De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Eenenvijftigste hoofdstukToeleg van Hendrik IV. - Nieuw huwelijksplan tusschen Frankrijk en Spanje. - Officieel voorstel tot onderhandeling over een wapenstilstand tusschen de Staten en Spanje. - Pogingen van prins Maurits om het streven van Oldenbarnevelt tegen te werken. - Strijd tusschen de beide partijen in de Republiek. - Haat van het volk tegen Oldenbarnevelt. - Terugkomst van de spaansche gevolmachtigden. - Nieuwe misleiding. - De gevolmachtigden krijgen hun afscheid. - De onderhandelingen worden gesloten. - Toevallige ontdekking van de geheime voorschriften der aartshertogen aan de gevolmachtigden. - Vijandige partijschappen in de Republiek. - Redevoering van president Jeanin in de vergadering der Staten. - Vergelijking tusschen de Nederlandsche en de Zwitsersche Republiek. - Lasteringen ten nadeele van den advocaat. - De ambassadeur Lambert in Frankrijk. - Hendrik's brief aan prins Maurits. - Verzoening tusschen prins Maurits en Oldenbarnevelt. - Besluit der Staten om een wapenstilstand aan te nemen. President Jeanin had deze uitkomst lang voorzien. Zij was hem volstrekt niet ongevallig. De vrede zou niet met de verdere heimelijke wenschen van zijn Souverein gestrookt hebben; en gedurende zijn bezoek te Parijs was het hem gelukt Hendrik te overtuigen, dat een wapenstilstand, voor zoover 's Konings belangen bij de zaak betrokken waren, verreweg de gunstigste oplossing zou zijn. Gedurende de vacantiedagen, die de president te Parijs doorbracht, kwam Hendrik volledig gereed met zijnen aanslag tegen de vrijheid der Republiek, wier eenige vriend hij verzekerde te zijn. Een nieuw huwelijksvoorstel van Spanje had zijn ijver in 't maken van verraderlijke plannen sterk opgewekt. Het voorstel was, dat de tweede zoon van den Koning van Spanje eene van Hendrik's dochters zou huwen. De pauselijke nuntins vroeg, welk voordeel de Koning van Spanje, in geval van zoodanige verbintenis, voor zijn aandeel | |
[pagina 248]
| |
zou krijgen. De Fransche Koning antwoordde met rondweg aan den nuntius te verklaren, dat de Vereenigde Gewesten alle scheepvaart en handel op de Indiën staken en daarvan afzien en de openbare uitoefening van den katholieken godsdienst toestaan moesten. Weigerden zij, dan zou hij ze onmiddellijk aan hun lot overlaten. Meer, zeide hij, kon in redelijkheid niet van hem verlangd worden.Ga naar voetnoot(1) En het was dan ook genoeg. Redelijk of onredelijk, kon Spanje van den trouwsten bondgenoot der Republiek niet meer eischen, dan dat hij al zijne krachten zou inspannen, om haar weder onder het spaansche gezag te brengen, haar van den handel met drie vierdegedeelten der wereld te berooven en haar te dwingen tot herstel van dien godsdienst, dien zij op dat tijdstip onbestaanbaar achtte met hare staatkundige vrijheid. Bezwaarlijk kan men zich eene snooder en trouweloozer handelwijze voorstellen, dan die van Hendrik. In 't geheim, en tot binnen 't gebied der Nederlanden zelve, trachtte hij voortdurend door allerlei kuiperijen, dien Staat den schitterenden handel te ontfutselen, die het wonder der eeuw was, door de nederlandsche zeevaarders en geleerden ontdekt en gevestigd, de ware grondslag van hunnen Staat en de onmisbare voorwaarde van hun bestaan, terwijl het zijn doel was dien voor zichzelven te bemachtigen en de Oostindische Compagnie naar Frankrijk over te brengen. En openlijk was hij tegelijkertijd te Parijs bezig in een verbond te treden met hun ouden, doodelijken vijand, om hen van hunne kostbare en roemrijk verworven vrijheid te berooven. Bleek ooit duidelijker, dat God alleen ons tegen hen, in wie wij ons vertrouwen stellen, kan beschermen? Wie was gedurende dien merkwaardigen vredehandel gevaarlijker voor de Vereenigde Provinciën: Spanje, haar openbare vijand, of Frankrijk, haar bondgenoot? Die kleine Republiek had alleen haar eigen zwaard, hare eigen kennis en hare eigen beurs om op te steunen. Elizabeth was dood en Jacobus hield meer van Spanje dan van de Nederlanden, en nog meer van rust dan van Spanje. ‘Ik heb u dikwijls gezegd,’ zeide Caron, ‘en ik zeg het nogmaals: de | |
[pagina 249]
| |
Spanjaard is wel gelukkig, dat hij met een zoo vredelievenden Koning als dezen in Engeland te doen heeftGa naar voetnoot(1).’ Het nieuwe huwelijksplan werd te Parijs door den Nuntius, den spaanschen ambassadeur don Pedro de Toledo, den vertegenwoordiger der aartshertogen en Hendrik's ministers in bijzonderheden geregeld, volkomen alsof er geene onderhandelingen tusschen de Staten en Spanje aanhangig waren. En niettemin werd de Fransche Koning als de welmeenendste vriend der Staten beschouwd en bij elke gelegenheid door hen geraadpleegd, terwijl zijn naaste en vertrouwdste raadsman, de eerlijke Jeanin, wiens open gelaat zoozeer den stempel van oprechtheid droeg, in al de geheimste beraadslagingen der Staten was ingewijd. Maar de Staatsman, die aldus onder het mom van trouwhartige vriendschap de Hollanders naderde, wist uitstekend goed waarom zijne Regeering de voorkeur gaf aan een wapenstilstand boven den vrede. Gedurende een langen wapenstilstand zouden de beide koningskinderen tot die jaren komen, dat het huwelijk kon worden voltrokken, en zouden de Staten, zoo hoopte men, door geld en gunsten worden overgehaald, van hunne vrijheid afstand te doen. Dan zouden al de Nederlanden tot eene erfportie voor den tweeden zoon van Spanje worden gemaakt en de eerste souverein zou de gemaal zijn eener fransche prinsesGa naar voetnoot(2). Zelfs als een voorwerp van eerzucht was de prijs, die slechts na zoolang wachten en door middel van zooveel trouweloosheid kon worden gewonnen, vrij nietig. Toen de spaansche gevolmachtigden zich bij de fransche en engelsche gezanten kwamen beklagen over den stouten en beslisten toon van het antwoord der Staten, werd aanstonds het plan geopperd om, in plaats van een vruchteloozen vredehandel voort te zetten, over een wapenstilstand te onderhandelen en vond dit denkbeeld natuurlijk een gunstig onthaal. Het werd | |
[pagina 250]
| |
kort daarop bij de Staten-Generaal ter tafel gebracht. Inderdaad hadden Richardot en zijne ambtgenooten sinds lang heimelijk daarnaar gestreefd. Daarenboven was de zaak lang te voren in 't breede maar vertrouwelijk tusschen Jeanin en Oldenbarnevelt besproken. Den 27sten Augustus verschenen dus de fransche en engelsche ambassadeurs in de vergadering der Staten-Generaal en deden een formeel voorstel tot het openen van onderhandelingen over een wapenstilstand. Zij ondersteunden de aanneming daarvan met de meeste klem. ‘De wapenstilstand zou met u gesloten moeten worden,’ zeiden zij, ‘als met vrije Staten, waarop de Koning en de aartshertogen geen recht beweren te hebben, met dien verstande, dat gij gedurende den termijn van den wapenstilstand vrijen handel zult hebben zoowel met de Indiën als met Spanje en de gehoorzame Nederlanden en alle deelen van het Spaansche Rijk, dat gij alles zult behouden wat gij thans bezit, en dat zoodanige andere bepalingen gemaakt zullen worden, als gij in billijkheid zult wenschen op te leggen. Gedurende dit tijdvak van rust zult gij gelegenheid hebben uwe zaken te regelen, uwe schulden te betalen en uwe staatsinrichting te hervormen; en als gij vereenigd blijft zal de wapenstilstand in een blijvenden vrede overgaanGa naar voetnoot(1).’ Toen Maurits van het nieuwe plan hoorde, bood hij heftiger tegenstand dan ooit en hij verzette zich tegen een wapenstilstand met nog onstuimiger drift dan waarmede hij den vrede placht te bestrijden. Enkel als een vrije Staat te worden beschouwd en vergunning te krijgen om met de buitenwereld handel te drijven, totdat de wapenstilstand zou geëindigd zijn, scheen hem eene sobere winst voor de Republiek. De Raad van State gaf als antwoord aan de vreemde ambassadeurs te kennen, dat de hoofdpunten en voornaamste voorwaarden, die reeds bepaald waren, vóórdat de Staten hadden toegestemd de onderhandelingen te beginnen, later uiterst ‘vermeetelijk en onbeschaemd’ door den vijand waren aangevallen. | |
[pagina 251]
| |
De vrije en volledige souvereiniteit omvatte zonder twijfel den godsdienst en de scheepvaart naar alle deelen der wereld; en de Republiek zou nooit tot eenige onderhandeling over een wapenstilstand toetreden, tenzij dat deze punten vooraf door den Spaanschen Koning, met handschrift en zegel, waren erkend. Dit besluit van den Staatsraad, welke vergadering grootendeels onder den invloed der Nassaus stond, werd den volgenden dag door de Staten-Generaal bekrachtigd en in behoorlijken vorm aan de bevriende ambassadeurs medegedeeld.Ga naar voetnoot(1) De buitenlandsche gevolmachtigden, met deze beslissing in kennis gesteld, verzochten zes weken tijd, ten einde voorschriften uit Madrid te vragen. Zelfs de partij van den vrede kon het onhebbelijke voorstel kwalijk aanhooren. Maurits was zijn drift niet meester. De ambassadeurs wilden dat men tot het plan zou toetreden. Hun advies werd in de Staten-Generaal overwogen, in eene zitting waarbij tachtig leden, buiten Maurits en Willem Lodewijk, tegenwoordig waren. De stadhouder hield eene rede, gloeiende van verontwaardiging. Hij had reden tot toorn. De trouweloosheid van hun grooten bondgenoot ging alle begrip te boven. ‘Ik weet dat de Koning van Frankrijk aldus rekent:’ - schreef Aerssen op dat oogenblik uit Parijs - ‘indien de wapenstilstand zeven jaren duurt, zal mijn zoon oud genoeg zijn om het ontworpen huwelijk te voltrekken en zullen zij genoodzaakt zijn hunne tegenwoordige aanbiedingen gestand te doen. Anders zou ik den wapenstilstand in de Nederlanden en mijn eigen vrede met hen breken, ten einde met geweld van den Spanjaard te nemen, waar eene verbintenis mij het uitzicht op gaf. ‘Dus,’ vervolgde de gezant der Staten, ‘wil Zijne Majesteit zich wel verwaardigen ons een wapenstilstand voor te stellen, die in tweeledigen zin kon worden opgevat naar gelang van de houding der sterkste partij; en dus zal ons gemeenebest in voortdurende onrust gehouden worden, zonder te weten of het souverein is of niet. En het zal geen souverein wezen dan voor zoover dat onzen nabuur behaagt, die door dit middel ons altijd den voet op den nek zal houden’Ga naar voetnoot(2). ‘Met de Staten in verbond te treden alsof zij vrij waren,’ zeide Hendrik kort daarna aan den Nuntius, ‘is niet hen vrij te maken. Deze bepaling maakt geen inbreuk op de rechten van den Koning van Spanje, dan voor het tijdvak van den wapenstilstand.’ Aerssen verweet den Koning, dit te hebben gezegd. Zijne Majesteit loochende het stellig. De gezant der | |
[pagina 252]
| |
Republiek beriep zich driestweg op het getuigenis der ambassadeurs van Venetië en Wurtemberg. Woedend, toen hij bemerkte dat zijne geheimen verklapt waren, bedwong de Koning zich niet meer: ‘Wat gij vraagt,’ sprak hij, ‘is niet redelijk. Gij wilt den Koning van Spanje afstand laten doen van zijne rechten ten einde tot een wapenstilstand te komen. Gij wilt hem de wet voorschrijven. Al hadt gij vier veldslagen op hem gewonnen, toch zoudt gij niet meer kunnen eischen. Ik heb U altijd gehouden voor een Souvereinen Staat, omdat ik Uw vriend ben; maar als men naar billijkheid en recht wil oordeelen, hebt gij geene souvereiniteit. Het is niet redelijk dat de Koning van Spanje voor altijd de souvereiniteit zou opgeven, en gij behoort U te vergenoegen met die te bezitten zoolang het verdrag zal duren’. Dit mocht heeten met souvereiniteit te spotten. De souvereiniteit was een stuk speelgoed, waarmede men de Staten zich liet vermaken, totdat de fransche en spaansche koningskinderen den leeftijd zouden bereikt hebben om het souverein gezag voor goed in handen te nemen. Het was alsof de Koning de Republiek onder den voet hield om ze naar welgevallen te vertreden, zooals Aerssen het met billijken wrevel uitdrukte. Twee dagen bracht men in Den Haag met onstuimige debatten door. De afgevaardigden van Zeeland vertrokken. Die van Holland waren niet eenstemmig; de vergadering besloot echter voorstellen betreffende een wapenstilstand in overweging te nemen mits de vrijheid der Vereenigde Provinciën, niet onder beperkende voorwaarden, noch ook voor zekeren tijd, maar onbeperkt en voor altijd, vooraf erkend werdGa naar voetnoot(1). Den 14den September werd verder besloten tot het einde der maand op antwoord uit Spanje te wachten. Aan de spaansche gevolmachtigden werd uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat zij, na den 1sten October, terstond het land moesten verlaten, tenzij dat de Koning dan de volstrekte onafhankelijkheid der Provinciën zou hebben erkend. Het voorstel, door de diplomaten gedaan, om de bestaande wapenschorsing in een wapenstilstand voor zeven jaren te veranderen, welken stap zij zich bereid verklaarden op hunne eigene verantwoordelijkheid te doen, was met minachting door de Staten verworpen. Het bracht hun reeds genoeg uit den koers, zeiden zij, van den vrede tot een wapenstilstand te komen, welke laatste veel minder zeker was dan vrede; maar de voortzetting van deze zwevende, onbepaalde wapenschorsing zou de allerergste onzekerheid zijn. Het zou hetzelfde zijn alsof men van den vasten grond | |
[pagina 253]
| |
op glad ijs kwam en van 't ijs in 't water raakte. Langs dien weg zouden zij noch oorlog, noch vrede, noch vrijheid van bestuur, noch vrijheid van handel hebben; en zij weigerden allen eenstemmig, zulk een voorstel aan te hooren. Gedurende de veertien dagen, die op deze voorloopige toestemming der Staten volgden, verdubbelde de prins zijne pogingen om de partij van Oldenbarnevelt tegen te werken. Hij was vast besloten, zoover het in zijne macht stond, de Vereenigde Nederlanden nooit weder onder het gezag van Spanje te laten komen. Lang had hij de onmogelijkheid betoogd, anders dan doer voortzetting van den oorlog tot volkomen onafhankelijkheid te geraken, en slechts noode had hij aan den drang der fransche ambassadeurs ten gunste van den vredehandel toegegeven. De wapenstilstand echter, dus uitte hij zich zonder omwegen, was eenvoudig eene hinderlaag. Hoe konden de Nederlanders weten wie hunne vrienden zouden zijn, tegen den tijd waarop de wapenstilstand verliep, en onder welke omstandigheden zij wellicht gedwongen zouden zijn de vijandelijkheden te hervatten?Ga naar voetnoot(1) Als was hij persoonlijk in de zittingen van 's Konings Raad te Madrid en Valladolid tegenwoordig geweest, of als had hij de vertrouwelijke brieven van pater Neyen aan Spinola gelezen, beweerde hij dat het eenige doel van Spanje was zijne krachten te herstellen en zijne geldmiddelen, thans zoo geheel uitgeput, te verbeteren. Hij meende, dat de bevolking der provinciën, nadat zij eens aan rust gewend was geraakt, weinig lust zou hebben hare winstgevende bezigheden voor den oorlog te verwisselen en zich veeleer weder onder het spaansche juk zou buigen. Gedurende den wapenstilstand zou zij bezwaar maken tegen het opbrengen van de noodige belastingen ten behoeve van de legeruitgaven en het gevolg zou zijn dat de gewichtigste steden en sterkten, inzonderheid die aan de grenzen, voornamelijk door Katholieken bewoond, niet behoorlijk verzekerd waren. Vijandig gezind jegens eene Regeering, die hen slechts met geweld in bedwang hield, zouden zij bezwaarlijk door verminderde bezettingen tot hun plicht kunnen worden gedwongen zonder dat zij vrijheid voor den katholieken eeredienst verkregen. Het is droevig te zien hoe, na eene halve eeuw van oorlog, een der hoofdleiders de ware beteekenis van den oorlog geheel kon miskennen - te zien, dat het toelaten van den roomschen godsdienst bij Maurits volstrekt niet in aanmerking kon komen. De prins wist zich niet te verheffen tot het hooge standpunt, | |
[pagina 254]
| |
dat zijn vader had ingenomen; en zijne aanhangers, die hem in zijne vijandelijkheid tegen het Catholicisme aanvuurden, noemden Oldenbarnevelt en Arminius niet anders dan verraders en godloochenaars. In de oogen dier uiterste partij was de groote oorlog niet gevoerd om den menschelijken geest vrij te maken, maar om de leer der voorbeschikking door te drijven; en wie niet aan de leerstellingen van Calvijn geloofde was even schuldig in hun oog als Joden of Saracenen ooit een Torquemada hadden toegeschenen. Er was zeker niets in te brengen tegen de redenen, die de Staten hadden bewogen om zich jegens een vreemden souverein niet te willen verbinden wat het inwendige bestuur van hun gemeenebest betrof; maar dat verschil van eeredienst onbestaanbaar werd geacht met de welvaart der jeugdige Republiek, dat mannen, die zoo dapper tegen de spaansche inquisitie gestreden hadden, thans voor zichzelven het recht eischten om 's menschen geweten te kluisteren, dit moest bijkans aan de mogelijkheid van maatschappelijken vooruitgang doen wanhopen. Het zaad der geestelijke ontwikkeling komt langzaam tot rijpheid; en schier onveranderlijk zien wij, dat het geslacht, dat zaait - vaak slechts half bewust van de waarde zijner taak - niet is het geslacht dat maait. Maar het gansche menschdom oogst eindelijk al wat in het bloed en de tranen van enkelen is gezaaid. Dat het gezag, hetzij koningschap of democratie, zich tusschen den mensch en zijn Maker zou durven te stellen, dat de Staat, niet tevreden op duizenderlei wijzen de vrijheid van den arbeid in 't bedrijvige leven nutteloos te belemmeren, met de Kerk zou samenspannen om het menschelijke denken ten aanzien van onze eeuwige belangen aan banden te leggen, zou eenmaal als tergende overmoed worden aangemerkt in landen, die zich waarlijk vrij konden noemen. Maar die tijd was nog niet gekomen. Als de bezettingen werden verminderd, zou, beweerde de prins, niet te rekenen zijn op de staatkundige getrouwheid der bevolking van de grensplaatsen, tenzij dat men haar vrije uitoefening van godsdienst toestond. Maar de Staten zouden denkelijk weinig geneigd zijn dat recht te geven, uit vrees van de algemeene rust te verstoren en de wetten van het gemeenebest te schenden, dat, naar den grondslag waarop het gevestigd is, dergelijk verschil in de openbare uitoefening van den godsdienst niet gedoogt. ‘Reeds zijn er,’ ging Maurits voort, ‘zaden van verschil in de provinciën en in de steden, die zeker, als de rust van den vrede komt, tot openbare tweespalt zullen ontkiemen. Hierin zou de vijand het middel bezitten om hen, die reeds kwalijk gezind zijn, om te koopen en met hen samen te spannen.’ Zoo scheen in het jaar 1608 het hoofd der Nederlandsche | |
[pagina 255]
| |
Republiek, de zoon van Willem De Zwijger, zijne stem te verheffen voor de voortzetting van een vreeselijken oorlog, niet om de staatkundige onafhankelijkheid van zijn land te handhaven, maar om den Katholieken het recht te onthouden, God openbaar naar de inspraak van hun geweten te vereeren. Men zou echter den prins, wiens vaderlandsliefde even zuiver en rein was als zijn zwaard, onrecht doen door de beweegredenen zijner handelingen met het doel, dat hij beoogde, te verwarren. Hij hield zich vast overtuigd dat de vrijheid van eeredienst, die gedurende den wapenstilstand zou worden verkregen, onvermijdelijk ten gevolge zou hebben dat de Vereenigde Provinciën andermaal onder het spaansche juk kwamen. De fransche ambassadeur, met wien hij dagelijks bijeenkomsten had, twijfelde nooit aan zijne goede trouw. Gelderland, Friesland, Overijssel, Groningen en Utrecht, vijf van de zeven Vereenigde Provinciën, waren, volgens de verklaring van den prins, grootendeels door Katholieken bewoond. Zij waren, zeide hij, enkel door geweld gedwongen tot de Unie toegetreden. Zij konden enkel met geweld in de Unie gehouden worden, tenzij dat haar vrijheid van godsdienst gegeven werd. Het besluit, waartoe hij door zulk een jammerlijken staat van zaken gebracht werd, was, niet de proef te nemen van de vrijheid van godsdienst, maar de garnizoenen in die vijf provinciën te verdubbelen en den oorlog met Spanje onbepaald door te zetten. De president was eveneens van meening dat ‘een opstand van die vijf provinciën tegen de Unie elk oogenblik voor de deur stond, daar zij weinig geneigd waren eene souvereiniteit te erkennen, waardoor haar godsdienst werd afgeschaft.’ Daar hij zelf katholiek was, kwam hij echter natuurlijk tot eene andere gevolgtrekking dan de prins en beval hij met aandrang geen versterking van garnizoen maar vrijheid van eeredienst aanGa naar voetnoot(1). Zoo zien wij diezelfde mannen, die voor hun land bereidwillig alles trotseerden en alles opofferden, in de stellige meening verkeeren dat zij voor de duurzame veiligheid van het gemeenebest zorgden door het op den engen grondslag van onverdraagzaamheid in zake van godsdienst te vestigen. Niet tevreden aldus in zijne gesprekken met de gezanten der fransche en britsche souvereinen hevig tegen den wapenstilstand te ijveren, maakte Maurits van den korten tijd, die nog verloopen moest voordat de onderhandelingen met de spaansche gevolmachtigden voor goed afgebroken of weder opgevat wer- | |
[pagina 256]
| |
den, gebruik, om een krachtig beroep te doen op de bevolking. ‘Het wel of wee der Vereenigde Provinciën voor alle komende tijden hangt van de tegenwoordige onderhandelingen af,’ zeide hijGa naar voetnoot(1). ‘Overweegt rijpelijk de bedenkingen, die wij opperen, neemt ze ter harte als zij U overtuigend toeschijnen. Gij weet, dat de vijand, op zijne oude, bedriegelijke manier, in den aanvang schoonschijnende voorwaarden aanbood om Mijne Heeren de Staten-Generaal tot onderhandeling over te halen. Zijn de Koning en de aartshertogen er oprecht voor om hunne aanspraak op deze provinciën geheel te laten varen, dan kan het hun zeker niet moeilijk vallen, duidelijke en gepaste woorden te vinden om die bedoeling uit te drukken. Daar zij andere uitdrukkingen kiezen dan gebruikelijk en duidelijk zijn, leveren zij het stellige bewijs, dat zij ons het wezen der zaak willen onthouden. Zij trachten ons met duistere, twijfelachtige, “op schroeven gestelde woorden en termen”, die geenerlei zekerheid geven en tot niets binden, te bedriegen. Of het verstandig is het welzijn van onzen Staat op dubbelzinnige woorden te doen steunen, laat ik aan Uw eigen oordeel over. Erkenning van de Souvereiniteit is de grondslag dezer onderhandelingen. Allen moeten verzekerd zijn, dat wij tegenover zulke machtige vijanden niets ten halve kunnen doen. Wij mogen er niet in toestemmen ons oorspronkelijk besluit weder in te trekken, daarvan af te doen of dat te temperen. Die in den aanvang van den rechten weg afdwaalt, is verloren; die op de eerste trede struikelt valt licht van boven van den trap af naar beneden. Wanneer wij, op grond eener denkbeeldige noodzakelijkheid, dat allergewichtigste punt, de verzekering onzer vrijheid, op den achtergrond stellen, zullen “geringere punkten ook wel door de monstering passeren” en zullen wij ten laatste als tamme schapen den weg ter verzoening opgaan. Dat was juist het gevaar, door onze voorouders bij dergelijke onderhandelingen altijd gevreesd, en waartegen wij ook altijd ons best gedaan hebben te waken. En daarom, zoo het behoud van ons geliefd vaderland U dierbaar is, vermaan ik U ten allen tijde en tegen iedereen dat groote, allergewichtigste besluit te handhaven, zelfs al mocht dit door het vertrek van 's vijands gevolmachtigden gevolgd worden. Wat hebt gij anders dan wrange vruchten van hen te wachten?’ | |
[pagina 257]
| |
Hij noodigde verder al de Staten en stedelijke regeeringen, aan wie zijn schrijven gericht was, uit, hunne afgevaardigden op te dragen, bij de aanstaande zitting der Staten-Generaal aan het eerste artikel van het meergemelde oorspronkelijke besluit vast te houden en niet te gedoogen, dat eene enkele letter daaraan werd veranderd. Anders zou niets in staat zijn het Gemeenebest voor schrikkelijke en onvermijdelijke verwarring te behoeden. Bovenal bad hij hen in overeenstemming met hem en zijn neef te handelen en op hen te vertrouwen, gelijk zij altijd zijn doorluchtigen vader gedaan hadden. En zeker verdiende de prins ten volle het vertrouwen der Staten, zoowel wegens zijne eigene uitstekende diensten en ridderlijke zelfopoffering, als wegens de voorbeeldelooze opofferingen en den grootschen arbeid van Willem De Zwijger. Zijne woorden hadden dien echten vaderlandslievenden toon, die de menigvuldige en bezielde toespraken zijns vaders kenmerkte; en wij hebben niet geaarzeld deze uittreksels uit zijn brief hier te geven, daar betrekkelijk slechts weinig zoodanige stukken van Maurits' hand tot ons zijn gekomen en zij ons eene heldere voorstelling geven van den toestand der Republiek en den stand der partijen op dat gewichtige tijdstip. Het waren niet enkel het lot der Vereenigde Nederlanden en de quaestie van vrede of oorlog tusschen de kleine Republiek en haren erfvijand, die op het spel stonden. De vrede in de gansche Christenheid, de meest wezenlijke, stoffelijke belangen der beschaving en de hoogste staatkundige en zedelijke beginselen, die 's menschen daden kunnen bepalen, waren aan deze onderhandelingen verbonden. Velen betwijfelden de zuiverheid van 's prinsen beweegredenen. Als admiraal en kapitein-generaal ontving hij hooge jaarwedden, buiten en behalve het tiende deel van alle prijsgelden, ter zee door de vloot, en van alle losprijzen, te land door de legers der Republiek verkregen. Zijn beroep, zijne eerzucht, zijn genot, was de oorlog. Als soldaat in een grooten oorlog was hij nuttiger voor zijne landgenooten dan hij verwachten kon als staatsman in tijd van vrede te zullen zijn. Maar nooit kwam in zijn openbaar of in zijn bijzonder leven iets aan 't licht, waardoor zijne verheven vaderlandsliefde met grond in verdenking kon worden gebracht. Den vrede had hij altijd moeilijk bereikbaar geacht. Thans was die gebleken onmogelijk te zijn. Een wapenstilstand scheen hem niets anders dan een noodlottige valstrik en hij kwam, gelijk wij gezien hebben, met innige overtuiging daartegen op. Hij gewaagde nooit van zijne geldelijke verliezen ingeval de vrede gesloten zou worden. Over zijne belangelooze vaderlandsliefde werd meermalen door de fransche ambassadeurs in hunne vertrouwelijke brieven aan den Koning geklaagd. Her- | |
[pagina 258]
| |
haaldelijk had hij de schitterendste aanbiedingen voor 't geval dat hij de zaak der Republiek wilde verlaten, van de hand gewezen. De Koning van Frankrijk zocht hem voortdurend door omkooping te winnen, welk middel zoo afdoende bevonden was tegenover mannen van even hooge geboorte en even hoog aanzien, als een jongere zoon uit het huis van Oranje-Nassau. Maar wij vinden niet vermeld, dat Jeanin op dat oogenblik met zulke verlokkingen tot hem kwam, schoon niet beweerd kan worden dat de prins gansch ongevoelig was voor den invloed van den Mammon, mits hij openlijk voor dien afgod kon knielen. Dat Maurits bovenal macht, rijkdom en oorlog lief had, valt niet te ontkennen. Dat hij door eerzucht gedreven werd en een Koningschap, op de historische instellingen en vrijheden der provinciën gegrond, verkieslijk achtte boven een aristocratischen burgerstaat, zoo als die zich onder de leiding van Oldenbarnevelt in het land vestigde; dat hij daarbij niemand meer aanspraak op zulk eene verheffing toekende dan zijns vaders zoon: dit alles is hoogst waarschijnlijk en kan ons nauwelijks bevreemden. Maar dat die gevoelens of wenschen hem aandreven ook maar een haarbreed af te wijken van 't geen hij als zijn wezenlijken plicht beschouwde; dat hij den grooten strijd met Spanje en Rome wenschte door te zetten totdat de Staten vormelijk, in naam en inderdaad, vrij waren, enkel en alleen opdat hij dan eene souvereiniteit zou kunnen bemachtigen, die anders aan Filips van Spanje terugkeeren of aan Hendrik van Navarre ten buit vallen zou - van dit alles blijkt niets hoegenaamd. Willem Lodewijk richtte tot de provinciën, onder zijn bestuur, een niet minder krachtig beroep dan MauritsGa naar voetnoot(1). In den korten tusschentijd die nog overbleef vóórdat de gevolmachtigden in de eischen der Staten bewilligen of hun afscheid nemen zouden, was de drukpers door geheel de Nederlanden in rustelooze bedrijvigheid. Het regende vlugschriften. De partij van den vrede en die van den oorlog kampten onderling in de gansche uitgestrektheid der provinciën met even groote felheid als de troepen van Fuentes of Bucquoy ooit met de benden van Bax of Meetkercke gevochten hadden. De lettervormen der drukkerijen van Blaeuw en Plantijn brachten gedurende de korte wapenschorsing even diepe wonden toe als piek en vuurroer op het slagveld gedaan hadden, maar ongelukkig brachten Nederlanders elkander onderling zulke wonden toe. Gelijk van zelf spreekt trachtte elke partij de beweegredenen zoowel als de handelingen der tegenpartij zwart te maken. De aanhangers van den advocaat beschuldigden den stadhouder de voortzetting van den oorlog ter | |
[pagina 259]
| |
bereiking van zelfzuchtige doeleinden te willen. Zij beweerden dat er zesduizend man noodig zouden zijn voor de bewaking der rivieren, buiten de vijfenveertigduizend man, die thans steeds onder de wapenen werden gehouden. Zij stelden de maandelijksche uitgaven, als de vijandelijkheden werden hervat, op 800 000 gulden, terwijl zij verder wezen op de schuld van 27 000 000 boven en behalve de 800 000 die de britsche kroon te vorderen had - huns inziens een last, dien de Republiek nauwelijks langer in staat was te dragenGa naar voetnoot(1). Deze cijfers schijnen matig genoeg voor de totale kosten van een onafhankelijkheidsoorlog. Thans, nadat twee en een halve eeuw zijn verloopen, lezen wij, aan zooveel hooger staatsbegrootingen gewoon, met een soort van verbazing hoe verwoed die cijfers van de zijde der oorlogspartij, die ze willekeurige logens noemde, werden bestreden. De wetenschap heeft sinds reuzenschreden gedaan. 's Menschen machtige geest zal wellicht eenmaal den oorlog onmogelijk maken juist door overmaat van stoffelijk geweld. Hij kan den hamer van Thor smeden, maar dien niet hanteeren; en ook is tot nog toe de steen der wijzen niet door de wetenschap ontdekt. En zoolang die ontbreekt, welke schatkist is dan, zonder bankroet, tegen voortdurenden oorlog bestand? Na hetgeen men in den jongsten tijd gezien heeft, komen de belegeringen en veldslagen van dat vroegere tijdvak ons als de strijd der pygmeën en kraanvogels voor. Reeds thans is een tachtigjarige oorlog, gelijk die eens gevoerd werd, ondenkbaar geworden. Over twee eeuwen zal wellicht een veldtocht van drie weken voldoende zijn om een groot rijk te gronde te richten.Ga naar voetnoot(2) Intusschen ging de strijd in de pers zijn gang. De Staten-Generaal vaardigden eene strafverordening uit tegen het toenemende kwaad der schotschriften of ‘blauwboekjes,’ zooals men ze in Holland heetteGa naar voetnoot(3), maar het baatte weinigGa naar voetnoot(4). In het oog dier republikeinen was het onbestaanbaar met de vrijheid, de pers aan banden te leggen omdat hare voortbrengselen soms kwetsend waren voor de overheid. De schrijvers, drukkers en uitventers der blauwboekjes bleven ongestraft en dreven den spot met het plakkaat. Wij hebben de inspanning gezien, waarmede de Nassaus en hun aanhang, in openbare geschriften en bijzondere gesprekken, werkzaam waren om het plan van een wapenstilstand te doen mislukken. De bevolking werd door de welsprekende taal der | |
[pagina 260]
| |
beide stadhouders geheel ontvlamd; zij werd door het venijn, dat de pers dagelijks uitstortte, tot dollen haat tegen Spanje en Oldenbarnevelt gedreven. De overheid bleef kalm en voegde zich met eene aanzienlijke meerderheid aan de zijde van Oldenbarnevelt. Terwijl deze staatsman schier oppermachtig was bij de Staten, werd hij meer en meer gehaat bij de mindere klassen, bij de Nassaus en inzonderheid bij de calvinistische geestelijkheid. Men noemde hem een aap, een ongodist, een verrader, omdat hij tot een eervollen vrede met den vijand zocht te komen, en de mogelijkheid aannam dat meer dan één weg naar het Koninkrijk der Nederlanden leidde. Aan de onfeilbaarheid van Calvyn te twijfelen was een even gruwelijk misdrijf in de oogen zijner beschuldigers als voor de hostie te knielen. Peter Titelman, druipende van het bloed der duizende martelaren, was, eene halve eeuw vroeger, den Nederlanders nauwelijks erger voorwerp van afschuw, dan de advocaat thans zijnen staatkundigen vijanden toescheen, terwijl hij aldus verdraagzaamheid in het godsdienstige durfde prediken en vol zelfverheffing verkondigde dat het zekerste geloof nog geen weten wasGa naar voetnoot(1). Helaas! dat de mensch altijd iets hebben moet om te vervolgen en nooit zóó overtuigd is van zijne eigene wijsheid als wanneer het dingen geldt, die buiten het bereik zijner vermogens vallen! Ongelukkig echter, schoon de advocaat een zuiver geweten had, scheen hij ternauwernood zuiver van omkooping. Zeer onlangs had hij een geschenk van twintigduizend gulden van den Koning van Frankrijk aangenomen. Het zou onbillijk zijn, te beweren dat dit geld moest strekken om zijne diensten te koopen voor eene zaak, die niet strookte met zijne eigene overtuiging. Wij, die tot een later geslacht behooren en het voorrecht hebben gehad de portefeuille van president Jeanin in te zien en daaruit de geheime bedoelingen van dien diplomaat en zijn meester te leeren kennen, kunnen echter ten volle beseffen dat er toen meer dan voldoende grond was om de eerlijkheid van den grooten advocaat te verdenken. Ons is met zekerheid bekend, dat de geheime voorschriften van Koning Hendrik zijnen gezanten schier onbeperkte macht gaven om alle personen van invloed in de Nederlanden, voor zoover zij veil mochten blijken te zijn, om te koopen. Mits zij helpen wilden om den Koning ter gelegener tijd in het bezit van de Vereenigde Provinciën te stellen, was er nauwelijks een prijs, dien hij niet bereid was te betalen. Inzonderheid moesten prins Maurits, zijn neef en de advocaat van Holland door wedden, geschenken, ambten en waardig- | |
[pagina 261]
| |
heden worden gewonnen; en Jeanin mocht bijkans een onbepaald bedrag aanbieden, wanneer die groote personagen slechts konden worden overgehaald ten dienste van den Koning werkzaam te zijn. Wij vinden niet opgeteekend, dat de president den prins op dit tijdstip ooit aanbiedingen van dezen aard deed. Voor niemand kon het echter eenigszins twijfelachtig zijn, of, indien het staatkundige hoofd van het geslacht Oranje-Nassau zichzelven tot een werktuig wenschte te maken in de hand van Frankrijk om Spanje in de dwingelandij over de Nederlanden den voet te lichten, hij altijd zelf den prijs had mogen bepalen. Jeanin beleedigde hem nooit met zulk een geldelijk voorstel. Wat Oldenbarnevelt betreft: vele jaren later erkende hij de twintigduizend gulden te hebben ontvangen, terwijl de Koning uitdrukkelijk had verlangd, dat de zaak geheim bleef. Hij verklaarde echter, dat het geld eene belooning was voor openbare diensten, die hij tien jaren te voren, tijdens zijne zending naar Frankrijk bij de sluiting van den vrede van Vervins, aan het fransche gouvernement had bewezen. De belooning was in 1598 toegezegd, maar die toezegging eerst in 1608 vervuld. Hij betuigde eene belooning aanvaard te hebben, die eerlijk verdiend was, en zich tot geenerlei oneervollen dienst te hebben verbonden; nooit had hij met Jeanin of iemand anders een enkel woord gewisseld dat de strekking had om Hendrik de souvereiniteit over de Nederlanden te bezorgenGa naar voetnoot(1). Zijne vrienden voerden daarenboven tot zijne verdediging aan dat er geene wet in de Nederlanden was, die den ingezetenen verbood geschenken of jaargelden van vreemde mogendheden aan te nemen. Die verontschuldiging was even erg als de beschuldiging zelve. Wee de Republiek, waar men wetten behoeft om de burgers te beletten bezoldigde huurlingen te worden van vreemde vorsten! Is het met de maatschapppelijke deugden, den eenigen grondslag van republikeinsche instellingen, zoover gekomen dat straffen noodig zijn om den Staat voor algeheelen ondergang te bewaren, dan is de Republiek reeds onmogelijk geworden. Menigeen, die een roemrijken naam droeg en den hoogsten rang in de maatschappij bekleedde, zoowel in Frankrijk en Engeland als in de gehoorzame gewesten, was even veil voor geld als het vee op de markt. Filips en Hendrik hadden herhaaldelijk, ieder op zijne beurt, die allen gekocht en op nieuw gekocht, zoo vaak een van beiden rijk genoeg was om te kunnen koopen en machtig genoeg om tot levering der be- | |
[pagina 262]
| |
dongen diensten te dwingen. Het geld werd met beide handen, in hoe kwistigen overvloed ook, aangenomen; de moeilijkheid was alleen om werk voor het loon te erlangen. Maar het was onuitsprekelijk vernederend voor de jeugdige Republiek geweest, indien zij, na de vuurproef van haren grooten strijd te hebben doorgestaan, geen zuiverder zeden getoond dan groote monarchieën in een hoogst verdorven tijdvak. Geen wonder dan ook dat men de vlek, die op den goeden naam van Oldenbarnevelt was geworpen, trachtte uit te wisschen; en het is ten minste een troost, dat geen bewijs voorhanden was, dat hij ooit diensten bewees of ooit toestemde diensten te bewijzen, in strijd met zijne overtuiging omtrent de hoogste belangen van het Gemeenebest. Het is erg genoeg, dat hij de kleur kende van 's Konings geld, dat hij in een gewichtig keerpunt der geschiedenis eene belooning aannam voor vroegere ambtelijke diensten, en dat de makelaar in die zaak, president Jeanin, hem op 's Konings last ernstig aanmaande alles geheim te houden. Het was nog erger geweest, indien Jeanin het ooit in zijne vertrouwelijke brieven aan Villeroy of aan zijn meester had doen voorkomen alsof hij de zaak als een koopcontract beschouwde, of indien de advocaat ooit eene poging gedaan had om Hendrik het oppergezag in de Nederlanden te bezorgen. Maar dit is het geval niet. En het was niet waarschijnlijk dat òf Maurits òf Oldenbarnevelt den Franschen Koning in zijne kuiperijen tegen de onafhankelijkheid van hun Vaderland wilden helpen. Beider eerzucht had hooger doel dan de welbezoldigde en nederige dienaren te worden van een vreemden Vorst. De stadhouder droomde ongetwijfeld van eene koningskroon, gelijk zijn vader die had kunnen dragen, en die hij zelf wel door zijne zoo uitstekende daden had verdiend. Mocht die verleidelijke prijs al eerder door voortzetting van den oorlog verkrijgbaar schijnen te zijn, zoo is het toch zeker dat hij den vrede, en nog meer een wapenstilstand, als noodlottig voor de onafhankelijkheid der gewesten beschouwde. De advocaat aan den anderen kant was innig gehecht aan zijn land, wellicht nog inniger aan het gezag. De stedelijke besturen van Holland te regeeren, door hen wederom de Staten der Provinciën en door dezen eindelijk de Staten-Generaal van het Gemeenebest; als eerste burger eener republiek de macht te hebben van een Koning; als staatsman, diplomaat en financier een machtig rijk te scheppen uit die aanzienlijke provinciën, pas van de heerschappij van Spanje verlost, was een streelender uitzicht voor een man van een groot verstand, een stalen wil en vruchtbaren geest, dan weder te dalen tot den verachtelijken staat van huurling onder een vreemden meester. In de toekomst | |
[pagina 263]
| |
zag hij ontwikkeling, bloei, hervorming van de bestaande gesteldheid der dingen. Twee machtige lichamen, de Oost- en Westindische Compagnieën, waren reeds werkzaam om een nieuw stelsel te scheppen uit den baaierd, waarin staatkunde en handel verkeerden en, waaruit eindelijk eene nieuwe beschaving zou ontstaan. Het denkbeeld van een wijd uitgestrekt rijk, dat zich van het eiland der Batavieren rondom de gansche wereld zou uitbreiden; een keten van forten en factorijen die de nieuw ontdekte en later te ontdekken voordeeligste punten aan de kusten en stranden van alle wereldzeeën beheerschte; een eenigszins onbepaald zeegebied, maar toch een staat vol van inwendige kracht; niet het voortbrengsel van ijdel droomen, maar van degelijke handeling en werkzaamheid, niet schilderachtig middeneeuwsch maar nieuwerwets winstgevend - een groot, over den aardbol verspreid Gemeenebest, met een half in 't water bedolven moederland, dat den Oceaan door zijne eigene vloten, alom reeds geducht en geëerd, zou beheerschen en evenals Venetië en Florence zijne oorlogen zou voeren met gehuurde legers - al die droomen waren niet de nevelachtige beelden van een dichterlijk brein, maar de practische ontwerpen van een scheppenden geest. Zij waren bestemd om werkelijkheid te worden. Ware de aardrijkskundige toestand van den aanvang af gunstiger en het moederland van het opkomende wereldrijk minder stiefmoederlijk door de natuur bedeeld geweest, dan zou ook dat rijk duurzamer geweest zijn. Oldenbarnevelt en de mannen, die nevens hem optraden, begrepen hun tijd en vermochten met geringe middelen groote dingen tot stand te brengen. Wellicht zagen zij niet zeer ver vooruit; zij zagen echter de groote veranderingen, die reeds plaats vonden, en gevoelden den drang der krachten, die werkzaam waren. De dagen waren voorbij, dat de krijgsman, geheel in het harnas 't fiere strijdros bestijgend, een rijk ging veroveren met het zwaard in de vuist. Ongetwijfeld is er meer dichterlijks en romantisch in die bedrijven van dapperheid dan in den arbeid dier aristocratie van kooplieden en dier nieuwe maatschappijen van aandeelhouders, die de leiding van 's werelds algemeene belangen kwamen aanvaarden. Men kon nauwelijks van hen verwachten dat zij die ruimere begrippen hadden van het maatschappelijk verdrag en de menschelijke vrijheid, waartoe latere geslachten, op de hooge grafheuvels van tal van voorgangers staande, zich zouden verheffen. Maar zij wisten wat hun te doen stond. Zij waren toch in staat geweest met meer bloed en grooter schatten en met opofferingen, die gedurende langer tijd werden volgehouden, dan de geschiedenis ooit vermeldde, eene vreemde heerschappij neer te vellen. De advocaat geloofde dat de gewichtigste uitkomst van den | |
[pagina 264]
| |
oorlog - staatkundige onafhankelijkheid, godsdienstvrijheid en uitbreiding van den handel - thans langs diplomatieken weg kon worden verzekerd, en dat een wapenstilstand op zoodanigen voet kon worden gesloten, dat die gelijk zou worden aan den vrede. Hij behoefde dus niet omgekocht te worden om te arbeiden aan wat hij in zijn eigen belang en voor de belangen van zijn land nuttig achtte. Eerste burger van Holland, voortdurend leiders eener raadsvergadering van eerzuchtige kooplieden, die van hun kantoor der wereld de wet zouden voorschrijven, met een onfeilbaar inzicht in de belangen van het Gemeenebest en zijne eigene stelling, vol grootsche denkbeelden, met zeldzame welsprekendheid en machtige wilskracht begaafd, is hij een toonbeeld van een groot burger, eene zoo indrukwekkende persoonlijkheid, zij het ook geen heldenfiguur, als de wereld ooit had aanschouwd. De wereld had eene groote schrede voorwaarts gedaan. Zelfs alleenhandel was vrijheid in vergelijking van de trage rust en onkunde van vroeger tijden en van andere landen, en schoon de dagen nog verre waren dat de aarde aan de menschheid zou behooren, zoo streefde toch de nieuwe Republiek, half onbewust, voorwaarts op de baan die tot grooter vrijheid van bestuur en van handel en bovenal van het menschelijk denken zou leiden. Inmiddels naderde het vroeger aangewezen tijdstip, waarop de spaansche gevolmachtigden moesten vertrekken, zoo zij geene voldoende mededeeling van wege den Koning konden geven. Den 24sten September kwam Verreyken uit Brussel terug, maar dra werd bekend, dat hij met ledige handen kwam. Hij berichtte den franschen en engelschen ambassadeurs dat de aartshertogen thans, op hunne eigene verantwoordelijkheid, een wapenstilstand van zeven jaren voor Europa alleen voorsloegen. Deze zou met de Staten-Generaal worden gesloten als met een vrij volk, waarover men geen gezag beweerde te hebben, en men drukte de hoop uit, dat de Koning zijne goedkeuring aan deze schikking zou geven. De ambassadeurs weigerden natuurlijk die boodschap aan de Staten over te brengen. Zich met het aanbieden van zulke kinderachtige voorstellen te belasten, was zichzelven en hunne meesters in minachting brengen. Er was lang genoeg gebeuzeld; en zelfs Jeanin vreesde dat de storm van verontwaardiging, die op het punt stond van los te barsten, niet te bedwingen zou zijn. De gevolmachtigden behoefden geenerlei poging te doen om hun verblijf langer te rekken, indien dit de uitslag was van de veertien dagen uitstel, die hun zoo noode waren toegestaan. De hoop uit te drukken, dat de Koning wellicht later zijne goedkeuring zou hechten aan eene overeenkomst, waaraan zijne onderteekende en verzegelde toestemming naar stellig beding | |
[pagina 265]
| |
vooraf moest gaan, was de onbeschaamdheid nog verder drijven, dan in deze vreemdsoortige onderhandelingen tot dusver ooit beproefd was. Prins Maurits wendde zich andermaal tot de steden van Holland en gaf zijn toorn lucht in woorden, die thans meer weerklank vonden dan vroeger het geval was geweest. ‘Verreyken,’ zeide hij, ‘is teruggekeerd, niet met eene handteekening maar met eene hoop. Hoe langer de vijand in het land blijft, des te meer neemt hij terug van wat hij oorspronkelijk beloofde. Zijn streven is enkel en alleen om, door op dergelijke bedriegelijke manier en onder het voorgeven van 's Konings goedkeuring te wachten - waarnaar wij nu sinds meer dan achttien maanden uitzien - deze verderfelijke wapenschorsing te doen voortduren. Zoo houdt hij het land in eene voortdurende onzekerheid, waaruit onmogelijk iets anders dan onze volkomen ondergang is te voorzien. Wij bezweren U een besluit in te zenden overeenkomstig ons laatste verzoek, opdat het vaderland door deze listen en lagen niet in handen kome van den vijand, dat is: in eene eeuwige en ondragelijke slavernij. God behoede ons allen voor zulk een lotGa naar voetnoot(1)!’ Noch Oldenbarnevelt noch Jeanin beproefden het, tegen de schier algemeene verontwaardiging in te gaan. De afgevaardigden van Zeeland verwijderden zich uit de vergadering der Staten-Generaal en verklaarden dat zij daar niet zouden terugkeeren, zoolang de spaansche gevolmachtigden in het land waren. De deur werd voor die gezanten wijd genoeg opengesteld, en 't was duidelijk dat zij konden vertrekken. Hunne waardigheid liet niet toe dat zij den Staten vergunning vroegen om te blijven, schoon zij aan de ambassadeurs hun groot verlangen te kennen gaven om nog tien of twaalf dagen te mogen vertoeven. Daarin kon blijkbaar niet worden getreden, en den 30sten September verschenen zij in de vergadering om afscheid te nemenGa naar voetnoot(2). Er waren slechts drie leden van het gezantschap, de Genuees, de Spanjaard en de Bourgondiër - Spinola, Mancicidor en Richardot. Van de twee Nederlanders was pater Neyen nog in Spanje en Verreyken vond goed dien dag een stijf been te hebben. Vol majesteit, zijne lange schrale gestalte in zijn mantel gewikkeld, stond president Richardot voor de Staten-Generaal en sprak eene officieele afscheidsrede uit, waarin droefheid, medelijden en het gevoel van beleedigde onschuld elkander afwisselden. De gezanten waren door den Koning van Spanje en de aartshertogen naar Den Haag gezonden, zeide hij, om, | |
[pagina 266]
| |
volgens de oprechte bedoelingen van Zijne Majesteit en hunne Hoogheden, over een voordeeligen, goeden vrede te onderhandelen. Tot dat einde hadden zij zich welmeenend en trouwhartig trachten te verstaan met de heeren, die door hunne Hoogmogenden de Staten waren afgevaardigd, en hadden alles gedaan wat in hun vermogen was om het sluiten van den vrede te bevorderen. Zij betreurden het dat de afloop niet was geweest zooals zij gehoopt hadden, hoewel de Koning en de aartshertogen zich zoozeer hadden willen vernederen dat zij hunne gevolmachtigden naar de Vereenigde Nederlanden zonden, ofschoon men gemakkelijk een ander land voor de onderhandeling had kunnen bepalen. Zij hadden daarmede aan de wereld willen toonen hoe goed zij het meenden, door niet te eischen dat de Staten gezanten naar hen afvaardigden. Zij hadden het eerste punt der onderhandelingen, betreffende de vrijheid der gewesten, ingewilligd. Hunne Hoogmogenden hadden bezwaar gevonden tegen het tweede punt, dat het herstel van den godsdienst in de gewesten betrof. Daarop was de pater commissaris naar Spanje gegaan en daar langer gebleven dan men wenschte. Niettemin waren inmiddels andere punten behandeld. Eindelijk hadden de Staten Generaal een besluit genomen en den gezanten hun afscheid gegeven zonder een enkel woord verder te willen hooren, of een enkel voorstel tot vergelijk of tot schikking te doen. Hij moest met smart verklaren, dat de gevolmachtigden ruw waren bejegend. Hunne Hoogmogenden hadden voor hun vertrek korter termijn bepaald dan men een bediende zou stellen, die wegens wangedrag werd weggezonden, want een lakei zou, als hij 't verlangde, ten minste nog een dag uitstel krijgen om zijn koffer te pakken voor de reis. Zij verklaarden voor God en voor de vergadering der Staten, dat de Koning en de prinsen het zeer oprecht hadden gemeend en ook oprecht en open hadden gehandeld. Zij waren geheel onschuldig aan de rampen en ellenden, die door den oorlog zouden ontstaan. ‘Wat mijzelven betreft,’ zeide Richardot ‘ik ben geen profeet noch de zoon van een profeet; toch waag ik het, U te voorspellen, Mijneheeren de Staten-Generaal, dat gij 't U bitter beklagen zult den vrede niet te hebben aangenomen, die U dus werd aangeboden, en die gij hadt kunnen aannemen. Het bloed dat thans zal stroomen, nu gij ons plan van verzoening verworpen hebt, zal niet over onze maar over uwe hoofden komen.’ Oldenbarnevelt weerde, bij zijn antwoord, in gematigde termen doch met nadruk de beschuldigingen af, die in deze listige rede van den president tegen de Staten waren ingebracht. De Staten hadden op de rondborstigste wijze gehandeld en nooit in onderhandelingen willen treden, anders dan onder de voorwaarde, dat hunne vrijheid eens voor goed zou worden toegestaan en erkend. | |
[pagina 267]
| |
‘U, en U alleen,’ vervolgde hij, ‘is het te wijten, dat de vrede niet gesloten is, daar gij uwe beloften niet hebt willen of niet hebt kunnen houden. Men mocht met meer recht aan U de schuld geven van al het bloedvergieten; aan U, die door uwe edicten, bloediger en wreeder dan de oorlog zelf, voorlang deze provinciën in de onvermijdelijke noodzakelijkheid bracht om tot de wapenen de toevlucht te nemen; aan U, die uwe wreedheid, nog pas aan de bemanningen van weerlooze en onschuldige koopvaarders en visschersvaartuigen gekoeld, zoo ten volle aan de wereld getoond hebt.’ Spinola's trekken verrieden groote gemoedsbeweging bij de bittere verwijten, die in deze afscheidszitting gehoord werden. Blijkbaar deed het den dapperen en uitstekenden krijgsman oprecht leed dat de poging tot het eindigen van den oorlog mislukt was. De onderhandelingen waren geheel afgebroken. De markgraaf en de president gebruikten dien dag het middagmaal bij prins Maurits, die hen later hoffelijk een eind wegs op hunne reis naar Brussel uitgeleide deed. Dus eindigde de klucht, die nagenoeg twee jaren had geduurd. Het vijandig afscheid bij 't vallen van 't gordijn was voor de toeschouwers, die buiten stonden, minder opwekkend dan de treffende ontmoeting tusschen Maurits en Spinola bij de opening van 't tooneel te Rijswijk geweest was. Geene volksschaar wuifde den vertrekkenden gasten haar vaarwel toe. Sinds den winteravond, toen de slimme monnik voor 't eerst het kabinet van den prins binnentrad, tot op dezen herfstmiddag, was men in werkelijkheid geen stap verder gekomen ondanks de onmeetbare reeks van redevoeringen en schrifturen. Men had scheepsladingen stukken, protocollen, aanteekeningen, even eentonig en vervelend als de kanalen, waarlangs zij naar hunne rustplaats in de verschillende archieven werden vervoerd. Vrede zij hun stof, dat wij niet lichtvaardig gestoord hebben. Integendeel achtten wij het voor de zaak van den staatkundigen vooruitgang uiterst heilzaam dat de kunst om de wereld te regeeren door niets te doen, zooals die voor eenige eeuwen beoefend werd, nogmaals ten toon werd gesteld. Niet tevergeefs luisteren wij naar die eerbiedwaardige, hoogst vervelende oude presidenten, advocaten en monniken van oude, hooge orden, met hunne lange baarden, hunne hooge kragen, hunne taffen mantels of tabbaarden van fries, terwijl zij, voor een oogenblik, in eene verouderde taal spreken, die de wereld niet meer verstond. Niet te vergeefs zagen wij ernstige staatslieden, Koningen, legerhoofden, presidenten twee jaren lang onderhandelen, zonder dat eenige verdere uitkomst verkregen werd dan de onderscheiding tusschen een voegwoord, | |
[pagina 268]
| |
een voorzetsel en een bijwoord. Dat de provinciën zouden zijn als vrije Staten en niet zouden worden gehouden voor vrije Staten, dat zij vrij zouden zijn in vergelijkenden zin maar niet in werkelijkheid, dàt en niets meer had men tot stand gebracht. En thans was naar alle waarschijnlijkheid elke kans op onderhandeling voorbij. De halve eeuw van oorlog zou, na dit korte oogenblik van verademing, nog door eene eeuw, of wellicht langer tijd, van nieuwen oorlog, feller dan ooit woedende, gevolgd worden. Zóó dacht men algemeen. Zóó dacht prins Maurits. Richardot en Jeanin wisten beter. Het vertrek der gevolmachtigden werd in de resolutiën der Staten van Holland met de volgende onheilspellende aanteekening vermeld: ‘God geve dat zij hier geen kwaad gezaaid hebben, waarvan de gevolgen zich eenmaal in den ondergang van dit Gemeenebest zullen openbaren.’Ga naar voetnoot(1) Nauwelijks hadden de gevolmachtigden den rug gekeerd, of de onvermoeide Jeanin was reeds met een plan tot herstel van de breuk gereed. Hij begon met voor te stellen dat de afvaardigden voor Zeeland, thans nu het land van de Spanjaarden verlost was, zouden worden teruggeroepen. Prins Maurits werd aanstonds driftig toen de president op nieuw van wapenstilstand gewaagde. Het voorstel was eenvoudig, zeide hij, de uitdrukking van den wensch om den Staat te vernietigen. Holland en Zeeland zouden nooit tot een zoodanig verdrag toetreden en zij zouden wel middelen vinden om de andere gewesten te dwingen hun voorbeeld te volgen. Indien slechts drie of vier steden in het gansche land den wapenstilstand verwierpen, zou hij, met hunne hulp alleen, de vrijheid der Republiek verdedigen, of althans een eervollen dood zoeken in hare verdediging. Dit zou ten minste beter zijn dan om, na enkele maanden, onder het juk van Spanje te buigen. Daarheen wilden zij, die dit werk begonnen hadden, de zaken leiden; maar hij zou er zich met gevaar van zijn leven tegen verzetten.Ga naar voetnoot(2) Een bijzonder voorval scheen nieuw voedsel te geven aan den wrevel van den stadhouder. De jonge graaf Jan van Nassau betrok het huis van Gozewijn Meurskens in Den Haag, dat het laatst door Richardot bewoond werd. In de lade eener schrijftafel werd een stuk gevonden, dat blijkbaar door den president aldaar was achtergelaten. Het werd door graaf Jan aan zijn neef Frederik Hendrik ter hand gesteld en deze gaf het aanstonds aan zijn broeder Maurits. De prins vertoonde het in de vergadering der Staten-Generaal; de leden van alle provinciën hadden binnen twee of | |
[pagina 269]
| |
drie uren een afschrift in handen, en het stuk werd kort daarna gedrukt en verspreid. Het was niets minder dan de origineele, geheime instructie van de aartshertogen aan hunne gevolmachtigden. Gelijk van zelf spreekt werd het met de levendigste belangstelling door de Staten-Generaal, door de vreemde gezanten en de gansche bevolking gelezen. De instructieGa naar voetnoot(1) schreef aan de gevolmachtigden voor om, indien de fransche, engelsche en deensche ambassadeurs bij de onderhandelingen over het verdrag wenschten tegenwoordig te zijn, hen van alle rechtstreeksche deelneming aan de beraadslagingen uit te sluiten. Zij moesten hierbij echter zoo beleefd en hoffelijk te werk gaan, dat die diplomaten zich in geen geval beleedigd konden achten of denken dat men hen wantrouwde. Integendeel moest aan de Staten-Generaal worden te kennen gegeven dat vertrouwelijk overleg van hunne zijde met die ambassadeurs, over de zaak in 't algemeen, in allen deele door de aartshertogen werd goedgekeurd, daar zij de souvereinen van Frankrijk, Engeland en Denemarken als hunne oprechte en toegenegen vrienden beschouwden. De gevolmachtigden werden uitgenoodigd zich zooveel mogeljik op gemeenzamen voet te stellen met president Jeanin en het beste vertrouwen op zijne goede bedoelingen te toonen. Op gelijke wijze moesten zij tegenover de engelsche gezanten handelen, maar in meer onbepaalde termen: men behoorde dezen zeer vertrouwelijk mede te deelen wat zij reeds wisten en van den anderen kant zorgvuldig alles voor hen verzwijgen wat nog geheim was. Hun werd uitdrukkelijk aanbevolen het punt van den katholieken godsdienst in de onderhandelingen voorop te stellen; degronden voor de volstrekte noodzakelijkheid van de vrije uitoefening van dien godsdienst in de Vereenigde Provinciën werden zeer uitvoerig ontwikkeld. Zij moesten er op aanhouden dat de Republiek geheel afstand deed van den handel op de Oost- en Westindiën, en zich verbond alle ingezetenen, die het durfden wagen tochten naar deze streken te ondernemen, als verstoorders van den vrede en vijanden van de algemeene rust te straffen, hetzij Nederlanders zoodanige tochten persoonlijk deden of zich tot dat doel vereenigden met lieden van andere landen, onder welk voorwendsel ook. Wanneer deze punten en velerlei zaken van ondergeschikt belang, die minder moeilijk te vereffenen waren, op voldoende wijze zouden zijn geregeld, behoorden degevolmachtigden maatregelen voor te stellen van samenwerking voor de gemeenschappelijke verdediging tusschen de vereenigde en de gehoorzame gewesten. Dit punt moest met veel omzichtigheid ter sprake worden gebracht. ‘In de zachtst mogelijke | |
[pagina 270]
| |
termen’ moest men te kennen geven dat het geheele lichaam der Nederlanden zich tegen elken vijand kon verdedigen, maar dat bij verdeeling, zooals thans het geval was, geen van beide deelen veilig zou zijn. De gevolmachtigden moesten daarom de aanbieding vragen van eenig voorstel van de zijde der Staten-Generaal betreffende de gemeene verdediging. In geval men echter het stilzwijgen bewaarde, moesten zij verklaren, dat de aartshertogen de bedoeling niet hadden om van eenige souvereiniteit over de Vereenigde Provinciën, hoe beperkt ook, te spreken. ‘Nadat wij hen eens dat gerecht voorgezet hebben,’ zeiden hunne Hoogheden, ‘komt niets dergelijks bij ons op. Maar als zij het goed bedenken, zal het hun mogelijk dienstig voorkomen ons tot beschermers te nemen.’ Dit plan moest met veel beleid en op kiesche wijze worden bevorderd en, als er een middel te vinden was, langs elken weg, billijk of onbillijk, doorgezet worden. ‘Gij behoeft niet angstvallig te zijn wat den vorm of de regeling der bescherming betreft, indien slechts de naam van beschermer kan worden verkregen,’ ging de aartshertog voort. Althans moest met de grootste zorg getracht worden dat de twee deelen der Nederlanden goede vrienden bleven. ‘Wij zijn in groot gevaar, zoo wij niet onderling op elkander steunen,’ werd beweerd. ‘Maar deze snaar moet gij zeer behoedzaam aanroeren, opdat de Franschen en Engelschen niet denken dat men hen wil beleedigen. Wij zouden onderling elkander kunnen beloven om diegenen onzer wederzijdsche onderdanen te zullen straffen, die eenige verbintenis met de vijanden van den ander mochten aangaan.’ Veel werd er getwist, of deze voorschriften met opzet of bij toeval dáár, in die schrijftafel, waren achtergelaten. Jeanin kon niet met zichzelven eens worden of hier aan eene behendige list te denken was, ja dan neen; doch de luidruchtige klachten van Richardot over het ongeluk, dat hem getroffen had, maakten overigens weinig indruk op hem. Hij durfde er niet veel staat op te maken, dat vastheid van beginselen aan de zijde van zijn vroegeren deelgenoot in de Ligue dezen belet zou hebben het stuk ter sluik te laten liggen, en dan te betuigen dat hij schandelijk verongelijkt was door de openbaarmaking. Hij helde echter in 't algemeen tot de meening over, dat het stuk hem was ontvreemd.Ga naar voetnoot(1) Na onderzoek kreeg Oldenbarnevelt de overtuiging, dat het bij toeval in de lade was gelaten. Richardot zelf werd door woede en ontzetting bevangen toen hij vernam, dat een stuk, bij toeval op zijne kamer achtergeble- | |
[pagina 271]
| |
ven, door de Staten was openbaar gemaakt. Zoodanige handelwijze was eene schending, riep hij uit, van de wetten der gastvrijheid. Met even veel recht verklaarde hij dat het eene beleediging was van den strengen eerbied, aan gezanten verschuldigd, wier personen en goederen onschendbaar waren op vreemd gebied. ‘De welvoegelijkheid,’ zeide hij, ‘had de Staten moeten nopen hem het stuk terug te zenden, in plaats van het als een zegeteeken te vertoonen; en ik zou van schaamte en verdriet over die ongelukkige zaak wel willen sterven.’ Eerlijk gesproken moet men de gegrondheid dezer klachten toestemmen, ofschoon velen zijner tijdgenooten halstarrig weigerden te gelooven dat de listige en volleerde diplomaat zijne gewichtigste stukken zoo zorgeloos had laten slingeren. Wie veel met hem verkeerd hadden, waren algemeen van gevoelen, dat hij in den regel aan slingerpaden de voorkeur gaf boven den rechten weg. ‘Het is een boosaardige oude aap,’ zeide Villeroy bij eene andere gelegenheid, ‘en hij wringt zich gaarne in allerlei bochten in plaats van recht op het doel af te gaan.’Ga naar voetnoot(1) De aartshertog was echter zeer toegevend jegens zijn gevolmachtigde. ‘Zoodra mijn goede meester,’ zeide de president, ‘het zoek raken van dat ellendige geschrift vernam, troostte hij mij welwillend in plaats van mij te berispen; en toen hij het stuk had doorgeloopen, was hij blijde dat het ongeval had plaats gehad; want zoo was zijne oprechtheid gebleken; en zij, die hun voordeel zochten met dit boosaardig bedrijf, waren beschaamd gemaakt.’ Aan den anderen kant, wat nut kon het voor de zaak van den vrede hebben, dat deze zonderlinge instructien in de Republiek openbaar werden? Men kan schier denken dat zij verzonnen en door de oorlogspartij bestemd waren om een algemeenen weerzin tegen alle verdere onderhandelingen te doen ontstaan. Ieder eerlijk Nederlander moest toch wel walgen bij het woord vrede, nu de gansche toeleg der spaansche partij was blootgelegd. Het was thans bekend dat openbare uitoefening van den roomschen godsdienst, nu en later en altijd, de stellige voorwaarde was voor eenigen mogelijken vrede. Ieder ingezetene der Republiek, die het wagen mocht zich in de Oost- of West-indiën te vertoonen, zou er met de zweep uitgejaagd worden. Terwijl de Staten-Generaal het kruimpje souvereiniteit nuttigden, dat de aartshertogen hun genadig toewierpen, moesten zij Hunne Hoogheden als beschermers ontvangen om niet de prooi te worden van vijanden, die zij meenden dat hunne vrienden waren. Kon er wel hopeloozer werk zijn dan dergelijke onderhandelingen? Was er iets droevigers te bedenken dan dat eindeloos zoeken om het snijpunt te bepalen van twee lijnen, waarvan wiskunstig | |
[pagina 272]
| |
zeker was dat zij elkander nooit konden ontmoeten? Dat de jeugdige Republiek, van hare dagelijks toenemende macht bewust, thans hare roemrijk bevochten onafhankelijkheid zou opgeven en eene schuilplaats zoeken in het beschermheerschap van Albert, al was deze ook vasal van Spanje, dat denkbeeld was zeker ver boven het begrip Nederlanders. En toch was het den aartshertogen zóó onmogelijk zich met deze nieuwe volksregeering op een voet van gewonen, menschelijken omgang te plaatsen, dat zij in de innerlijke schuilhoeken van hun hart meenden, door het gedane aanbod eene edele daad van christelijke liefde te hebben verricht. De pogingen van Jeanin en van den engelschen ambassadeur werden onafgebroken voortgezet en krachtig door Oldenbarnevelt ondersteund. Maurits stond als met getrokken degen tegenover den advocaat en ook tegenover de vreemde gezanten. Sir Ralph Winwood, die volgens de oude tractaten met Engeland zitting had in den Nederlandschen Staatsraad, een man van eenigszins ruwe en trotsche manieren, nam eene vergadering van dat lichaam, waarbij de prins tegenwoordig was, te baat om de noodzakelijkheid te betoogen dat de afgebroken onderhandelingen aanstonds weder werden opgevat. De Koning van Groot-Brittannië, zeide hij, beval geene andere gedragslijn aan dan die hij zelf ten allen tijde bereid was te volgen. Oorlogvoeren was alleen rechtmatig wanneer de oorlog noodzakelijk was, anders niet. Dan, maar dan ook alleen, konden de vijandelijkheden door God of door vrome vorsten worden begunstigd. Maar oorlogen, die met eere konden worden vermeden, waren niet noodig. Een wapenstilstand, waardoor godsdienstvrijheid en vrije handel verzekerd werden, was niet te versmaden; en het was niet wijs gedaan, aanstonds al de gruwelen van den oorlog over zich te brengen, enkel uit vrees voor verwijderde en twijfelachtige gevaren, die zouden kunnen ontstaan wanneer het bestand ten einde was. Indien thans een wapenstilstand gesloten werd, zouden de Koningen van Frankrijk en Engeland beiden borg blijven, dat zij getrouw werd nagekomen. Zij zouden zorgen dat den Staten-Generaal geen onrecht of beleediging werd aangedaan.Ga naar voetnoot(1) Met een honenden lach beantwoordde Maurits deze keurige algemeene waarheden, uit de tweede hand van Koning Jacobus afkomstig; de prins wees er op, dat groote Koningen dikwerf zeer onverschillig waren voor beleedigingen, hunnen vrienden aangedaan. Zelfs was er, dus ging hij voort, een verheven Souverein, die geduldig de beleedigingen verdroeg, hemzelven rechtstreeks aange- | |
[pagina 273]
| |
daan. Nog niet lang geleden was eene afschuwelijk samenspanning ontdekt om den Koning van Engeland, met zijne gemalin en zijne kinderen en al de grooten des Rijks, te vermoorden. Het was algemeen bekend, en zeker niet onbekend aan Koning Jacobus, dat dit vreeselijke misdrijf op aansporing van den Koning van Spanje zelven was beraamd. En toch wist Zijne Britsche Majesteit niets eerder te doen dan den grooten misdadiger van alle medeplichtigheid aan de zaak vrij te spreken, terwijl Z.M. daarna den katholieken Koning steeds gevleid en naar eene familieverbintenis met hem gehunkerd had. Zulk een gedrag noemde de prins rondweg kruipend en laag en hij drukte de meening uit dat de waarborgen voor de nederlandsche onafhankelijkheid, door zulk een Koning gegeven, moeilijk van eenige waarde konden worden geacht. Dat waren geduchte woorden, die den vertegenwoordiger van Jacobus dus in volle vergadering door de hoogste personage in de Republiek naar het hoofd werden geworpen. Winwood werd woedend; en, zooals men denken kan, volgde eene hevige woordenwisseling en daarop wederom een macht van betuigingen en verklaringen in woord en schrift. De Koning van Engeland stond er op, dat de prins hem in 't openbaar zijne verontschuldiging zou aanbieden, doch Maurits weigerde volstrekt iets van dien aard te doen. De zaak werd later bijgelegd door eenige vriendschappelijke plichtplegingen van den prins in een bijzonderen brief aan Jacobus, maar er bleef voor dat oogenblik eene verwijdering tusschen Engeland en de Republiek bestaan, waarover de Franschen zich innig verheugden. Uit het gebeurde bleek echter duidelijk welk eene hoogte de verbittering van den prins bereikt had, want ofschoon hij driftig van aard was, wilde hij toch gaarne naar reden luisteren; en alleen aan den loop der onderhandelingen, die zijn zin voor recht en zijn eergevoel zoozeer kwetsten, was het toe te schrijven dat hij ten laatste geheel door zijn drift werd vervoerdGa naar voetnoot(1). Den 13den October verschenen de gezanten van Frankrijk, Engeland en Denemarken, van de keurvorsten van De Palts en van Brandenburg en van andere Duitsche Vorsten in de vergadering der Staten-Generaal. Namens al deze vreemde ministers hield Jeanin eene rede, waarbij hij met klem een wapenstilstand voorstond.Ga naar voetnoot(2) Hij wierp de beschuldiging ver weg, dat het voorstel aan kunstgrepen van den vijand moest worden toegeschreven en | |
[pagina 274]
| |
daarom onaannemelijk was. Integendeel: het was van hemzelven en de andere goede vrienden der Republiek afkomstig. Zijns inziens bevatten de voorwaarden van den aangeboden wapenstilstand voldoende waarborgen voor de vrijheid der gewesten, niet alleen gedurende den wapenstilstand, maar ook voor later. Geen stelliger erkenning van de onafhankelijkheid, dan hierbij gegeven werd, kon geeischt worden. Het was geheel zonder voorbeeld, meende de president, dat bij dergelijken ommekeer, door de kracht der wapenen teweeggebracht, souvereinen, na van hunne Staten beroofd te zijn, gedwongen werden door eene openbare, vernederende verklaring van hunne rechten afstand te doen, tenzij dat zij bepaald in de handen hunner vijanden gevallen en geheel aan hunne genade overgeleverd waren. ‘Doch de prinsen die deze groote gunst toestaan,’ vervolgde Jeanin, ‘liggen niet overwonnen aan uwe voeten en zijn niet door de harde wet der noodzakelijkheid genoopt, te geven wat zij gegeven hebben.’ Hij herinnerde der vergadering dat de Zwitsers op dat oogenblik hunne vrijheid genoten krachtens een eenvoudigen wapenstilstand, zonder van hun vroegeren Souverein ooit eene verklaring ontvangen te hebben gelijk thans aan de Vereenigde Provinciën was aangeboden. Daarenboven voerde de president zeer juist en met fijnen tact, aan dat het beneden de waardigheid der Staten was en niet overeen te brengen met hunne bewustheid van kracht, om zooveel gewicht te hechten aan de woorden, waarmede hunne vrijheid erkend werd. Die vrijheid was met het zwaard gewonnen en moest tegenover de gansche wereld met het zwaard gehandhaafd worden. ‘Inderdaad,’ zeide de redenaar, ‘gij miskent uwe vrijheid door ze zoo dikwerf in twijfel te trekken en door zoo driftig een titel voor uwe onafhankelijkheid van uwe vijanden te vorderen. Gij bezit die vrijheid krachtens uw eigen openbaar besluit. Door dat besluit en door het geluk uwer wapenen, hebt gij ze reeds lang bezeten. En al hetgeen gij van uwe vijanden zoudt kunnen verkrijgen, zou u niets baten, indien diezelfde wapenen, waarmede gij uwe vrijheid hebt gewonnen, ze niet steeds voor u konden bewaren.’ Naar de meening van den president was derhalve het hardnekkig aanhouden op eene meer stellige en onbepaalde erkenning der onafhankelijkheid louter een voorwendsel om den oorlog voort te zetten, vernuftig uitgedacht door hen, die den vrede haatten. Met het oog op den bekenden, algemeenen brief van prins Maurits tegen het bestand, beweerde de president dat de vrijheid der Republiek bij de voorgestelde artikelen even goed | |
[pagina 275]
| |
erkend werd, als de woorden ‘voor altijd’ er bijgevoegd waren. ‘Het erkennen van de vrijheid is eene daad, die uit haren aard niet voorwaardelijk kan geschieden,’ was zijne afdoende opmerkingGa naar voetnoot(1). De president zeide verder dat bij de oorspronkelijke onderhandelingen, de voorgestelde omschrijvingen der staatkundige verhouding hem voldoende waren voorgekomen. Daar echter velen sterk op een uitvoeriger omschrijving hadden aangedrongen, als zou die voor de belangen des lands noodig zijn, had hij gemeend, te moeten trachten om die te verkrijgen. ‘Wij verheugden ons allen toen dit gelukte,’ vervolgde Jeanin, ‘maar niet toen de tegenpartij er in toestemde van de namen, titels en wapens der Vereenigde Provinciën af te zien; want dat scheen ons boven alle beschrijving vernederend. Dat vorsten iets zouden inwilligen, dat hunne grootheid zoo geheel onwaardig is, wekte aanstonds in hooge mate onzen argwaan op, want wij konden ons niet voorstellen wat toch de reden van een zoo schitterend aanbod mocht zijn. Sedert hebben wij die reden ontdekt.’ Daar de aartshertogen dan nu buiten staat waren aan den wapenstilstand die schoone voorwaarden te verbinden, die Spanje aanvankelijk voorgaf te willen toestaan, was de oude diplomaat van oordeel dat men den Koning het klatergoud maar moest laten, waarover reeds zooveel ijdele woorden verspild waren. Het was, meende hij, voor de Staten verkieslijk, zich te vergenoegen met hetgeen wezenlijk waarde had en de gelegenheid niet te laten voorbijgaan om een voordeeligen wapenstilstand te sluiten, die zeker, zooals hij er bijvoegde, na verloop van tijd voor een definitieven vrede plaats zou maken. ‘Het is wel zeker,’ zeide hij, ‘dat de vorsten, met wie gij onderhandelt, u nooit voor den rechter zullen dagen om eene verklaring van het bewuste artikel te krijgen. Als de wapenstilstand ten einde is, zullen zij oorlog tegen u voeren als gij wilt, maar zij zullen zich het hoofd niet breken om te verklaren of zij u den oorlog aandoen als rebellen of als vijanden, en dit zou ook weinig beduiden. Indien het geluk hunne wapenen gunstig is, zullen zij u geenerlei verklaring geven. Indien gij overwinnaars zijt, zullen zij er geene aannemen. De oorlogskans zal de opperste rechter zijn om den twist te beslechten, maar geenszins de woorden van een tractaat. Die woorden worden altijd ten nadeele van de zwakkere en overwonnen partij uitgelegd, al zijn zij ook zoo volkomen duidelijk dat niemand aan de beteekenis kan twijfelen, en nooit ten nadeele van de partij, die de deugdelijkheid van haar recht door de kracht harer wapenen heeft bewezen.’ | |
[pagina 276]
| |
Deze eerlijke, ronde voorstelling, waarbij de dingen bondig bij hun naam werden genoemd in een rede van een der ervarenste diplomaten van Europa, liet weinig tegenspraak toe. Met gezag sprekende, deed de president de Staten-Generaal, in de volle vergadering, opmerken, dat er in de Christenheid tusschen de volkeren onderling geen andere wet was dan de goede oude wet van het vuistrecht, de wet der stoffelijke kracht. Twee en eene halve eeuw zijn verloopen sinds die redevoering werd uitgesproken en de wereld is gedurende dien tijd ontzaglijk in wetenschap vooruitgegaan. Maar in dit opzicht laat het volkenrecht nog veel te verbeteren over. Ongetwijfeld is men tegenwoordig wat huiveriger, zich zóó naakt aan de wereld te vertoonen. Doch is de zedelijkheid en de menschheid wel veel gebaat door die vijgebladeren der welvoegelijkheid, die onze nieuwerwetsche diplomatie pleegt te gebruiken? De president gewaagde ook van de ongegronde vrees, dat door omkooping gedurende den wapenstilstand veel zou kunnen gedaan worden om de gewesten onder den souverein, dien zij afzwoeren, terug te brengen. In elk geval was het bezwaarlijk een geheel volk om te koopen. In een gemeenebest, waar het volk souverein was en de personen der overheid steeds afwisselden, kon die geriefelijke soort van handel niet zoo wèl gedreven worden als in beschaafde rijken, als Frankrijk en Engeland. Het oud-lid der Ligue dacht ongetwijfeld met droevigen weemoed aan de dure maar toch zoo voordeelige koopcontracten, waardoor de Guises, de Mayennes, de Mercoeurs en zoo velen hunner adellijke medestanders voor de zaak des Konings gewonnen waren. Met een zucht herdacht hij de latere zending van den markies De Rosny naar Engeland, toen het geld met volle handen onder de groote engelsche lords werd uitgedeeld. Hij voorzag dat het hem weinig zou baten hiermede eene proef op ruime schaal in de Nederlanden te nemen, al gaven de voorschriften van Hendrik, die hij in zijne portefeuille had, hem schier onbepaalde volmacht om iedereen in de Nederlanden om te koopen, die maar voor omkooping vatbaar was. En die republikeinen - zij waren hebzuchtig genoeg wat de vaart op Oost en West betrof en kwamen vinnig in verzet, waar Spanje zich het recht wilde aanmatigen om den Oceaan als een binnenlandsch meer af te sluiten; maar zij gevoelden minder opgewektheid dan hunne meer beschaafde tijdgenooten om handel in menschenzielen te drijven. ‘Wanneer men let op uwe staatsinrichting,’ zeide Jeanin, ‘en bedenkt dat het niets baat, enkelen onder u om te koopen, daar de gedurige afwisseling van regeeringspersonen het onmogelijk maakt velen tegelijk te winnen, die door den langen duur hunner macht aan een aanslag tegen het Gemeenebes | |
[pagina 277]
| |
zouden kunnen blijven voortwerken, mag die vrees wel geheel ijdel heeten.’ De vroegere Ligueur, die zelf steeds elke omkooping weerstond, schoon hij vele anderen omgekocht had, verhief zich hier tot ware welsprekendheid, toen hij gewaagde van de eenvoudige deugden, waarop de kleine Republiek, gelijk voor republieken volstrekt noodig is, was gevestigd. Hij bracht hulde aan de liefde der Nederlandars voor de vrijheid. ‘Gedenkt,’ zeide hij, ‘de liefde voor de vrijheid, die in de harten van al uwe ingezetenen is gegrift, en dat er nog slechts weinigen leven die in de dagen der vroegere onderdrukking geboren werden, of die niet sinds zoolang in de vrijheid zijn opgevoed en groot gebracht dat zij reeds gruwen van het woord Slavernij! Dan zult gij gevoelen dat er niet een enkele in uw geheele land is, die u zou wenschen of durven voor te stellen weder onder het juk te buigen, zonder gevaar te loopen onmiddellijk als een verrader van zijn vaderland gestraft te worden.’ Hij herinnerde zijnen hoorders andermaal dat de Zwitsers een langen en gevaarvollen oorlog tegen hunne oude heerschers hadden geeindigd door een eenvoudigen wapenstilstand, gedurende welken zij een zoo degelijk bestuur hadden gevestigd, dat zij nooit weder werden aangevallen. Eerlijke republikeinsche beginselen en bereidwilligheid om ten allen tijde duur gewonnen vrijheden te verdedigen, liepen daar samen met natuurlijke voordeelen van ligging, om de nationale onafhankelijkheid van Zwitserland te verzekeren. Jeanin erkende ten volle de meerderheid, die de Republiek ter zee had. ‘Gij kunt even goed slagen als de Zwitsers,’ zeide hij, ‘indien gij de zaken slechts goed inziet. Gij hebt de zee vlak bij u, groote bevaarbare stroomen sluiten uw land van alle zijden in, gij hebt eene menigte schepen met zeelieden, schippers en zeevarenden van allerlei aard, die bij zeegevechten de beste soldaten zijn, die in de gansche Christenheid gevonden worden. Zoolang gij deze bezit zult gij kracht hebben voor den oorlog en uwe gewone zeevaart behouden en zullen de lange tochten, waaraan gij gewend zijt, als vroeger plaats hebben. En die soort van soldaten hebt gij noodig. Mocht gij hulpbenden behoeven, dan weet gij waar ze te vinden zijn.’ De president bezwoer daarom de Staten-Generaal, geen acht te slaan op de geschriften, die verspreid waren om de bevolking tegen het bestand in te nemen. Deze uitval gold rechtstreeks den Stadhouder, die zich zoo bij herhaling persoonlijk tot het volk had gewend, en die nu te meer vergramd werd, daar hij in de woorden van den president eene pijl zag uit den koker van Oldenbarnevelt. Al sinds laag was er geen omgang meer tusschen den prins en den advocaat, | |
[pagina 278]
| |
en Maurits maakte geen geheim van zijn bitteren haat, zoowel tegen Oldenbarnevelt als tegen Jeanin. Hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om den advocaat te beschuldigen van met volle zeilen op Spanje koers te houden; en schoon hij geen kennis droeg van de twintigduizend gulden, onlangs door den Koning van Frankrijk aan Oldenbarnevelt geschonken, was het hem tot eene gewoonte geworden om met de schromelijke overdrijving van den partijhaat, den eersten staatsman van zijn land en van Europa te beschouwen als een verrader jegens de Republiek en een werktuig in handen van de aartshertogen. Als men op die dagen van hartstocht terugziet, is men ontzet van de doodelijke vijandschap, waartoe geloofsverschil voeren kan. Op den ochtend na den dag der zitting, waarin Jeanin zijne groote rede had gehouden en daarbij tegen het misbruik eener heimelijke en oproerige pers was te velde getrokken, vond men drie merkwaardige brieven op de stoep van een huis in Den Haag. De eene was gericht aan de Staten Generaal, de andere aan de Staten van Holland en de derde aan den burgemeester van Amsterdam. In al deze stukken werd de advocaat van schandelijk verraad beschuldigd, als zocht hij heimelijk een wapenstilstand te bewerken met het doel om het Gemeenebest aan den vijand over te leveren. Een smadelijke dood, werd gezegd, zou zijn verdiende loon zijn.Ga naar voetnoot(1) Die brieven werden in de vergadering der Staten-Generaal gelezen en wekten groote verbittering bij de vrienden van Oldenbarnevelt. Zelfs Maurits drukte zijne verontwaardiging uit, en gaf zijne stem tot het instellen van een onderzoek, opdat de namelooze schrijver streng gestraft mocht worden. Het is zeker vreemd, dat naamlooze brieven, op straat gevonden, werden waardig gekeurd een punt van beraadslaging te zijn voor Hunne Hoogmogenden de Staten-Generaal. Buitendien regende het dagelijks schotschriften van allerlei aard tegen Oldenbarnevelt en zijne aanhangers; en de dingen, die deftige burgers en vrome ouderlingen elkander onderling en ieder die er slechts naar luisterden wilde van de diepe verdorvenheid van den advocaat hadden te verhalen, waren wonderbaar om te hooren. Op een der laatste dagen van September, juist vóórdat de spaansche gevolmachtigden Den Haag verlieten, hield een slede, zooals in de hollandsche steden voor vrachtgoederen gebezigd werden, voor de deur van Oldenbarnevelt's huis stil en laadde verscheiden groote kisten af, vol met geld, dat de gevolmachtigden zonden ter betaling van de kosten van onderhoud, huur van bedienden en zoo voorts die gedurende hun verblijf in | |
[pagina 279]
| |
Den Haag voor hen gemaakt en door de Staten voldaan waren. De slede werd aanstonds met de kisten op last van den advocaat, onder geleide van den commissaris Jan Spronsen, aan den Ontvanger-Generaal van de Republiek gezonden. Niettemin schudde men bedenkelijk het hoofd en fluisterde onder elkander over dit nieuwe bewijs van Oldenbarnevelt's schuld. Alsof Spinola en zijne ambtgenooten zoo onnoozel in 't omkoopen te werk zouden gaan, om groote kisten vol spaansch geld, per slede, op klaarlichten dag, naar de woning te zenden van een groot staatsman, dien zij voor hunne zaak wenschten te winnen, terwijl zij daarbij zeker nog wel eene quitantie in forma met den sleper zouden terugwachten! Wel mocht de advocaat, in bitterheid van geest, op een later tijdstip zeggen, dat zijne vijanden, niet tevreden zijn hart met hunne logenachtige, grievende, eerroovende schotschriften en verhalen te kwetsen, besloten waren het geheel te breken. ‘Hij bad God Almachtig,’ zeide hij, ‘hem genadig te zijn en rechtvaardig tusschen hem en hen te oordeelen.’Ga naar voetnoot(1) Zelden bereikte de partijdrift in eenig Gemeenebest zulk eene hoogte als in Holland tijdens deze merkwaardige beraadslagingen omtrent het bestand. Toch waren de leiders zoowel van de oorlogspartij als van hare tegenstanders ongetwijfeld door zuivere vaderlandsliefde bezield; zij waren mannen, die het eerlijk meenden en vastbesloten waren, het belang van hun land met al hunne krachten en hunne gansche ziel voor te staan. Maurits antwoordde op de rede van Jeanin in een tweeden, zeer uitvoerigen brief. In dit schrijven, aan de besturen van Holland gericht, bezwoer hij zijne landgenooten nogmaals, op gelijke gronden als hij reeds vroeger had aangevoerd, maar sterker en dringender dan ooit, zich nog meer voor een wapenstilstand te hoeden dan voor den vrede, en waarschuwde hij hen geene letter te laten vallen van de omschrijving der souvereiniteit, zooals die reeds bij den aanvang der onderhandelingen was vastgesteld.Ga naar voetnoot(2) Bij den brief was eene nota gevoegd van consideratiën, door Maurits en Willem Lodewijk gesteld, waarin punt voor punt al de gronden, door president Jeanin in zijne jongste rede bijgebracht, werden ontzenuwd. Deze stukken, die bij kracht van betoog een vurige geestdrift ademden, gelijk al de brieven, door den prins en zijn neef gedurende dit tijdvak geschreven, hebben wij hier slechts met een woord te vermelden, daar er thans een tijd gekomen was, die bij alle geschillen komen moet, wanneer de gronden voor en | |
[pagina 280]
| |
tegen zijn uitgeput en er tusschen handeling en vergelijk dient gekozen te worden. Intusschen had Oldenbarnevelt, schier tot razernij gedreven door de giftige, hoe ras ook vergeten schotschriften, waarmede hij onophoudelijk werd vervolgd, ten laatste besloten zich uit den staatsdienst terug te trekken. Hij had zoo lang moeten hooren, dat hij door de macht, die hij verkreeg, een last was geworden voor hen die in geboorte boven hem stonden, en dat hij zijns gelijken zoo hoog boven het hoofd was gegroeid, dat hij zich wenschte te verwijderen van een tooneel, waar zijne tegenwoordigheid hinderlijk werd. Natuurlijk beschouwden zijne vijanden dit besluit als een kunstgreep, waarmede hij enkel aan het land wilde bewijzen hoe onmisbaar hij was, om dus een nieuwen steun voor zijne schier onbeperkte macht te vinden in de algemeene ontsteltenis, die door zijne voorgenomen aftreden zou ontstaan. Indien het echter zulk eene fijne berekening was, die naarmate zij minder noodig scheen, te gemakkelijker te verijdelen zou zijn, dan had men hem slechts te straffen door hem aan zijn woord te houden. Den morgen na den dag dat de naamlooze brieven in de straat gevonden waren, verscheen hij in de vergadering der Staten en hield eene korte rede. Hij sprak enkel van zijn eenendertigjarigen dienst, waarin hij meende met al zijne krachten voor het heil des lands en tot welzijn van het huis van Nassau gearbeid te hebben. Hij ware bereid geweest ten einde toe door te gaan, maar hij zag zich omringd door vijanden en gevoelde dat hij geen nut meer zou kunnen doen. Daarom wenschte hij in het belang van het land, en niet uit vrees voor zichzelven, zich aan den storm te onttrekken en althans voor eenigen tijd in afzondering te blijven. Het ongenoegen en de haat der grooten waren niets nieuws voor hem, zeide hij. Hij had het gevaar nooit ontweken als hij zijn vaderland dienen kon: want tegen alle lasteringen en alle rampen had hem het schild van een vrij geweten beschut. Maar hij zag nu dat het bestand, op zichzelven reeds eene onaangename zaak, door den haat, dien men hem toedroeg, nog erger werd gemaakt. Hij noodigde de gewesten alzoo uit een anderen dienaar te kiezen, minder gehaat dan hijzelf was, om voor het openbaar welzijn te zorgen.Ga naar voetnoot(1). Nadat hij deze weinige woorden met de hem eigene waardigheid had uitgesproken, verliet hij kalm de zaal. De persoonlijke vrienden van Oldenbarnevelt en de gansche partij van het bestand waren in verslagenheid. Zelfs de vijanden van den advocaat deinsden vol schrik terug bij het denkbeeld, dat men de diensten van den eersten staatsman van het Ge- | |
[pagina 281]
| |
meenebest op dit hachelijk oogenblik zou verliezen. Er had plaats eene korte en levendige beraadslaging, zoodra hij zich verwijderd had. Men besloot eene commissie van vijf leden te benoemen, die zich naar Oldenbarnevelt zou begeven en hem officieel verzoeken zijn besluit in nader beraad te nemen. De commissie slaagde naar wensch. Na een bevredigend onderhoud met haar hervatte hij zijne werkzaamheden en was machtiger dan ooit. Natuurlijk ontbrak het niet aan lieden die de geheele zaak eene vertooning noemden en beweerden dat Oldenbarnevelt erger in 't nauw zou gebracht zijn, dan hij ooit in zijn leven geweest was, wanneer men zijn ontslag eenvoudig had aangenomen. Maar dat is licht te zeggen en wordt altijd gezegd, als een staatsman, die zich gekrenkt acht en toch weet dat hij nuttig is, zijn ambt nederlegt. De advocaat was het mikpunt van onophoudelijken, schandelijken laster geweest. Hij had zich dèn doodelijken haat op den hals gehaald van den hoogstgeplaatsten, machtigsten en geliefdsten man in den Staat. Hij had meer dan eens beleedigende woorden van den prins moeten aanhooren en zelfs liepen er verhalen van feitelijk geweld, waarmede de prins hem gedreigd had. Dat deze hem voortdurend in 't openbaar en in het gemeenzaam verkeer als een verrader, een paap, een aanhanger van Spanje brandmerkte, was bekend. Hij was nog onlangs bij de Staten des lands en die zijner eigen provincie door onbekende stemmen aangeklaagd als een misdadiger, die des doods schuldig was. Kon het bevreemden, dat een man van zestigjarigen leeftijd, die zijne jeugd, zijne mannelijke jaren en zijn ouderdom in den dienst der Republiek had doorgebracht en door ieder als den bekwaamste en werkzaamste van al hare staatslieden werd aangemerkt, oprecht verlangde een ambt neer te leggen, dat hem veeleer eene pijnbank dan een eerepost moest toeschijnen? ‘Wat mijn buurman Oldenbarnevelt betreft,’ zeide de griffier AerssenGa naar voetnoot(1), weinig denkende met welk een snood getuigenis hij later, in een vreeselijk oogenblik, dien buurman zou bezwaren, ‘ik doe wat ik kan en zou hem met mijn bloed willen helpen. Hij is moediger dan ik. Ik zou reeds lang zijn neergezegen, had ik zulke stormen moeten doorstaan. De Heere zal hem, hoop ik, bijstaan en zijn geest leiden voor het welzijn der Christenheid en tot zijne eigene eer. Zoo hij dit schip veilig in de haven kan brengen, zouden wij hem een gouden standbeeld behooren op te richten. Gaarne zou ik daartoe mijn penningske bijdragen. Hij verdient dubbel die eer ‘ten spyt en trots alle sijner vyanden, die hy meer heeft uyt haet en nyt als met redenen. De Heere | |
[pagina 282]
| |
beware hem gesont, anders hy en wy souden qualyck daaraen toe syn.’Ga naar voetnoot(1) Dus spraken sommigen zijner dankbare landgenooten, toen de advocaat tegen stormen had te kampen, die de Republiek met ondergang bedreigden. Helaas, het gouden standbeeld bleef verre! Oldenbarnevelt achtte het bestand de voordeeligste keuze, die het land kon doen. Hij meende dit met even goede trouw als Maurits aan zijne overtuiging vasthield, dat oorlog de eenige weg was. In den geheimen brief aan den franschen ambassadeur is geen spoor te vinden van wantrouwen omtrent zijne eerlijke bedoelingen jegens het Gemeenebest, geen schaduw van bewijs voor de belachelijke beschuldiging dat hij de gewesten onder het gezag van Spanje wenschte terug te brengen. Jeanin, die geenerlei reden had om in zijne vertrouwelijke briefwisseling met den Koning de zaken te verbloemen, bracht altijd in ondubbelzinnige termen hulde aan de eerlijkheid en de vaderlandsliefde van den advocaat en den prins. Oldenbarnevelt keerde tot de Staten-Generaal terug en aanvaardde weder zijne betrekking als advocaat van Holland. Zijne staatkunde zou voor het oogenblik zegevieren, zijn invloed was grooter dan ooit. Maar het einde van al de lasteringen en geheime beschuldigingen was nog niet gekomen. Het verzet tegen den wapenstilstand bepaalde zich ondertusschen tot de Staten van Zeeland en twee steden van HollandGa naar voetnoot(2). Die steden, Amsterdam en Delft, waren zeker aanzienlijk, maar zij weifelden reeds in haar besluit. Zeeland beweerde stoutweg, dat de Unie van Utrecht niet toeliet de quaestie van oorlog of vrede anders dan door een eenstemmig besluit van de Vereenigde Provinciën te beslissen. De overige vijf Provinciën en de vrienden van het bestand verklaarden hierop met groote heftigheid, dat de zaak, die het gold, veranderd was: de vraag was niet langer of er een wapenstilstand dan wel oorlog met Spanje zou zijn, maar of een enkel lid van het Verbond aan al de andere zes Staten de wet zou voorschrijven. Zeeland, op zijne beurt, dreigde luid zich van de Unie te zullen afscheiden, om zich tot een onafhankelijk, souverein gemeenebebest te vormenGa naar voetnoot(3). Het zou geen zeer machtige Staat geweest zijn, dat half dozijn steden, met één geestelijke, één adellijke en honderdduizend burgers op zijn hoogst, overigens vrij woelig en krijgshaftig genoeg van aard, en nog eenige | |
[pagina 283]
| |
duizenden zeelieden, ofschoon de geduchtste strijders die ooit de breede wateren hadden bevaren. Zeeland zou echter eerlang van zijn dapper voornemen, om zijne medeverbondenen aan hun lot over te laten, afzien. Maurits' ijver in het tegenwerken van den wapenstilstand was niet verflauwd, hoe ook Oldenbarnevelt, sinds hij in de openbare vergaderingen was teruggekeerd, met vernieuwde kracht op dien maatregel aandrong. De prins was vast overtuigd, dat de Koningen van Frankrijk en Engeland de Republiek in haren oorlog tegen Spanje, zoodra die zou zijn hervat, zouden bijstaan. Zijn streven was dus, zich den bijstand dier Souvereinen te verzekeren, inzonderheid van Hendrik, en dezen laatste te bewegen Jeanin bepaalder voorschriften te geven dan hem, naar zijne meening, gegeven waren. Met dit doel had hij een geheim gezant, van eene vertrouwelijke en uitvoerige instructie voorzien, tot den Franschen Koning afgevaardigd. Die agent was zekere kapitein Lambert. Of het ‘Mooie Lambert’ was, de vice-admiraal die zich bij de overwinning van Gibraltar zoo had onderscheiden, blijkt niet duidelijk. Was dat het geval, dan schijnt die kloeke zeeman met even onstuimig geweld de Fransche Regeering op het lijf te zijn gevallen, als toen hij zich achttien maanden geleden met zijn schip De Tijger op den spaanschen admiraal wierp en de St. Augustijn in den grond hielp boren. Groote behoedzaamheid in het diplomatieke verkeer scheen niet naar zijn smaak. Hij gaf den Koning en zijn ministers te kennen, dat Jeanin en zijne ambtgenooten in Den Haag veel sterker en dringender voor den wapenstilstand ijverden dan Zijne Majesteit met mogelijkheid kon goedkeuren, en dat zij blijkbaar hun last te buiten gingen. Jeanin, die vroeger zoo geëerd en bemind was in de Republiek, werd nu wegens zijne vriendschap voor Oldenbarnevelt en zijn aanhangers, met wantrouwige blikken aangezien.Ga naar voetnoot(1) Lambert verzekerde den Koning, dat nagenoeg al de steden van Holland en geheel Zeeland volkomen instemden met Maurits, en dat de prins eer zou sterven dan tot den voorgestelden wapenstilstand toetreden. De overige provinciën, voegde Lambert er bij, zouden zich willens of onwillens genoopt zien, Holland en Zeeland te volgen. Maurits zou, ook zonder hulp van Frankrijk of van eenige andere mogendheid, eer hij het opgaf, aan Spanje en de aartshertogen zooveel te doen geven, dat zij voor de eerste vijftig jaar genoeg hadden, en had verklaard, dat hij liever met het zwaard in de vuist zou vallen dan zijn land schandelijk verraden door zulk een bestand goed te keuren. Wat Oldenbarnevelt betreft: hij zag thans reeds de fouten, die hij gemaakt | |
[pagina 284]
| |
had, en dong naar de gunst van Maurits. Oldenbarnevelt en de beide Aerssens waren verraders van den Staat; zij waren tot voorwerpen van algemeenen haat en verachting geworden en liepen groot gevaar hun leven er bij in te schieten - althans van hunne posten te worden ontzet.Ga naar voetnoot(1) Ditmaal betoonde Mooie Lambert veel te grooten ijver; en deze eigenschap bleek dus, niet voor het eerst, veel minder dienstig te zijn in diplomatieke onderhandelingen dan in een zeegevecht. Maurits was genoodzaakt zijn gezant in het ongelijk te stellen en te verklaren dat zijne vertrouwelijke opdracht hem geen recht gaf, aldus te spreken. Maar het kwaad was gedaan. Het fransche kabinet barstte in woede los. De nederlandsche admiraal had een gloeienden kogel in de kruidkamer zijner vrienden geschoten; en door dat heldenfeit, zooals wel te verwachten was, weinig goeds uitgevoerd. Zulke diplomatieke besprekingen mocht men niet anders dan een mengsel van ‘onbescheidenheid en onbeschaamdheid’ noemen.Ga naar voetnoot(2) Hendrik was uitermate verstoord en deed aanstonds een dreigenden brief aan zijn neef Maurits toekomen.Ga naar voetnoot(3) ‘Hetgeen Lambert mij namens u gezegd heeft,’ zei de Koning, ‘heeft mij niet minder verbaasd dan geërgerd. Ik verneem thans het laatste besluit dat gij genomen hebt en zie dat gij argwaan begint te koesteren omtrent mijne wenschen en raadgevingen betreffende den voorgestelden wapenstilstand.’ Hendrik's uitdrukkelijke opdracht aan Jeanin was, gelijk wij weten, Maurits een jaargeld aan te bieden tot een schier onbeperkt bedrag, tegelijk met ruime belooningen aan al diegenen onder zijne aanhangers, die voor omkooping vatbaar waren, mits zij de inlijving van de Vereenigde Provinciën bij Frankrijk wilden bewerken.Ga naar voetnoot(4) Hij was daarom ten hoogste verontwaardigd dat de zuiverheid zijner bedoelingen en de oprechtheid zijner wenschen voor de onafhankelijkheid der Republiek in twijfel werden getrokken. ‘Men heeft boosaardig durven te verzinnen,’ vervolgde hij, ‘dat ik de vijand ben van de rust en de vrijheid der Vereenigde | |
[pagina 285]
| |
Provinciën, en dat ik vreesde dat zij de vrijheid, haar door hare vijanden aangeboden, zouden verkrijgen, daar ik voordeel had bij den oorlog, en mij voorstelde haar mettertijd van hare vrijheid te berooven. En dergelijke leugens en ijverzuchtige vermoedens zijn noch door u noch door iemand anders tegengesproken, ofschoon gij weet dat ik van mijne oprechtheid en goede trouw onwedersprekelijke en weergalooze bewijzen heb gegeven. Gij wist wat overal gezegd, geschreven en verbreid werd; en ik erken dat ik, toen ik vernam hoe er kwaad gesproken werd en dat gij er niet tegen opgekomen waart, zeer verwonderd en ontevreden was.’ Koningin Elizabeth had, in hare ergste buien, de Staten-Generaal in den regel niet zoo scherp doorgehaald als Hendrik hier zijn neef kapittelde. Weder kwam de Koning op de onstuimige woorden terug, waardoor de geheime gezant zijne verontwaardiging zoozeer had gaande gemaakt. ‘Indien gij door verzwakking en gebrek aan de noodige middelen,’ zeide hij, ‘gedwongen zijt uwen vijand het eene deel van uw land prijs te geven om het andere te verdedigen - zooals Lambert mij zegt dat gij doen zult, eerder dan den wapenstilstand aan te nemen, zonder dat uwe souvereiniteit voor altijd erkend zij - overweeg dan, bid ik u, aan hoevele gevaren en beschuldigingen gij u bloot stelt. Meent gij dat eenig bondgenoot van de Staten of van uwe familie zijne eer en zijn rijk aan zulk een spel zal wagen, dat eer, naar het schijnt, in drift en wanhoop begonnen dan door de rede of de noodzakelijkheid gevorderd zou worden?’ Dit was zeker vrij duidelijke taal; en Maurits kon niet langer hopen den Koning aan zijne zijde te hebben, wanneer hij besluiten mocht nogmaals de bloedige kans van den oorlog te wagen. Maar Hendrik was besloten geene schaduw van twijfel omtrent de zaak te laten bestaan. ‘Lambert zegt mij,’ ging hij voort, ‘dat gij liever met de wapenen in de hand wilt sterven dan u schandelijk aan een onvermijdelijken ondergang prijs geven door het bestand aan te nemen. Ik was steeds en ben nog van een tegenovergesteld gevoelen. Misschien vergis ik mij, daar ik niet zoo goed als gij de staatsgesteldheid van uw land en de wenschen van uw volk ken. Maar ik ken den toestand der Christenheid beter dan gij en kan derhalve de geheele zaak beter beoordeelen, en ik weet dat de wapenstilstand, op den voet van het voorstel gevestigd en gewaarborgd, u meer heil zal brengen dan gij uit den oorlog kunt trekken.’ Meester met het woord zoo goed als met het zwaard, ging de Koning dus, bewust van zijne kracht, voort en sloeg rechts | |
[pagina 286]
| |
en links, met houw en stoot, elk verzet tegen zijn wil neder. Hij was besloten, den stadhouder en zijn aanhangers eens voor goed te toonen, dat de vriendschap van een groot Koning door eene kleine republiek niet zoo goedkoop, noch elk oogenblik, was te bekomen. Bovenal behoorde de prins van Nassau zich te onthouden, een nederlandschen zeekapitein te zenden, om in krasse taal, op vrijpostigen, luchtigen toon, den Koning van Frankrijk en Navarre de wet te gaan stellen. ‘Lambert meldt mij’ - en Maurits mocht wel wenschen dat Mooie Lambert, met Tijger en al, in de baai van Gibraltar verzonken was, vóórdat hij hem met deze diplomatieke zending had belast - ‘Lambert meldt mij,’ vervolgde Zijne Majesteit, ‘dat gij en de Staten-Generaal liever zoudt zien dat ik onzijdig bleef en u op uwe eigen hand oorlog liet voeren, dan dat ik verder dezen wapenstilstand trachtte te bevorderen. Het zou mij zeker licht vallen, waarde neef, en misschien voor mij zelven en mijn rijk voordeeliger zijn dan gij denkt, als ik u dit verzoek toestond, welke ook de gevolgen mochten zijn. Als ik dezen raad verkoos te volgen, bevind ik mij, Goddank, in zoodanigen staat, dat ik geen nabuur heb, die mij niet evenzeer noodig heeft als ik hem noodig hebben kan, en die er geen prijs op stelt, mijne vriendschap te zoeken en te behouden. Ook al mochten die allen tegen mij samenspannen, dan kan ik alleen, en zonder anderen bijstand dan 's Hemels hulp, die mij nog nooit verliet, hen allen staan en allen te zamen verslaan, gelijk sommigen mijner koninklijke voorgangers gedaan hebben. Weet dan, dat ik geen oorlog of wapenstilstand voor de Vereenigde Provinciën zoek, omdat ik een van beide voor de veiligheid mijner eigen kroon behoef. De goede raad en de hulp, die gij in zoo ruime mate van mij ontvangen hebt, heb ik gegeven omdat het welzijn van de Staten en van u zelven in het bijzonder mij ter harte gaat, daar ik u altijd begunstigd en bemind heb zooals ik andere leden van uw huis bij menige gelegenheid heb getoond.’ De Koning besloot zijn sermoen met te zeggen, dat zijne ambassadeurs hunne opdracht hadden vervuld, en het laatste woord van hun meester in Den Haag hadden doen kennen, en dat hij nu verder aan Maurits en de Staten overliet naar verkiezing te handelen. ‘Maar ik hoop,’ zeide hij, ‘dat gij en de Staten u zelven of mij het onrecht niet zult doen, de oprechtheid mijner raadgevingen of de daden mijner ambassadeurs te verdenken. Ik ben een eerlijk man en een Vorst die zijn woord houdt, en in de dingen dezer wereld niet onervaren. De Staten, zoomin als gij en uwe aanhangers, kunnen mijn goeden naam krenken zonder uwe eigen eer te bezoedelen en zonder van ondankbaarheid te worden beschuldigd. Ik zeg dit niet om u het verledene te | |
[pagina 287]
| |
verwijten noch ook om u aan de toekomst te doen wanhopen, maar om de waarheid te verdedigen. Ik reken dan ook niet, dat gij die fout zult begaan; daarvoor ken ik u te goed. Ik hecht meer aan hetgeen gij in uw brief hebt gezegd, dan aan al die keurige woorden van Lambert en gij zult ondervinden dat niemand oprechter uwe welvaart en die der Staten wenschen of u meer van dienst zijn kan dan ik.’Ga naar voetnoot(1) Na aandachtige lezing van dezen brief, kon prins Maurits moeilijk twijfelen, of Oldenbarnevelt had het spel gewonnen en de vredepartij gezegevierd. Den oorlog te hernieuwen, waar men den Franschen Koning niet bloot onzijdig, maar vertoornd en heimelijk vijandig, en den Souverein van Groot-Brittannië schier als een open vijand onder het mom van een bondgenoot tegenover zich had, moest wel eene hopelooze onderneming schijnen. En Maurits, schoon hij een afkeer had van het bestand en toen nog vast stond in zijne overtuiging, was geen roekelooze waaghals. Hij zag nu in, dat het noodig was van de hooge stelling af te dalen waarop hij, het is niet te ontkennen, in den laatsten tijd stouter taal had gevoerd dan voor den toestand paste. De vrede was onbereikbaar, de oorlog onmogelijk, het bestand onvermijdelijk; Oldenbarnevelt bleef meester van het slagveld. De prins berustte in den afloop, die in den brief van Frankrijks Koning zoo duidelijk was aangewezen. Hij was echter meer dan ooit gebeten op Oldenbarnevelt; want hij gevoelde, dat hij niet alleen schaakmat gezet, maar ook vernederd was door den advocaat, dien hij voor een verrader hield, die de Republiek aan Spanje wilde verkoopen. Reeds sinds lang hadden de beide mannen geen woord onderling gewisseld. Maurits verklaarde thans bij meer dan eene gelegenheid dat het nutteloos voor hem was een oogenblik langer te beproeven, het sluiten van een wapenstilstand tegen te houden. De Staten moesten dan maar op den weg dien zij gekozen hadden voortgaan; maar het zou niet onder zijne leiding geschieden en hij wierp alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen van zich af. Daar hij echter meer dan iets anders verbreking van de Unie vreesde, deed hij zijn best den terugkeer van Zeeland in de vergadering der Staten te bewerken. Hij slaagdenaar wensch.Ga naar voetnoot(2). Den 11den November verschenen de afgevaardigden dier provincie weder in de Staten-Generaal. Zij bleven zich echter nog volstandig tegen den wapenstilstand verzetten en hielden, volgens | |
[pagina 288]
| |
den hun gegeven last, met kracht vol, dat de Unie van Utrecht het sluiten van een tractaat, anders dan met de eenparige toestemming der zeven provinciën, belette. Zij waren zeer heftig in hunne vertoogen, en spraken weder luide van afscheiding. Na gehouden overleg met Oldenbarnevelt achtten de fransche gezanten het thans hun plicht, de weerspannige Zeeuwen tot rede te brengen, daar Maurits zich als het ware uit den strijd had teruggetrokken. Den 18den November werd Jeanin alzoo andermaal, met zijne diplomatieke ambtgenooten, plechtig door de Staten-Generaal ontvangen.Ga naar voetnoot(1) Hij toonde de onmogelijkheid aan van eenige schikking, wanneer Zeeland zich niet aan de beslissing der meerderheid wilde onderwerpen. ‘Voorzeker,’ zeide hij, ‘zullen zes provinciën nooit voor eene enkele verkiezen te bukken, noch ook hare stelling beamen dat, volgens eene grondwettige bepaling van het Gemeenebest, hare weigering de anderen kan beletten een eindbesluit te nemen.’ ‘Het staat niet aan ons,’ ging de president voort, ‘die vreemdelingen zijn in uwe Republiek, uwe wetten te verklaren, maar het gezond verstand leert ons dat, mocht er zulk eene wet zijn, zij alleen de strekking kon hebben een overgaaf of afstand te beletten. ‘Helt iemand tot eene andere opvatting over, dan mogen wij hem de woorden herinneren van een oud Romein, die omtrent eene wet, die hem verderfelijk scheen, zeide, dat de tafelen, waarop zij geschreven was, zoo zij niet konden worden vernietigd, althans voor het oog behoorden te worden verborgen. Dus zouden de burgers zich ten minste aan hare werking kunnen onttrekken, wanneer zij schadelijk bleek te zijn voor het gemeenebest, en zij konden dan in hare plaats de oudste aller wetten stellen, salus populi suprema lex.’ Nadat de president dit vernuftige middel van 't oude Rome had vermeld, waardoor men van een grondwettig voorschrift los kon worden door de grondwet zelve te verdonkeremanen, toonde hij verder op zeer afdoende gronden aan, dat de hoogste wet van het algemeen belang bij deze gelegenheid wel diende te gelden. En dat aloude en algemeene beginsel, waardoor zoovele staten werden behouden en te gronde gericht, dat krachtigste aller wapenen uit het staatkundige tuighuis, hetzij dat het door een dwingeland of door de voorvechters der vrijheid wordt gebruikt, het werd voorwaar in dit hachelijk oogenblik niet te onpas den Staten in hun strijd tegen de onwillige Zeeuwen aanbevolen. Het | |
[pagina 289]
| |
was gemakkelijk, groote woorden te bezigen; maar het zou den dapperen bewoners der kleine zandbank, in weerwil van den ontembaren moed, dien zij zoo vaak te lande en ter zee betoond hadden, toch moeilijk vallen geheel alleen tegen het groote Spaansche Rijk te vechten. Ook strookte het weinig met republiekeinsche beginselen dat de andere zes provinciën op nieuw tot den oorlog werden gedwongen, ofschoon zij in plaats daarvan gaarne vrede en onafhankelijkheid zouden bekomen, enkel en alleen omdat Zeeland zijn zin wilde hebben. De redenaar deed verder het ongerijmde uitkomen, dat er zijns inziens in gelegen was, om eene enkele provincie den oorlog alleen te laten voort zetten, terwijl al zeven provinciën zamen daartoe buiten staat waren zonder hulp van hunne bondgenooten. Hij merkte tevens op, hoe schromelijk men zou mistasten, wanneer men dacht dat de koningen van Frankrijk en Engeland er zooveel belang bij hadden om de provinciën voor ondergang te behoeden, dat zij zich genoopt zouden achten ze in elk geval bij te staan. ‘Zorgt dat gij geene onherstelbare fout begaat,’ sprak hij, ‘door op zoo onwissen grondslag te bouwen. Gij bedriegt u zelven. En opdat omtrent dit punt geen twijfel mogelijk zij, verklaren wij u, krachtens onzen uitdrukkelijken last, dat, zoo uwe tegenstanders den wapenstilstand weigeren aan te nemen op de voorwaarden, die u door ons zijn voorgesteld, onze Koningen voornemens zijn u met troepen en geld te ondersteunen, niet enkel gelijk voorheen, maar veel krachtiger dan voorheen. Indien daarentegen de weigering van uwen kant komt en gij den raad verwerpt, dien zij u geven, hebt gij geen hulp van hen te wachten. De afwijzing van een verdrag, dat zoo eervol en voordeelig is voor uw Gemeenebest, zal den oorlog allen wezenlijken grond ontnemen; en zij zijn vast besloten niets te doen, waardoor zij de schuld op zichzelven zouden laden.’ De president merkte daarna niet onhandig op, dat de Republiek zich op een hoog standpunt stelde door den wapenstilstand aan te nemen, en dat Spanje zich vernederde door er in te bewilligen. Ieder was verbaasd dat de Staten ook maar een oogenblik aarzelden. De rede van den president bevatte nog keur van dergelijke fijne wendingen; maar wij hebben hier genoeg gegeven om te doen zien, hoe stellig de bedoeling was uitgedrukt. Als de oorlog werd voortgezet, zou Zeeland dien schier geheel alleen te voeren hebben. Dit was thans boven allen twijfel duidelijk. De andere provinciën hadden besloten het voorgestelde verdrag te aanvaarden. De steden Delft en Amsterdam, die zich zoolang van de Staten van Holland hadden afgescheiden, zagen weldra van hunnen tegenstand af. Met ware vaderlands- | |
[pagina 290]
| |
liefde berustte Maurits in de onvermijdelijke noodzakelijkheid; en, nu de groote meerderheid zich had verklaard, bleef hij niet in gebreke zijn invloed bij de onhandelbare minderheid te doen gelden. Den dag nadat Jeanin zijne redevoering had uitgesproken, bracht Maurits een bezoek bij de fransche gezanten. Het gesprek had eene poos geduurd, toen Oldenbarnevelt verscheen. Zijne komst, die toevallig moest schijnen, was met de gezanten afgesproken.Ga naar voetnoot(1) Nadat het onderhoud nog eene poos algemeen was voortgezet, wendde de advocaat zich ongedwongen tot den prins en zeide hoeveel leed het hem deed, dat er eene verwijdering tusschen hen bestond. Hij verdedigde zich rondborstig en met warmte tegen de geruchten, die in omloop waren, en waarbij men hem beschuldigde de zijde van Spanje te houden. Hij had zijn gansche leven aan den strijd tegen Spanje gewijd en was thans meer dan ooit tot tegenstand tegen dat rijk besloten. Hij geloofde oprecht, dat door het thans voorgedragen bestand al de wezenlijke vruchten van den oorlog zouden worden verzekerd, en dat zulk eene uitkomst als eene zegepraal voor de Republiek was te beschouwen. Hij wenschte ook vurig de vriendschap en de goede meening van het huis van Nassau te herwinnen, gelijk hij voortdurend zijne oprechte verknochtheid aan hunne belangen had getoond - een gevoelen, dat hem nooit levendiger dan op dat oogenblik had bezield. De stadhouder kwam hem nu minzaam tegemoet; en de beide groote mannen waren hiermede, voor het oogenblik althans, weder verzoend. Men sprak verder over de sterkte van het leger, dat de Staten gedurende het bestand zouden behooren bijeen te houden, en Oldenbarnevelt drukte als zijne bepaalde meening uit, dat ten minste dertigduizend man noodig zouden zijn. Dit gevoelen was den prins zeker even aangenaam als de betuiging van persoonlijke verknochtheid van den advocaat; en hij gaf nu het voornemen te kennen om met de vredepartij samen te werken. Het hoofdpunt was dan uitgemaakt. Delft en Amsterdam staakten hun tegenstand tegen het verdrag, zoodat Holland tot geheele eenstemmigheid kwam, voordat het jaar ten einde was. Zeeland schonk op aandringen van Maurits eveneens zijne goedkeuring aan den wapenstilstand. De bijzonderheden van de verdere behandeling der zaak tot aan de eindregeling zijn niet van veel belang. De beraadslaging was afgeloopen. Het onderwerp was van alle zijden, met al zijn | |
[pagina 291]
| |
voor en tegen, beschouwd en beoordeeld. Er werd bepaald dat de fransche ambassadeurs over de grenzen trekken en te Antwerpen eene voorafgaande bijeenkomst met de spaansche gevolmachtigden hebben zouden. De wapenschorsing zou telkens met korten tijd worden verlengd, totdat zij door den langdurigen wapenstilstand zou worden vervangen. Inmiddels zond de aartshertog Albert zijn biechtvader Inigo Brizuela naar Spanje om den Koning het door Jeanin ontworpen verdrag aannemelijk te maken. De priester moest Filips aantoonen, gelijk alleen een geestelijke met genoegzame klem kon doen, dat er geen bezwaar was tegen de onafhankelijkheid der Vereenigde Gewesten, zooals die bij het voorgestelde verdrag werd erkend. Hij moest daarbij opmerken, dat men opzettelijk dubbelzinnige uitdrukkingen had gebezigd, zoodat niet alleen de vreemde ambassadeurs van meening waren, dat de rechten van Spanje niet verkort werden, maar ook uit de scherpe aanmerkingen der Staten genoegzaam bleek, hoe ijdel de denkbeeldige erkenning der nederlandsche vrijheid was. Wel had Richardot drie maanden geleden, namens den aartshertog, de toestemming des Konings, als ware zij reeds verkregen, toegezegd; maar toen Richardot die toezegging deed, wist hij zeer goed dat hij onwaarheid sprak. In latere brieven aan de gezanten, van de maand December, hernieuwde de aartshertog diezelfde belofte. En toch had de Koning niet alleen geen toestemming gegeven, maar ze integendeel, in een schrijven van de maand November, stellig geweigerd.Ga naar voetnoot(1) Toen Filips nu door pater Inigo de zekerheid had gekregen, dat hij, verklarende met de Staten-Generaal overeen te komen als met een vrij gemeenebest, waarover hij zich geen gezag toekende, inderdaad bedoelde dat hij te doen had met vasallen, die hij onder zijn gezag dacht terug te brengen, zoodra het hem zou behagen, gaf hij ten laatste zijne toestemming tot het voorgestelde verdrag. Men hield 's Konings beslissing echter nog een tijd lang geheim, ten einde de Staten wat handelbaarder te maken.Ga naar voetnoot(2) |
|