De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Vijftigste hoofdstukMachtsvertoon van Keizer Rudolf. - Ontvangst van den markgraaf Spinola in Den Haag. - Ontmoeting tusschen Spinola en prins Maurits. - Verdrag van de Republiek met de Fransche Regeering. - De spaansche gevolmachtigden in de Vergadering der Staten-Generaal. - Begin der onderhandelingen. - Onstuimige beraadslagingen. - Wezenlijke bedoeling van Spanje bij de onderhandelingen. - De quaestie van den handel op Indië. - Het vredesplan wordt opgegeven. - Onderhandelingen over een wapenstilstand. - Verlenging der wapenschorsing. - Nieuwe vertraging. - Verdrag van de Staten met Engeland. - Voorstellen van de spaansche ambassadeurs aan de Koningen van Frankrijk en Engeland. - Pater Neyen aan het Spaansche Hof. - Spaansche bedrijvigheid in uitstellen. - Filips' beslissing over de vredesvoorwaarden. - Nadere samenkomst in Den Haag. - Antwoord van de Staten-Generaal op de voorstellen der Spaansche Regeering. - De onderhandelingen worden geheel afgebroken. Tegen het einde van het jaar 1607 zag men een zeer zwak machtsvertoon van den zeer zwakken Keizer van Duitschland tegenover de Nederlandsche Republiek. Als uit een droom ontwakende, of voor een oogenblik zijne sterrewacht en zijne sterrekundige studiën verlatende om de beweging der lichamen aan den staatkundigen hemel waar te nemen, ontdekte Rudolf eensklaps dat de Nederlanden zich niet meer in de hun voorgeschreven baan bewogen. Die gewesten werden gerekend een onderdeel van een groot stelsel uit te maken en licht en warmte te ontvangen van de keizerlijke centraalzon. Men moest een einde aan die storing maken. En, alsof hij juist op dat oogenblik zijne handen niet vol genoeg had met Hongarije, Zevenbergen, de Protestanten in Boheme, zijn broeder Matthias en den Grooten Turk, schreef de Keizer een brief aan de Staten van Holland | |
[pagina 215]
| |
en Zeeland en de verdere provincien, die zich met hen verbonden haddenGa naar voetnoot(1). Na hun herinnerd te hebben, hoe hijzelf en zijn vader zich steeds beijverd hadden aan hunne wenschen het oor te leenen en hun een voordeeligen vrede te bezorgen, meldde hij, dat hij juist kennis had gekregen van de voorgenomen onderhandelingen met Konings Filips en den aartshertog Albert en van hun verlangen om als vrije Staten en volken erkend te worden. Het bevreemde hem, zeide hij, dat zij hem geene mededeeling gedaan hadden van eene zoo gewichtige zaak, daar al de vereenigde provinciën tot het heilige Roomsche Rijk behoorden en daaraan leenroerig waren. Hij moest hen waarschuwen zonder zijne volledige voorkennis niets te beginnen dat in strijd was met hunne leenplichtigheid. De brief droeg de dagteekening van den 9den October. De Staten namen den noodigen tijd tot overweging en gaven hun antwoord eerst na Nieuwjaar. Den 2den Januari 1608 meldden zij den Keizer, dat zij nooit hadden kunnen vermoeden, dat hij mededeeling van de voorgenomen onderhandelingen behoorde te ontvangen. Zij hadden zich niet voorgesteld, dat de aartshertog er een geheim van zou maken voor zijn broeder, of de Koning voor zijn neef. Anders zouden de Staten Zijne Majesteit behoorlijk kennis gegeven hebben. Zij herinnerden zich zeer wel, zeiden zij, de aanzoeken die de provinciën van tijd tot tijd op de Rijksdagen aan den Keizer hadden gedaan om hulp tegen de dwingelandij der Spanjaarden te erlangen. Zij herinnerden zich echter even goed, dat men nooit hulp had verleend op die aanzoeken. Zij hadden voorts evenmin den bekenden vredehandel vergeten die te Keulen in tegenwoordigheid der keizerlijke gezanten gehouden was, ten gevolge waarvan de vijand verwoeder dan ooit den oorlog tegen hen had gevoerd. Toen hadden zij een uiterst middel tegen een ondragelijk kwaad beproefd en plechtig hunne trouw jegens den Koning afgezworen. Sinds was een gansch geslacht voorbijgegaan en hadden onderscheidene Koningen en Vorsten de vrijheid der Nederlanders erkend, die deze voor eene rechtvaardige zaak verkregen en met het zwaard in de vuist gehandhaafd hadden. Na een langen en bloedigen oorlog, waren Albert en Filips er eindelijk toe gekomen de provinciën te erkennen als vrije landen, waarop zij geenerlei recht beweerden te hebben, gelijk uit beider brieven, waarvan afschriften aan den Keizer werden gezonden, kon blijken. Men mocht daarom nu ten volle vertrouwen, dat de Keizer en geheel Duitschland gunstig gestemd zouden zijn voor zulk een godgevallig werk, waardoor | |
[pagina 216]
| |
een einde zou worden gemaakt aan een zoo vreeselijken oorlogGa naar voetnoot(1). Dus antwoordden de Staten-Generaal beleefd, maar eenigszins uit de hoogte, op de verjaarde souvereiniteit, die zijne keizerlijke Majesteit wilde doen gelden. Geen eisch kon overigens een indrukwekkender aanzien hebben dan deze, pralende met een rijken voorraad van aanhalingen uit leenbrieven, pauselijke bullen en concordaten, allen op het geelste perkament geschreven, met de fraaiste zegels behangen en in tal van kasten der stoffigste archieven weggeborgen. Ongelukkig echter hadden de piek en het zwaard der opstandelingen, gedurende de laatste veertig jaren, die heilige perkamenten zóó gehavend dat er weinig hoop was de stukken ooit weder behoorlijk samengevoegd te zien. De historische stelling der keizerlijke beleening gingen de Staten, zeer hoffelijk van toon stilzwijgend voorbij; het was toch vernederend geweest, het recht te erkennen, en onbeleefd, het te betwistenGa naar voetnoot(2). Wij wenschen dit bescheiden zwijgen te volgen. Het moge voldoende zijn den lezer te herinneren, dat - schoon zelfs nog ten tijde van Karel V de provinciën geacht werden tot het Rijk te behooren, en als zoodanig aan de algemeene lasten onderworpen waren en in de algemeene bescherming deelden - de Nederlanders, practisch van aard, die lasten en lusten als onscheidbaar verbonden beschouwden en de lasten hadden geweigerd, daar zij voortdurend van de bescherming verstoken waren. Nadat men een geheel jaar was bezig geweest de bergen van stof op te ruimen, die den weg tot den vrede belemmerden, schoon één ademtocht van een eerlijk, krachtig man ze aanstonds had kunnen wegblazen, gingen de gezanten van den aartshertog dan nu naar Den Haag. De markgraaf Spinola, don Juan de Mancicidor, geheimschrijver van den Koning van Spanje, president Richardot, de auditeur Verreyken en pater Jan Neyen - een Genuees, een Spanjaard, een Bourgondiër, een Vlaming en een Franciskaner monnik - vormden het gezantschap. Zij reisden in groote staatsie, met een groot gevolg van rijtuigen, paarden, lakeien, koks en schrijvers, langs Breda, Bergen-op-Zoom, Dordt, Rotterdam en Delft, werden in elke stad en elk dorp, waar zij door kwamen, met luide betuigingen van eerbied en hartelijke vreugde ontvangen en kwamen zoo eindelijk tot op een half uur afstands van Den HaagGa naar voetnoot(3). Het was midden in den winter, in den strengsten winter, dien | |
[pagina 217]
| |
men in vele jaren gehad had. Alle rivieren, alle plassen, alle kanalen waren toegevroren. Gansch Holland was ééne onafzienbare ijsvlakte, waarover men de reis in sleden had gedaan. Den laatsten Januari reed prins Maurits, vergezeld van Willem Lodewijk en gevolgd door acht staatsiekoetsen, waarin eenige der aanzienlijksten gezeten waren, uit Den Haag en hield nabij Rijswijk, op korten afstand van de Hoornbrug, stil. Op de eerste uitnoodiging der Staten om Spinola te ontvangen had de prins geantwoord, dat hij het gaarne zou doen als 't moest zijn om hem slag te leveren, anders niet. Oldenbarnevelt bracht hem echter onder het oog, dat hij, als dienaar van de Republiek, verplicht was te doen wat de Staten hem opdroegen, daar de waardigheid des lands bij de zaak betrokken was. Ten gevolge van deze opmerking stemde Maurits toe om te gaan, maar hij ging tegen zijn zinGa naar voetnoot(1). De naderende stoet der spaansche ambassadeurs was reeds in 't gezicht. Wijd en zijd, zoover het oog reikte, was de witte grond van het landschap zwart van menschen. Het was alsof de gansche bevolking der Nederlanden op een enkel punt samenkwam om de vreedzame ontmoeting te aanschouwen dezer twee groote veldheeren, die nooit anders dan op het slagveld tegenover elkander hadden gestaan. In koetsen, op karren, te paard, in sleden, op schaatsen, te voet, stroomden zij toe, mannen, vrouwen, kinderen, edellieden en burgers, Protestanten, Katholieken, Gomaristen, Arminianen, wederdoopers, rijke grondbezitters met kolder en bandelier, aanzienlijke burgers en kooplieden in bont en fluweel, ambachtslieden, schippers en landlieden met hunne vrouwen en dochters met hardgesteven kraag en reusachtig hoofdtooisel - in tallooze scharen kwamen zij bijeen, deze eerzame Hollanders, juichend en met de hoeden wuivende ter eere van den Italiaan, wiens krijgstalent zooveel ellende over hun land had gebracht. De luide welkomstgroeten, die uit de menigte opgingen, wekten den wrevel van velen, die, oud van jaren, zich de gruwelen van het spaansche oorlogsgeweld binnen hunne grenzen herinnerden. ‘Soo seer onbedacht, plomp ende badaut is meest al het ghemeen volck van die landen,’ zeide een tijdgenoot, als hij het tooneel beschrijft, terwijl hij vergeet hoe hij zelf verhaalt, dat hoog en laag, allen te zamen, als toeschouwers op dien winterdag bijeen waren. Bovendien is het niet duidelijk, waarom de Hollanders hier niet aan eene zeer natuurlijke nieuwsgierigheid toegeven en deze merkwaardige gebeurtenis tot een feestdag maken mochten. Spinola naderde hunne hoofdstad niet als overwinnaar, evenmin als een spaansch leger het land binnentrok, | |
[pagina 218]
| |
zooals gebeurd zou zijn indien de zaken een anderen keer hadden genomen, en de rivieren en plassen, niet langer de natuurlijke verdediging van het vaderland, door de ongewone vorst den weg voor een inval hadden opengesteld. Integendeel, de komst van den grooten vijand binnen hunne poorten, met den olijftak in plaats van het zwaard in de hand, was eene zegepraal niet voor Spanje maar voor de Republiek. Het gansche land wist, dat hij door den Koning en de aartshertogen gezonden was om over den vrede te onderhandelen met de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën als vertegenwoordigers van een vrij en onafhankelijk volk, dat geheel buiten het gezag was van eenige vreemde macht. Mocht men zich niet met reden verblijden dat aldus, na eene halve eeuw van strijd ten behoeve van de vrijheid, een heuglijk uitzicht op vrede geopend werd? De spaansche gezanten kwamen bij de Hoornbrug; Spinola stapte uit zijne koets, prins Maurits ging een eind wegs vooruit om hem te begroeten. De twee groote aanvoerders, wier namen in den jongsten tijd gestadig op aller lippen waren geweest, gaven elkander de hand en omhelsden elkander met krijgsmans-hartelijkheid, terwijl een luide kreet van toejuiching door de tallooze omstanders werd aangeheven. Het was een grootsch en treffend schouwspel, deze vreedzame ontmoeting dier beide mededingende legerhoofden in een oorlog, die begonnen was vóórdat een van beiden nog het levenslicht had aanschouwd. De omstanders zagen, of verbeeldden zich althans te zien, dat de beide mannen zeer bewogen waren. Ook wordt ons verhaald, hoe zij elkander met weidsche woorden, met eene soort van spreuk, begroetten. ‘God is mijn getuige,’ zou Maurits gezegd hebben, ‘dat de komst der geëerde onderhandelaars mij hoogst aangenaam is. De tijd, die de waarheid tot dochter heeft, zal toonen dat mijne woorden geloof verdienen.’ ‘Deze gelukkige dag,’ antwoordde Spinola, ‘heeft de mate van mijn hopen en wenschen vol gemaakt en mij de mogelijkheid benomen om ooit meer iets te verlangen. Ik vertrouw op de goddelijke goedertierenheid, dat zij mij de gelegenheid zal geven mijne dankbaarheid te toonen en waardig de vriendelijkheid te beantwoorden, die mij heden door den uitstekendsten prins, dien de wereld kent, bewezen wordtGa naar voetnoot(1).’ Hierop namen beide plaats in het rijtuig van den stadhouder, Spinola aan de rechterhand van Maurits. Hun onderhoud, gedurende den korten rit naar Den Haag, waarheen zij door den stoet hunner bedienden en door eene opgewonden en luidruchtige schare gevolgd werden, is ons niet overgebracht. Het is toch | |
[pagina 219]
| |
zeer waarschijnlijk dat het weinig belangwekkende gesprek, door den Jezuïet, die het gebeurde naar de geheime aanteekeningen van Spinola te boek stelde, voor de nakomelingschap bewaard, veeleer was hetgeen dien schrijver in zijne verbeelding voor de gelegenheid gepast voorkwam, dan een getrouw, kort verslag van hetgeen werkelijk werd gesproken. Eenige algemeene woorden van verwelkoming en enkele opmerkingen wellicht over de zeldzame strengheid van den winter zullen denkelijk de hoofdzaak van het korte onderhoud hebben uitgemaakt. Een paar trompetters van Spinola trokken met luid geschal door de straten der landelijke stad en kondigden de komst van hun meester met zulk overdreven geraas aan, dat zij den onwil van het rustiger deel der burgers opwekten. Eindelijk waren echter de gezanten en hun gevolg allen behoorlijk gehuisvest. Den markgraaf, president Richardot en den secretaris Mancicidor werd eene nieuwe woning op den Vijverberg, aan Gozewijn Meurskens behoorende, tot verblijf aangewezen. De overige leden van het gezantschap werden ten huize van Wassenaer ontvangen. Het bleek spoedig, dat de wijze van leven en de manier van huishouden, die bij de hooge beambten der spaansche kroon gebruikelijk waren, ten zeerste verschilden van de eenvoudige zeden der nederlandsche republikeinen. Het was reeds zoolang geleden sinds iets, dat naar koninklijke praal en vertooning geleek, binnen hunne grenzen was aanschouwd, dat hetgeen men thans zag ieders verbazing gaande maakte. In de gewesten ging elk kind ter school, schier ieder inwoner kon lezen en schrijven, zelfs de middenklassen beoefenden de wiskunde en de klassieken en konden twee of meer talen spreken; de gansche bevolking was, met slechts weinige uitzonderingen, werkzaam om stoffelijken of verstandelijken rijkdom voort te brengen en er had betrekkelijk weinig nutteloos verbruik plaats. Deze burgerij, die zichzelve regeerde en zichzelve hare middelen van bestaan won, had schier vergeten dat al die nietigheden, waaraan het hart der vorsten hangt, in de wereld waren. Spinola's woning stond dag en nacht open. Aan de prachtige serviezen, reusachtige armblakers, de groote zilveren en gouden bladen, kommen en wapenschilden, welke op zijne tafels en buffetten prijkten, kon de gapende menigte zich niet verzadigen. Elken dag gebruikte hij zijn middag- en avondmaal in volle staatsie; en het volk mocht zijne gastmalen aanschouwen alsof hij een koning was geweest. Het scheen wel, zeiden die eenvoudige republiekeinen, ‘alsoft men elken dag een silvere craem opproncken soudeGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 220]
| |
Zelfs werden ernstige bezwaren bij den magistraat en de Staten-Generaal ingebracht tegen de uitwerking van zulk een praal en onbehoorlijk vertoon op den geest des volks; en men wenschte dat de deuren althans zouden worden gesloten opdat de ergernis binnen Spinola's eigen huishouding beperkt mocht blijven. Maar de overheid der Republiek oordeelde wijselijk, dat het schouwspel eer tot eene nuttige waarschuwing strekken dan een aanstekend voorbeeld zijn zou, en weigerde alle onderzoek en alle bemoeiing met de huishouding der spaansche ambassadeurs. Vóórdat de onderhandelingen begonnen, was een tractaat gesloten tusschen de Republiek en de Fransche Regeering, waarbij men bepaalde dat de beide contracteerende partijen al hare krachten zouden inspannen, om een eervollen en welverzekerden vrede tusschen de Vereenigde Provinciën, Spanje en de aartshertogen tot stand te brengen. In geval de oorlog echter werd voortgezet, nam Frankrijk aan, de Staten met tienduizend man te helpen, terwijl, in geval Frankrijk, gedurende de voortzetting van den oorlog, onverhoopt door een vreemden vijand mocht worden aangevallen, die Staat vijfduizend man hulptroepen van zijn bondgenoot zou erlangen. Deze overeenkomst was in het oog van andere mogendheden zóó voordeelig voor de Nederlanden, dat zij algemeen ongerustheid en argwaan deed ontstaan. Gaarne zouden de Staten een zelfde overeenkomst met Engeland hebben gesloten, maar met die regeering was niet te handelen alvorens men een ouden twist betrekkelijk den lakenhandel vereffend had: Middelburg was de uitsluitende stapelplaats voor het laken, dat uit Engeland werd ingevoerd. Daar dit monopolie van Zeeland natuurlijk weinig in den smaak viel van Amsterdam en andere steden van Holland, hadden de Staten-Generaal ten laatste aan de kooplieden, in dezen handel betrokken, vergunning gegeven hunne goederen in elke stad der Vereenigde Gewesten op te slaanGa naar voetnoot(1). De loop dezer negotie was, dat het ruwe laken uit Engeland werd ingevoerd en dan, nadat het in de Nederlanden was bereid en geverfd, weder naar Engeland uitgevoerd werd. In den laatsten tijd echter hadden sommige lakenfabrikanten en lakenververs, die zich uit de provinciën met der woon naar Engeland begeven hadden, van Jacobus het recht verkregen hun bedrijf in zijn rijk uit te oefenen. Ten gevolge hiervan was de uitvoer van ongeverfd laken verboden. Dit verbod deed veel ontevredenheid zoowel in Engeland als in de Republiek ontstaan. De gewone loop van den handel was natuurlijk gegestremd en voor het oogenblik werd het sluiten van eenig offensief en defensief verdrag tusschen beide landen, zoo de staatkundige denkbeelden zulk een verbond al hadden toegelaten, | |
[pagina 221]
| |
belet. De Staten-Generaal namen hunne toevlucht tot het gewone hulpmiddel, om eene slechte wet aan de eene zijde met eene even slechte wet aan de andere zijde te bestrijden. De uitvoer van ongeverfd engelsch laken was door Engeland verboden, de invoer van geverfd engelsch laken werd nu in de Nederlanden verboden. Met den lakenhandel tusschen de beide landen was het hiermede uit. De toestand werd eindelijk voor alle partijen zoo ondragelijk, dat de kroon een beperkten uitvoer van ruw laken toestond. Deze vergunning werd door 't gebruik gaandeweg tot een algemeenen uitvoer uitgebreid, daar de koninklijke regeering de openbare inbreuk op hare eigen wetten door de vingers zag, en de natuurlijke beweging van den handel herstelde spoedig het vroeger evenwicht. Intusschen hield de vijandigheid, door dezen twist teweeggebracht, alle staatkundige overeenkomst tusschen de beide landen tegen. Den 5den Februari verschenen de spaansche gevolmachtigden voor de eerste maal in de zitting der Staten-Generaal, die ten getale van honderddertig op het hof in Den Haag vergaderd warenGa naar voetnoot(1). De eerste samenkomst was enkel bestemd voor wederzijdsche begroeting: president Richardot betuigde namens zijne ambtgenooten dank voor de hartelijke ontvangst, welke den gezanten op hunne reis door zoovele steden der Vereenigde Provinciën was te beurt gevallen. Zij waren, zeide hij, niet ontvangen als vijanden, met wien een schier eindelooze oorlog gevoerd was, maar als vrienden, medestrijders en bondgenooten. Een hartelijker ontvangst hadden zij kunnen hopen noch wenschen. Twee bijzondere gevolmachtigden werden nu door de Staten-Generaal benoemd om met de gezanten te onderhandelen: graaf Willem Lodewijk en Brederode. Aan deze algemeene afgevaardigden van het gansche lichaam werden zeven anderen, één voor elke provincie, toegevoegd. Oldenbarnevelt trad natuuriijk voor Holland op; Maldere voor Zeeland; Berk voor Utrecht; Hillama voor Friesland; Sloet voor Overijssel; Coenders (van Helpen) voor Groningen; Cornelis van Gend voor Gelderland.Ga naar voetnoot(2) De onderhandelingen werden terstond geopend. De aartshertogen hadden aan de vijf gezanten volmacht gegeven, om in hun naam en in dien van den koning van Spanje te handelen. Filips had de aartshertogen bij eene acte van den 10den Januari daartoe gemachtigd. In dat stuk noemde hij de aartshertogen erfelijke Souvereinen der Nederlanden. Men kwam overeen, dat de verschillende punten van onderhandeling in geregelde orde ter tafel zouden worden gebracht; maar de eerste vraag, die zich voordeed, was of men over een | |
[pagina 222]
| |
wapenstilstand, dan wel over een vrede zou onderhandelen.Ga naar voetnoot(1) De geheime wensch van Spanje was een wapenstilstand voor ettelijke jaren. Zoo dacht de Spaansche Regeering hare eer te redden, haar uitzicht op herovering te behouden, hare schatkist weder te vullen en hare militaire krachten te herstellen. Oldenbarnevelt en zijne partij, waartoe de groote meerderheid der Staten-Generaal behoorde, waren voor vrede. Prins Maurits, die zich tot het uiterste tegen onderhandelingen over den vrede had verzet, was om nog gewichtiger redenen, vast besloten bovenal de hinderlaag van een wapenstilstand, zooals hij het noemde, te mijden. De fransche ambassadeurs waren ook voor den vrede. De spaansche gezanten verborgen daarom hunne werkelijke bedoelingen en alle partijen begonnen het overleg met het doel om een duurzamen vrede te maken. Nadat dit punt beslist was, vroeg Oldenbarnevelt den Spanjaarden, of zij volmacht hadden om met de Staten te onderhandelen als een vrij volk, en of zij hen als zoodanig erkenden. ‘Onze volmacht is zoo ruim mogelijk,’ luidde het antwoord, ‘en wij wenschen met U overeen te komen zelfs al mocht gij U een Koninkrijk heeten.’ ‘Met welk recht worden de aartshertogen dan door den Koning erfelijke souvereinen der Nederlanden genoemd, en waarom hechten zij de zegels der zeven Vereenigde Provincien aan dit stuk,’ vroeg de advocaat, terwijl hij de volmacht van Albert en Isabella van de tafel nam en zijn vinger op de zegels hield.Ga naar voetnoot(2) ‘Met hetzelfde recht,’ antwoordde president Richardot, ‘waarmede de koning van Frankrijk zich koning van Navarre, de Koning van Groot-Brittannië zich Koning van Frankrijk en de Koning van Spanje zich Koning van Jeruzalen noemt,’ Niets kon logisch beter sluiten of historisch nauwkeuriger zijn. Maar die ongekunstelde republikeinen achtten het, in hunne eenvoudigheid, niet raadzaam de onderhandelingen te beginnen op den grondslag hunner onafhankelijkheid en den aartshertog tegelijkertijd toe te staan, zichzelven hun souverein te noemen, en officieele staatsstukken met hun zegel te bekrachtigen. Het stond misschien fraai bij de omschrijvingen in een stamboom, het was misschien streelend voor de ijdelheid eens Konings, nietswaardig klatergoud in de plaats te stellen van een | |
[pagina 223]
| |
verloren kleinood, en het zou wreed zijn, den schijnglans zonder reden te vernietigen. Maar hier bestond reden voor; de schijn was in dit geval gevaarlijk. Jacobus Stuart mocht zich koning van Frankrijk noemen: 't was even waarschijnlijk dat hij feitelijk bezit van dat rijk zou nemen als van de bergen op de maan. Hendrik van Bourbon had voor het oogenblik geen plan een aanval te doen op de erflanden van het huis d'Albret. Voor de Nederlanden was het onverschillig of Filips III het zij dien dag of de volgende week of nooit binnen Jeruzalem werd gekroond. Van veel belang was het echter, dat de Vereenigde Provinciën volledig erkend werden als eene vrije en onafhankelijke Republiek en die erkenning kon niet volledig zijn zoolang iemand ter wereld zichzelven hun heer noemde, en zich van hunne staatszegels bediende. Het is ongerijmd, zeiden de Hollanders, de namen en wapens van onze provincien te bezigen. Vooralsnog is ons niets bekend waaruit blijkt dat gij de Vereenigde Provincien voor u verloren acht ‘en dat de naem en wapens maer wint was.’ Oldenbarnevelt herinnerde hun, dat zij allen de oprechtste bedoelingen hadden betuigd, en dat inzonderheid pater Neyen zelfs zijne ziel voor de oprechtheid van den Koning en de aartshertogen had verpand. Wij zelven hebben nooit iemand willen of kunnen bedriegen, vervolgde de advocaat, en anderen zouden ons ook moeilijk bedriegen kunnenGa naar voetnoot(1). Zoo was het algemeen gevoelen der Nederlanders, en 't scheen wel noodig dit eerbiedig maar met nadruk te doen kennen. Toen dat geschied was, werd de zitting gesloten. De spaansche gezanten, die zeer wel wisten dat noch de Koning noch de aartshertogen het behoud der titels en zegels van al de zeventien provincien als een ijdel vertoon beschouwden, maar dat eene geheime en stellige bedoeling onder den onrechtmatigen vorm verborgen lag, waren zeer verontwaardigd. Zij hielden zich echter tegenover de gevolmachtigden der Staten in. Zij wilden niet, dat de onderhandelingen reeds bij de eerste zitting werden afgebroken, en gevoelden dat noch met prins Maurits, noch met Oldenbarnevelt op dat punt te spotten vielGa naar voetnoot(2). Maar zij gaven hun gemoed luide en op hoogen toon lucht, toen zij de zaak bij de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland ter sprake brachten. Het was een allerdreigendst gevaar, meenden zij, voor de zaak van het koningschap en van eene goede regeering in 't algemeen, dat deze republikeinen, niet tevreden zich met Koningen en Vorsten op een voet van gelijkheid te stellen, zich zelfs aanmatigden hun de wet voor te schrijven als aan hunne minderen. Na eerst door | |
[pagina 224]
| |
opstand tot vrijheid te zijn gekomen, gingen zij thans reeds zoover van de heiligste gebruiken en formulieren met voeten te treden. Wat zou er van het koningschap worden, als het in één adem niet alleen het wezen van het gezag afstond, maar ook de zinnebeelden daarvan prijs gaf? Zoodanige onbeschaamdheid van 't Volk was, niet minder dan voor den Koning en de aartshertogen, voor elken anderen Vorst gevaarlijk. Het was een heilige plicht, zich tegen zulke aanmatigingen te verzetten. Vol wijsheid, trachtte Jeannin de drift der gevolmachtigden tot bedaren te brengen. Hij bracht in het midden, dat vreemde titels, door gezalfde Koningen gevoerd, slechts de aanduiding waren van voormalige bezittingen, waarvan zij voor altijd afstand hadden gedaan; maar dat het te eeniger tijd wel eens aan Spanje zou kunnen behagen, of binnen bereik van Spanje zou kunnen liggen, zijne aloude rechten op de provinciën te doen gelden. Daarom was de vrees der Staten niet onnatuurlijk. De oude deelgenoot der Ligue, veteraan in de staatkunde, vist daarenboven zeer goed, dat ten minste de helft van Richardot's edele verontwaardiging louter spel was. De gevolmachtigden zouden waarschijnlijk den titel en de zeven zegels loslaten, maar zich dat waarschijnlijk duur laten betalen. Voor een hollen klank en een stuiver zegellak zouden zij een hoogen prijs vorderen. De gevolmachtigden stemden er in toe, nieuwe voorschriften uit Brussel te vragen. Er kwam een antwoord van de aartshertogen, waarbij zij zich bereid verklaarden den titel van Souverein over al de Nederlanden te laten varen en zich niet langer van het zegel der gewesten te bedienen. Ter vergoeding voor deze gunst vroegen zij van de Staten-Generaal den formeelen afstand van de scheepvaart op de beide Indiën - meer niet: de aartshertogen schonken der Republiek de vrijheid; de Republiek moest van haren handel met meer dan de halve wereld afzien. De woede der staatsche afgevaardigden bij dit voorstel kan men zich voorstellen; het viel hun moeilijk, in gematigde taal over de zaak te spreken. Omdat de aartshertogen bereid waren iets te laten varen wat hun eigendom niet was, moest de Republiek zich vrijwillig de aderen openen en hare beste levenssappen op verzoek van een vreemden Vorst laten wegvloeien. Zij moest al de zegeteekenen van Heemskerck en Sebald de Weerdt, van De Cordes, Van der Hagen, Matelief en Verhoef wegwerpen; zij moest de reeds door haar veroverde heerschappij over de zeeën opgeven en zichzelve voor altijd berooven van dien dagelijks toenemenden zeehandel, waardoor een kleine kring van half door 't water bedolven gewesten zich snel tot een machtig rijk verhief. Inderdaad: het spaansche Hof was bij dezen nieuwen tijd een verbazend eind ten achteren. In zijn oog leefde en regeerde nog altijd Paus Alexander VI. | |
[pagina 225]
| |
De vrijheid was geen geschenk, dat den Nederlanders van hun overwonnen vijand gewerd. Zij was met eigen hand, met het bloed, het geld, den arbeid van twee geslachten, door hen veroverd. Indien het aan den Koning stond haar ten geschenke te geven, mocht hij nogmaals beproeven ze hun te ontnemen. Dus waren de denkbeelden en gevoelens der Nederlanders, in de beleefdste termen, die zij wisten te vinden, uitgedrukt. Het zou ‘eene politique heresie wesen,’ zeide Oldenbarnevelt tot de spaansche gevolmachtigden in deze bijeenkomst, ‘dat de Heeren Staten bij contract hunne ondersaten en ingesetenen souden bannen uijt twee derde deelen der werelt, te water en te lande.’ ‘Het is vreemd,’ hervatten de Spanjaarden, ‘dat gij meer wenscht te hebben dan andere mogendheden - Koningen of Republieken - die nooit zoodanig recht voor zich eischen. De Oost- en West-Indiën zijn ons eigendom, gedurende meer dan honderd jaren uitsluitend door ons bezeten, en niemand heeft recht daar zonder onze vergunning te komen. Dit is geen verbanning, maar een gebruik, waaraan alle andere natiën zich onderwerpen. Wij geven U uwe souvereiniteit ten aanschouwe van de gansche wereld en zien van alle recht daarop af. Het is ons welbekend, dat gij weigert ze van ons te ontvangen; maar U een recht af te staan en nog vrijen handel bovendien te geven, zou een weinig meer zijn dan gij recht hebt te verwachten.’Ga naar voetnoot(1) Het was een geluk voor de zaak der vrijheid, voor het handelsverkeer en den vooruitgang der menschelijke kennis, dat er zulk eene halstarrige kleine Republiek bestond, die zich niet verkoos te onderwerpen aan hetgeen al de andere groote mogendheden der aarde wel wilden verdragen - dat er een volk was, vast besloten niet te erkennen, dat drie vierden van de wereld, Amerika en Indië daaronder begrepen, het uitsluitend eigendom waren van den Koning van Spanje en als zoodanig voor al de andere volken der aarde gesloten. De zitting der onderhandelaars, nà de ontvangst dezer mededeeling van de aartshertogen, was zeer ontstuimig. De handel op Indië was het eenige punt van beraadslaging. Daar de Staten vast besloten waren die vaart, die inderdaad eene hunner degeljikste en kostbaarste bezittingen was, nooit op te geven, en daar de koninklijke gevolmachtigden even vast besloten waren ze nooit toe te staan, kan men zich voorstellen hoeveel woorden, hoevecl papier hier nutteloos werden verspild. | |
[pagina 226]
| |
De onderhandeling over den vrede was van den aanvang af niets anders dan schandelijke misleiding. Spanje had in waarheid geenerlei voornemen om zijn recht op de Vereenigde Provinciën te laten varen. Op hetzelfde oogenblik dat de gevolmachtigden die stellige verklaring te Brussel gaven, kon Hoboken, de vertegenwoordiger van den aartshertog te Londen, Koning Jacobus plechtig verzekeren dat noch zijn meester, noch Filips er in de verste verte aan dacht van de souvereiniteit over al de Nederlanden af te zien. Al hetgeen in dien zin gezegd en geschreven was, diende alleen, beweerde hij, om een tijdelijken wapenstilstand te verkrijgen. Gedurende die tusschenpoos van denkbeeldige vrijheid zouden de provinciën dan ongetwijfeld zoo in verwarring geraken, dat het Spanje lichter zou vallen ze te heroveren na een kortstondig uitstel tot hernieuwing van eigen krachten, dan indien men den tegenwoordigen oorlog zonder eenig oponthoud voorzetteGa naar voetnoot(1). Ook de spaansche ambassadeur te Weenen verzekerde Keizer Rudolf, dat zijn meester vastbesloten was nooit de souvereiniteit over de provinciën te laten varen. De onderhandelingen, die gevoerd werden, hadden, zeide hij, enkel ten doel, van de Staten te verkrijgen, dat zij afstand deden van den handel op Oost-Indië en toestemming gaven tot de wederinvoering van den katholieken godsdienst binnen hunne landen. In Den Haag werd van een en ander iets vernomen en nog veel meer vermoed; de overtuiging dat men jegens rebellen en ketters, wat ook gezegd en geschreven was, zijn woord niet zou houden, won dan ook dagelijks meer veld. Met zekerheid was te voorspellen, dat deze bedriegelijke vredehandel met de Hollanders niet zoo goed zou slagen als het kluchtspel, dat men twintig jaren geleden te Bourbourg, tot vermaak van Koningin Elizabeth en hare ministers, opvoerde, terwijl het treurspel der Armada werd voorbereid. Richardot speelde de rol, die hij reeds vaak had vervuld, zoo goed als ooit; maar Spinola had het ongeluk veel meer eerlijk man te zijn dan Alexander Farnese. Stond hij geenszins met dien beroemden aanvoerder gelijk in de leiding van een grooten krijgstocht, zooveel is zeker dat hij in fijn diplomatisch spel ver beneden hem was. Of Maurits en Willem Lodewijk, Oldenbarnevelt en Brederode zich beter zouden kwijten in de rollen, vroeger door Jan Rogers, Valentijn Dale, Croft en hunne ambtgenooten vertoond, moest de tijd leeren. Den 15den Februari, in de vijfde samenkomst der gevol- | |
[pagina 227]
| |
machtigden, werd de eerste geregelde slag over den indischen handel geleverd. Het gevecht werd daarna schier elken dag hernieuwd. Even als het jaar te voren de tijding van Heemskerck's overwinning bij Gibraltar den Koning en de aartshertogen zoo had doen verlangen om eene wapenschorsing te land en ter zee met de opstandelingen te sluiten, zoo werden zij thans door het bericht van Matelief's laatste krijgsverrichtingen in de indische zeeën te meer aangezet om de Nederlanders van die streken uit te sluiten, die deze laatsten zoo snel onder hunne macht brachten. Wanneer men na verloop van twee en eene halve eeuw op die onderhandelingen terugziet, is het moeilijk zijne verbazing te bedwingen over de plechtstatige bedriegerij en weergalooze trotschheid. Het is niet noodig, stap voor stap het verhandelde op de dagelijksche samenkomsten te volgen, maar wij moeten de aandacht onzer lezers toch nog even inroepen voor die onderhandelingen om de gewichtige leering, die zij aanbieden. Gewichtiger vraagstukken konden wel niet aan de beoordeeling van staatslieden worden onderworpen. Vraagstukken van staatkundige zelfregeering, godsdienstvrijheid, nationale onafhankelijkheid, goddelijk recht, recht van revolutie, vrijheid van handel, oppermacht ter zee, vrije beschikking der oude wereld over het lot der zoogenaamde nieuwe wereld - al deze punten vorderden dringend eene oplossing. Op dit merkwaardige tijdstip, toen twee groote richtingen van den geest, als in scheppenden strijd, met elkander in botsing kwamen, gold het al die twistvragen, die de menschelijke hartstochten het meest in beweging brengen of het menschelijke denken tot de hoogste werkzaamheid dringen. De vrijgelaten stroom der menschelijke rede en de stilstaande wateren van het oude leerstuk woelden in onderlinge beroering dooreen. Er zijn tijden van overspanning, waarin de natuur in een enkel oogenblik, op verstandelijk of op stoffelijk gebied, meer schijnt te doen dan gedurende andere tijdperken in jaren. De schok, die, reeds lang door de werkende krachten voorbereid, telkens werd tegengehouden, zal zich eindelijk ook doen gevoelen aan hen, die langzame doch wezenlijke veranderingen niet wisten waar te nemen. Maar er zijn er steeds die ook voor de zichtbaarste teekenen de oogen sluiten. Zoo zien wij, na eene halve eeuw van oorlog, de staatkunde van Spanje nog altijd op hetzelfde standpunt, waarop zij zich vóór de uitbarsting van den opstand had gesteld. De Staat, die op degelijken grondslag door een vrij volk gevestigd en reeds een der machtigste en voorspoedigste onder de volken geworden was, een erkend lid van het groote gezin der natiën, zou nu, dus meende men in allen ernst, van zijn vroegeren onderdrukker | |
[pagina 228]
| |
een vrijheid koopen, die hij sinds lang bezat, terwijl de prijs, dien men voor den vrijbrief vroeg, niet alleen buitensporig was, maar zelfs een vrijgelaten slaaf zou hebben vernederd. Het was niet te verwachten dat Holland op dat keerpunt van zijne geschiedenis en van de geschiedenis der wereld aan zichzelf en aan de groote beginselen van het volkenrecht ontrouw zou worden. Het was gelukkig voor de zaak der menschheid, dat op dit tijdstip de republiek weder optrad. Het was heilzaam voor Europa, dat er juist toen een volk was, dat, oprecht van aard en zichzelf regeerende, in staat was eenvoudige en groote waarheden te verkondigen. Het was heilzaam voor den zedelijken en staatkundigen dampkring dier dagen - en ook voor volgende tijden - dat een frissche windstroom van het kleine, uit de zee verrezen gemeenebest de lucht kwam zuiveren van dien eeuwenheugenden nevel, waarin enkele zwakke en gebrekkige stervelingen zoo lang als reuzen en halve goden waren opgetreden. Het recht der volken en de wetten der natuur te handhaven; eene edelaardige poging te doen om de verwarde beginselen van oorlog en vrede tot een stelsel te brengen, dat althans vergelijkenderwijs met de goddelijke rede overeenstemde; de groote waarheden uit te spreken, dat de aarde, de zee en de lucht aan allen behooren en niet aan een bijzonder en zeer beperkt deel van het menschelijk geslacht - ziedaar de niet onwaardige roeping van een volk, dat zulke voorbeeldelooze offers voor vrijheid en recht gebracht had. In de zitting van den 15den Februari stelden de spaansche gevolmachtigden bepaald aan de Staten den eisch, geheel van den handel op beide Indiën af te zien, even als vóór den oorlog. Om deze uitsluiting te verzekeren, vond Filips, zeiden zij, zich vooral bewogen vrede te maken. Dat de Staten de vrijheid erlangden was zeker wel zulk een afstand waard, te meer daar hun handel met Spanje, die zooveel korter en veiliger vaart aanbood, nu weder zou geopend worden. Hadden zij dien handel kunnen behouden, zoo beweerde men, dan zouden zij nooit aan de Indiën gedacht hebben. De gevolmachtigden voegden er bij, dat deze gunst noch aan Frankrijk, noch aan Engeland, bij de verdragen van Vervins en Londen was toegestaan, en dat de Staten het dus niet vreemd konden vinden wanneer zij hun werd geweigerdGa naar voetnoot(1). De gevolmachtigden der Staten antwoordden koen dat de handel voor ieder open stond, dat het verkeer naar 't gemeene recht vrij was, en dat noch Frankrijk of Engeland, noch de Vereenigde Provinciën op dat hoogste gewichtige punt | |
[pagina 229]
| |
bevelen van Spanje en Portugal te ontvangen hadden. Het was ongerijmd, de handelsbeweging te beperken op het oogenblik zelf dat men den oorlog voor den vrede ging verwisselen. De vrijheid der Staten in naam te erkennen en hen in werkelijkheid het juk der slavernij te willen opleggen was blijkbaar tegenstrijdig. De zee stond voor alle volken open; Spanje kon haar niet omheinenGa naar voetnoot(1). De beraadslagingen werden van uur tot uur onstuimiger. Spinola was zeer verontwaardigd dat de Nederlanders op dit punt zoo halstarrig waren. President Richardot stond in zijne volle, magere lengte gramstorig op en verklaarde luid, dat de Koning van Spanje nooit van de souvereiniteit over de provinciën zou afzien, voor zij den handel op Indië hadden laten varen. Met die bedreiging verliet hij de zaal. De gevolmachtigden der Staten lieten zich niet van hun stuk brengen. Oldenbarnevelt was zeker wel tegen Richardot opgewassen; en het was wenschelijk dat er open kaart werd gespeeld. In latere bijeenkomsten heerschte geenszins minder drift; het land kwam wijd en zijd in beweging en 't uitzicht op vrede verdween aan den verren gezichteinder. In de vergaderzaal der gevolmachtigden, in de zittingen der Staten-Generaal, in vliegende bladen van kooplieden en advocaten - geschriften die voor het meerendeel van de Oostindische Compagnie uitgingen - werd de groote zaak omstandig behandeld, en het bleek meer en meer dat, als Spanje besloten was den handel te verbieden, de Republiek dien niet minder stellig dacht voort te zetten. De Hollanders moesten zich, beweerde men, tegen de drukkende heerschappij der Spanjaarden verzetten. Maar dat zou hun onmogelijk zijn, indien zij op de geringe natuurlijke hulpmiddelen van hun eigen land moesten steunen. Geen zesde gedeelte der bevolking vond genoegzaam onderhoud op eigen bodem. De zee was hun erfdeel, hun rechtmatig bezit, hun gebied. Het was noodig dat Spanje dit, voor nu en voor later en voor altijd, goed verstond. De Spaansche Regeering moest ook wèl begrijpen dat de erkenning der onafhankelijkheid van de Nederlanden harerzijds geen geschenk was, maar slechts de | |
[pagina 230]
| |
erkenning van een feit. Wilde zij dat niet begrijpen, dan was de vrede onmogelijk. Zoo de vrede tot stand zou komen, moest die door geene van beide partijen gekocht worden. Beiden gaven en beiden ontvingen; en Spanje was zeker niet in een toestand om bedingen te stellen voor een koop. Vrede zonder vrijheid van handel zou hetzelfde zijn als oorlog zonder bloedvergieten, en dus zonder uitwerking. De Nederlanders, die in het midden der vorige eeuw zich tegen onbillijke belastingen en willekeurige verordeningen hadden verzet, waren niet zoo laag gevallen, dat zij van een overwonnen vijand zouden aannemen wat zij een vorst hadden geweigerd. Van den Oceaan te worden gebannen was voor de Republiek eene ondenkbare zaak. Daarenboven zou men, door de Indiën te verlaten, zijne Oostersche bondgenooten aan hun lot overlaten, wat niet alleen schadelijk maar ook schandelijk zou zijn. De eer der Republiek, nog geheel ongerept, zou bezoedeld worden, wanneer zij thans die verwijderde volken en vorsten, met wie zij tractaten van vriendschap en handel gesloten had, verliet en aan de wraak der Spanjaarden en Portugeezen prijs gaf. En van welk een handel wilde men de Vereenigde Gewesten dwingen af te zien! Het buitenlandsche verkeer van geene enkele andere natie was in omvang met dat van het gemeenebest te vergelijken. Twintig schepen voeren regelmatig op de kust van Guinea, tachtig op de Kaap-Verdische eilanden, twintig op Amerika en veertig op de Oost-Indiën. Tien duizend zeelieden, die hun bestaan in dezen handel vonden, zouden zonder werk zijn, als de Staten thans aan de voorstellen van Spanje gehoor gaven. Het was ook wel bekend, dat de voordeelen der Oostindische Compagnie in den jongsten tijd belangrijk waren toegenomen en van jaar tot jaar stegen. De handel op Cambay, Malabar, Ceylon, Coromandel en Queda, nauwelijks geopend, beloofde reeds de gunstigste uitkomsten. Konden de Hollanders slechts vasten voet krijgen in China, dan mocht men met grond verwachten dat zij door de Zuidzee en langs de Pool een weg zouden vinden naar Indië. Zoo zouden de ontdekkingsreizen ter opsporing van een grooten handelsweg tusschen Cathay, Europa en de Nieuwe Wereld, die in noordelijke richting waren mislukt, in het Zuiden met gunstigen uitslag worden bekroond, terwijl het als zeker werd beschouwd dat nog onderscheidene landen, onder het zuidelijke kruis gelegen, op de komst van een gelukkig europeesch ontdekker wachtten. Wat beteekende de kusthandel met Spanje, tegenover dit onmetelijke veld voor ondernemingen? Zou thans, nu de wereldhandel, sinds de ontdekking van Amerika en de vaart langs de Kaap de Goede Hoop, zich over den Oceaan en over de gansche wereld had uitgebreid, het volk, dat anderen | |
[pagina 231]
| |
den weg over de blauwe wateren had gewezen, tot de trage kustvaart der oude Grieken en Phoeniciers moeten terugkeeren? Werd de Oostindische Compagnie, die een wereldrijk in haren schoot droeg, thans ontbonden, dan zou zij, met hare vruchten, voor altijd vernietigd zijn. Herstel in lateren tijd ware onmogelijk. De schepen der Compagnie vormden op zichzelve eene zeemacht, even bruikbaar in den oorlog als voor den handel. Dit hadden de Spanjaarden en Portugeezen reeds tot hunne schade ondervonden. De schepen in de vaart op Spanje zouden altijd in de macht der Spanjaarden zijn en steeds, als het oogenblik gunstig was door hen genomen kunnen worden. De spaansche alleenhandel op Oost en West was de groote bron van Spanje's macht, de voorname reden waarom de spaansche monarchie met minachting op andere volken neerzag. Als men die breede vlucht kortwiekte, zou Spanje van zijne duizelingwekkende hoogte neerstorten. Om te weten wat de Staten den vijand behoorden te weigeren, had men slechts te letten op hetgeen hij met alle kracht eischte en te bedenken, om welke reden hij zelf erkende den vrede te begeeren. De vijand trachtte het gemeenebest op alle wijzen te schaden; de Staten wilden enkel voorkomen dat zijzelven en al de andere volken benadeeld werden, en voor zichzelven en voor ieder ander het gemeen bezit van zee, land en lucht handhaven. Eene natie, die de zeeën afsluiten en den wereldhandel voor zich alleen behouden wilde, was niet beter dan een roover: een vijand van het menschelijk geslacht. Zij verdiende geen minder hard oordeel dan allen, die in tijden van hongersnood algemeen gebrek deden ontstaan door al het graan op te koopen om zichzelven te verrijken. Volgens de rechtsbeginselen der oudheid was het geoorloofd die Staten den oorlog aan te doen, die hunne eigen havens voor het buitenlandsch verkeer sloten. Er was dan te meer grond, de wapenen op te vatten tegen een rijk, dat de havens van andere landen wilde afsluiten. De twist over de vaart op de Indiën kon aanstonds vereffend worden, indien Spanje zijn woord slechts gestand wilde doen. De Spaansche Regeering had het groote feit der onaf hankelijkheid, dat trouwens voor geen tegenspraak vatbaar was, erkend. Elke der bij de onderhandelingen betrokken partijen had nu slechts te behouden wat zij voor zich bezat. Geene van beide moest de andere, daar beide vrije onafhankelijke staten waren, eenig beding omtrent binnen- of buitenlandschen handel willen voorschrijven. Dus oordeelden de Staten-Generaal, de bewindhebbers der Oostindische Compagnie en de groote meerderheid der bevolking van de provinciën, over het groote punt in beraadslaging. Eene kleine minderheid slechts trachtte den afstand van den indischen | |
[pagina 232]
| |
handel aan te bevelen op grond dat bij dien tak van nijverheid enkel eene bepaalde klasse van ingezetenen, en dan nog alleen in de zeeprovinciën, belang had. Het is zeker geen gering bewijs van de vrijheid van denken, van spreken en van drukpers, die men toen in de Nederlanden genoot, dat zulke denkbeelden over eene zaak, waarvan het bestaan der Republiek, dacht men, afhing, vrij konden worden gedrukt en met gematigdheid, zoo niet met eerbied, werden aangehoord. Zelfs een verlicht man als Hugo Grotius was met vrees vervuld wegens de uitwerking, die naamlooze geschriften omtrent staatkundige zaken in dien hachelijken tijd op de gemoederen konden hebbenGa naar voetnoot(1). Maar in dit opzicht, men moet het toegeven, was die beroemde man zijn tijd niet vooruit, schoon hij ten volle erkende dat drukperswetten onbestaanbaar waren met de maatschappelijke vrijheid. Maurits en Oldenbarnevelt hielden beide met evenveel klem aan den indischen handel vast; de prins, omdat hij hoopte dat, wanneer men Spanje op dit punt weerstand bood, de onderhandelingen zouden worden afgebroken; de advocaat omdat hij geloofde dat, wanneer de Staten de noodige vastheid toonden, de koninklijke gemachtigden gedrongen zouden worden toe te geven. Den Staten-Generaal zou het waarschijnlijk niet aan vastheid ontbreken. Zij zagen dat de Republiek juist op het punt was de heerschappij over de Oost aan de Portugeezen te ontwringen; en zij waren niet geneigd de vruchten van hun vroegeren arbeid weg te werpen op het oogenblik zelf dat die rijp waren. Minstens tienduizend personen behalve de zeelieden, waren rechtstreeks bij den handel betrokken; en de meesten hadden grooten invloed in het gemeenebest en zouden groote inwendige tweespalt doen ontstaan indien men die vruchten thans aan Spanje opofferde. Het behoud van den handel op Indië was de beste zekerheid voor het toekomstig genot van den handel op Spanje; want de spaansche regeering zou nooit wagen, het rechtstreeksch verkeer tusschen de provinciën en haar eigen gebied te belemmeren, uit vrees van wedervergelding in de Oost. Van den anderen kant zouden de Staten, zoo zij den handel over den Oceaan opgaven, zich spoedig geheel en al zonder vloot bevinden; en hunne vreedzame kustvaarders zouden overgeleverd zijn aan de genade van Spanje of van elke andere mogendheid in het bezit eener zeemacht, die in de Republiek zou zijn vernietigd. Door afstand te doen van de zee zou de jeugdige Staat tot werkeloosheid vervallen en terecht een voorwerp | |
[pagina 233]
| |
van minachting voor de wereld worden. Hij zou niet langer een onafhankelijke Staat zijn, en niet beter verdienen dan de buit te worden van den eersten den besten ondernemenden nabuurGa naar voetnoot(1). Zelfs Villeroy erkende dat, naar het algemeene gevoelen, ‘de Staten,’ door den handel op Indië te laten varen, ‘zouden verdwijnen als sneeuw voor de zon.’ Evenwel wilde hij uit dien hoofde de Staten niet aanraden zich onverzettelijk te betoonen, indien Spanje niet anders dan onder beding hunner uitsluiting van dien handel, vrede of wapenstilstand wilde maken. Jeanin, Villeroy en hun meester, Isaac le Maire en Pieter Plancius hadden de reden, die men daarvoor had, wel kunnen opgeven als zij gewild hadden. In de eerste dagen van Maart deden de gevolmachtigden der Staten een drieledig voorstel. Aan Spanje werd in keus gegeven, vrede te sluiten op den grondslag van vrijen handel, of vrede te sluiten, in dier voege dat de oorlog aan gene zijde van den kreeftskeerkring bleef voortduren, of vrede te sluiten voor al de landen buiten de keerkringen en met opzicht tot deze laatste alleen een wapenstilstand voor een bepaald aantal jaren. De Spanjaarden verwierpen twee dezer voorstellen geheel. Het sprak van zelf dat zij geene vrijheid ter zee dachten toe te staan; de vermenging van vrede en oorlog beschouwden zij als iets ongehoords. Zij waren evenwel bereid den vrede in Europa en eenen wapenstilstand in de keerkringen te bevorderen, wanneer de Staten zich verbonden, bij het eindigen van den bepaalden termijn, voor altijd van den handel op Indië en Amerika af te zien. Maar voor dit voorstel waren de Staten natuurlijk doof. En zoo ging het voort, dag in dag uit, steeds denzelfden kring rond, zonder meer uitzicht om verder te komen, dan voor eekhorens in eene kooi. Oldenbarnevelt, steeds overmoedig jegens vriend en vijand, en dikwerf heftig, was niet geneigd ten onrechte toe te geven, hoezeer hij ook den vrede verlangde. ‘De macht der Heeren Staten-Generael,’ zeide hij, ‘is, Godtlof, noch sulcx, dat sy nyet behoefden om eenige saecke den Coninck van Spanje sooveel toetegeven, en oneere op hen te laden.’ ‘Meent gij dan dat gij machtiger zijt dan de Koningen van Frankrijk en Engeland,’ viel Richardot driftig uit, ‘die noyt hebben durven op d'Oost- ofte West-Indiën attenteren?’ ‘Wij sullen den Coninck van Spanje zijne quartieren wel kunnen laten,’ was het antwoord, ‘als hij ons wil laten d'onse.’ | |
[pagina 234]
| |
‘Neemt liever het papier,’ zeide Richardot, ‘en stelt soo gyl. wilt, en segt dat wij 'tselve moeten accorderen.’ ‘Wij willen nyet anders als met rede procederen,’ was het rustige antwoord, ‘en verwachten dat niets onredelijks van ons zal worden gevergd.’Ga naar voetnoot(1) De gevolmachtigden der Staten stelden nu voor, dat vrede met vrije scheepvaart voor Europa zou worden gesloten, en een wapenstilstand voor andere werelddeelen, zonder eenige bepaling omtrent hetgeen na afloop daarvan zou geschieden. Dit mocht nauwelijks iets nieuws heeten; maar het gaf aanleiding om den kamp nog wat voort te zetten. Eenige uren lang wisselde men nu weder naar hartelust de vinnigste woorden en alle partijen verloren het geduld. De Spanjaarden verlieten eindelijk in woede de zaal. Op het oogenblik dat zij heengingen, vroeg Oldenbarnevelt hun, of hij een protocol der zitting voor de Staten-Generaal zou opmaken, en of men wenschte dat voor het vervolg de beraadslagingen op schrift gesteld werden. ‘Ieder mag doen zooals hij verkiest,’ antwoordde Spinola gramstorig, terwijl hij naar de deur ging. Als steeds verzoenend optredende, fluisterde pater Neyen nu den markgraaf eenige woorden in het oor om hem te bedaren en voegde er luid, opdat de gevolmachtigden het hooren zouden, bij: ‘de nacht schaft raad.’ Die woorden sprak hij in 't Latijn. ‘Die alles wil hebben kan licht alles verliezen,’ riep Maldere, de gevolmachtigde voor Zeeland, de Spanjaarden die zich verwijderden in het Spaansch na. ‘Past dat maar op Uzelven toe,’ hervatte Richardot heftig; ‘gij kunt er op aan dat het uw lot zal zijnGa naar voetnoot(2).’ Zoo eindigde de conferentie. Aanstonds daarop hielden de gevolmachtigden der Staten eene samenkomst met de fransche gezanten. Jeanin spande al zijne krachten in, om door betoog en overreding de Nederlanders voor eene afbreking der onderhandelingen wegens den indischen handel te waarschuwen. Het was beter dien handel op te geven, beweerde hij, dan het uitzicht op vrede geheel te vernietigen. De gevolmachtigden konden evenmin de kracht van zijn bewijs vatten als zij zich door zijne welsprekendheid lieten medeslepen. Zoo mogelijk, zouden zij nog minder neiging gevoeld hebben hun standpunt te verlaten, hadden zij iets van de heimelijke bijeenkomsten geweten, welke Jeanin nog pas met Isaac le Maire uit Amsterdam en andere kooplieden, met den indischen handel van nabij bekend, had gehad. Overeenkomstig het plan van den Franschen Koning, die de | |
[pagina 235]
| |
Republiek van den voordeeligen handel berooven en dien, met behulp van ervaren Nederlanders, naar Frankrijk overbrengen wilde, was de president, terwijl hij openbaar, als een belanglooze vriend, de zijde der Staten hield, heimelijk bezig alles te doen wat hem mogelijk was om den wezenlijken grondslag van het gemeenebest te verwoesten. Isaac le Maire kwam met zekere geheimzinnigheid, en schier verkleed, uit Amsterdam in Den Haag. Waren zijne nachtelijke bijeenkomsten met den franschen gevolmachtigde ruchtbaar geworden, dan zou hij het bij de Oostindische Compagnie hard te verantwoorden hebben gehad. Hij was in Doornik geboren en geen zuiver Republikein, zeer gehecht aan Frankrijk, en verklaarde zelfs dat al zijn vroegere stadgenooten en vele anderen de fleur-de-lys als in het hart gegrift hadden. Indien de vrede gesloten werd zonder bepaling ten behoeve van de Oostindische Compagnie, zou hij, met zijn drie broeders, alles doen wat zij konden, om die maatschappij naar Frankrijk over te brengen. Al de bijzonderheden van zulk eene toekomstige schikking werden breedvoerig besproken en men gaf te kennen dat de Koning denkelijk aandeelen in de zaak zou nemen. Jeanin had ook herhaaldelijk gesprekken over hetzelfde plan met den grooten aardrijkskundige Plancius. Men kan dus wel begrijpen dat de gezant van Hendrik IV zich niet bijzonder beijverde om de Staten in hun tegenstand tegen den vrede of een wapenstilstand aan te moedigen, tenzij dat door hen van den handel op Indië werd afgezien. De Staten hadden liever dat de onderhandelingen afsprongen op het punt van den godsdienst dan ter zake van den indischen handel. De Gewesten waren nagenoeg eenstemmig wat het punt van den katholieken eeredienst betrof, niet uit zucht voor hun eigen geloof of uit haat tegen andersdenkenden, maar uit het ruimer gezichtspunt van wat toen verdraagzaamheid werd genoemd en uit aanmerking van de wezenlijke behoeften van den Staat. Wanneer men den ouden eeredienst niet uit een gevoel van billijkheid, maar als een punt van overeenkomst met eene vreemde mogendheid toeliet, zou niet alleen de regeering der Staten zich verlagen, maar ieder oprecht katholiek in de Republiek tot een getrouw aanhanger van Filips en de aartshertogen gemaakt worden. Men zou met volle bewustzijn een hefboom. oprichten, die in alle komende tijden tot omverwerping van het Staatsgebouw kon worden gebruikt. Hierbij had de gansche bevolking belang, terwijl de vaart op de Indiën, schoon onmisbaar voor het welzijn van den Staat, nog niet algemeen van overwegend belang werd gerekend en zelfs in 't oog eener bekrompen minderheid alleen de provinciën Holland en Zeeland raakte. | |
[pagina 236]
| |
Allen waren het dus stilzwijgend eens om het punt van den godsdienst voor het laatst te houden. De Staten werden inzonderheid door handelsbelang gedreven, behoorlijk meester te blijven van die groote rivier, waaraan het eens zoo machtige Antwerpen lag. Sinds dat middenpunt van handel voor Farnese was gevallen, had de Republiek voortdurend de lager gelegen forten in stand gehouden en door middel van deze en van Vlissingen aan den mond der rivier, de bedrijvigheid van Antwerpen onderdrukt. De scheepvaart op de Schelde open te stellen en vrijen toegang te geven tot Antwerpen zou, meenden de bekrompen amsterdamsche kooplieden, hun eigen bloeienden handel geheel te gronde richten. Te vergeefs spande Richardot, in een warm debat, alle krachten in om op dit gewichtige punt eenige toenadering te verkrijgen. De gevolmachtigden der Staten waren even doof, als de Spanjaarden ten aanzien van den handel op Indië geweest waren. In plaats van zich woedend te toonen begon Richardot thans te weenen. Met tranen in de oogenGa naar voetnoot(1), bezwoer hij de Nederlanders niet zoo halstarrig op hunne eischen te blijven staan, en te bedenken dat men wederzijds behoorde toe te geven, als eene minnelijke schikking tot stand zou komen. De kansen voor den vrede stonden goed. ‘Laat dan al onze hoop niet worden teleurgesteld,’ riep hij uit, ‘door te groote stijfhoofdigheid aan eene van beide zijden. En laten vooral de Staten geene eischen voorschrijven als aan een gevangen of overwonnen Koning, maar voorstellen doen, die een goedgunstig maar machtig souverein kan aannemen.’ Deze vermaningen waren werkelijk schoon geweest, als de koninklijke gevolmachtigden slechts een enkel mosterdzaadje van inschikkelijkheid jegens de Republiek hadden kunnen toonen. Ondertusschen was de maand Maart voorbijgegaan. Er was niets afgedaan, maar men kwam overeen de wapenschorsing gedurende April en Mei te verlengen. De onderhandelingen waren langzamerhand tot schier volstrekten stilstand gekomen; en nu werd pater Neyen wederom in beweging gesteld en naar Madrid gezonden. Hij moest nieuwe voorschriften aan Filips gaan vragen en hij beloofde, bij zijn vertrek, in veertig dagen terug te zullen zijn. Ter belooning hoopte hij, zooals hij zeide, tot bisschop van Utrecht te worden benoemd. Dat ‘soude alte machtig’ voor U wezen, antwoordde OldenbarneveltGa naar voetnoot(2). Veertig dagen was gemakkelijk te zeggen en de Staten stemden in het nieuwe uitstel toe. | |
[pagina 237]
| |
Gedurende zijne afwezigheid werden lange en vervelende beraadslagingen gehouden over allerlei punten van minder belang, als opslaggelden voor wijnen en lakens, regeling van grensscheidingen, opheffing van beperkingen op handel en scheepvaart, paspoorten, verbeurdverklaarde goederen en dergelijke; allen ondergeschikt aan die twee gewichtige zaken, den handel op Indië en den godsdienst, beide even netelige onderwerpen, die te neteliger werden naarmate zij meer in behandeling kwamen, zoodat men ten laatste reeds huiverde als zij slechts werden genoemd. Toch moest men zich over beide zaken verstaan, of de onderhandelingen moesten in duigen vallenGa naar voetnoot(1). De Staten zagen vooruit, dat ze wel in duigen zouden vallen, ja voor hen waren ze reeds in duigen gevallen; en zij althans dachten er niet aan, de stukken weder samen te voegen. De veertig dagen verliepen, maar geen pater keerde terug. April en Mei kwamen en gingen voorbij, en weder eindigde de wapenschorsing door, het verloopen van den termijn. De oorlogspartij was vol wrevel over het officieele gebeuzel, Maurits wist zijn ongeduld niet meester te blijven, en voor Oldenbarnevelt en de vredepartij begon het zwaar werk te worden, den nakenden storm het hoofd te bieden. Noode gaf de prins zijne stem tot eene verlenging der wapenschorsing met nog twee maanden, mits dan de vijandelijkheden werden hernieuwd, indien voor het einde van Juli geen accoord was getroffen. Met bijzondere klem en meer heftigheid dan hem eigen was, drong de advocaat er op aan, dat de voorloopige wapenschorsing tot het einde des jaars zou worden verlengd. Onstuimig waren de beraadslagingen in de vergadering der Staten en in den Staatsraad; de driften stegen tot koortsachtige hitte; maar de stadhouder, hoewel vaak schier buiten zichzelven van woede, eindigde met zich weder aan den wil van Oldenbarnevelt te onderwerpen. Dit viel hem te minder moeilijk, daar de advocaat eindelijk eene schikking voorsloeg, die aan Maurits en Willem Lodewijk nog aannemelijker voorkwam dan hun eigen oorspronkelijk denkbeeld. Men bepaalde dat de wapenschorsing tot het einde van het jaar zou worden verlengd, maar besloot tevens dat de onderhandelingen, zoo zij vóór den 1sten Augustus tot geene beslissende uitkomst hadden geleid, aanstonds zouden worden afgebroken. Zoo werd nu, zonder de minste aanleiding, een tijdvak van gedwongen rust geopend - eene soort van vacantie, alsof deze | |
[pagina 238]
| |
groote veldheeren en wijze staatslieden een troep speelzieke schooljongens waren geweest. President Jeanin nam de gelegenheid waar om eene reis naar Parijs te doen en verliet Den Haag op den 20sten Juni. Tijdens zijne afwezigheid werd in Den Haag een verdrag tusschen de Staten en Engeland geteekend, van gelijke strekking als er onlangs een tusschen de Republiek en Frankrijk gesloten was, behalve alleen dat het getal hulptroepen de helft bedroeg van het cijfer, in de overeenkomst met Hendrik genoemd. De engelsche gevolmachtigden, Winwood en Spencer, wilden de wederzijdsche onderteekening verdagen totdat de verdere onderhandelingen met Spanje en de aartshertogen waren afgeloopen, daar Koning Jacobus op dat tijdstip bovenal in vriendschap wenschte te blijven met Zijne katholieke Majesteit. De Staten stonden er echter zóózeer op om ten minste deze zaak af te doen, en de Engelschen waren zóó bezorgd dat Frankrijk nog meer invloed in de gewesten zou krijgen dan het reeds had, dat zij ten laatste toegaven. De overeenkomst hield nog in dat de schuld, die de Staten aan Engeland hadden, en die toen 818 408 p. st. bedroeg, bij jaarlijksche termijnen van 60 000 p. st., te beginnen met den te wachten vrede, zou worden afgelost. Behalve deze vordering der Engelsche Regeering, hadden de Staten-Generaal eene schuld van negenmillioen gulden en de afzonderljike provinciën te zamen achttienmillioen. Er zou een tekort zijn van ten minste driehonderdduizend guldenGa naar voetnoot(1) 's maands als de oorlog werd voortgezet, schoon alle mogelijke middelen reeds waren te baat genomen om de inkomsten door belasting te verhoogen. Men moet dus erkennen dat de partij van Oldenbarnevelt niet erg te veroordeelen was, wanneer zij een eervollen vrede wenschte tot stand te brengen. Er is geen twijfel of Jeanin kende zeer goed de stemming, die in een groot gedeelte der Republiek heerschte. Even gewis bracht hij zijn souverein, tijdens zijn verblijf te Parijs, onder het oog, dat het beroep der Staten op zijne schatkist, ingeval de vijandelijkheden werden hervat, een aanzienlijker cijfer dan ooit zou beloopen. Het Spaansche Hof drong er dezen zomer met alle kracht bij Hendrik op aan, dat hij zijne bondgenooten zou laten varen. Op alle wijzen trachtte men dien voorzichtigen staatsman, ‘den ouden vos, in zijn grijze wambuis en met een hart als goud,’ zooals hij zichzelven pleegde te noemen, te verstrikken om met Filips en de aartshertogen in verband te treden. Aan het hoofd van een schitterend gezantschap kwam don | |
[pagina 239]
| |
Petro de Toledo te Parijs, om voorstellen te doen voor een enkel, een dubbel of een driedubbel huwelijk tusschen de koninklijke kinderen van Frankrijk en Spanje. De infante zou met een franschen prins huwen, en al de Nederlanden tot huwelijksgift krijgen, zoodra de kinderlooze aartshertogen waren overleden; of een infant zou eene dochter van Frankrijk kunnen huwen, met hetzelfde erfdeel ten behoeve van het jeugdige paar. Schoon de connétable van Castilië deze voorstellen sierlijk, in welluidend Spaansch, voordroeg, schenen zij echter het fijne gehoor van Hendrik niet bijzonder te streelen. Deze laatste had genoeg gezien en gehoord van het verkrijgen van kronen door middel van spaansche huwelijken. Was niet de kroon, die hij zelf droeg, en die hij zich met het zwaard in de vuist, door dapper vechten, had veroverd, jaren lang voor den bruidschat eener spaansche infante uitgegeven? Later zou het misschien gelegen komen eene huwelijksverbintenis met het huis van Oostenrijk aan te gaan; maar hij wilde geen reden tot argwaan aan de Vereenigde Provinciën geven door thans openlijk zulk een voorstel aan te nemen. Te wachten totdat Albert en Isabella overleden en de republikeinsche gewesten door zijne hulp met de gehoorzame Nederlanden vereenigd waren, mocht ook geen zeer schitterend uitzicht voor een zoon of eene dochter van Frankrijk heeten. De vroegere Hugenoot en onvermoeide strijder op het veld des oorlogs en der politiek was voor sneller werkende maatregelen. Mocht het juiste oogenblik komen, dan zou hij wel weten zijn slag te slaan, en de provinciën, gehoorzaam of ongehoorzaam, zonder de hulp der spaansche kleinen in bezit zien te nemenGa naar voetnoot(1). Don Pedro had niet veel geluk op zijne voorstellen. De Koning verklaarde rondweg dat de Nederlanden hem na aan het hart lagen, en dat hij die nooit, om welke reden ook, zou verlaten. Zoo na aan 't hart, inderdaad, dat hij ze nog dichter aan zijn boezem wilde drukken - maar dat werd door het spaansche hof toen niet vermoed: en Hendrik wees inmiddels als eene persoonlijke beleediging jegens hemzelven het aanzoek van de hand, om heimelijk te trachten de Vereenigde Gewesten aan het gezag der aartshertogen te onderwerpen. Het voorstel was zelfs gedaan, dat men eene geheime overeenkomst tot dat einde zou sluiten; en aan het hof was meer dan één niet ongunstig voor zulk eene schikking gestemd. De Koning was echter veel te slim om zich op die wijze te laten vangen. De voorgestelde verbintenissen waren hem op zichzelve niet ongevallig; maar Jeanin en hij achtten het beide volstrekt noodig dat zij geheim werden gehouden. | |
[pagina 240]
| |
Don Pedro daarentegen wenschte, om licht te bevroeden redenen, de zaak met veel praal openbaar te maken; en, tot waarborg van zijns meesters oprechte bedoelingen wat de erfopvolging in de Nederlanden betrof, stelde hij voor dat de gedeelten der Republiek, die later door de bondgenooten mochten worden veroverd, onder een beheer zouden worden gesteld, dat voor Hendrik en de aartshertogen gelijke zekerheid aanbood. Maar deze kunstgrepen waren te duidelijk om veel uitwerking te hebben. Hendrik bleef op zijne wijze aan de Staten-Generaal getrouw en don Pedro werd te Parijs hartelijk uitgelachen, schoon de meesten nauwelijks wisten waarom. Deze kuiperijen waren niet zoo geheim gebleven dat Oldenbarnevelt niets bemerkte van wat er gaande was. Zoowel voor het vertrek van Jeanin uit Den Haag, in Juni, als na zijn terugkeer in het midden van Augustus nam de advocaat hem scherp in verhoor. De oude deelgenoot der Ligue was echter te gesloten dan dat hem zelfs door die zoo fijn gestelde vragen iets kon worden ontlokt, zoodat er meer werd vermoed dan er op dat tijdstip met zekerheid bekend was. Even als op het merkwaardige tijdstip, toen de Koning van Schotland den troon van Elizabeth beklom, Maximiliaan de Béthune den nieuwen Vorst het uitzicht op een dubbel huwelijk had voorgespiegeld, zoo was thans don Fernando Girono met eene officieele zending naar Engeland afgevaardigd om dezelfde kinderen aan Jacobus aan te bieden, die don Pedro ter beschikking van Hendrik moest stellen, De Britsche Koning leende hier gretig het oor, innerlijk even betooverd door het denkbeeld eener alliantie met het spaansche koningshuis als hij vroeger, bij de voorstellen van den markies De Rosny met de fransche huwelijksverbintenissen ingenomen was geweest. Don Fernando deelde even kwistig geld onder de engelsche hovelingen uit als De Béthune dat vier jaren te voren had gedaanGa naar voetnoot(1). Het geld werd aangenomen - en dikwerf door dezelfde personen, die ook de kleur der fransche munt wel kenden; maar de dukaten waren eigenlijk niet wèl verdiend. Hoe Girono ook aan het engelsche gouvernement de noodzakelijkheid voorhield om de Republiek aan haar lot over te laten en eene hartelijke, persoonlijke en staatkundige verbintenis tusschen Jacobus en Filips te sluiten, vorderde hij maar weinig. Men kreeg spoedig in Engeland de zekerheid dat gelijke verkoop op hetzelfde oogenblik in Frankrijk werd beproefd. Daar het duidelijk was dat de kinderen niet tegelijk op de beide markten konden worden afgezet, moest het bekrompenste hoofd zien dat òf de aanbiedingen van Toledo òf die van Girono slechts | |
[pagina 241]
| |
voor de leus waren, en dat een gebouw, op zoo losse grondslagen gevestigd, spoedig ineen zou storten. Zooveel is echter zeker, dat Jacobus, terwijl hij vriendschap veinsde jegens de Staten en het verbond van wederzijdsche hulp met hen sloot, heimelijk naar 't lokaas hunkerde, dat Girono hem voorhield, en inzonderheid besloten was zoo mogelijk de plannen van Toledo te verijdelen. Inmiddels hield pater Neyen ruggespraak met Filips en den hertog van Lerma in Spanje. De monnik wees den gunsteling en de verdere raadslieden des Konings met nadruk op de noodzakelijkheid om met de Staten snel door te gaan. Dit behoefde niet te beletten dat men ruim gebruik maakte van misleiding. Het was noodig de onderhandelingen tot een minnelijk slot te brengen. Maar het zou toch in geenen deele noodig zijn aan die schikking vast te houden, wanneer zich eene geschikte gelegenheid mocht voordoen om haar te breken. Het hoofddoel der spaansche staatkunde, beweerde de eerlijke pater, moest zijn, den opstandelingen de wapens uit de handen te nemen. Men moest de Nederlanders aanmoedigen hunne gewone bezigheden van handel en bedrijf, waarin zij hun bestaan vonden, weder op te vatten en hun leger en hunne vloot af te danken. Hunne zeevaarders en kooplieden moest men in Spanje vriendelijk bejegenen, in plaats van hun slechts gastvrijheid te bewijzen door middel der heilige Inquisitie en hare kerkers. Men moest allen argwaan uit hun gemoed verdrijven. Thans was bij de gansche bevolking der provinciën de overtuiging gevestigd dat Spanje, onder den schijn van te willen onderhandelen, heimelijk bedacht was op middelen om haar het oude juk weder op te leggenGa naar voetnoot(1). De tijd verliep te Aranjuez en te Madrid. De toegezegde veertig dagen, die Neyen als den termijn zijner afwezigheid had gesteld, waren spoedig verstreken; maar wat waren veertig dagen, of zelfs veertigmaal veertig dagen, voor het spaansche hof? De monnik, welke ondeugden hij ook had, was alles behalve een treuzelaar en werd verdrietig over eene traagheid, die hem te meer verbaasde, daar hij pas uit een land kwam, waar eene nijvere bevolking de waarde van den tijd kende. In den angst zijns harten begaf hij zich naar Rodrigo Calderon, lid van den geheimen Raad, en verzocht zijn invloed bij de Regeering om vergunning tot zijn vertrek te krijgen. In beleefde maar stellige bewoordingen zeide Calderon hem dat dit onmogelijk was, vóórdat de Koning te Madrid zou zijn teruggekomen. Onze monnik ging daarop naar Idiaquez, die het 't best vond dat hij spoedig naar de Nederlanden terugkeerde maar, toen hij hoorde | |
[pagina 242]
| |
dat Calderon van een ander gevoelen was, zich aanstonds terugtrok. Meer dan ooit in verlegenheid, riep Neyen de hulp van Prada in; maar Prada deed zijn wanhoop nog toenemen. Zijne Majesteit, dus sprak dat lid van den Raad met voorbeeldelooze onbeschaamdheid, was bezig de voorstellen der Staten-Generaal en al de stukken over de onderhandelingen nauwkeurig, punt voor punt, letter voor letter, na te gaan. Er waren onderscheidene aanmerkingen te maken, vele tegenvoorstellen te doen. De Koning overwoog de gansche zaak met de meeste zorg. Als die overwegingen waren afgeloopen, zou 's Konings besluit, gesteund door de wijsheid van den Geheimen Raad, behoorlijk aan de aartshertogen worden medegedeeld. Naar een antwoord op de voorstellen der wantrouwende Staten-Generaal te moeten wachten totdat Filips III de zaak in bijzonderheden had nagegaan, was een vrij troosteloos vooruitzicht, te erg zelfs voor het kalme gemoed van pater Jan. Verlegen met den toestand, waarin bij zich bevond, trachtte hij de redenen voor dit dwaze uitstel te ontdekken, daar hij zich met het verhaal omtrent 's Konings arbeid niet liet afschepen. Steeds grooter werd zijne ontsteltenis toen hem ten slotte bleek, dat het uitstel juist opzettelijk ter wille van uitstel geschiedde. Niet uit te stellen achtte men onbestaanbaar met de waardigheid der regeering. Het hof en het kabinet hadden reeds hunne volkomen besliste meening omtrent het antwoord, dat op de laatste voorstellen der opstandelingen zou worden gegeven; maar dat antwoord aanstonds te doen kennen, kwam in het geheel niet te pas. In het vorige jaar, dit erkende men nu met schaamte, had Zijner Majesteits regeering met eene schier ongepaste haast gehandeld. Geheel Europa was er vol van, dat men aan de Vereenigde Gewesten alles had toegegeven. Voor het vervolg zou men zich beter aan het spaansche gebruik houden, dat door den tijd geijkt en in 't volksleven geworteld was, om in gewichtige zaken langzaam en dus zeker te werk te gaan. Uit gepasten eerbied voor zichzelven was de Koning verplicht, de wereld nog eenigen tijd langer naar het welbehagen der kroon en de beslissing van 's Konings Raad te doen wachtenGa naar voetnoot(1). Waren de zaken van het machtige spaansche Rijk dan zoo zeer ondergeschikt aan het goedvinden van een bijzonder gedeelte, dat de Nederlanden heette, dat er geen oogenblik verloren mocht gaan om hunne zaken te regelenGa naar voetnoot(2)? Zulk eene jammerlijke ijdelheid, zooveel machtelooze trots | |
[pagina 243]
| |
schijnt nauwelijks te gelooven; en toch is dit alles, en meer dan dit, nauwkeurig in de brieven van den monnik opgeteekend. Indien het overijling moest heeten, het gansche jaar 1607 te besteden aan het maken van een enkelen volzin, namelijk, dat de aartshertogen en de Koning met de Vereenigde Gewesten zouden onderhandelen als met landen waarop zij geen recht beweerden te hebben; en daarna het grootste gedeelte van een ander jaar te verspillen in nuttelooze pogingen om dien volzin weder in te trekken; indien dat alles roekelooze haast was geweest, dan voorzeker mocht men het modderigste kanaal in Holland wel met een bruischenden vloed en de beweging van een ijsberg met de snelheid van den electrischen stroom gelijk stellen. Het was midden in den zomer. De termijn, waarop de vrede gesloten of de vredehandel afgebroken moest worden, was voorbij. Jeanin was van zijn bezoek te Parijs teruggekeerd; de deensche gezanten, belast met de onderhandelingen, hadden Den Haag verlaten, meer dan verzadigd van een poppenspel, waarvan de draden, beweerden zij, allen op het Louvre werden vastgehouden. Pater Neyen, door het onuitstaanbare getalm overmand, kreeg te Burgos de koorts en werd, bij zijn herstel, naar het hof te Valladolid gezonden, waar de koorts hem door dezelfde oorzaak weêr overviel - en nog altijd werd geen enkel woord van het spaansche gouvernement vernomenGa naar voetnoot(1). Eindelijk werd het stilzwijgen verbroken. Tot het oor van den aartshertog drong iets door, dat de stem des Konings moest heeten. Lang, zeide Filips III, had hij biddend voor deze gewichtige zaak gestreden, vurig had hij den Almachtige gesmeekt hem licht te geven. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat hij zijn plicht jegens God niet vervullen, noch zijn eigen sterk verlangen naar de instandhouding van het katholiek geloof bevredigen zou, ja zelfs geene achting voor zichzelven meer hebben kon, indien hij thans zijn oppermachtig recht op de Vereenigde Provinciën tot eenigen anderen prijs afstond dan de vrije uitoefening van den katholieken godsdienst binnen hare landpalen. Als gehoorzame Zoon der Kerk en Beschermer van het Geloof wenschte hij daarom zijn hoogsten plicht te volbrengen zonder zich door eenige wereldsche beschouwing, door eenig voordeel dat hem uit eene andere keuze kon toevloeien, te laten binden. Wat hij bij andere gelegenheden meer dan eens had bekend gemaakt, wilde hij nu bekrachtigen. Zijn besluit stond vast; het was zijn laatste woord en zijn onveranderlijk voornemen, dat, indien de verbonden gewesten de vrije en openbare uitoefening van den apostolischen roomsch-katholieken godsdienst | |
[pagina 244]
| |
vergunden aan allen die daarin wenschten te leven en te sterven, hij om deze Gode zoo welgevallige zaak, en om geene andere reden, dat hoogste oppermachtig recht en het oppergezag, dat thans aan hem behoorde, zou afstaan. De ingezetenen der gewesten en zij die er verblijf hielden zouden de vrijheid bezitten alleen zoolang de uitoefening van den katholieken godsdienst dáár genoten werd, en geen dag of geen uur langer. Filips ging dan verder met de vaart op de Indiën kortweg te weigeren en betoogde daarbij, zeer voldaan over zichzelven, waarom de Gewesten met vreugde van dien handel behoorden af te zien. Indien de verbondenen, ten gevolge van de voorwaarden, die hun voor 't laatst werden aangeboden, door hun aangeboren trots en hardnekkig gemoed en rekenend op de ondersteuning hunner bondgenooten, de onderhandelingen mochten afbreken, zou 't wenschelijk zijn het plan te volgen, door Jeanin en Richardot aangegeven, en een wapenstilstand te sluiten voor vijf of zes jaren. De Koning zeide zelfs bepaald de voorkeur te geven aan een wapenstilstand boven den vrede, en drukte de overtuiging uit dat Jeanin dat voorstel op last van zijn Souverein had gedaanGa naar voetnoot(1). De onderhandelingen stonden nu juist op dezelfde hoogte als toen pater Neyen, als koopman verkleed, zijn eerste onderhoud had met den prins en met Oldenbarnevelt, in Den Haag. Na de eindelijke ontvangst van dezen beslissenden brief des Konings, bleef den aartshertog niets anders over dan overeenkomstig die mededeeling voorschriften te geven aan de gevolmachtigden in Den Haag. Eene laatste samenkomst van deze diplomaten met de gevolmachtigden der Staten had onmiddellijk daarna plaats. Het was op den 20sten Augustus. Ofschoon op den 1sten Mei bepaald was, dat den 1sten Augustus daaraanvolgende de onderhandelingen zouden worden afgebroken, wanneer er geen uitkomst verkregen was, had men drie weken na dat tijdstip laten verloopen met de stilzwijgende bedoeling nog eene poos op de terugkomst van den monnik te wachten. President Jeanin was den 20sten Juni naar Parijs gegaan om nieuwe en gewichtige voorschriften, zoowel mondeling als schriftelijk, van zijn Souverein te ontvangen; en gedurende zijne afwezigheid had men het niet dienstig geacht veel af te doen. Jeanin kwam den 15den Augustus in Den Haag terug en, daar nu eindelijk bepaalde voorschriften van den Koning en de aartshertogen gekomen waren, scheen het niet wel mogelijk eene uitdrukkelijke verklaring te mijden. Met groote deftigheid en als verkondigden zij eene aangename | |
[pagina 245]
| |
tijding, deelden de spaansche gezanten thans aan de gezamenlijke gevolmachtigden mede, dat alle geruchten, die men tot hiertoe omtrent de bedoelingen van den Koning van Spanje verspreid had, onjuist waren. Zijne Majesteit was niet voonemens den afstand van de souvereiniteit over de gewesten te weigeren. Integendeel: zij hadden in last die souvereiniteit vrij en onbezwaard aan de Heeren Staten-Generaal over te dragen - eene parel en een kostbaar kleinood als nooit te voren door een Vorst was geschonken. En de Koning verlangde noch goud, noch zilver, noch steden, noch eenige andere waarde in ruil. Hij vroeg alleen wat hij voor de rust zijner ziel tegenover God volstrekt noodig had, namelijk: het herstel in deze landen van den apostolischen roomsch-katholieken godsdienstGa naar voetnoot(1). De Nederlanders hadden zeker geen reden dit te weigeren. Ter erkenning van de edelmoedigheid des Konings en ter wille van hunne eigen nabestaanden waren zij verplicht, aan de nagedachtenis hunner voorouders waren zij verschuldigd, geen grooter vijandigheid te betoonen jegens den ouden godsdienst dan jegens de nieuwe en verderfelijke secte der wederdoopers, die opzettelijk in de wereld gekomen scheen met de bestemming om rijken ten ondergang te voeren; zij waren het verplicht, jegens hunne talrijke medeburgers, die anders, als beroofd van wat den mensch het dierbaarst is, in ballingschap zouden worden uitgedreven. Wat de vaart op Oost Indië betreft: aangezien de provinciën daarop geen recht hoegenaamd hadden en geen ander vorst dan de Souverein van Spanje er eenige aanspraak op kon maken, verwachtte Zijne Majesteit dat de Staten er onmiddellijk van zouden afzien. Dat was de schitterende uitkomst van twintig maanden diplomatiek overleg. Daar 's Konings vader reeds voorlang de parel en het kostbaar juweel had weggeworpen, dat de zoon zich thans beroemde den eigenaren af te staan in ruil voor hunne beste levenskrachten - den algemeenen wereldhandel - kan men zich nauwelijks voorstellen hoe Richardot, toen hij dit onzinnige ultimatum voordroeg, zich ernstig wist te houden. Maar in logen verharde staatslieden vond men aan weerszijden. Het voorstel werd met den noodigen ernst gedaan en ontvangen en de gevolmachtigden der Staten besloten, op dat oogenblik geen antwoord te geven. Zij verklaarden alleen, verslag te zullen uitbrengen aan de Staten-Generaal, die ongetwijfeld de zaak spoedig zouden afdoen. Zij brachten hun verslag uit en de vergadering kwam letterlijk | |
[pagina 246]
| |
in opstand. Al de gezamenlijke leden barstten als in een koor van verwoede beschuldigingen uit. De spaansche gevolmachtigden waren schandelijke zwendelaars, riep men luide. Met hen kon men geenerlei onderhandelingen meer voeren. Met Spanje kon men zich niet anders inlaten dan op het slagveld. In den storm van algemeene verbolgenheid wilde niemand naar reden luisteren, niemand vroeg welke partij het zwakst of wie het sterkst zou zijn, hoe men het geld voor den hernieuwden oorlog zou kunnen vinden of wie de bondgenooten der Republiek zouden zijn. Haat, woede en verontwaardiging over de valschheid, waarmede zij bejegend waren, verdrongen alle bedachtzaam nadenken en keerden die vergadering van burgers als met handen om. De onderhandelingen moesten afgebroken worden, niet op een punt maar op alle punten, en er bleef niets over dan zich onmiddellijk tot den oorlog voor te bereiden.Ga naar voetnoot(1) Drie dagen later, nadat de fransche en de engelsche gezanten, prins Maurits en graaf Willem Lodewijk behoorlijk geraadpleegd waren, keerde eene betrekkelijke kalmte terug en werd een beslissend antwoord eenstemmig door de Staten-Generaal vastgesteld. Het voorstel der gevolmachtigden werd eenvoudig eene openbare schending van de souvereiniteit en de vrijheid des lands genoemd; en men verklaarde, dat, zoo bij het voorstel werd volhard, de onderhandelingen als geheel afgebroken moesten worden beschouwd. Een formeel antwoord op 's Konings voorstellen zou eveneens aan de gezanten der vreemde mogendheden worden medegedeeld, opdat de koninklijke gevolmachtigden geheel in het ongelijk zouden worden gesteld.Ga naar voetnoot(2) Den 25sten Augustus werd alzoo door de gevolmachtigden der Staten een uitvoerig antwoord schriftelijk aan de gezanten der aartshertogen en des Konings overgelegd; en daarbij werd tegelijkertijd door Oldenbarnevelt en zijne ambtgenooten kennis gegeven, dat hun last geeindigd was, en dat dit stuk, uitgaande van de Staten-Generaal, een souverein besluit was en geen diplomatieke nota.Ga naar voetnoot(3) De inhoud van het stuk is, uit hetgeen wij hierboven verhaald hebben, genoegzaam af te leiden. De Republiek wist wat zij wilde en was voor haar gevoelen steeds uitgekomen. Toen het Spaansche Gouvernement er ten laatste toe komen moest zijne bedoelingen te openbaren, was het met den vredehandel gedaan. De afbreking der onderhandelingen werd vormelijk openbaar gemaakt. |
|