergestelde richting, die ten laatste zijne macht zullen te niet doen. Ten tijde van het twaalfjarig bestand, was die booze drift nog niet uit 's menschen boezem gebannen, maar het aantal harer slachtoffers en het geweld harer heerschappij waren reeds wonderbaarlijk verminderd. De wapenstilstand werd openbaar in geheel de Nederlanden aangekondigd door het luiden der klokken, het feestelijk lossen van het geschut, door openbare verlichting en het vieren van dankdagen in al de kerken. Roomschen en Onroomschen, allen knielden zij neder, in de grootste hoofdkerk zoowel als in het nederigste bedehuis, om God te danken dat die slachting, die eeuwig scheen te duren, voorbij was. De inwoners van de Vereenigde en de gehoorzame Nederlanden snelden de grenzen over, in eene broederlijke omhelzing elkander tegemoet, zooals twee stroomen samenvloeien als de sluizen geopend zijn. Jammer dat de vreemde souvereiniteit, die te Brussel zetelde, dáár toen niet voor altijd vernietigd en zelfregeering en weldadige vereeniging over al de zeventien Nederlandsche Gewesten, waalsche en vlaamsche, katholieke en hervormde, uitgebreid kon worden. Maar wij behoeven nauwelijks op te merken, dat de loop der gebeurtenissen dieper klove maakte tusschen de twee deelen, dan door de geduchtste werking der natuurkrachten had kunnen ontstaan. Door godsdiensthaat vaneengescheurd waren zij, als tegen elkander overstaande rotsen, waar tusschen de stroom van kerkelijke partijdrift bleef voortwoeden, nauw bijeen en toch eeuwig gescheiden. Door den grooten oorlog was de Republiek gesticht en schenen de gehoorzame Nederlanden tot altijddurende slavernij gedoemd. Er waren onderscheidene punten van minder belang, die tusschen de verschillende regeeringen, in deze gewichtige onderhandelingen betrokken, geregeld moesten worden. Maar ons geschiedverhaal nadert het perk, dat wij ons gesteld hebben; en wij moeten ons daarom bekorten ten aanzien van die zaken, die eigenlijk tot een later tijdvak behooren dan ons hier bezig houdt. Het verdrag tusschen de Republiek en de regeering van Groot-Brittannië, bepalende dat zij elkander in geval van oorlog met vierduizend man troepen en twintig oorlogschepen zouden bijstaan, werd bij het sluiten van den wapenstilstand bekrachtigd. De schuld van de Vereenigde Provinciën jegens de engelsche kroon werd ten slotte op 8 184 080 gulden vastgesteld en het bestand schreef de aflossing voor met halfjaarlijksche termijnen | |
[pagina 308]
| |
van 200 000 gulden te beginnen met het jaar 1611, totdat de geheele som zou zijn betaaldGa naar voetnoot(1). De legersterkte van de Republiek gedurende den wapenstilstand werd op dertigduizend man voetvolk en drieduizend ruiters bepaald. Dit was vijftienduizend man minder dan gedurende den oorlog. Onder de in dienst gehouden troepen waren vierduizend Franschen, een afzonderlijk korps, dat door den Koning betaald werd, tweeduizend andere fransche soldaten, ten laste van de Staten en bij de overige benden van het leger ingedeeld, tweeduizend Schotten, drieduizend Engelschen en drieduizend Duitschers. Verder waren het allen geboren Nederlanders, voor een klein gedeelte echter slechts Hollanders en Zeeuwen, welke beide provinciën daarentegen schier de geheele bemanning voor de vloot, zoowel de handels- als de oorlogsvaartuigen, leverden. De inkomsten der Vereenigde Provinciën werden op ongeveer zeven- of achtmillioen gulden geschat. Het is niet noodig andermaal de aandacht te vestigen op de verwonderlijk beperkte middelen, de onbeduidende stoffelijke krachten, vergeleken bij de nieuwere legerinrichting, vooral in de groote Staten van onzen tijd, waarmede zulk eene machtige grootsche uitkomst verkregen werd. In een tijd waarin koninklijke oppermacht en priesterdwang even vast en onwrikbaar schenen als de eeuwige wetten der natuur, was de republiek weder in 't leven verschenen. Een gemeenebest van zandbanken, groepen van eilanden en weidevlakten, geen veertienduizend vierkante mijlen groot, had bijkans eene halve eeuw lang den strijd volgehouden tegen de grootste mogendheid dier dagen, een rijk waarvan het gebied zich over nagenoeg een derde gedeelte van den aardbol uitstrekte en dat zich de heerschappij over de gansche wereld aanmatigde. En dat was gedaan met een leger van gemiddeld zesenveertigduizend man, voor de helft bestaande uit vreemde troepen, huurlingen, zonder keuze aangeworven, en met eene zeevarende bevolking, die vrijwillig dienst deed op schepen van alle grootte en bemanning, van eene vlieboot af tot een oorlogsgaljoot toe. En toen de Republiek hare onafhankelijkheid na dezen schier eindeloozen oorlog had veroverd, was zij tien- of twaalfmillioen gulden schuldig, terwijl hare jaarlijksche ontvangsten soms bijkans tot gelijk cijfer stegen. Oldenbarnevelt stelde de rente van de openbare schuld van Spanje, bij het sluiten van 't bestand, op ongeveer driemaal het bedrag der jaarlijksche inkomsten van de Republiek; en het kan ons een denkbeeld geven van de finantieele begrippen van dien tijd, dat men de vrees koesterde dat de Spaansche Regeering, door de | |
[pagina 309]
| |
schuld geheel te verwerpen, zich in staat zou willen stellen den oorlog tegen de provinciën met verdubbelde kracht te hervatten. De jaarwedde van prins Maurits, wiens voornaamste werkzaamheden door het eindigen van den oorlog zouden ophouden, werd door de Staten op 120 000 gulden bepaald.Ga naar voetnoot(1) Tevens werd aangenomen, dat hij, ingeval van huwelijk, nog 25 000 gulden 'sjaars zou ontvangen; en deze toelage werd hem kort daarna aanstonds voor vast toegekend, daar het buiten twijfel scheen dat de prins wel zijn leven lang ongetrouwd zou blijven. Graaf Frederik Hendrik ontving een militair tractement van 25 000 gulden,Ga naar voetnoot(2) terwijl de gelden die Willem Lodewijk trok op 36 000 gulden 'sjaars werden gesteld. Men moet erkennen dat de Republiek niet ondankbaar was. Eene som van 145 000 gulden 'sjaars, niet slechts levenslang, maar later overgaande op zijn jongeren broeder Frederik Hendrik, was, in de zeventiende eeuw, zeker eene milde belooning, die uit de schrale kas der Staten-Generaal aan den hoogsten beambte der Natie werd toegelegd. De machtige Republiek aan gene zijde van den Oceaan, met eene bevolking van tusschen de dertig- en veertigmillioen en een jaarlijksch inkomen van niet minder dan vijfhonderdmillioen dollars, geeft 25 000 dollars 'sjaars aan den president gedurende zijn vierjarig ambt, en dat in de tweede helft der negentiende eeuw, nu het geld nauwelijks een vijfde der waarde heeft, die het voor tweehonderd vijftig jaren bezat. Ongetwijfeld is hier vooruitgang zoowel in het vermogen van voortbrenging als in de kunst van besparen. In het jaar 1609 stierf Jan, de laatste souverein van Kleef en Gulik, alsmede Jacobus Arminius, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden. Moeilijk waren er twee meer uiteenloopende persoonlijkheden te vinden, dan die dolzinnige hertog en deze diepzinnige geleerde. En toch konden wellicht deze beide namen, eer dan eenige andere, tot kort begrip en opschrift dienen voor 't verhaal der gebeurtenissen, die een volgend geslacht met afgrijzen zouden vervullen. De dood van den hertog scheen aanvankelijk, zooals men vreesde, de onderhandelingen over den wapenstilstand te zullen storen. De Staten-Generaal verklaarden aanstonds, dat zij geene stappen van de zijde der spaansche partij zouden toelaten om de erfenis ten behoeve van de katholieke pretendenten in bezit te nemen. Prins Maurits, die niets liever | |
[pagina 310]
| |
wenschte, dan eene zoo goede kans aan te grijpen om het verwarde netwerk der haagsche onderhandelingen voor goed uiteen te scheuren, was er voor onmiddellijk de hertogdommen binnen te rukken. Maar de aartshertogen gaven zulke ondubbelzinnige verzekeringen dat zij zich van alle tusschenkomst zouden onthouden en de begeerte naar vrede was zóó sterk, in de gehoorzame en in de Vereenigde Provinciën, dat de zaak der hertogdommen voorloopig ter zijde gesteld werd. Zij zou lont en brandstof zijn, die den gloed ontstak van een der langdurigste en verschrikkelijkste oorlogen, die ooit de menschheid onteerden. Een dertigjarige oorlog van gevleeschde duivelen zou, na eene korte tusschenpoos, op de veertigjarige worsteling tusschen slaven en meester volgen, welke laatste juist met de erkenning der nederlandsche onafhankelijkheid was besloten. De zachtzinnige Arminius was ten grave gedaald; maar uit het zaad, dat hij gezaaid had, wies snel een bloedige oogst op. Het vreeselijk verbaal daarvan bekoort eene plaats te vinden in dat bloedige hoofdstuk der geschiedenis, waar de lotgevallen der Nederlandsche Republiek met de gruwelen van den dertigjarigen oorlog samenloopen. Totdat de tijd dáár is om den loop dier samenhangende gebeurtenissen tot aan hare eindelijke beslissing bij den Westfaalschen Vrede na te gaan, is het ontijdig een tijdvak te kenschetsen, dat, op het oogenblik dat wij thans bespreken, eigenlijk nog niet begonnen was. De Gomaristen verweten den Arminianen nog slapper leer te prediken dan de roomschen en 's menschen geest te vervullen met de ergste hoovaardij in het vertrouwen op goede werken; de Arminianen van hun kant noemden den God der Gomaristen een onrechtvaardigen God, die zelf de oorsprong der zonde wasGa naar voetnoot(1). Eindeloos was, reeds van de eerste tijden der Hervorming af, over deze punten in de provinciën getwist. In den jongsten tijd was de godgeleerde strijd bij den dag in bitterheid toegenomen. Het was de eeuwige worsteling van het kerkgeloof dat zich zoekt meester te maken van den Staat en zich van de staatsmacht te bedienen om den menschelijken geest aan banden te leggen - den geest tot slavernij te doemen, waar hij bovenal vrijheid behoeft. De twist tusschen Gomarus en Arminius werd met zulk eene vinnigheid te Leiden gevoerd, dat sinds de dagen van het merkwaardig beleg, waaraan de hoogeschool haar oorsprong te danken had, de gemoederen nooit in zoo koortsachtige drift gebracht waren. Het theologisch kruisvuur, dat dagelijks in de gehoorzalen werd onderhouden en gansch Holland deed beven, scheen nog geduchter in het oog der burgers dan het gezicht | |
[pagina 311]
| |
der batterijen van Valdez en Boisot ooit voor hunne vaderen was geweest. De leerstellingen van Gomarus werden bovenal door de geestelijkheid, die van Arminius door de stedelijke regeeringen voorgestaan. Deze laatsten beweerden, dat de beslissing omtrent godsdienstzaken aan de hooge overheid toekwam. De Gomaristen daarentegen hielden vol, dat geestelijke zaken bij de synoden der geestelijkheid behoorden. Hier was het begin van een strijd, waardoor de Republiek eenmaal op hare grondvesten zou worden geschokt. Oldenbarnevelt, de groote leider der stedelijke partij, niet minder gehecht aan staatkundige macht dan aan zijn land, was natuurlijk een van de hoofden der Arminianen; want kerkelijke zaken waren op dat tijdstip niet van de staatkundige gescheiden, in de Nederlanden evenmin als in de kabinetten van Hendrik, Jacobus of Filips. Het was niet minder natuurlijk, dat de oorlogspartij meer dan al de zeven fiolen van theologischen haat over zijn hoofd uitstortte. Men haatte de godsdienstleer, die hij aanhing, niet alleen omdat zij op zichzelve verkeerd, maar ook omdat het zijne leer was. Het arminiaansch geloof werd als eene nieuwe vreeselijke volkskwaal beschouwd, die dagelijks veld won en de geheele bevolking dreigde ten gronde te richten. Men zocht naar de geschiktste middelen om de gemeenschap met de besmette streek af te snijden en deze pest zelfs door uitersten en wanhopigen dwang uit te roeien, evenals men in lateren tijd maatregelen neemt tegen cholera of veeziekte. Voorzeker, de godsdiensthaat was nog niet uitgedoofd in de Nederlanden. Het was echter een troost, dat zijne werking minder schadelijk werd gemaakt door de zoozeer verhoogde kracht van beginselen, die lang in de menschheid hadden gesluimerd. Anna van den Hove, die levend te Brussel verbrand werd, alleen omdat haar calvinistisch geloof eene misdaad was in de oogen der monniken, die haar vermoordden, was het laatste slachtoffer van zuivere godsdienstvervolging. Zou later nog een of twee malen een dergelijk treurspel in de Nederlanden worden opgevoerd, dan moest de godsdiensthaat zich noodzakelijk met staatkundige partij drift, tot haar toppunt gerezen, verbinden, alvorens eenige doodelijke uitwerking kon worden teweeggebracht. Het jaar 1609 is dus een gedenkwaardig tijdstip in de geschiedenis der wereld. Het vormt een gewichtig keerpunt op de baan der menschelijke ontwikkeling. Het was getuige van de erkenning eener republiek, die, machtig in zichzelve, bestemd was door haar voorbeeld grooten invloed uit te oefenen op de vorming van twee machtige gemeenebesten van den lateren tijd: | |
[pagina 312]
| |
het Britsche Rijk, juist thans de wieken uitslaande om hooger vlucht te nemen, dan het tot dusver beproefde, en bestemd om eerlang eene reeks van geduchte omwentelingen te doorworstelen en tot krachtiger vlucht te komen, naarmate het donkerder wolken doorkliefde, en de Amerikaansche Republiek, waarvan de eerste kleine kiem en nederige wording op dat tijdstip nog nauw een oogenblik de aandacht der wereld tot zich trok - beide deze staatsinrichtingen, die zich de vrijheid van latere geslachten voor een zoo groot deel zagen toevertrouwd, hadden diepe verplichting aan dien ouderen Staat, die zijne zelfregeering reeds vroeger had aangevangen. De Nederlandsche Republiek was de eerste vrije natie, die een kring van Rijken, die zich over de gansche aarde uitstrekten, vestigde. Zij had moed, ondernemingsgeest, verstand, volharding, geloof aan zichzelve, zucht tot zelfregeering en kracht om zichzelve te helpen, haat tegen dwingelandij, aandrift om te heerschen, stoutmoedigheid in 't aanvallen, dorst naar roem, geest van onderzoek, fier zelfvertrouwen, liefde voor de wetenschap en voor de vrijheid, begeerte naar rijkdom - en dat alles in onbeperkte mate. Zij had slechts één gebrek - zij miste grondgebied. Op die dorre, kleine plek had zij met krachtigen arm de wereld een schok gegeven, die zich door alle eeuwen zou doen gevoelen, maar er was geen ruimte in die veertienduizend vierkante mijlen om een moederland te vormen voor het grootsche Rijk, door den geest der vrijheid aan gene zijde der zeeën gesticht. Dat de staatkundige instellingen, door de Vereenigde Provinciën der zeventiende eeuw nagelaten, zoowel in de letter als in de toepassing, aanmerkelijk door de Vereenigde Staten der negentiende eeuw zijn verbeterd, zal wel door geen Amerikaan worden weersproken. Dat de oudere Republiek daarbij aanwees, wat wij te mijden hadden, en een levend voorbeeld was van de gevaren, die een bondgenootschap van Staten bedreigen, die zich niet tot Unie durfden te maken, is eene les die wij wel ter harte mogen nemen. Maar het jaar 1609 is niet enkel merkwaardig omdat het een tijdvak in de geschiedenis der Nederlanden aanwijst. Het was de aanvang van een grooten en algemeenen stilstand. De wereld had behoefte aan rust. De verandering van toestanden had te snellen gang genomen en het was volstrekt noodig dat er eene nieuwe schepping kwam, indien de beschaving niet zou ten onder gaan. Tusschen bet Turksche en het Heilige Roomsche Rijk werd, nagenoeg gelijktijdig met het twaalfjarig bestand tusschen Spanje en de Vereenigde Provinciën, een wapenstilstand van twintig jaren gesloten. Keizer Rudolf had geweigerd, het tractaat te bekrachtigen, dat door zijn broeder Matthias gesloten was, en zag | |
[pagina 313]
| |
zich dientengevolge gedeeltelijk van zijne kroon beroofd. Diezelfde aartshertog, die dertig jaren vroeger, in nachtgewaad en met zwartgemaakt gelaat, heimelijk Weenen verlaten had om Willem de Zwijger te Brussel de loef af te steken en te verslaan, was thans voorspoediger in zijn aanslag tegen zijn keizerlijken broeder. Aan het hoofd van zijn leger, dat geheel uitgerust en slagvaardig voor de wallen van Praag stond, ontving hij van den ongelukkigen Rudolf de kroon en kroningssieraden van Hongarije en werd hij bij een plechtig verdrag tot souverein van dat aloude, ridderlijke Koninkrijk verheven.Ga naar voetnoot(1) Daarna hield hij, met groote praal, zijn zegevierenden intocht binnen Weenen, omringd door den hoogen adel en de burgerij, met zijn broeder Maximiliaan aan zijne zijde, terwijl bloemen op zijn weg gestrooid werden; en daar bekrachtigde hij dienzelfden wapenstilstand met Ahmed, dien Rudolf verworpen had. Drie maanden later werd hij te Presburg gekroond, nadat hij vooraf de bedingen, door de Staten van Hongarije gesteld, had aangenomen. Bovenaan stond de voorwaarde, dat de uitoefening van den hervormden godsdienst in al de steden en dorpen onder zijn gezag vrij zou zijn, en dat iedereen binnen het rijk God zou kunnen dienen naar de inspraak van zijn geweten. In Maart daaraanvolgende, op hetzelfde oogenblik dat het laatste bedrijf der onderhandelingen te Antwerpen werd afgespeeld, gaf Matthias eveneens den godsdienstvrede aan Oostenrijk. Groot was de verontwaardiging van zijn neef Leopold, den Nuncius en den spaanschen ambassadeur te dezer zake, die ieder afzonderlijk en allen te zamen den revolutionnairen stokebrand, die zijns broeders kroon zichzelven op het hoofd had gezet, met den banvloek dreigden. Wat Ferdinand van Stiermarken betreft, zijne woede kan men zich voorstellen. Met de diepste verontwaardiging weigerde hij zijnen landen den godsdienstvrede te geven. Gomarus te Leiden kon geen grooter afschuw van de arminiaansche leer hebben, dan de aartshertog te Gratz voor elken vorm van het protestantisme gevoelde. Hij schreef aan zijn schoonbroeder, den Koning van Spanje, en aan andere vorsten, alsof de geest van Filips II zelven in hem leefde, dat hij liever een rijk zonder inwoners had dan dat een enkele protestant zich op zijn bodem bevond. Hij drong sterk bij Zijne katholieke Majesteit aan, alsof zoodanige drang bij het Spaansche Hof noodig was, dat men toch de ketterij met wortel en tak mocht uitroeijen. Hier zag men althans een man, die wist wat hij wilde, en voor wien de schrikkelijke lessen van vijftig jaren lang bloedvergieten gansch verloren waren. Van de hoogte zijner trotsche minachting | |
[pagina 314]
| |
zag deze kweekeling der Jezuïeten op elk blijk van vooruitgang, hoe gering ook, neder, dat de wereld sinds de dagen van Torquemada had aanschouwd. In het oog van Ferdinand was Alva een Christenheld, nauwelijks minder dan Godfried van Bouillon, en Filips II een heilige martelaar, terwijl de Nederlandsche Republiek voor hem niet bestond. En Ferdinand zou eenmaal den troon beklimmen van het Heilige Roomsche Rijk. Wel mocht een rilling aller gemoed bevangen, waar de dingen die komen zouden, in nog onbepaalden vorm, voor het vorschend oog opdoemden. Intusschen was er godsdienstvrede in Hongarije, in Oostenrijk, in Bohemen, in Frankrijk, in Groot-Brittannië, in de Nederlanden. De beul mocht zijn werk een oogenblik staken, voor zoover de godgeleerdheid zijne diensten noodig had. Het menschenslachten in den naam van Christus werd de gansche Christenheid door geschorst. Het kruis en de halve maan, Santiago en de banier van Oranje erlangden eene poos rust. Het was als eene windstilte tusschen twee vreeselijke stormen. De veertigjarige oorlog was voorbij, de dertigjarige zou straks uitbarsten. |
|