De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Negenenveertigste hoofdstukOverleg over den vrede in Spanje. - Het plan algemeen ongunstig ontvangen. - De hovelingen afvallig. - Klachten over Spinola. - Bijeenkomst van de katholieke partij. - Houding van Hendrik IV tegenover de Republiek. - Toestand van Frankrijk. - Verdere onderhandelingen over den vrede. - De Koning van Engeland wenscht de Staten weder onder het gezag van Spanje geplaatst te zien. - Komst van de fransche gevolmachtigden. - President Jeannin in de Vergadering der Staten-Generaal. - Gevaren van een wapenstilstand met Spanje. - Nederlandsch gezantschap naar Engeland. - Komst van Lodewijk Verreijken in Den Haag met de ratificatie van Filips. - Het spaansche tractaat verworpen. - De nederlandsche vloot van het spaansche schiereiland teruggeroepen. - Het vredesplan dour de partij van prins Maurits bestreden. - Maurits keurt de plannen van Oldenbarnevelt af. - Gewijzigde ratificatie aan de Staten-Generaal voorgesteld. - Beraadslaging over de voorwaarden. - Men besluit ten gunste van den vrede. - Handel op Indië. - Krijgsverrichtingen van admiraal Matelief op het Maleische Schiereiland Malacca. - Belegering der stad Malacca. - Overwinning, op de spaansche vloot behaald. - Pogingen om den handel met China te openen. - Terugkeer van Matelief in Holland. De markgraaf Spinola had aan de Spaansche Regeering doen inzien, dat, zoo er eene som van zevenhonderdvijftigduizend gulden 's maands beschikbaar was, de oorlog kon worden voortgezet, maar dat men anders beter zou doen een verdrag te sluiten op den grondslag van het uti possidetis en op de voorwaarden, door de Staten-Generaal gesteld. Hij had daarbij opgemerkt dat zijns inziens, in plaats van 's Konings toestemming vóóraf te vragen, het meer met de koninklijke waardigheid zou strooken, wanneer de aartshertogen de onderhandelingen begonnen, een | |
[pagina 161]
| |
voorloopigen, korten wapenstilstand met den vijand sloten en daarna 's Konings goedkeuring verzochten op hetgeen gedaan was. In antwoord hierop had de Koning - dat is de man die voor gen Koning dacht en schreef en teekende - op droevigen toon gemeld, dat men, volgens het spreekwoord, van twee kwaden het minste moest kiezenGa naar voetnoot(1). Het was al een slecht voorbeeld voor alle vorsten, dat men aan de nederlandsche opstandelingen niet alleen vrede en vrijheid gaf, maar hun zelfs alles toestond wat zij door geweld en de onbeschaamdste beleedigingen hadden weten te verkrijgen. Nu het onmogelijk bleek de ontzaglijke sommen, noodig tot voorzetting van den oorlog, te krijgen, wat men ook deed om het geld uit alle hoeken der wereld bijeen te schrapen, stemde de Koning met de aartshertogen in, dat het verkieslijk was, zelfs onder bezwarende voorwaarden, dezen eindeloozen oorlog, die den Staat geheel uitputte, door vrede of wapenstilstand te staken. Het was algemeen bekend, dat de zaak tot dusver buiten hem om behandeld was, maar hij verklaarde de stappen, in het belang van den vrede of van een langdurigen wapenstilstand gedaan, goed te keuren en verzekerde Spinola, dat een zoodanige uitkomst hem even aangenaam zou zijn alsof de oorlog een gunstigen afloop had gehad. Toen de markgraaf officieele kennisgeving van den wapenstilstand naar Spanje had gezonden, werden luide klachten aan het hof gehoord. Men zeide dat de schikking beneden de waardigheid des Konings en strijdig met zijne belangen was. Het was eene schorsing der vijandelijkheden op onbillijke voorwaarden; en deze had men toegestaan aan een volk, dat voorheen aan de Kroon onderworpen, en thans in opstand was. Zulk eene wapenschorsing was noodlottiger dan eenige oorlog, dan het ergste bloedvergieten. Gedurende dezen langen en vreeselijken oorlog had den Koning geen zoo vreeselijk onheil getroffen als dit en de hovelingen verklaarden openlijk, dat de aartshertog oorzaak was van de vernedering van den Koning en van het land. Daar hij geen kinderen had en ook geen kans om die te krijgen, wenschte hij slechts als een vadzig priester in rust en zelfzuchtige inschikkelijkheid te leven, zonder zich te bekommeren om het nadeel of de schande, waardoor de Kroon bedreigd mocht worden, als zijne loopbaan ten einde was. Zoo morden de vleiers en roovers in 't rijk van den doenniet-Koning en bestreden zij de eerste ernstige poging om een oorlog te doen eindigen, die door den loop der dingen eene hopelooze onderneming voor Spanje bleek te zijn. | |
[pagina 162]
| |
Spinola zelf - die millioenen schats uit eigen middelen had besteed, die zijn vermogen en crediet had opgeofferd om de eer des Konings in geldelijk opzicht te redden, die door zijne schitterende diensten in het leger den alouden roem der spaansche wapenen deed herleven, en die zich nu met ledige geldkisten aan een groot soldatenoproer zag blootgesteld, waardoor zijne volgende krijgsbewegingen waarschijnlijk evenzeer verlamd zouden worden als die zijner onmiddellijke voorgangera - Spinola, reeds gehaat omdat hij Italiaan was, van een geslacht van kooplieden afstamde en gelukkig in zijne onderneming was geslaagd, werd nu evenzeer met hoon en smaad door de hovelingen overladen als de aartshertog zelf. De schitterende overwinning, door Heemskerck behaald, had de regeering in verslagenheid gebracht en schrik en angst langs de geheele kust verspreid. De koopvaardijvloten, naar de Indiën bestemd, durfden niet uit te zeilen zoolang de gevreesde Nederlandsche kruisers, die de prachtige spaansche vloot, onder bevel van een der strijders van Lepanto en onder de batterijen van Gibraltar, vernield hadden, zich, naar men onderstelde, in de wateren van het schiereiland ophieldenGa naar voetnoot(1). Niets natuurlijker dus, dan dat men in Spanje ontevreden was, dat de schorsing der vijandelijkheden van den beginne af niet ter zee zoowel als te lande was bepaald; en men zeide openlijk ten hove, dat Spinola het hoofd voor de voeten moest worden gelegd, nu hij tot zulk een wapenstilstand was toegetredenGa naar voetnoot(2). Maar op even redelijke gronden achtte men het thans noodig, zoodra mogelijk te bewerken, dat de zoo hinderlijke nederlandsche vloot van de spaansche kusten teruggeroepen werd. De klachten tegen Spinola hielden zoolang aan, dat men besloot don Diego d'Ybarra naar Brussel te zenden, ten einde in den bestaanden verwarden stand van zaken ter verzekering van 's Konings belangen een algemeen toezicht te houden. Hij had bijzonder in last, Spinola de heftigste verwijten te doen wegens de voorwaarden van den wapenstilstand en op schorsing der vijandelijkheden ter zee en de terugroeping der kruisers aan te dringen. Van zijn kant was Spinola uitermate verstoord dat de schikking, die hij met zooveel zorg en in overleg met den aartshertog te Brussel beraamd had, te Madrid met zulk eene hardnekkigheid aangevallen en zelfs geheel afgekeurd werd. Vooral hinderde het hem, dat d'Ybarra gezonden zou worden om hem na te gaan en op hem toe te zien, en dat Fuentes last gekregen had | |
[pagina 163]
| |
in het Milaneesche zevenduizend man voor Vlaanderen aan te werven, daar de komst van zulk eene versterking argwaan geven en waarschijnlijk de onderhandelingen storen zouGa naar voetnoot(1). Om die redenen zond hij zijn geheimschrijver Biraga met den meesten spoed naar Spanje tot het overbrengen van twee brieven. In den eene verzocht hij Zijne Majesteit, d'Ybarra niet naar Brussel te zenden. Werd dit verzoek toegestaan, dan moest de andere brief verbrand worden. Anders moest die worden overgegeven; en in dat schrijven verzocht Spinola van alle verdere werkzaamheden in 's Konings dienst te worden ontheven. De markgraaf ondervond reeds dezelfde uitwerking van welslagen als Alexander Farnese, don Jan van Oostenrijk en anderen, die voor de handhaving van 's Konings gezag in Vlaanderen krachtig gestreden hadden, tot hun deel kregen. Hij werd bespot, gewantrouwd, bespied en, volgens de goede, oude overleveringen van het spaansche hof, onder toezicht gesteld. Openbare vernedering of heimelijke vergiftiging stond hem te wachten, als de natuurlijke belooning zijner uitnemende daden. Biraga nam ook het ontwerp mede eener acte, aanduidende in welken vorm 's Konings goedkeuring op den wapenstilstand en de te voeren onderhandelingen verlangd werd; en hij had bepaald in last de noodzakelijkheid te betoogen, dat daarin geen letter of komma veranderd werd, om aan de wantrouwige Nederlanders geen voorwendsel te geven om zich terug te trekken. In bijzondere brieven aan zijn eigen opper-intendant Strata, aan don Jan d'Idiaquez, aan den hertog van Lerma en aan Stefanus d'Ybarra legde Spinola nader bloot, welke schande hem zou worden aangedaan, kwam met heftigheid op tegen het onbillijke en onverstandige van den voorgenomen maatregel en drukte het vertrouwen uit, dat zijne vrienden alles zouden doen om te voorkomen dat er gevolg aan werd gegeven. Hij gaf d'Idiaquez te kennen, dat een nieuw overleg noodig zou zijn voor de terugroeping van de nederlandsche vloot - welk beding niet in den oorspronkelijken wapenstilstand was opgenomen - maar dat er in de drie maanden, voor de koninklijke bekrachtiging gesteld, tijd genoeg zou zijn om de toestemming der Staten voor die bepaling te verkrijgen. Wenschte de Koning werkelijk den oorlog voort te zetten, dan had hij slechts eene enkele komma in het ontwerp te veranderen; en uit die komma zou de partij van den stadhouder hem dan gewis een zoo langen oorlog bereiden, als hij met mogelijkheid maar wenschen kon. In een volgenden brief aan den Koning merkte Spinola op, dat hij van de verontwaardiging gehoord had, die in Spanje | |
[pagina 164]
| |
heerschte wegens de schorsing der vijandelijkheden te land, zonder de terugroeping der vloot, maar dat Jan Neyen intusschen vertrouwelijk aan de aartshertogen de koninklijke toestemming nagenoeg als zeker had voorgesteld. Wat de zending van d'Ybarra betreft, herinnerde de markgraaf zijnen meester, dat de verantwoordelijkheid en de algemeene leiding der onderhandelingen hem schier opgedrongen waren. Althans had hij er zeker niet om gevraagd. Indien een ander gevolmachtigde werd aangesteld, zou men dit algemeen als een bewijs aanmerken, dat de zaak verkeerd behandeld was. Wenschte de Koning te breken, dan had hij slechts één woord te zeggen; maar een ander gevolmachtigde aan te stellen was eene slechte belooning voor zijne trouwe diensten. Hij was geheel in 's Konings hand. Werd zijn goede naam thans vernietigd, dan was het met hem en zijne bemoeiingen gedaan. De man, dien de menschen eens als onbekwaam hadden beschouwd, zou in hun oog onbekwaam blijven tot zijn dood. Het was te laat om de zending van d'Ybarra te stuiten, die, zoodra hij te Brussel kwam, namens den Koning begon te betoogen dat de woorden, waarbij de gewesten door de aartshertogen vrij waren verklaard, behoorden te worden geschrapt. Kan men zich wel iets kinderachtigers denken dan zulk eene staatkunde? Was er wel sterker bewijs mogelijk, dat het spaansche hof onvatbaar was tot de kennis te komen van 't geen veertig bloedige jaren hadden geleerd? Spinola schreef wederom een zeer ernstig vertoog aan den Koning en verklaarde, dat dit niet gelijk stond met de onderhandeling af te breken. Het was belachelijk te onderstellen, zeide hij, dat voorwaarden, die reeds door de aartshertogen waren toegestaan, en waarvan de bekrachtiging van de zijde des Konings was verzekerd, thans konden worden ingetrokken. Al wie de halstarrigheid der Nederlanders kende, wist wel beter. Alleen reeds de mogelijkheid dat de Koning weigerde, maakte den toorn der Staten-Generaal gaandeGa naar voetnoot(1). d'Ybarra ging echter zijn gang en weidde bij de aartshertogen breed uit over nieuwe troepen, die uit Spanje gezonden zouden worden, sterk genoeg om den oorlog nog verscheiden jaren vol te houden, en over versche benden, die onmiddellijk door Fuentes zouden worden verstrekt. Daar viermillioen kronen 's jaars, gelijk men wist, voor een veldtocht van eenige beteekenis, noodig waren, kwam dergelijk ijdel zwetsen niet te pas. De Koning wist zeer goed, zeide Spinola, en had het in zijne brieven erkend, dat over zulk eene groote som niet te beschikken viel. Buitendien kostte de oorlog den Nederlanders betrekkelijk veel | |
[pagina 165]
| |
minder. Zij hadden het voordeel van vervoer te water, waardoor zij in twee dagen evenveel konden doen als het katholieke leger in twee weken, zoodat elke belegering veel sneller en met veel minder kosten door de opstandelingen dan door hunne tegenstanders kon geschieden. Wat het zenden van troepen uit Milaan betreft, had hij reeds gezegd dat hunne aankomst eene noodlottige uitwerking zou hebben. Algemeen was er veel argwaan. Elk voorbijgaand gerucht bracht het gansche land in beweging en de oorlogspartij begon reeds de bovenhand te krijgen. Spinola verzekerde den Koning met de plechtigste betuigingen, dat zoo men de gulden gelegenheid thans liet voorbijgaan, de oorlog eeuwig zou duren. Dit, zeide hij, was zekerder dan zeker. Hij voor zich had al zijne krachten ingespannen en zou voortgaan zijn best te doen in het belang van den vrede. Mochten de zaken verkeerd loopen, dan zou men hem ten minste niets kunnen verwijten. De heftige vertoogen van een zoo uitstekend man hadden de noodige uitwerking. Onmiddellijk werden koninklijke brieven gezonden, waarbij den markgraaf nu algeheele volmacht tot onderhandeling gegeven en hem tevens de koninklijke bekrachtiging van de schikking, door de aartshertogen aangegaan, gezonden werd. De Regeering verklaarde daarenboven onbepaald vertrouwen te stellen in Spinola en wierp het denkbeeld ver weg, alsof de zending van d'Ybarra inbreuk zou maken op Spinola's macht. Die zending, zoo beweerde men, strekte alleen om de onmisbare hoofdvoorwaarde voor alle onderhandeling, namelijk de verwijdering der nederlandsche vloot, te verzekeren; maar daar deze thans had plaats gehad, was d'Ybarra reeds teruggeroepen. Spinola besloot nu den monnik, die door vluggen, wissen gang zich zoo verdienstelijk had gemaakt met den weg tot onderhandeling te openen, in eene geheime zending naar Spanje af te vaardigen. d'Ybarra bracht daartegen bezwaren in, bijzonder op grond dat hij door Frankrijk zou moeten reizen, waar de Koning hem scherp in verhoor zou nemen. Het zou, meende hij, alsdan even gevaarvol voor den Franciscaner zijn de waarheid te zeggen als die te verbloemen. Spinola antwoordde, dat een arme monnik wel onopgemerkt door Frankrijk kon reizen. Buitendien zou hij zich voordoen alsof hij behoorde tot het gevolg van Aurelio Spinola, een bloedverwant van den markgraaf, die zich naar Madrid begaf. En zelfs al mocht Hendrik vernemen dat hij zich daar bevond en hem bij zich verzoeken, dan nog kon men veilig vertrouwen dat zulk een geslepen man gemakkelijk de aanvallen van den Franschen Koning zou kunnen afweren - welk een volleerd meester hij ook was in de diplomatieke schermkunst. Nadat hij onlangs onbemerkt Holland binnengeslopen en veilig teruggekomen was, was niets zoo moeilijk dat men niet van hem mocht verwachten. De slimme monnik trok de livrei van | |
[pagina 166]
| |
Spinola aan en mocht zonder verdere stoornis don Aurelio naar Madrid vergezellenGa naar voetnoot(1). Intusschen waren de fransche gevolmachtigden - Pierrre Jeannin, Buzanval, de gewone vertegenwoordiger van Frankrijk in Den Haag, en De Russy, die bestemd was den laatstgenoemde op te volgen - in Holland aangekomen. Het groote schouwspel der onderhandelingen, dat nu op het veertigjarige treurspel zou volgen, omvatte de belangen en trok de aandacht van al de groote christelijke mogendheden. Hoewel van inhoud en in waarschijnlijke gevolgen ernstig genoeg, scheen het op een plechtstatig blijspel aangelegd te zijn. Ieder der hoofdpersonen toch - enkelen uitgezonderd - was er heimelijk op uit al de anderen te verschalken. Misschien was dit een noodzakelijk gevolg van de staatskunst, zooals zij in die tijden placht te worden geleerd. Paul V, die in 1605, na de korte tusschenregeering van zesentwintig dagen van Paus Leo XI, Clemens VIII opvolgde, brandde, zooals mocht worden verwacht, van verlangen om de gevaarvolle ontwikkeling der verpestende kleine Republiek in het Noorden tegen te gaan. Zijne diplomatieke vertegenwoordigers, Millino te Madrid, Barberini te Parijs en de begaafde Bentivoglio, die juist tot nuncius te Brussel was benoemd, waren onvermoeid werkzaam om de ketterij en de onbeschaamde vrijheid, waarvan de nieuw opgekomen Staat de blijkbare voorstelling was, te onderdrukkenGa naar voetnoot(2). Barberini inzonderheid spande al zijne krachten in om eene goede verstandhouding tusschen de Koningen van Frankrijk en Spanje tot stand te brengen. Hij maalde Hendrik in de zwartste kleuren de rampen af, waarmede de godsdienst en beschaving bedreigd werden, indien de voorspoed der opgestane Nederlanden niet kon worden gestuit. De Vereenigde Gewesten zouden, zoo zij vrij bleven, niet alleen voor het Fransche Koninkrijk, maar zelfs voor het behoud van 't koningschap in het algemeen gevaarlijk worden. Geen vorst, zeide men, was ooit meer door zijn belang geroepen den overmoed der nederlandsche opstandelingen te fnuiken, dan Hendrik IV. Er was groote overeenstemming in denkbeelden en handelingen tusschen de Hugenooten in Frankrijk en hunne geloofsgenooten in Holland. Zij waren allen aanhangers van het Calvinisme - eene leer die de wereldlijke monarchiën niet minder vijandig gezind was dan de souvereine oppermacht der kerk - en de wenschen en bedoelingen der fransche rebellen waren al duidelijk genoeg door hunne pogingen om, door middel | |
[pagina 167]
| |
van de zoogenaamde pandsteden, een Staat te vestigen, of met andere woorden eene Nederlandsche Republiek in Frankrijk in te voeren. Een afdoend middel tegen de kwaal der vrijheid, die zich thans algemeen over Europa dreigde te verbreiden, zou een huwelijk zijn tusschen den tweeden zoon van den Koning van Spanje en eene dochter van dien van Frankrijk. Daar de aartshertogen kinderloos waren, kon men gemakkelijk overeenkomen, dat dit jeugdige paar hen zou opvolgen, waarvan natuurlijk het gevolg zou zijn, dat de Nederlanden tot hunne vroegere gehoorzaamheid werden teruggebracht. Wij hebben reeds gezien, en het zal nog nader blijken, dat dergelijke redmiddelen ook elders werden aanbevolen. Inmiddels verschenen Jeannin en zijne ambtgenooten in Den Haag. Kon onder de staatslieden van dien tijd één berekend geacht worden zich met Oldenbarnevelt te meten, dan was het zeker de president Jeannin. Als oud deelgenoot der Ligue en bijzonder volgeling van den hertog van Mayenne, wist hij al de plannen en aanslagen der Guises; en telkens had hij gewichtige zaken te behandelen voor de vroegere verbondenen. Met eene geheime opdracht werd hij, na de nederlagen van Yvry en Arques, naar Spanje gezonden om hulp voor de Ligue te vragen. Hij vond Filips II zoo geheel doordrongen van het denkbeeld dat Frankrijk slechts eene provincie was van Spanje en zóó vervuld van de begeerte om dat groote erfdeel voor de infante te verzekeren, dat hij overtuigd werd dat de handhaving van den roomschen godsdienst bij den Koning slechts eene ondergeschikte zaak was. Hulp en bijstand waren voor het verbond moeilijk te krijgen, tenzij dat er zekerheid gegeven werd voor het recht der infante om over Frankrijk te regeeren. De partij der Guises, die geheel door diep godsdienstig gevoel bezield was, zag zich natuurlijk door de lauwheid van Zijne katholieke Majesteit teleurgesteld. Toen Mayenne, na zijne nederlaag, met den overwinnaar van Ivry een verdrag sloot, sprak het van zelf dat Jeannin eveneens met den voorspoedigen Hugenoot, die nu de oudste zoon der kerk geworden was, vrede maakte. Hij kwam weldra bij zonder in gunst bij Hendrik, die inzag hoe scherpzinnig hij was en daarbij wist dat zijne eerlijkheid gunstig afstak bij die van de aanzienlijker leden der Ligue ‘met wie hij in aanraking was geweeat.’ De ‘goede oude jongen’, zoo als Hendrik hem gemeenzaam noemde, had zijne zakken niet gevuld, noch door de Ligue te dienen, noch door die te verlaten. In lateren tijd aan het hoofd van het bestuur der schatkist geplaatst, werd hij nooit van oneerlijk winstbejag beticht. Met een helder hoofd begaafd, was hij een openbaar ambtenaar, die veel werkte en niet te ruim betaald werd. Hij | |
[pagina 168]
| |
werd president van het parlement of hoogste gerechtshof van Bourgondië en minister van Staat en stond als een der kundigste rechtsgeleerden en ervarenste staatslieden van het geheele rijk bekend. Reeds van gevorderden leeftijd, met een hoog, kalm voorhoofd, groote donkere oogen en een langen grijzen baard, droeg zijn gansche voorkomen den stempel van diepe wijsheid en eerbiedwaardige rechtschapenheid. Hij had, en dit was een bijzonder voorrecht voor een staatsman in die tijden van list en bedrog, een uiterst eerlijk gelaat. Nooit teekenden zijne trekken meer eenvoud, nooit scheen zijn hart meer op zijne tong te liggen, dan wanneer hij bezig was de doordachtste en gevaarlijkste plannen te beramenGa naar voetnoot(1). Zoo was de ‘goede, oude jongen’, dien Hendrik, met zijn juisten blik omtrent personen, gezonden had om zijne belangen en zijne denkbeelden bij de aanstaande onderhandelingen te vertegenwoordigen. Hoe waren die denkbeelden? Paulus V en zijne gezanten Barbarini, Millini en de overigen waren tamelijk goed bekend met de geheime drijfveeren van 's Konings staatkunde en wisten die behendig te exploiteeren. Van al het verledene betreurde Hendrik wellicht 't allermeest, dat niet hij, maar de laatste en de ongelukkigste der Valois Koning van Frankrijk was, toen de Staten-Generaal te Parijs dat aanbod van souvereiniteit hadden gedaan, hetgeen men zoo stijfhoofdig had afgewezen. Indien de zaak uitvoerbaar bleek te zijn, wenschte het voormalige hoofd der Hugenooten nog even vurig Koning der Nederlanden te zijn, als Filips II ooit naar de kroon van Frankrijk verlangd hadGa naar voetnoot(2). Maar Hendrik berekende zijne kansen te wel en had zich te veel in de wereld bewogen, om zijne krachten uit te putten door, jaar in jaar uit, naar het onmogelijke te streven. De barre dweeper, die eindelijk uit de droomen van het Escuriaal het rijk der schimmen was ingegaan, had een geheel leven doorgebracht en den rijkdom van een geheel rijk verspild, om de algemeene wereldheerschappij te vestigen. De Fransche Koning, hoewel ook toomeloos gedreven door eerzuchtige begeerten, kon ijdele droomen van het werkelijk bestaanbare onderscheiden. In elk geval zou Jeannin, als zijn gezant, de geheime wenschen van zijn meester, aan hen, met wie hij te handelen had, niet zoo duidelijk bloot leggen als Filips het vroeger aan Jeannin had gedaan. Het leed geen twijfel, dat de vrede op dit oogenblik in het | |
[pagina 169]
| |
belang was van Frankrijk. Dat rijk begon weder op te komen ten gevolge van de groote bekwaamheid, waarmede Béthune, een voor dien tijd uitstekend verlicht regent, het bestuur voerde, en nog meer door de algemeene verarming der groote leenheeren en der geestelijkheid. De schier eindelooze burger- en godsdienstoorlogen hadden eene algemeene verplaatsing van rijkdommen ten gevolge. Het kapitaal was meerendeels in handen van de middelklasse en de lagere standen gekomen; en het gevolg van deze algemeene circulatie door al de rangen der maatschappij was juist hetgeen men had mogen verwachten: eene verhooging van ondernemingsgeest en voortbrengenden arbeid in onderscheidene takken van nijverheidGa naar voetnoot(1). Ofschoon men in dien tijd beweerde dat het voordeelig was om den handel te belemmeren, den invoer van vreemde waren tegen te houden, den uitvoer van goud en zilver te verbieden, op grond van de algemeene leer, die zoovele eeuwen zou gelden, dat goud en zilver alleen rijkdom waren, en ofschoon dwaze wetten tegen de weelde de teelt van den moerbezieboom, de zijdefabrieken, het maken van andere weeldeartikelen belemmerden, die intusschen in vervolg van tijd rijker mijnen voor den Staat zouden worden dan de Indiën voor Spanje geweest waren - gingen nochtans nijverheid en kunst in Frankrijk vooruit. De Koning, hoewel een gewetenloos, zelfzuchtig dwingeland en een groot wellusteling, was ten minste een man van geest. Hij had te veel doorzicht om dingen na te jagen, die de ervaring hem als hersenschimmig had doen kennen. Met het tooverwoord ‘Espoir,’ dat als blazoen op zijn wapenschild prijkte, was hij zoo hoog gestegen, dat het niemand kon verwonderen indien hij soms meende dat alles bereikbaar was. Maar hij kon even goed wijken als wagen. Hij had de hoop laten varen zich tot prins van Wales en erfgenaam der engelsche kroon te zien verklaren, zooals hij zich eene korte poos, tijdens de samenzwering van Essex, had voorgespiegeldGa naar voetnoot(2); hij had het schitterende droombeeld verbannen om de kroon van het heilige Duitsche Rijk op zijn hoofd te plaatsen; en zoo hij nog heimelijk het voornemen koesterde de Nederlanden bij zijn gebied te voegen en zijn voortreffelijken bondgenoot, die overweldigende, muitzieke en kettersche Nederlandsche Republiek, te vernietigen, was hij slim genoeg in het duister op zijn doel af te gaan, daar zijn gezond verstand hem zeide dat hij, door het masker thans af te leggen, voor altijd zijn doel zou missen. De lotgevallen van Frankrijk in de laatste vijfenzeventig jaren, | |
[pagina 170]
| |
hadden schier ieder Franschman, die de jaren had om de wapenen te dragen, tot een ervaren soldaat gemaakt. Hendrik stofte er op dat het Koninkrijk driemaal honderdduizend geoefende krijgslieden in het veld kon brengen - een hoog cijfer wanneer men in aanmerking neemt dat de bevolking zeker niet grooter was dan vijftienmillioen zielenGa naar voetnoot(1). Niemand echter zag beter dan hij, dat, ondanks de schijnbare bevrediging van al de partijen, die driehonderdduizend man niet allen aan ééne zijde zouden staan - zelfs niet bij een buitenlandschen oorlog. Er waren ten minste vierduizend groote leenmannen, die even trouw waren aan het geloof en de zaak der Hugenooten als hij ontrouw was geweest aan beide; velen van hen waren nog vermogend, in weerwil van het algemeen verval van den hoogen adel, en allen hadden invloed en tal van aanhangers, zoowel onder den kleinen adel als onder den minderen stand. Ofschoon hij voortdurend een pater Jezuïet aan zijne zijde had en zijn best deed om de wereld, en misschien ook zichzelven, te overtuigen dat hij door die merkwaardige vijf uren onderwijs van den bisschop van Bourges een oprecht Katholiek was geworden, en dat er voor Frankrijk geen heil te vinden was dan door terugkeer in den schoot der Kerk, was hij echter te geslepen en te scherp van blik, om niet in te zien dat onderdrukking der Protestanten van zijn kant niet enkel een zelfmoord, maar ook, 't geen in zijn oog nog erger was, belachelijk zou zijn. Daar de Protestanten dertig- of veertigduizend soldaten onder de wapenen haddenGa naar voetnoot(2), zevenhonderd en veertig kerken in de verschillende provinciën bezaten voor de uitoefening van hunnen eeredienst en al de beste vestingen van Frankrijk, met aanvoerders als Rohan, Lesdiguières, Bouillon en vele anderen, onder een zeer degelijk, zelfopofferend, christelijk bestuur, door henzelven ingesteld en onderhouden, zag hij bovendien, dat het voor hem en zijn stamhuis onzinnig zou zijn aan de Protestanten staatkundige rechten en godsdienstvrijheid te weigeren, of een kruistocht tegen hunne broeders in de Nederlanden te beginnen. Frankrijk was veel machtiger dan Spanje, ofschoon de wereld het nog niet had erkend. En toch zou het aan beide moeilijk zijn gevallen, vereenigd den nieuwen Staat ten onder te brengen, hoe ongerijmd zulk een beweren in dien tijd ook had geschenen. Sully was oprecht voor den vrede en Sully was de eenige | |
[pagina 171]
| |
groote minister van Frankrijk. Hij was zeker geen Lerma; want Frankrijk was Spanje niet, en Hendrik IV geen Filips III. De hugenootsche hertog was minder ervaren in de financiekunst dan zijn tijdgenoot in Spanje, indien de hoogste financieele bekwaamheid voor een minister bestond in het uitputten van de hulpmiddelen van een groot Rijk ten einde zijn eigen zakken te vullen. Sully zag zeker zijn eigen voordeel niet voorbij, want hij bracht een vermogen bijeen van ten minste honderdvijfenzeventigduizend gulden 's jaars behalve nog een kapitaal in geld dat op ruim driemillioen zevenhonderdduizend gulden werd geschat Maar terwijl hij zijn eigen fortuin maakte, had hij op verwonderlijke wijze den toestand van 's lands geldmiddelen verbeterd. Hij had vele misbruiken afgeschaft en verscheidene nieuwe bronnen van inkomst geopend. Ongetwijfeld had hij den ganschen arbeid der reiniging van den Augiasstal niet volvoerd. Was hij al een krachtig Hugenoot, hij was geen Hercules, en zelfs halve Goden zouden met schrik zijn teruggedeinsd voor den omvang van het bederf dat zich in de groote Europeesche Rijken overal aan het oog van den hervormer vertoonde. In vergelijking van de spaansche regeering had men de regeering van Frankrijk schier deugdzaam kunnen noemen - maar toch was ook hier alles voor geld veil. Onderhandelen bestond in omkoopen, aan alle kanten, bij elken stap. Al de ministers en hooge ambtenaren namen - en dit vond men zeer natuurlijk - geschenken aan; en zelfs naar hunne antichambres kon men zich slechts door goud een weg banen. De Koning wist zeer goed dat het misbruik bestond, maar hij zag het door de vingers, daar zijne dienaren, die aldus van bijzondere personen en van vreemde regeeringen groote sommen ontvingen, hem minder lastig vielen met aanzoeken tot vermeerdering van wedden en belooningen. Een enkel man in het Rijk werd geacht zijne handen zuiver te houden: de eerbiedwaardige en scherpzinnige kanselier Pomponne de Bellièvre. Zijne vrouw was echter minder angstvallig en verkocht haren invloed en hare gunst aan het hof gaarne voor geld, buiten weten, naar men geloofde, van den hoogen rechterGa naar voetnoot(1). Ook Jeannin werd voor een rechtschapen man gehouden, schoon hij een deelgenoot der Ligue en een, zeer listig staatsman was. De hoogste waardigheden in het bestuur en het rechtswezen, in Kerk en Staat, waren artikelen van handel en werden schier even schaamteloos verkocht als in Spanje. Het hermelijn van den rechter werd aan den meestbiedende gegund, de bisschopsmijter was eene zaak van openbare negotie, kerkelijke bedieningen werden | |
[pagina 172]
| |
zelfs aan kinderen, die nog in de wieg lagen, weggegeven. Niettemin bestond er hoop voor Frankrijk, al mocht de pragmatieke sanctie van den heiligen Lodewijk, de grondslag van de rechten der Gallicaansche Kerk, zijn te niet gedaan door Frans, die het geestelijke kleed der kerkbescherming met Leo had gedeeld. De vierduizend hooge hugenootsche edelen, de dertigduizend wevers, smeden en andere strijdbare mannen uit het volk, de zevenhonderdveertig kerken, de sterke vestingen in elke provincie van het Koninkrijk, waren beter dan de Heilige Inquisitie berekend om eene groote natie te bewaren voor het gevaar van in staatkundige vernietiging onder te gaan. Hendrik wenschte vurig dat Sully zich tot de oude moederkerk zou bekeeren; en het verhaal dier dagen was, dat de hertog den prijs zijner bekeering genoemd had. Voor de verheffing tot groot connétable van Frankrijk zou, dus beweerde men, de onbuigzame Hugenoot zijne overtuiging opgeven. Tegen elk ander middel van overreding of verleiding stond hij pal. Wat er van deze verhalen zij, zooveel is zeker dat de hertog nooit den meest geliefdkoosden wensch zijns meesters vervulde. Het ontbrak evenwel niet aan pogingen en kunstgrepen van de zijde des Konings, schoon het niet waarschijnlijk is, dat deze ooit zou hebben besloten, die hooge en zoo begeerde waardigheid aan een Béthune te geven. Door list, door laster, door logens, door verzinsels, trachtte de Koning de Hugenooten tegen elkander op te zetten en onderlingen naijver tusschen zijn getrouwste aanhangers onder Protestanten en Katholieken op te wekken. Zeer opgeruimd en vroolijk en allerminst wraakgierig van aard, maar tevens de ondankbaarste en onoprechtste man ter wereld, was hij altijd bezig met, voor zijn vermaak, met de ergste bijvoegsels die zijn rijkdom van vinding slechts verzinnen kon, allerlei ijdel geklap en kwade geruchten te verspreiden, waardoor verbittering en vijandschap konden ontstaan tusschen hen, die hem omringden. Overtuigd dat men deze neiging van hem volkomen kende, zocht hij slechts te meer laster uit te strooien, waar hij heel slim zooveel waarheid onder mengde, dat men volstrekt niet wist wat men er van gelooven moest. Daar hij geen geweld kon gebruiken, hoopte hij door deze middelen den band, waardoor de protestantsche gemeenten werden bijeengehouden, eenmaal te zullen verbreken en het Protestantisme alle kracht te ontnemen. Om eenig doel te bereiken ware hij in staat geweest d'Aubigné of Duplessis Mornay het hoofd voor de voeten te leggen, evengoed als hij niet alleen kwijtschelding van straf, maar zelfs belooningen zou geschonken hebben aan Biron na diens samenzwering tegen zijn leven en zijne kroon, wanneer deze bereid geweest was te | |
[pagina 173]
| |
biechten en vergiffenis te vragen voor zijne zware misdaad. Hij haatte wraakzuchtige menschen schier evenzeer als hij minachting had voor allen die zich dankbaar toonden. Het was er dan ook ver af, dat hij aan Sully de voorkeur zou geven boven Villeroy of Jeannin; maar hij zag zeer goed in dat, althans in het geldelijk beheer, de hertog zijn beste vriend was en een machtige steun voor den Staat. De minister slaagde er in, het jaarlijksch inkomen van Frankrijk tot nagenoeg zevenentwintig en een half millioen gulden op te voeren en de jaarlijksche uitgaven tot op iets meer dan vijfentwintigmillioen te verminderenGa naar voetnoot(1). Een batig saldo voor de schatkist over te houden was in die dagen nog grooter kunststuk dan in den tegenwoordigen tijd. Had de hertog den Koning kunnen tegengaan in zijn roekelooze zucht tot uitgaven voor paleizen, lusthoven, jachthuizen en vrouwen, dan had hij nog grooter wonderen kunnen verrichten. Zooals een vader zijn spilzieken zoon zou vermanen, gaf hij den Koning onbewimpeld zijne afkeuring te kennen, maar zelfs een Sully kon dien eigenzinnigen en teugelloozen Vorst niet van zijne verkwistende en losbandige levenswijze terug brengen. De civiele lijst des Konings beliep meer dan een tiende gedeelte van het gansche inkomen des RijksGa naar voetnoot(2). Over het geheel was het intusschen duidelijk, dat, bij de toenmalige gesteldheid van Frankrijk, een algemeene vrede, voor het oogenblik althans, in het belang van den Staat geraden was; en Hendrik en zijn groote minister wenschten oprecht dat doel te bereiken. De voorafgaande bepalingen voor de onderhandelingen, waardoor deze groote oorlog zou worden beëindigd, zouden nu in Den Haag worden voorgesteld. Het moest echter nog al moeilijk voorkomen, eene schikking tot stand te brengen. Behalve van de mogendheden, die er minder rechtstreeksch belang bij hadden, maar die toch vertegenwoordigers zonden om de onderhandelingen bij te wonen - als Zweden, Denemarken, Brandenburg, de keurvorst van De Paltz - zag men daar gemachtigden van Spanje, Frankrijk, Engeland, de Nederlandsche Republiek en de aartshertogen bijeen. Spanje wist zeer goed dat het den oorlog niet kon volhouden, maar hoopte, door eene soort van dubbelzinnige erkenning eener onbestaanbare onafhankelijkheid, over zijne vroegere onderdanen een gezag te herwinnen, dat tijdelijk door het zwaard was vernietigd. Tweespalt bij bestuurslichamen, naijver tusschen bij- | |
[pagina 174]
| |
zondere personen, de bekende machteloosheid van een volk om zichzelf te regeeren, mededinging in den handel, onderlinge vijandigheid, wangunst en ijverzucht tusschen provinciën, zouden dat samenraapsel van steden en dorpen, dat een schijn van souvereiniteit nabootste, weldra in verwarring brengen en klein maken. Met behendigheid te werk gaande, zou men later gemakkelijk den gezalfde des Heeren de souvereiniteit weder verzekeren. Dat eene republiek van vrije mannen, een verbond van onafhankelijke Staten, eene plaats onder de volken der aarde kon innemen, verdiende geene ernstige bestrijding. Spanje's innerlijke begeerte was dan ook om te onderhandelen. Het was echter volstrekt noodig dat de Nederlanden in het gansche land den katholieken godsdienst herstelden, nu en voor altijd afzagen van hunne drieste aanspraak op den handel met de Indiën en Amerika en alle ingezetenen, die tochten naar het eene of andere werelddeel mochten ondernemen, met straf bedreigden. Behoudens deze kleine uitzonderingen, was het hof te Madrid genegen voorstellen ten behoeve van de opstandelingen gunstig te overwegen. Gelijk wij zagen streefde Frankrijk heimelijk naar de souvereiniteit over de gezamenlijke Nederlanden, wanneer men die kon erlangen. Tevens was Frankrijk er zeer voor, dat de Hollanders van de Oost- en West-Indiën uitgesloten werden. Vol bewondering over de heldendaden, door de Republiek ter zee verricht, en over den grootschen arbeid om door middel van handelsvereenigingen machtige Rijken in de andere werelddeelen te stichten, was de Koning hoogst begeerig om de ervaring, de stoutmoedigheid, de volharding, de bekwaamheid en het kapitaal der nederlandsche kooplieden en zeevaarders tot zijn eigen voordeel aan te wenden. Hij droeg daarom zijnen gezanten vertrouwelijk op, en hield daar herhaaldelijk bij hen op aan, alles te doen om te bewerken, dat de Republiek van den handel op de Indiën afzag, en dat de machtige handelsmaatschappijen, met zoo gunstig gevolg in Holland opgericht, naar Frankrijk werden overgebrachtGa naar voetnoot(1). Het plan, om de Provinciën aldus van haren handel op de Indiën te berooven, was, naar de staatslieden der Republiek onderstelden, ten believe van Spanje gemaakt. Daar deze laatste mogendheid door de ‘groote en machtige maatschappij, in de Vereenigde Gewesten opgericht’ reeds ten deele van hare heerschappij in de Oost was beroofdGa naar voetnoot(2), zou Spanje maar al te | |
[pagina 175]
| |
gretig van den Franschen toeleg wenschen gebruik te maken om de nederlandsche vloot uit het veroverde gebied te verdrijven. Oldenbarnevelt, die te voorzichtig was om den machtigen en verraderlijken bondgenoot door eene stellige weigering te krenken, zeide dat 's Konings vriendschap kostelijker was dan de handel op Indië. Tegelijkertijd waarschuwde hij de Fransche Regeering, dat, indien men de Oostindische Compagnie vernietigde ‘Frankrijk evenmin als eenige andere natie ooit weder een voet in Indië zetten zou’Ga naar voetnoot(1). Ook Jacobus van Engeland vleide zich, ten behoeve van de engelsche kroon die souvereiniteit over de Nederlanden te verkrijgen, die Engeland even goed als Frankrijk zoo beslist had afgewezen. Het huwelijk van prins Hendrik met de infante van Spanje was het lokaas dat de staatslieden van het Spaansche Hof hem steeds in de oogen lieten schitteren; en hij misleidde zich zelven met de gedachte dat de Katholieke Koning, bij den dood der kinderlooze aartshertogen, aan zijn zoon en zijne schoondochter de gehoorzame Nederlanden ten geschenke zou geven. Reeds bezat hij eenige van de belangrijkste plaatsen in de Vereenigde Nederlanden - de bekende pandsteden - en het moest hem erg tegenloopen als hij dat bezit niet tot eene souvereiniteit over het geheele land uitbreidde. Erkenning van de opgestane provinciën als een onafhankelijken Staat was hem een gruwel. Zulk eene aanranding van de groote beginselen van staatsbestuur was eene beleediging jegens alle gekroonde hoofden, een misdrijf waaraan hij geen deel wilde hebben. Zijn afkeer van opstand mocht wel eene soort van voorgevoel heeten. Men zou zich schier kunnen verbeelden, dat de Koning in de duistere toekomst die merkwaardige dagen voorzag, toen de glorierijke zege van den Nederlandschen Staat voor de vierschaar der Christenheid op de bijeenkomst te Munster zou worden opgeteekend, en toen de plechtige veroordeeling en onthoofding van zijn eigen zoon en opvolger, met de verandering van de monarchie der Tudors en Stuarts in eene Engelsche Republiek, de wereld op hetzelfde oogenblik in ontzetting zouden brengen. Maar Jacobus had wel geene zienersgaven noodig om bevreesd te zijn voor omwentelingen. Door Salisbury en zijne andere raadslieden gesteund, koesterde hij alzoo het heimelijk verlangen, den terugkeer der provinciën onder het gezag zijner zeer katholieke Majesteit te bewerkenGa naar voetnoot(2). Gelijk van zelf spreekt bracht Engelands belang mede, dat de nederlandsche opstandelingen afstand deden van den handel op | |
[pagina 176]
| |
Indië. Dus zou Jacobus ontheven worden van de kosten en zorgen des oorlogs; dus zouden de groote beginselen van het goddelijke recht worden geëerbiedigd; dus zou de weg geopend worden tot de eindelijke vereeniging van de Nederlanden met Engeland. Of zijne godgeleerde vertoogen wel even aandachtige hoorders zouden vinden, wanneer het gezag des Pausen over al zijne naburen zou zijn hersteld; of de katholieke oproermakers in Ierland rustiger zouden worden door het ten onder brengen van de protestantsche opstandelingen in Holland; of de beginselen van Guy Fawkes niet wellicht met degelijker gevolg zouden worden toegepast, wanneer aan gene zijde der zee geen bolwerk tegen het indringen van dergelijke praktijken bestond - dit een en ander had hij misschien niet genoegzaam overdacht. Zoo ver was het bewegelijke gemoed van Jacobus van het standpunt afgedwaald, waarop hij zich tijdens de merkwaardige zending van Maximiliaan de Béthune had gesteld. De aartshertogen verlangden naar rust. Op hen kwam de last van den oorlog neder. Was het hun vergund geweest het geld, dat den gehoorzamen gewesten werd afgeperst, te besteden aan hoffeesten, prachtige paleizen, aanmoediging der schoone kunsten en schitterende levenswijze met een groot gevolg van hooge edelen, die, geroepen om als aanvoerders in het leger of als raadslieden in het kabinet op te treden, zich echter hoofdzakelijk bezig hielden met schotels te plaatsen op de tafel ten hove, Hunnen Hoogheden borden en servetten aan te bieden of nog geringere diensten te bewijzen - was dit vergund geweest, dan had het kleine gebied den aartshertogen nog veel genot kunnen geven, terwijl het thans slechts eene oefenplaats voor spaansche soldaten wasGa naar voetnoot(1). In 't oog der staatslieden te Madrid was het belachelijk, te onderstellen, dat een groot Rijk als Spanje niet voortdurend aan de eene of andere zijde oorlog voeren en niet steeds groote legers noodig hebben zou. Waar kon men dan geschikter plaats vinden voor de oefening dier troepen dan juist in die provinciën, die, van alle zijden toegankelijk, zóó welvarend schenen en zóó uitmuntend in de nabijheid der drieste vijanden van Spanje lagenGa naar voetnoot(2)? De aartshertog, zeiden zij, die niets van den oorlog verstond, die geen uitzicht had op afstammelingen, | |
[pagina 177]
| |
die slechts naar een rustig, vergeten leven haakte, dat hij als aartsbisschop had kunnen hebben, hij mocht er eer in stellen altijd van vrede te spreken en de waardigheid des Rijks dus in de waagschaal te stellen - de waarheid was, dat men, door behoorlijk van de Nederlanden partij te trekken, de rust en de grootheid van het Rijk zou verzekeren, ook al mocht er eeuwigdurend oorlog wezenGa naar voetnoot(1). Dit vooruitzicht, dat voor de aartshertogen en hunne onderdanen zeker niet uitlokkend was, vond slechts luttel bijval buiten het spaansche hof. Dat waren de wenschen der aartshertogen, de plannen en droomen van Spanje, Frankrijk en Engeland. Op twee of drie punten stemden deze groote mogendheden in hoofdzaak, schoon onbewust, overeen. De Nederlanden mochten geen onafhankelijke Staat zijn; zij moesten van de vaart op de Indiën afzien en in het herstel van den katholieken godsdienst bewilligen. De Staten-generaal van hun kant wisten wat zij wilden en maakten niet het minste geheim van hunne bedoelingen. Zij wilden Souverein wezen; zij wilden den handel op de Indiën niet opgeven; zij wilden het herstel van den katholieken godsdienst niet toestaan. Mocht men een goeden uitslag van de voorgenomen onderhandelingen wachten, of was weder een halve eeuw oorlog te voorzien? Den 28sten Mei verschenen de fransche gevolmachtigden in de vergadering der Staten-GeneraalGa naar voetnoot(2). Allerlei onbepaalde geruchten hadden zich in de provinciën verspreid wat 's Konings geheime bedoelingen jegens de Republiek betrof - inzonderheid sedert Frans Aerssen, de gezant der Staten bij het Fransche Hof, een jaar geleden in Den Haag geweest wasGa naar voetnoot(3). Zooals wij zagen, was die diplomaat vertrouwelijk door Hendrik uitgenoodigd de algemeene denkwijze omtrent het punt der souvereiniteit uit te vorschen, voor zoo ver dat door zeer geheime en voorzichtige bespreking mogelijk was. Schoon hij slechts twee of drie personen gesproken had, terwijl het denkbeeld enkel als de bijzondere meening der gezanten was voorgedragen, kwam er veel beweging over de zaak, niet alleen in de Nederlanden, maar ook aan de hoven van Engeland en Spanje. In de Republiek geloofde men algemeen dat Hendrik zich Koning van het land wilde maken. Daar dit werkelijk het geval was, sprak het ook van zelf dat de president, volgens de beginselen zijner staatkundige | |
[pagina 178]
| |
school, er aanstonds tegen op kwam en het op een toon van innige droefheid loochende. Met de verzekering der eerlijkste openhartigheid richtte Jeanin het woord tot de vergadering. Hij verzekerde den Staten, dat de Koning nooit vergeten zou, hoe zij hem hadden bijgestaan toen hij streed om het Rijk dat hem wettig toekwam te veroveren, in een tijd toen ook zij in hun eigen land voor hun bestaan zelf moesten strijdenGa naar voetnoot(1). De Koning meende zoovele blijken van zijne oprechte vriendschap te hebben gegeven, dat twijfel daaromtrent onmogelijk was; het tegendeel was hem echter gebleken, want de Staten hadden een wapenstilstand gesloten en aan voorstellen voor den vrede het oor geleend, zonder zich te verwaardigen hem over de zaak te raadplegen. Door eene zoo gewichtige handeling, zonder zijn medeweten te beginnen en te volvoeren, hadden zij getoond hem te wantrouwen en zijn goeden naam niet te ontzien. Waarop dat wantrouwen rustte was moeilijk te zien, of het moest wezen op zekere valsche geruchten omtrent voorstellen, die, zooals het heette, ten zijnen behoeve zouden zijn gedaan, schoon hij nooit iemand gemachtigd had ze te doen, en waardoor men in den waan was gebracht dat hij naar de souvereiniteit over de provinciën dong. ‘Dit leugenachtige uitstrooisel,’ ging de president in allen eenvoud voort, ‘heeft onzen Koning diep gegriefd en hem meer leed gedaan dan iets anders had kunnen doen. Door den wapenstilstand zonder zijne voorkennis te sluiten toondet gij toch, hem niet te achten, niet te vertrouwen. Maar hij keurde het verrichte op zichzelf niet af, daar gij het in uw belang wenschelijk vondt, en God geve dat gij u niet hebt vergist. Maar te beweren dat Zijne Majesteit zich ten uwen koste zou willen verheffen, dit was onrecht plegen aan zijnen goeden naam, aan zijne goede trouw en aan de zucht, die hij steeds getoond had, om den voorspoed van uw land te bevorderen.’ Jeanin weidde in dezer voege uit en verzekerde de vergadering, dat die afschuwelijke logens door 's Konings vijanden werden uitgestrooid met het bepaalde doel om oneenigheid en argwaan in de provinciën te verwekken. Onze lezers weten hoe Hendrik en zijne Ministers tot in bijzonderheden alles beraamd hadden, om de souvereiniteit over de vereenigde provinciën te verkrijgen en hare vrijheden te vernietigen, en kunnen dus de welsprekendheid van den eerlijken president naar waarde schatten. Na de gewone betuigingen van 's Konings verlangen om zijne bondgenooten tegen onrecht en onderdrukking te beschermen en | |
[pagina 179]
| |
hunne belangen te dienen, stelde de president voor, dat de Staten onverwijld van het aangevangen overleg kennis zouden geven aan al de Koningen en Vorsten, die hunne zaak hadden begunstigd, vooral aan den Koning van Engeland, die zoo ondubbelzinnig zijne begeerte had getoond om hun welzijn te bevorderenGa naar voetnoot(1). Daar Jeanin de geheime opdracht had gekregen, op alle mogelijke wijzen te trachten zijn Koning de souvereiniteit over de provinciën te bezorgen; daar hij niet lang daarna uitvoerige voorschriften ontving, om zooveel geld als noodig mocht zijn te besteden tot omkooping van prins Maurits, graaf Willem Lodewijk, Oldenbarnevelt en zijn zoon en alle andere personen, die men waard vond over te halen, om Hendrik te helpen Koning van hun land te worden; en daar de Koning van Engeland op dat zelfde oogenblik in Hendrik's bijzondere brieven aan de gevolmachtigden werd voorgesteld als geheel vervuld van afkeer voor de vrijheid, de macht en de welvaart der provinciën, moet men erkennen dat de president zich in zijne eerste redevoering zeer loflijk had gekweten. Dat was de beteekenis van zijn eerlijk gelaat. Oldenbarnevelt's antwoord was in algemeene termen vervat. Niemand wist beter dan de advocaat hoe de zaken inderdaad stonden; niemand doorzag zoo volkomen de plannen, door den Franschen Koning beraamd; niemand had dieper blik in 's Konings karakter geworpen. Maar hij wist ook in welken hachlijken toestand het land zich bevond - hij wist dat, schoon de openbare inkomsten door buitengewone middelen en met overspanning van krachten tot nagenoegGa naar voetnoot(2) twaalfmillioen gulden zouden kunnen opgevoerd worden, een hooger bedrag dan ooit ter beschikking stond van de groote Koningin van Engeland, het jaarlijksch tekort niettemin zesmillioen gulden, meer dan het halve inkomen, zou beloopen indien de oorlog voortduurde; en dat het noodig was, vrede te maken, indien het wezenlijke doel van den oorlog thans kon worden verzekerd. Het was hem tevens genoegzaam bekend, hoeveel list en loosheid in het eerwaardige hoofd van den president verscholen lag, al wist hij dat hij zoowel in openbare beraadslaging als in heimelijken aanslag zijn man kon staan. Ongetwijfeld haakte hij niet minder vurig naar den strijd op verstandelijk gebied, dan Hendrik ooit tegenover Alexander Farnese naar den strijd op het slagveld had kunnen verlangen. Voor het oogenblik achtte Oldenbarnevelt het intusschen verkieselijk, de geruchten omtrent Hendrik's plannen slechts ter loops aan te roeren. Die verhalen, zeide hij, waren zonder twijfel uit | |
[pagina 180]
| |
nijd over den voorspoed der Nederlanden verbreid. De geheime sluiting van den wapenstilstand verdedigde hij op grond van de noodzakelijkheid en van tijdelijk geldgebrek; en hij gaf de toezegging dat aanstonds eene commissie zou benoemd worden om met de gevolmachtigden des Konings over de gansche zaak in overleg te treden. In bijzondere gesprekken verzekerde hij Jeanin, dat de mededeelingen van Aerssen slechts vertrouwelijk besproken en aan niet meer dan drie of vier personen bekend warenGa naar voetnoot(1). De advocaat, schoon het hoofd der vredepartij, verlangde geenszins naar vrede. Aan velerlei ongerijmde aanvallen blootgesteld, omdat hij den zegen des vredes voor zijn land zocht te verkrijgen op den grondslag van vrijheid en onafhankelijkheid, was hij echter weinig genegen zich op de oprechtheid der aartsbertogen, of van het Spaansche Hof of van den Franschen Koning te verlaten. ‘Timeo Danaos et dona ferentes,’ had hij nog onlangs tot Aerssen gezegdGa naar voetnoot(2). Wetende dat de tegenstand der Nederlanden veertig jaren lang Europa tot een schutsmuur gestrekt had tegen de aanvallen van den Spanjaard in zijn streven naar de wereldheerschappij, meende bij dat de Republiek recht had de ondersteuning der groote mogendheden te verwachten bij de onderhandelingen, die nu waren voorgesteld. ‘Hadden deze gewesten geen tegenstand geboden,’ zeide hij, ‘dan had hij (de Koning van Spanje), naar 't oordeel der meest bevoegden, met gering verlies van troepen, geld of crediet, sinds lang monarch van gansch Europa kunnen zijn.’Ga naar voetnoot(3) Hij was daarom ver van te gelooven, dat Spanje, na, volgens zijne berekening, driehonderdduizend soldaten en tweehonderdmillioen dukaten te hebben opgeofferd in ijdele pogingen om den tegenstand der vereenigde gewesten te breken, thans bereid zou zijn van alle wraak af te zien en zich oprecht aan den vrede te onderwerpen. Veeleer vreesde hij dat ‘de vyanden, die nu lammeren schjinen in 't aenlocken, hen in de handelinge als leeuwen en wolven sullen thoonen.’ Het zou eene noodlottige dwaling zijn, meende hij, uit dwaze, ongeduldige zucht naar vrede, het dierbare Vaderland in een valstrik van geveinsde onderhandeling te brengen. De Nederlanders waren een eenvoudig, trouwhartig volk en hadden geen voordeel te wachten uit het verkeer met spaansche monniken, evenmin als zij al het gevaar en bedrog konden ontdekken dat onder de fraaie woorden der Spanjaarden schuilde. | |
[pagina 181]
| |
Terwijl zijne vijanden hem voortdurend beschuldigden, dat hij zich door den vijand had laten omkoopen, dat hij vrede wenschte tot elken prijs en de Nederlanden onder de katholieke partij en den invloed der geestelijkheid wilde terugbrengen, ijverde Oldenbarnevelt krachtig tegen een overhaasten vrede en waarschuwde hij zijne landgenooten voor het gevaar, aan de rassche onderhandelingen verbonden. ‘Evenals men de zuiverheid en waarde van het goud,’ zeide hij, ‘niet kan keuren zonder het te onderzoeken, zoo is het nog veel moeilijker “den valschen vrede van den oprechten te onderscheiden”; want men kan den vrede niet toetsen of beproeven en leert het onderscheid eerst kennen wanneer men bedrogen en verloren is. Voor den onkundige schijnen vredesonderhandelingen even eenvoudig als eene gewone rechtszaak. Menig verstandig man denkt zelfs, dat, wanneer de vijand ons eens als een vrijen souvereinen Staat heeft erkend, wij in denzelfden toestand zullen zijn, als Engeland en Frankrijk, welke mogendheden kort geleden met de aartshertogen en met Spanje vrede gesloten hebben. Maar wij zullen ondervinden dat dit een groot verschil maakt. Bovendien is de Koning van Spanje ook in die rijken, sedert den vrede, gestadig bezig geweest met de staatsambtenaren en onderdanen om te koopen en tot oproer en moord aan te zetten, hetgeen ieder erkennen zal. En de engelsche kooplieden klagen, dat zij meer onrecht, geweld en nadeel van de Spanjaarden geleden hebben nà den vrede, dan ooit het geval was gedurende den oorlog.’ De advocaat herinnerde zijnen landgenooten tevens, dat de aartshertog, als vazal van Spanje, door zijne handteekening dat rijk niet kon binden, en dat het niet bleek, dat de Koning zijn beweerde rechten op de provinciën liet varen. Nam hij den schijn aan dat te doen, dan zou het alleen zijn om de Republiek in slaap te wiegen. Met veel klem wees hij op de jongste bedrijven van den admiraal van Arragon te Emmerik, een stad die deze aanvoerder weigerde volgens de door hem gedane belofte terug te geven, terwijl hij rondweg verklaarde, dat al wat hij den eenen dag met zijne handteekening en zijn zegel ook mocht bekrachtigen, zonder aarzelen den volgenden dag door hem kon worden berroepen, zoodra 's Konings dienst het mocht vorderen. Van zulk slag van lieden, die steeds rechtsgeleerde raadgevers en geestelijke biechtvaders bij zich hadden om hen te steunen en kwijtscheldingen te geven, was nooit iets anders te wachten dan verbreking van het gegeven woord en schending van verdragen, hoe plechtig die ook bezworen waren. Werd een wapenstilstand gesloten en tot onderhandelingen overgegaan, dan zou, beweerde de advocaat, het werk van omkooperij en verleiding geen oogenblik uitblijven; en, ofschoon de | |
[pagina 182]
| |
Nederlanders boven alle andere natiën een trouw en eerlijk volk waren, durfde men nauwlijks hopen dat niet een enkele door den vijand zou worden gewonnen. ‘Want de vijand,’ zeide Oldenbarnevelt, ‘“sal nyet laten ons te grasseeren mit Jesuïten, papen, monniken, mit calumnien en corruptien, daermede hy gewoon is om te gaen, disssentie en tweedracht te maecken,” steunende op den bekenden stelregel van Philippus van Macedonië, dat geene stad onneembaar is mits slechts een ezel met goud beladen er binnen kan komen. Men beschuldigde den advocaat ook dat hij den handel op de Indiën, en bijzonder de Westindische Compagnie, ongenegen was. Hij nam echter de gelegenheid waar, om met nadruk en op welsprekende wijze dien handel te verheffen tot de innerlijke kracht van het land. ‘De handel op de Oost-Indiën gaat zoo voorspoedig’, zeide hij, ‘dat niet alleen onze eigene landslieden, maar ook alle vreemdelingen er over verbaasd zijn. De Westindische Compagnie is voldoende voorbereid en zal zoo weinig kosten, dat de vestiging in vergelijking van de te wachten voordeelen niets te beduiden heeft. En al onze gevaren en moeilijkheden zijn nagenoeg verdwenen sedert de “heerlijcke victorie” bij Gibraltar, waar de schepen en zeelieden des vijands zijn vernietigd, en waar het bewijs is geleverd dat de spaansche galeien niet zoo geducht zijn als men beweert. Door middel van den handel op de beide Indiën kunnen wij het zoover brengen dat de Spanjaarden overal uit die streken verdreven en van hun handel op die landen beroofd zullen zijn. Dus zullen den “grooten wolff de tanden affgebrooken” worden en behoeven wij verder niet te vreezen dat hij nog bijten zal. Dan mogen wij een bestendigen en welverzekerden vrede wachten en de Indiën, met de gansche scheepvaart daaraan verbonden, voor ons behouden, zoodat wij vrijwillig met onze bondgenooten die vaart kunnen deelen.’ Zeker kon geen staatsman krachtiger dan wij het den grooten advocaat op dit gewichtig tijdstip der geschiedenis zien doen, de gevaren aanwijzen eener vreesachtige toestemming in den vrede, en daar tegenover de luisterrijke toekomst der Republiek, indien zij vasthield aan haar besluit om zich staatkundige onafhankelijkheid, godsdienstvrijheid en vrijheid van handel te verzekeren. Had hij er werkelijk aan gedacht de Republiek te verraden en over te leveren - dat volk, welks tegenstand sedert het midden van de vorige eeuw, naar 't gevoelen der bekwaamste en meest ervaren mannen, alleen in staat was geweest Europa van de algemeene heerschappij van Spanje te redden - ware de laster, of slechts een duizendste gedeelte der lasterlijke aan- | |
[pagina 183]
| |
tijgingen, die men op hem laadde, waarheid geweest - hoe geheel anders zou de geschiedenis der maatschappelijke vrijheid zijn! Spoedig daarna zonden de Staten, overeenkomstig den raad des Franschen Konings en hun eigen vroeger besluit, een bijzonder gezantschap naar Engeland, ten einde den Koning van de op handen zijnde onderhandelingen te verwittigen en hem uit te noodigen aan het overleg deel te nemen. De gezanten der Staten werden minzaam door Jacobus ontvangen, die weldra Richard Spencer en Ralph Winwood als gevolmachtigden naar Den Haag zond, met behoorlijke opdracht om de beraadslagingen bij te wonen, en bijzonder om scherp op de fransche kuiperijen te letten. Er gingen ook gezanten met gelijke uitnoodiging naar Denemarken en de keurvorsten van De Paltz en van Brandenburg. Deze beide hadden, gedurende de jongste drie jaren, de Staten met honderdduizend gulden 's jaars bijgestaanGa naar voetnoot(1). De tijding van de groote overwinning bij Gibraltar was schier gelijktijdig met de fransche gevolmachtigden in de Nederlanden aangekomen. Men hield het voor waarschijnlijk dat Jan Neyen het gewichtige nieuws reeds eenige dagen vroeger vernomen had; en de bijzondere drift, waarmede de aartshertogen en de spaansche regeering op de terugroeping van de nederlandsche vloot aandrongen, vond daarin hare natuurlijke verklaring. Zonder twijfel werd door dit schitterende voordeel, hoezeer dan ook getemperd door den dood van den held, die de zege bevocht, het vertrouwen der Staten in de rechtvaardigheid hunner zaak en de kracht hunner stelling nog versterkt. Het is niet geheel overbodig hier nog eens den blik te slaan op den invloed, dien de vooruitgang der wetenschap op den loop der wereldgebeurtenissen uitoefent, gelijk de geschiedenis ons dit zoo dikwerf aantoont. Het kan nauwelijks eene vraag heeten, of die halve eeuw van onophoudelijken strijd, met de artillerie, de inrichtingen van vervoer, de vernielingswerktuigen en gemeenschapsmiddelen, die der wereld thans als zoo vreeselijk bekend zijn, denkbaar was. De ongelooflijk trage gang der onderhandelingen in de dagen, dat tijd en afstand nog niet zoo goed als opgeheven waren door stoom en electriciteit, behoort dus ook in onze eeuw niet meer thuis. In de dagen toen het bericht eener groote overwinning dertig etmalen noodig had om van Gibraltar Vlissingen te bereiken, meenden bedaagde staatslieden zich een officieele tijdverkwisting te mogen veroorloven, die een Jared of Methuzalem, zelfs in zijne jeugd, bezorgd had moeten maken. Men streed alsof oorlog steeds de menschheid teisteren moest en onderhandelde alsof de men- | |
[pagina 184]
| |
schen onsterfelijk waren. Maar heeft de staatkunde gelijken tred gehouden met den vooruitgang der natuurkundige wetenschap? De geschiedenis heeft groote waarde voor ons wegens de voorbeelden, die zij geeft ter navolging en ter afschrikking; en de wijze, waarop deze vredesonderhandelingen werden ingeleid en voortgezet, kan nuttige stof tot overdenking geven. Jan Neyen, die sedert zijne geheime onderhandelingen in Den Haag en bij het fort Lillo, die wij beschreven hebben, vol ijver tusschen Brussel, Londen en Madrid heen en weder gereisd was, had zich thans andermaal naar de Nederlanden begeven, waar men hem vergunde heimelijk verblijf te houden te Delft, totdat de koninklijke bekrachtiging uit Spanje zou zijn ontvangenGa naar voetnoot(1). Daar had de naarstige monnik zijn ledigen tijd besteed om den toestand van 't land na te gaan. Inzonderheid had hij opgewektheid gevoeld om die soort van speculatiën weder op te vatten, waarin hij onlangs tegenover Dirk van der Does zoo wèl was geslaagd. De griffier Cornelis Aerssen kwam hem, met geheime toestemming der vegeering, dikwijls bezoeken; en onze pater meende dat hier misschien eene voordeelige geldbelegging zou te vinden zijn. Hij deelde den griffier mede, dat de aartshertogen zeer erkentelijk waren voor de behendigheid en den ijver, waarmede hij het onderhoud van hun geheimen vertegenwoordiger met den prins en den advocaat bevorderd had. Cruwel, in wiens gezelschap Neyen de eerste maal vermomd naar Den Haag gekomen was, stond in nauwe bloedverwantschap met Aerssen. Ter belooning van die vroegere en nog verder te bewijzen diensten verzocht de eerlijke monnik nu op zekeren keer den griffier een wissel te willen aannemen, ten bedrage van tachtigduizend dukaten, door den markgraaf Spinola op Hendrik Beckman, koopman te Amsterdam, getrokken. Hij bood hem tevens een diamanten ring aan, die op tienduizend gulden werd geschat, en, naar hij hoopte, door mevrouw Aerssen niet zou worden versmaad. Verder zeide hij aanstonds, des verlangd, vijftienduizend kronen in specie als voorschot op don wissel te willen geven, en merkte nog op dat de aartshertogen last hadden gegeven om het huis, door den griffier vroeger te Brussel bewoond, weder aan hem te doen overdragenGa naar voetnoot(2). Nog andere schoone zaken, dus liet men niet onduidelijk doorschemeren, zouden zijn loon zijn, wanneer hij ze slechts wilde verdienen. Aerssen betuigde zijn dank voor het huis, dat hem, zooals hij zeide, krachtens de voorwaarden der overgaaf van Brussel wettig toekwam. Wat het overige betrof aarzelde hij eerst, | |
[pagina 185]
| |
besloot echter ten laatste den wissel en den ring aan te nemen, maar gaf er bij zijne terugkomst in Den Haag aan prins Maurits en Oldenbarnevelt kennis van. Toen Neyen hem daarna verzocht de vijftienduizend kronen te ontvangen, werd hij verlegen met de lastige stelling waarin hij zich zelf gebracht had. Hij besloot de zaak aan het oordeel der Staten-Generaal te onderwerpen. Dit geschiedde; en de Staten stelden den ring en den wissel in handen van hun thesaurier, Joris De Bie. De griffier kreeg nooit de tachtigduizend dukaten, evenmin als zijne vrouw den ring; maar al was zijne houding ook nog zoo oprecht geweest, toch had hij volop van den laster te lijden. Zijn booze engel, zeide men, had hem gedreven, niet aanstonds naar de stem der verleiding te luisteren, maar liever zelf zijne voordeelen te bepalen. Hij was wel genoodzaakt zich tegen de algemeene vermoedens met geschriften en vertoogen te verdedigen, maar tot het laatst toe bleef er min of meer een smet op hem kleven. Intusschen waren de drie maanden, voor de bekrachtiging van Filips gesteld, nagenoeg verstreken. In Maart had de koninklijke regeering uitdrukkelijk bevolen, dat de aartshertogen met de opstandelingen onderhandelen zouden op den grondslag van de onafhankelijkheid der laatstgenoemden. In Juni werd die koninklijke vergunning weder ingetrokken, juist omdat de onafhankelijkheid nooit kon worden erkend. Verontwaardigd, gelijk men denken kan, over zulk eene dubbelzinnige handelwijs, schreef Albertus aan den Koning, dat hij zich de weigering der goedkeuring niet wist te verklaren, daar de bepaling omtrent de onafhankelijkheid op het stellige bevel van Filips was toegestaan. ‘Het bevreemdt mij zeer,’ zeide hij, ‘dat, terwijl ik met de Nederlanders op uitdrukkelijken last van Uwe Majesteit (gelijk zij zich ongetwijfeld nog wel herinneren zal) heb onderhandeld op de voorwaarde van hun de vrijheid te schenken, Uwe Majesteit mijne handelwijze thans afkeurt en haar ongenoegen te kennen geeftGa naar voetnoot(1).’ Eindelijk, op den 23sten Juli, vroeg Spinola een vrijgeleide voor Lodewijk Verreyken, auditeur van den Staatsraad te Brussel, om zich naar Den Haag te begevenGa naar voetnoot(2). Den 23sten Juli kwam die ambtenaar daar aan. Hij verscheen voor prins Maurits en vijftig leden van de Staten-Generaal en toonde het stuk. Tevens drong hij er op aan, dat zij, nu de zoozeer gewenschte bekrachtiging was gegeven, onverwijld hunne belofte vervullen en de vloot van de spaansche kust terugroepen zoudenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 186]
| |
Men verzocht Verreyken zich te verwijderen, terwijl, het stuk werd nagegaan. Toen hij teruggeroepen was, werd hem medegedeeld, dat de Staten de oprechtste bedoeling hadden om te onderhandelen, maar dat het koninklijk schrijven in 't geheel niet aan hunne verwachting beantwoordde. Daar slechts enkele leden Spaansch verstonden, moest het stuk in de eerste plaats worden vertaald. Daarna zouden zij hun gevoelen daaromtrent kunnen te kennen geven en eene beslissing nemen ten aanzien van de terugroeping der vloot. Hiermede liep deze samenkomst af. Den volgenden dag noodigde prins Maurits Verreyken en anderen ten eten. Na den maaltijd zeide de stadhouder hem, dat het antwoord der Staten spoedig kon worden tegemoet gezien, doch betuigde tevens zijn leedwezen dat de Koning zulk een stuk gezonden had. Het was volstrekt noodig, zei de prins, dat men rond voor de vuist te werk ging; en hij voor zich had nooit willen gelooven, dat de Koning eene regelmatige bekrachtiging zou geven. De akte, die was overgelegd, voldeed volstrekt niet aan de meening. De Koning behoorde zich even duidelijk te verklaren als de aartshertogen in hunne akte gedaan hadden. Hij moest met de Staten-Generaal overeenkomen als met een geheel vrij volk, waarover hij zich geen gezag voorbehield. Zoo de Koning mocht weigeren in dien zin eene openlijke verklaring te geven, zouden de Staten aanstonds alle onderhandeling afbrekenGa naar voetnoot(1). Drie dagen daarna kwam eene commissie van zeven leden der Staten met Verreyken te zamen. Oldenbarnevelt, die het woord voerde, verklaarde, dat, voor zoover de gewesten aanging, de weg geopend was om tot een eerlijken, oprechten en duurzamen vrede te komen, maar dat de listige wijze, waarop men van de andere zijde handelde, achterdocht moest wekken. Een allergewichtigst punt, dat door de Staten juist aan het hoofd van het door hen ontworpen formulier was gesteld, werd in de bekrachting, die men thans had ontvangen, gemist. Dit kon men nauwelijks als eene toevallige vergissing beschouwen. Het gansche stuk was gewrongen en gebrekkig. Men moest tegenover Nederlanders duidelijke, eenvoudige taal voeren. De grondslag van alle mogelijke onderhandeling was, dat de gewesten volkomen vrij moesten worden verklaard en als zoodanig behandeld. Geschiedde dit niet, dan kon er van onderhandeling geen sprake zijn. De Staten-Generaal waren niet zoo onervaren in zaken om niet te weten, dat de Koning en de aartshertogen later te eeniger tijd zouden kunnen zeggen, dat zij door geene bedingen gebonden waren. Zij zouden stoutweg beweren, dat overeenkomsten | |
[pagina 187]
| |
met rebellen en beloften aan ketters alle even krachteloos waren. Indien Verreyken geen beter stuk had medegebracht, dan hetgeen hij overlegde, moest hij liever maar aanstonds weder heengaan. Zijn verblijf in de provincien was dan nutteloosGa naar voetnoot(1). In eene latere bijeenkomst deelde Oldenbarnevelt aan Verreyken mede, dat de koninklijke bekrachtiging, als onvoldoende zoowel wat vorm als inhoud betreft, door de Staten-Generaal eenstemmig was verworpen. Hij voegde er bij, dat de ingezetenen der gewesten zeer onverschillig omtrent den vrede begonnen te worden, dat prins Maurits die tegenwerkte, en dat het velen hinderde dat de onderhandelingen reeds zoo lang geduurd hadden. Hoe bezwaarlijk het ook scheen om terug te treden, toch konden de aartshertogen verzekerd zijn dat eene volkomen breuk te vreezen was. Al deze vertrouwelijke mededeelingen van Oldenbarnevelt, die bekend stond als het hoofd der vredespartij, bracht Verreyken in geheime brieven getrouw aan den aartshertog en Spinola over. Zij misten hunne uitwerking natuurlijk niet. Men had voorzeker kunnen zien, dat de streken en kunstgrepen eener verouderde staatkunde hier geheel onbruikbaar waren, indien men tot een degelijke uitkomst wenschte te geraken. Maar de hebbelijkheid van veinzen was te zeer ingeworteld. Dat hij, die niet kan veinzen, onbekwaam is om te regeeren, was misschien de eenige van zijns vaders gulden stelregels, dien Filips III volkomen vatten kon, indien men al kan aannemen dat de Koning over de gewichtigste handeling van zijn geheele leven in eenig opzicht gekend werd. Toen Verreyken en de monnik het stuk brachten, wisten zij zeer wel dat de Staten het zouden afwijzen; en niettemin waren zij tevens volkomen overtuigd dat het in 's Konings belang was de onderhandelingen zoo spoedig mogelijk te beginnen. Toen zij nu èn vertrouwelijk èn in 't openbaar door den advocaat werden onderricht, dat het volstrekt nutteloos tijdverspillen was dergelijke uitvluchten van den Koning te brengen, vernamen zij alzoo wel niets nieuws, maar zij konden hunne meesters toch waarschuwen dat men, door de vredespartij geheel te ontstemmen, niet juist het beste middel koos om aan den oorlog een eind te maken. Aan Verreyken werd nu officieel kennis gegeven dat eene nieuwe akte van den Koning moest worden gevraagd. In de ratificatie welke gezonden was noemde die monarch de aartshertogen prinsen en souvereine bezitters van al de Nederlanden. De bepaling toch, waarbij, volgens het door de Staten gegeven ontwerp, dat reeds door de aartshertogen was aangenomen, de Vereenigde Provincien als vrije landen, waarover men zich | |
[pagina 188]
| |
geen gezag toekende, werden vermeld, was eenvoudig weggelaten, alsof de onafhankelijkheid der Republiek aldus door een slinkschen trek kon worden weggecijferd. Verder werd opgemerkt, dat het stuk in het Spaansch was gesteld, op papier in plaats van op perkament geschreven, niet van het groote maar van het kleine zegel voorzien, en dat de onderteekening luidde: ‘Ik de Koning.’ Die onderteekening mocht zeer eigenaardig zijn voor besluiten door een Koning aan zijne onderzaten gegeven, maar kon, beweerde men, niet wel onder eene akte voor een vreemden Staat bestemd, geplaatst worden. Vorsten, die met de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden overeenkomsten sloten, behoorden met hun naam te teekenen. Hoe men ook over de formeele bezwaren, namelijk het perkament, het zegel en de onderteekening, moge denken, men zou moeilijk te streng kunnen oordeelen over de handelwijze der spaansche regeering wat betrof het gewichtigste punt van den inhoud. Waar men genoopt was de vrijheid der gewesten te erkennen - naar de fijne onderscheiding van een Bentivoglio althans bij wijze van vergelijking - zich te willen redden door eenvoudig de pen te halen door de voornaamste bepaling van eene allerbelangrijkste akte, was eene staatkunde voor een beneveld brein. Had de markgraaf Spinola, een man wiens doorzicht en wiens pen niet minder te achten waren dan zijn zwaard, de staatslieden te Madrid niet uitdrukkelijk bezworen zelfs geen komma te veranderen in het ontwerp van ratificatie, dat hij naar Spanje zond? Verreyken, geplaatst tegenover mannen die, eenvoudig van taal en krachtig van geest, recht door zee gingen, gevoelde al het jammerlijke en onhoudbare van zijn toesland. Hij kon slechts de belachelijke verschooning stamelen, dat de bepaling bij toeval door een kopiïst was overgeslagenGa naar voetnoot(1). Eene zoo belangrijke afwijking als eene schrijffout voor te stellen, was schier even ongerijmd als het redmiddel zelf; maar Verreyken moest toch iets zeggen. Hij beloofde echter, dat het formulier, door de Staten voorgeschreven, andermaal naar Madrid zou worden opgezonden, en zeide zich overtuigd te houden, dat de bekrachtiging daarna volgens verlangen gegeven zou worden. Intusschen vertrouwde hij dat de vloot aanstonds zou worden teruggeroepen. Dit ‘aanstonds’ lokte eene onstuimige beweging uit, die vele dagen, zoowel binnen de muren der vergaderzaal als daar buiten, voortduurde. Prins Maurits kwam met bitterheid tegen het voorstel op en beweerde dat het eer noodig was, meer schepen uit te zenden, dan de kruisers te doen terugkeeren. Het was bekend | |
[pagina 189]
| |
genoeg dat de Spaansche Regeering, sedert de vernieling van d'Avila's vloot, alle krachten had ingespannen om nieuwe oorlogschepen te bouwen en uit te rusten, en dat zelfs de hertog van Lerma een klein gedeelte van zijn onmetelijken buit ten behoeve van het herstel der zeemacht aan de kroon had aangebodenGa naar voetnoot(1). Van den anderen kant betoogde Oldenbarnevelt, dat de Staten er reeds bij de voorloopige wapenschorsing in hadden toegestemd, geen krijgsvoorraad noch versterking naar de vloot, die op de kust van het schiereiland kruiste, te zullen zenden. Het zou daarom beter zijn, die bodems terug te roepen dan ze ergens te laten, waar men ze zonder zijn woord te breken niet van het noodige voorzien of versterking zenden kon. Dit gevoelen had de overhand; en den 9den Augustus werd Verreyken in de vergadering geroepen om van Oldenbarnevelt te vernemen, dat de Staten besloten hadden de vloot te doen terugkeeren en alle prijzen, zes weken na dien dag gemaakt, van onwaarde te verklaren. Dit geschiedde, zeide men, uit eerbied voor de aartshertogen, aan wie men de onachtzaamheid, ten aanzien van de bekrachtiging gepleegd, niet wijten wilde. De auditeur werd voorts uitgenoodigd zijnen meesters te melden, dat de stukken, uit Spanje overgelegd, niet voldoende waren; en hem werd een ontwerp, in het Latijn en Fransch gesteld, overhandigd. Aan dit ontwerp, voegde men er bij, zou de Koning binnen zes weken zijne goedkeuring moeten geven, indien hij de onderhandelingen met de Staten wenschte voort te zetten. Verreyken zeide de Staten-Generaal dank, beloofde veel goeds en nam beleefd afscheid. Den volgenden dag echter, juist toen hij gereed stond om te vertrekken, werd hij nogmaals in de vergadering geroepen, waar hem eene eenigszins onaangename verrassing wachtte. Als gewoonlijk namens de Staten-Generaal het woord voerende, toonde Oldenbarnevelt openlijk Spinola's wissel voor de tachtig duizend dukaten, den juweelen ring die voor mevrouw Aerssen bestemd was, en den gouden keten, aan Dirk Van der Does geschonken, en deed in termen van de diepste minachting het gevoelen kennen van de regeering der Republiek over deze onbeschaamde pogingen tot verleiding en omkooping, door pater Neyen gedaan. De vertegenwoordiger van Spanje en van de aartshertogen moest weten, dat Nederlanders zich niet lieten omkoopen; en, zelfs indien de burgers veil waren, zou eene volksregeering geroepen zijn, de geheele natie los te koopen. ‘In onzen Staat is het niet als onder eenhoofdige regeeringen,’ zeide de advocaat, ‘waar de openbare zaken van het welbe- | |
[pagina 190]
| |
hagen van twee of drie personen afhangen, terwijl de overige ingezetenen een troep slaven zijn. Beurtelings is het ieder onzer gegeven te regeeren en geregeerd te worden. Deze groote Raad - deze Senaat - zou, mocht hij niet genoegzaam tegen uwe geschenken bestand zijn, gemakkelijk kunnen worden uitgebreid. Hier zijn Uw keten, Uw ring, Uw wisselbrief. Geef ze aan Uwe meesters terug. Zulke geschenken zijn niet noodig om een billijken vrede te sluiten, terwijl men, door ze aan te nemen eene misdaad zou plegen jegens de vrijheid - iets, waartoe wij niet in staat zijn.’Ga naar voetnoot(1) Verwonderd en beschaamd, kon Verreyken slechts antwoorden met iets te mompelen over de hebzucht der monniken, die, daar ze iedereen naar zichzelven afmaten, niemand boven omkooping verheven achttenGa naar voetnoot(2). Hij betuigde, dat de aartshertogen aan de zaak geen deel hadden, dat zij geen last tot omkooping hadden gegeven en er niets van wisten dat er eene poging toe was gedaan. Hij helderde evenwel niet op hoe de keten, de ring en de wissel op Beckman in het bezit van den monnik waren gekomen. Intusschen was die geestelijke heer genoegelijk op reis naar Spanje om de nieuwe bekrachtiging te halen, terwijl hij het aan zijn ambtgenoot overliet om voor hem het geweld van den republikeinschen storm te doorstaan en min of meer verslagen naar Brussel terug te keeren. Terwijl dus de preliminarien, die reeds het grootste gedeelte van een gansch jaar hadden ingenomen, om eene belachelijke en noodelooze reden geschorst waren, stak de partijgeest dag aan dag meer het hoofd op en deed zich in steeds wijder kring binnen de gewesten gelden. De meeningen en gevoelens stonden nu scherp tegenover elkander en gaven zich met heftigheid lucht. Van duizende kansels slingerde de geestelijkheid hare bliksems tegen den vrede, onuitputtelijk in klachten over de verraderlijke praktijken, de valsche beloften, de booze priesterlisten, waardoor men de vrije Republiek nogmaals onder het juk van Spanje poogde te brengen. Het volk ving overal met gretigheid die woorden op en juichte ze toe. Vooral waren het de zeelieden, touwslagers, smeden, scheepsbouwers, schippers, tapijtwevers, passementwerkers, winkeliers en, bovenal, de handelaars op de Indiën en de aandeelhouders in de groote handelsmaatschappijen op Oost en West, die hunne stemmen ten gunste van den oorlog verhieven. Dit was de partij van prins Maurits, die geen geheim maakte van zijne gevoelens en | |
[pagina 191]
| |
in 't openbaar zoowel als in 't bijzonder verkeer tegen de hervatting der onderhandelingen ijverde. Ongetwijfeld maakten zijne aanhangers het talrijkste gedeelte der bevolking uit. Oldenbarnevelt was echter alvermogend bij de stedelijke regeeringen; en hoewel vele afzonderlijke leden dier besturen als bijzondere personen rechtstreeks belang hadden bij de vaart op Indië en de groote handelslichamen, wist de advocaat hen als gewoonlijk om zijn vinger te winden. Sedert den merkwaardigen slag van Nieuwpoort hadden de stadhouder en de advocaat nooit meer vriendschappelijk met elkaar omgegaan. Zij waren in naam met elkander verzoend en hadden tot voor korten tijd tamelijk overeenstemmend gehandeld, maar ieder hunner was zich volkomen bewust hoezeer hun bijzonder streven uiteenliep. Juist op dit tijdstip kwam de lang onderdrukte wrok, die Maurits tegen zijn ouden leermeester raadgever, en, naar hij meende, zijn verrader koesterde, wederom met geweld op. De prins was verontwaardigd dat een man, zoo oneindig ver beneden hem in stand, zich verstoutte zijne plannen te dwarsbooomen, het wezenlijk belang van het land, zooals hij dacht, in de waagschaal te stellen en zich tegen de bevrediging zijner rechtmatige eerzucht te verzettenGa naar voetnoot(1). Voor een groot krijgsman was in de toekomst op het slagveld meer roem te behalen en tot een meer verheven standpunt in de wereld te geraken. Door geboorte, door de diensten, die hij zelf en zijne familie bewezen hadden, had hij recht onder de Koningen van Europa te worden opgenomen. Alleen het schot van Balthazar Gerards had zijns vaders verheffing tot souverein over de provinciën belet. De akten, waaraan slechts enkele formaliteiten ontbraken, bevonden zich nog steeds in bezit van den zoon. Werd de oorlog voortgezet - en alleen blind geloof in spaansche trouweloosheid kon tot de aanneming leiden van een vrede, die blijken zou gelijk te staan met slavernij - dan was er geen standpunt zoo verheven, dat hij het niet zou kunnen innemen. Bij herstel van den vrede en onderwerping zou zijne taak zijn afgeloopen en vergetenheid en armoede de eenige belooning wezen voor de diensten van zijn gansche leven en de opofferingen van zijne familie. De herinnering aan de geheime pogingen, slechts weinige jaren te voren tot tweemalen toe beproefd, om hem tot souverein te verheffen, en die hij dacht dat door den advocaat waren verijdeld, verbitterde ongetwijfeld zijn gemoed nog meer. Hij had niet vergeten, hoe, toen de zaak door de voorstanders van het plan ten huize van Oldenbarnevelt was besproken, Oldenbarnevelt zelf had voorspeld, dat vroeg of laat ‘de | |
[pagina 192]
| |
rechten, die zijne Excellentie had om Vorst over de provincien te worden, krachtens de geteekende en gezegelde akten voor wijlen den prins van Oranje bestemd, met geweld geldig gemaakt zouden worden;’ hoe hij verder op de pogingen gewezen had, die men destijds aanwendde, om hem hertog van Gelderland te maken, er spottend bijvoegende, ‘dat Zeeland gansch verzot was op de zaak, en er in die provincie velen waren die niets liever wenschten dan kinderen van Zebedeus te worden.’Ga naar voetnoot(1) Oldenbarnevelt van zijn kant, ofschoon hij in 't openbaar met den diepsten eerbied van Zijne Excellentie prins Maurits placht te spreken, bleef niet in gebreke aan personen van invloed zijne vrees te openbaren, dat de prins door overmatige eerzucht gedreven werd, en dat hij den oorlog wenschte te rekken, niet in het wezenlijk belang van den Staat, maar om zijne macht in den Staat te verhoogen. De gezanten van Frankrijk hadden op dit punt bijzondere voorschriften van den Koning, wiens plannen mislukken zouden indien de veete tusschen de beide hooge personagen niet kon worden bijgelegd; zij deden hun best om eene betere verstandhouding in 't leven te roepen, maar mochten hierin slechts schijnbaar slagen. Op nieuw liepen er allerlei verhalen, dat de stadhouder den advocaat voor leugenaar uitgemaakt en hem geslagen had of gedreigd had hem te slaanGa naar voetnoot(2) - praatjes, ongetwijfeld even onwaar als al hetgeen na den slag bij Nieuwpoort werd verteld, maar die genoegzaam toonden hoe groot de wederzijdsche verbittering was. Toen de tijding, dat de koninklijke ratificatie verworpen was, te Madrid bekend werd, maakte eene heftige verontwaardiging zich meester van hen die het koninklijk geweten bestuurdenGa naar voetnoot(3). Dat de beheerscher van een zoo aanzienlijk gedeelte der wereld door lieden, die nog kort te voren zijne onderdanen waren, met minder eerbied zou worden behandeld dan men zijns gelijken verschuldigd is, scheen onduldbaar. Intusschen was de Koning, gelijk hij den markgraaf Spinola in een brief verklaarde, zoo geheel doordrongen van liefde voor den godsdienst en het algemeen belang en verlangde hij zoo innig naar het einde van dien verderfelijken oorlog, dat hij niet aarzelde goedgunstig te geven wat zoo halstarrig werd gevraagd. Van de eigenzinnigheid der gewesten, zeide hij, en hunne vreemde wijze van zaken te behandelen, was weinig te verwachten. Hij gehoorzaamde slechts aan het goddelijke gebod en stelde dat voorschrift zoo ver boven eene zelfzuchtige | |
[pagina 193]
| |
zorg voor zijn eigen belangen, dat hij daarom had besloten die vrijheid aan de gewesten te geven, welke zij zoo onstuimig eischten. Hij stelde echter de voorwaarde dat de Staten vrije en openbare uitoefening van den katholieken godsdienst binnen hun gebied zouden toestaan; en zoolang die eeredienst onbelemmerd bleef, zóó lang ook en niet langer zou de vrijheid, die nu aan de provincien gegeven werd, blijven geldenGa naar voetnoot(1). ‘Dus zien wij dezen uitstekenden Vorst,’ zegt een welsprekend Jezuïet, ‘gehoorzaamheid aan de kerk kiezen boven onderwerping aan eigen gezag, en wenschen dat zij, die hij vrij verklaarde van zijne heerschappij, trouw zouden zijn aan de souvereiniteit van den Paus.’ Pater Jan, die de laatste berichten uit de Nederlanden overbracht, had er, zoo het hem gevraagd was, zeker bezwaar genoeg in gevonden den Koning op te geven, hoeveel wissels noodig zouden zijn om deze wonderbaarlijke voorwaarde bij de regeering der provincien door te drijven. Dat de Republiek als een geschenk die vrijheid zou aannemen, die zij zoo bloedig met het zwaard in de vuist had veroverd, on binnen hare grenspalen even zoovele werktuigen voor spaansche bewegingen zou vestigen als er roomsche priesters, monniken en Jezuïeten te vinden waren, was niet zeer waarschijnlijk. Niet aldus, niet toen, zou de groote leer der godsdienstgelijkheid en der godsdienstvrijheid - het onvermijdelijk gevolg van den nederlandschen opstand - worden gepredikt. Do opneming van zulk eene voorwaarde in den aanhef van een tractaat met eene vreemde mogendheid, zou van de zijde dor Nederlanden eene afwijking geweest zijn van het beginsel van godsdienstige en maatschappelijke vrijheid. De monnik betuigde echter aan de spaansche regeering, dat, binnen zes maanden nadat de vrede gesloten was, de Staten met blijdschap de heerschappij van Spanje weder aanvaarden, of, op zijn allerminst, zich bij de gehoorzame Nederlanden onder den schepter der aartshertogen voegen zouden. Verder verzekerde hij den hertog, dat zij openlijk en volledig alle betrekking met Frankrijk zouden afsnijden. Eindelijk stond hij borg dat de uitoefening van den katholieken godsdienst even vrij zou zijn als die van elk ander geloofGa naar voetnoot(2). En de hertog van Lerma geloofde dit alles: zulk een helder inzicht had hij in den loop der gebeurtenissen, die hij zich verbeeldde te leiden. Pater Jan echter geloofde zeker niet wat hij zeide. ‘Mijnheer de monnik is niet in alles zoo zeker van zijne zaak | |
[pagina 194]
| |
als hij voorgeeft,’ zeide de staatssecretaris Villeroy. En ongetwijfeld wist niemand beter hoe ongerijmd deze verzekeringen waren, dan mijnheer de monnik zelf. ‘Het kan zijn, dat hij aldus gesproken heeft,’ zeide Jeanin, ‘ten einde zijn oogmerk in Spanje te bereiken. Maar het is alles louter droomerij en schemerachtig als 't maanlicht, en men moest er eer om lachen dan het ernstig te behandelen. Men wil hier voor altijd souverein zijn en geen vrede maken dan op die voorwaarde. Deze grootheid en ijdelheid zijn zóó diep in het gemoed van allen ingedrongen, dat zij zich liever in stukken zullen doen hakken dan er van af te zien.’ Spinola, even scherpzinnig staatsman als schitterend veldheer, toonde aanstonds aan zijne regeering het ijdele van zulke onzinnige pogingen. Bepaalde bedingen konden, zeide hij, slechts bij eene algemeene overeenkomst gemaakt worden. Vóórdat er een vredestractaat was, zouden de Staten geene vergunning geven tot openbare uitoefening van den katholieken godsdienst, uit vrees van aanstoot te geven aan de zoogenaamde protestantsche mogendheden. Vóórdat zij de verlangde ratificatie zagen, zouden zij in geene onderhandelingen hoegenaamd treden. Wanneer de onderhandelingen tot een tractaat hadden geleid, zou men de vraag betreffende den katholieken eeredienst kunnen doen. Langs dien weg zou de vrede gesloten en zouden de verlangde bepalingen verkregen kunnen worden, of de zaken bleven in den stand waarin zij geweest warenGa naar voetnoot(1). De Spaansche Regeering antwoordde door een dubbel stel ratificatiën te zenden. Zij zou geen Spaansche Regeering geweest zijn, wanneer zij een enkel, duidelijk gesteld stuk had gezonden. Tegelijkertijd kwamen er tal van brieven, waarin de aanmerkingen en bezwaren der Staten-Generaal zegevierend wederlegd werden. De onderteekening ‘Yo el Rey’ was steeds door 's Konings voorzaten bij onderhandelingen met vreemde mogendheden gebezigd. Filips II had zoo het tractaat van Vervins geteekend. De regeerende Koning had zoo het tractaat van Vervins bekrachtigd. Hij had het tractaat met Engeland gesloten, even als andere verdragen met andere Vorsten. Indien de fransche gezanten in Den Haag het tegendeel beweerden, dwaalden zij uit onkunde of uit onedeler beweegredenen. De provinciën konden niet vrij verklaard worden eer de katholieke eeredienst was toegestaan. De gunsten moesten wederkeerig en gelijktijdig zijn; en de Staten zouden een veel bestendiger en duurzamer vrijheid erlangen, als deze niet op eene bloote verklaring steunde, maar wettig gegeven werd als vergoeding voor een rechtvaardig en vroom werk, dat zij verricht hadden. Daarom zond de Koning | |
[pagina 195]
| |
de bekrachtiging nr. 1, waarin zijn gevoelen volledig was uitgedrukt. Indien de provinciën evenwel besloten hadden, voor de zoo gewenschte verklaring geen uitstel aan te nemen, en alle onderhandeling weigerden vóórdat zij die hadden ontvangen, dan kon van de bekrachtiging nr. 2, die tevens gezouden werd en in den vereischten vorm gesteld was, gebruik worden gemaakt. Zij moest echter slechts vertoond, maar niet overgelegd worden. De provinciën zouden dan zien met welke goedertierenheid zij door den Koning werden behandeld; en de wereld zou weten dat het zijne schuld niet was zoo de vrede niet tot stand kwam. Zoo schreven de staatslieden te Madrid, terwijl zij in naam van hun doorluchtigen Souverein spraken en het ‘Yo el Rey’ voor hem teekenden, zonder eenigszins van hem te vergen het stuk ook maar in te zien. Toen deze brieven ontvangen werden, was de termijn, door de Staten voor de ontvangst der ratificatie bepaald, verstreken en hun geduld nagenoeg ten einde. De aartshertog overlegde met Spinola, Verreyken, Richardot en anderen, en men besloot de bekrachtiging nr. 2, waarin de katholieke eeredienst niet vermeld was, onverwijld aan de Staten te zenden. Voorzeker had men niet wel tot een ander besluit kunnen komen, en het was een geluk dat dit eenige heldere oogenblik in de beraadslagingen der krankzinnigen te Madrid den aartshertog eene keus had gelaten. Was dat het geval niet geweest, en had men nr. 1 aangeboden, met de toelichtingen en verklaringen daarbij behoorende, dan had hetzelfde jammerlijke schouwspel in het oneindige kunnen voortduren, totdat de Hollanders zich voor goed daarvan afkeerden en hun bloedig werk andermaal opvatten. Den 25sten October verscheen pater Neyen met Verreyken in de zitting der Staten-Generaal, waar, behalve prins Maurits en graaf Willem Lodewijk, meer dan honderd leden tegenwoordig warenGa naar voetnoot(1). De monnik gaf te kennen, dat hij te Madrid Zijne Majesteit getrouw verslag had gedaan van de oprechte, wezenlijke en ongeveinsde gezindheid der Heeren in deze onderhandelingenGa naar voetnoot(2). Hij had ook de inrichting van hun bestuur blootgelegd en het voorrecht gehad de verlangde bekrachtiging na het noodige overleg met den Staatsraad, te erlangen. Hiermede was nu een vaste en duurzame vrede, ging Neyen voort, verzekerd, zelfs wanneer Zijne Majesteit eenmaal mocht komen te sterven - daar hij toch sterfelijk was. Anders had men wellicht moeilijkheden kunnen vreezen; thans echter was het stuk in alle op- | |
[pagina 196]
| |
zichten volledig, wat het hoofdpunt en den wezenlijken inhoud betrof, en in overeenstemming met het ontwerp, door de Staten-Generaal gegeven. ‘God Almachtig weet,’ ging de monnik voort, ‘hoe oprecht mijne bedoeling is aangaande dit vredesverdrag als middel om de Nederlanden van de oorlogsjammeren te verlossen, gelijk UEd. Mog. zal blijken uit den vorm der ratificatie, die op zichzelve duidelijk is, en de zuivere en ongeveinsde bedoeling doet kennen, daar geene belofte gedaan en geene verbintenis aangegaan wordt, die niet metterdaad zal worden nagekomen. Dit zou het geval niet zijn indien Zijne Majesteit arglistig of bedriegelijk te werk ging. De bekrachtiging had kunnen zijn gegeven zooals zij gevraagd was, zonder eenige verdere verklaring. Maar Zijne Majesteit, geheel te goeder trouw handelende, heeft nu zijn eindbesluit gegeven, ten einde te voorkomen, dat later te eeniger tijd verschil zou kunnen rijzen, zooals UEd. Mog. nog duidelijker zal worden, als de auditeur het stuk zal hebben getoond.’ Toen de monnik had uitgesproken, was het woord aan Verreyken. Hij herinnerde de Vergadering aan de bewijzen, die de aartshertogen reeds gegeven hadden van hun oprecht verlangen om na den langen en bloedigen oorlog tot een degelijken en welverzekerden vrede te komen. De Heeren Staten hadden gezien hoe vrijgevig, oprecht en rond hunne Hoogheden in al de eischen hadden toegestemd en de bekrachtiging van Zijne Majesteit hadden verschaft, schoon bij den aanvang der onderhandelingen daaromtrent niets was voorgesteld. Hij toonde daarop het oorspronkelijke stuk, tegelijk met twee kopieën, de eene in 't Fransch, de andere in 't Vlaamsch, en verzocht dat de Staten die nauwkeurig zouden vergelijken. ‘Wel is waar,’ zeide de auditeur, ‘is het oorspronkelijke stuk niet in het Latijn noch in het Fransch gesteld, zooals UEd. Mog. verlangden, maar in het Spaansch, en in denzelfden vorm en gelijke bewoordingen als Zijne Majesteit bij verdragen met eenigen Koning, Vorst of Republiek der Christenheid pleegt te bezigen. Om de waarheid te zeggen, scheen het vreemd dat men van een groot en machtig vorst verlangde, zijn gewonen vorm van schrijven te wijzigen, en is zulk een verlangen in strijd met recht en billijkheid, te meer, daar Zijne Majesteit genoegen neemt met den vorm, dien UEd. Mog. goedgevonden hebben te kiezen.’ De bekrachtiging werd daarop vertoond. Zij hield in, dat don Filips, bij de Gratie Gods Koning van Castilie, Leon, Arragon, de beide Siciliën, Portugal, Navarre en veertien of vijftien andere rijken in Europa, allen bij name genoemd, Koning van de Oost- en West-Indiën en van | |
[pagina 197]
| |
de landen, die daaraan grenzen op terra firma, Koning van Jeruzalem, aartshertog van Antiochië, hertog van Bourgondië en Heer der Zeeën, aangezien de aartshertogen genegen waren een verbond te sluiten met de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën als landen, gewesten en vrije Staten, waarover zij zich geen gezag toekenden - hetzij bij wijze van een eeuwigdurenden vrede, of van een wapenstilstand of schorsing der vijandelijkheden voor twaalf, vijftien of twintig jaren, ter keuze van de gezegde Staten - en daar zij wisten dat de gezegde zeer doorluchtige aartshertogen hadden beloofd 's Konings bekrachtiging over te leggen; na rijp overleg met zijnen Raad, en in zijne hooge wijsheid en volstrekte koninklijke macht, de tegenwoordige verklaring had gegeven, overeenkomende met die van de aartshertogen, ter vervulling van de gezegde belofte, voor zoover die hem betrof: ‘En zoo verklaren wij,’ vervolgde de Koning van Spanje, Jeruzalem, Amerika, Indië en den Oceaan, ‘dat wij bewilligen dat in onzen naam, en van onze zijde, met de gezegde Staten zal worden overeengekomen in de hoedanigheid van, en als door ons gehouden voor vrije landen, gewesten en Staten, waarop wij geene rechten beweren te hebben. Dus keuren wij goed en bekrachtigen al de bepalingen der gezegde overeenkomst en beloven op de eer en het woord eens Konings haar geheel te zullen houden en nakomen, alsof wij van den aanvang af hadden toegestemd.’ ‘Maar zoo verklaren,’ zeide de Koning ten slotte, ‘dat, indien het verdrag wegens een vrede of een wapenstilstand voor ettelijke jaren, waardoor de rechten van beide partijen zullen geregeld worden - zoowel in zake van godsdienst als al het overige - niet tot stand komt, deze bekrachtiging van geene waarde zal zijn, en zullen in dat geval geen enkel punt van ons recht verliezen, en de Vereenigde Provinciën zullen er geen verkrijgen, maar de zaken blijven dan, wat de rechten van beide partijen betreft, geheel en al zoo als zij thans zijn, en ieder kan doen, wat hem het beste voorkomt’Ga naar voetnoot(1). Zoo was de hoofdinhoud van het stuk, dat de onderteekening droeg ‘Ik de Koning,’ te Madrid, den 18den September, en waarvan de twee afschriften den 25sten October aan de Staten-Generaal werden aangeboden, terwijl het origineel in handen van de gevolmachtigden bleef. De stukken werden, met eenige algemeene, niets beteekenende opmerkingen van Oldenbarnevelt, aangenomen; en het antwoord werd binnen korten termijn toegezegd. | |
[pagina 198]
| |
Eene commissie van zeven leden, waarvan de advocaat voorzitter en woordvoerder was, hield eene samenkomst met de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland om vier uur des namiddags van denzelfden dag, en andermaal om tien uur 's morgens van den volgenden dag. De Staten waren niet zeer ingenomen met de bekrachtiging. Vooral waren zij ontevreden over het slotbeding, waarbij werd te kennen gegeven, dat, indien aan het verlangen van Spanje betreffende den godsdienst bij het latere tractaat niet werd voldaan, de bekrachtiging slechts scheurpapier was en de Koning al zijn rechten bleef handhaven. Hoeveel luider zou hun gemoed zich hebben lucht gegeven, hadden zij pater Neyen's portefeuille kunnen inzien en bekrachtiging nr. 1 lezen! Zij zouden dan hebben ontwaard, dat, na bijkans een jaar van zoogenaamde onderhandeling, de Koning nog het herstel van den katholieken eeredienst durfde vragen, alvorens te willen beginnen ook slechts de onderstelling aan te nemen, dat de provincien vrij waren. De onderteekening, het papier en de spaansche taal waren van ondergeschikt belang. Het is moeilijk te begrijpen waarom de Koning van Spanje eene vormelijke akte niet in het Spaansch kon uitvaardigen. Men mag betwijfelen, of hij, mocht het hem zijn ingevallen 't stuk te lezen, het in eenige andere taal had kunnen verstaan. Buitendien schijnt Spaansch de natuurlijke taal voor Spaansche Staatsstukken. Had hij, als Koning van Jeruzalem, Amerika, of Indië, in zijne onderhandelingen met de Vereenigde Gewesten het Hebreeuwsch, Aztekisch of Sanskrit gebezigd, dan zou er meer grond voor bezwaar zijn geweest. Jeanin, die zooals van zelf spreekt de leider der buitenlandsche leden van de conferentie was, stelde de aanneming der ratificatie voor. In weerwil van de technische bezwaren tegen den vorm, oordeelde hij dat de inhoud genoegzaam met het ontwerp, door de Staten opgemaakt, overeenstemde. Niets kon, zijns inziens, voor de provincien erger zijn, dan nog langer zwevende te blijven tusschen vrede en oorlog. Daarom was het wenschelijk dat de Staten de onderhandelingen begonnen, zoodra zij voor zichzelven een besluit genomen hadden omtrent drie punten. Vooreerst moesten zij de volstrekt noodige hoofdvoorwaarden vaststellen, die zij in elk geval wenschten te handhaven, en waarvan zij om geenerlei reden zouden willen afzien. Zoo zou men een kostbaren tijd besparen en veel ijdele redeneering voorkomen. Ten andere, behoorden zij voor de inrichting van een degelijk inwendig bestuur te zorgen. In de derde plaats, moesten zij aanstonds de noodige ver- | |
[pagina 199]
| |
bintenissen en tractaten met vreemde mogendheden tot stand brengen, opdat de te sluiten vrede duurzaam zou kunnen zijn. Omtrent het eerste punt hadden de Nederlanders geen advies noodig. Sedert lang hadden zij de voorwaarden vastgesteld, waarvan zij alle verdrag afhankelijk maakten, en zeker waren het niet de Staten-Generaal, die tot dusver tijd verbeuzeld hadden. Wat den regeeringsvorm betreft: schoon die gebrekkig was, wisten de hoofden der Republiek maar al te wel, in wiens belang die sluwe opmerkingen omtrent hun binnenlandschen toestand telkens door de fransche gezanten werden gemaakt. Wat de verdragen met vreemde mogendheden betrof, was het natuurlijk voor de Republiek zeer wenschelijk, eene formeele alliantie met Frankrijk en Engeland aan te gaan. Jeanin en zijne ambtgenooten waren bereid, aanstonds een offensief en defensief tractaat te sluiten, maar het bleek hun dat de engelsche ambassadeurs, met wie den 26sten October eene samenkomst werd gehouden, niet te bewegen waren eenige schriftelijke verbintenis te dezer zake aan te gaan. Hunne goedkeuring van het plan gaven zij ieder voor zich en mondeling te kennen, maar zij wenschten alle protokol te vermijden, ten einde hun souverein niet door eenige toezegging te verbinden. Mochten de onderhandelingen over den vrede afgebroken worden, dan zou het tijds genoeg zijn een verdrag tot bescherming der provinciën te maken. Inmiddels behoorden de Staten zich te vergenoegen met de algemeene verzekering, die hun reeds gegeven was, dat in geval van oorlog de Koningen van Frankrijk en Engeland hen niet verlaten, maar door stoffelijke hulp of op eenige andere wijze voor hunne veiligheid zorgen zouden, zoodat zij buiten gevaar zouden zijn. Deze beloften waren weinig bepaald en niet zeer schitterend; en daar Jacobus nooit een vinger had uitgestoken om de provincien bij te staan, hoe vaak hij ze ook op zijne orakelspreuken onthaalde, was 't nauwelijks te verwachten dat óf de fransche gezant óf de Staten-Generaal stellig op de ondersteuning van Groot-Brittannië rekenden, voor 't geval dat de oorlog met Spanje mocht worden hernieuwd. Intusschen kwam men overeen eene korte, schriftelijke verklaring op te stellen om de meening te zeggen van de fransche en engelsche gevolmachtigden, dat de provinciën het best zouden doen met de ratificatie te aanvaarden. De Commissie uit de Staten, waarvan Oldenbarnevelt voorzitter was, verklaarde zich hiermede te vereenigen, maar beweerde niet te kunnen treden in de bepaling aangaande den godsdienst. Het scheen alsof de Koning van Spanje hen wilde dwingen, zich bij tractaat te verbinden dat de katholieke eeredienst in hun land zou worden hersteld. Daar zij echter vrij | |
[pagina 200]
| |
waren en souverein, en als zoodanig door hem zelven erkend werden, stond het niet aan hem zich in dergelijke zaken te mengen. Zij voorzagen, dat die bepaling moeilijkheden zou baren, als de zaak aan de afzonderlijke provinciën werd onderworpen, en wellicht aanleiding zou geven dat de geheele bekrachtiging verworpen werd. Tegen een besluit in dien zin kwamen de gezanten, bij monde van Jeanin, op. De bepaling, waartegen bezwaar was, moest in elk geval, beweerde men, bloot als een verzoek worden beschouwd, dat de Koning bevoegd was te doen; en het was niet redelijk van de Staten, hem den mond te willen snoeren en te willen beletten zoodanige voorstellen te doen als hij dienstig achtte. Aan den anderen kant waren zij niet gehouden, tot het voorstel toe te treden. Het zou voor de Staten voordeeliger zijn, zelven deze gunst aan de Katholieken te bewijzen en daardoor de dankbaarheid dezer laatsten te winnen, dan het bij tractaat te zien bepalenGa naar voetnoot(1). Een paar dagen later had een onderhoud plaats tusschen de fransche gezanten en graaf Willem Lodewijk, die om zijn verstand en bedaard en oprecht karakter bij allen zeer gezien was. Hun doel was, overeenkomstig de herhaalde bevelen van den Franschen Koning, den machtigen invloed, dien de graaf op prins Maurits had, ten gunste van den vrede aan te wenden. Het was wenschelijk, zeiden zij, dat de stadhouder meer in overeenstemming handelde met de Staten, dan in den laatsten tijd het geval was geweest, en bedacht dat, daar de ratificatie behoorlijk in orde was, er inderdaad geene mogelijkheid bestond den vrede tegen te houden, tenzij dat de Koning van Spanje de voorwaarden mocht afwijzen, die ter verzekering van den vrede noodig waren. De prins zou machtiger zijn door zich bij de Staten aan te sluiten dan door tegen hen in te gaan. Graaf Lodewijk stemde dit geheel toe, maar vreesde dat Maurits liever zou zien dat de bekrachtiging niet werd aangenomen eer de Staten der afzonderlijke gewesten gehoord waren, daar hij zich overtuigd hield dat verscheidene dezer lichamen het stuk wegens de bepaling omtrent den godsdienst zouden verwerpen. Jeanin hernam, dat op die wijze groote oneenigheid tusschen de provinciën zou ontstaan ten voordeele van den vijand, en dat de Koning van Frankrijk zelf - wel verre dat hij de ratificatie ter zake van het beding zou wenschen verworpen te zien - het afbreken der onderhandelingen nooit zou bevorderen indien het ter zake van den godsdienst geschiedde. Hij had hun steeds aanbevolen alles te doen wat zij konden om verdeeldheid tusschen de Staten te voorkomen, daar dit zeker hun ondergang | |
[pagina 201]
| |
tengevolge zou hebben. Hij zou ongetwijfeld een gelijk beding verlangen als de Koning van Spanje gemaakt had en zou dus het verzoek, door dezen gedaan, eer ondersteunen dan tegenwerken, ten einde de Katholieken genoegen te geven. Zeker zou hij liever zien, dat de Staten wijslijk besloten de voorwaarde uit eigen beweging te stellen in plaats van op de vordering van Spanje, maar eene afbreking der onderhandelingen om de aangeduide reden zou hem smartelijk zijn en zijn aanzien te Rome zeer benadeelen. Den 2den November gaven de Staten-Generaal vormelijk antwoord aan de gevolmachtigden, wat de ratificatie betrof. De akte, merkten zij op, strookte niet met 't ontwerp, dat de aartshertogen hadden toegezegd, noch in taal en omschrijving, noch ten aanzien van het zegel en de inlassching en weglating van onderscheidene woorden. Uit een en ander, en inzonderheid uit de slotbepaling, zou de nietigheid der plechtige belofte, in het lichaam der akte gedaan, kunnen worden afgeleid. De Koning en de aartshertogen wisten zeer goed dat de Staten-Generaal van deze vrije landen en provincien, waarover de Koning en de aartshertogen zich geen gezag toekenden, bevoegd waren de goede orde te handhaven in alle zaken betreffende de inrichting en het bestuur van hun land en zijne inwoners. Te dier zake kon van de zijde des Konings en der aartshertogen niets beweerd of voorgesteld worden zonder schending van formeele en plechtige beloftenGa naar voetnoot(1). ‘Niettemin,’ gingen de Staten-Generaal voort, ‘ten einde het goede werk niet te vertragen, dat aangevangen werd met het doel om de Vereenigde Gewesten uit een langen en bloedigen oorlog tot een christelijken en welverzekerden vrede te brengen, zullen de brieven van bekrachtiging worden aangenomen, daar zij de verklaring inhouden van den Koning en de aartshertogen, dat zij zullen onderhandelen over een vrede of wapenstilstand van vele jaren met de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën, als landen, gewesten en vrije Staten, waarover zij zich geen gezag toekennen.’ Verder werd nog te kennen gegeven, dat de aanneming alleen geschiedde om de ratificatie aan de Staten van elke der provinciën te onderwerpen, met toezegging dat de gevolmachtigden binnen zes weken bericht zouden ontvangen of de provinciën al dan niet wenschten te onderhandelen. Daarenboven verklaarde men, dat, noch op dat oogenblik noch later, ooit eenig punt in de brieven van bekrachtiging aangenomen zou worden, dat middellijk of onmiddellijk in strijd kon worden geacht met de | |
[pagina 202]
| |
hoofdzaak, de verklaring en belofte betreffende de vrijheid der provinciën. In geval besloten werd in onderhandeling te treden op den grondslag van deze ratificatie, of van eenige andere welke intusschen uit Spanje mocht ontvangen worden, drukten de Staten hunne stellige overtuiging uit, dat, noch van de zijde des Konings noch van die der aartshertogen, in strijd met die belofte eenig voorstel gedaan zou worden aangaande de goede inrichting, de welvaart, den staat of de regeering van de Vereenigde Gewesten en hunne inwoners. Eindelijk gaf men het verlangen te kennen dat, binnen tien dagen nadat de toestemming der Staten om te onderhandelen ontvangen was, de aartshertogen gevolmachtigden naar Den Haag zouden zenden, van volledige machtiging en voorschriften voorzien om hunne meening zonder omwegen bekend te maken, ten einde de zaak verder spoedig af te doen. In dat geval zouden de Staten eveneens gevolmachtigden benoemen en dezen de noodige voorschriften geven om van hunnentwege op te treden. In het antwoord werd voorzien tegen elke mogelijke poging om zich in de godsdienstzaken te mengen. De woorden lieten geen misverstand toe. Zoo ver gevorderd, gaven de Staten hun wensch te kennen dat de oorspronkelijke akte van ratificatie onder hunne berusting bleef. De beide gevolmachtigden verklaarden, dat zij niet bevoegd waren hieraan te voldoen. Thans brak een storm in de vergadering los; verscheidene leden zeiden, in die weigering niets anders te zien dan het afbreken der onderhandelingen. Uit alles, zeide men, bleek, dat de Spaansche Regeering slechts tijd zocht te winnen en intusschen dagelijks op eenige nieuwe list zon om hen te misleiden. De vergadering scheen zoo dreigend op dit punt, dat de vlugge pater naar Brussel vertrok en terugkeerde met de vergunning van den aartshertog om het stuk over te leggenGa naar voetnoot(1). Men stelde echter drie voorwaarden. De staten moesten een bewijs geven van de ontvangst der ratificatie. Zij moesten in dat bewijs zeggen dat de aartshertogen, door het stuk uit Spanje te leveren, hunne oorspronkelijke belofte hadden vervuld. Indien de vrede niet tot stand kwam, moesten zij het terruggeven. Toen deze bedingen werden voorgedragen, ontstak de gramschap van de hooge overheid der Republiek, wegens het bedriegelijke spel harer tegenstanders, verwoeder dan ooit. De afwijkingen van den voorgeschreven vorm in de gegeven ratificatie had men noode ter zijde gesteld; maar, schoon de Staten genegen waren te berusten, weigerden zij rondweg het stuk op deze voorwaarden aan te nemen. | |
[pagina 203]
| |
Met hand en tandGa naar voetnoot(1) hielden Verreyken en Neyen aan de voorwaarden vast, maar zij moesten het opgeven. Andermaal spoedde de laatstgenoemde zich uit Den Haag naar het paleis zijner meesters; en, na geduchte beraadslagingen in het kabinet te Brussel, liet men de voorwaarden eindelijk los. ‘Niemand zou kunnen zeggen,’ schrijft de Jezuïet, die het gebeurde verhaalt, ‘wat grooter was: de hardnekkigheid waarmede de regeering der Republiek van hare tegenpartij alles wat zij noodig achtte afperste, of de toegevendheid, waarmede de aartshertogen haar op alle mogelijke wijzen trachtten tegemoet te komen.’ Had de versleten kunst van het officieel bedrog hen niet belet te zien, dat tegenover mannen, die meenden wat zij zeiden en zeiden wat zij meenden, al dergelijke kunstgrepen nutteloos waren, dan zou men wellicht eer tot een gewenschten uitslag gekomen zijn. Waar diplomatie staat tegenover tijd, pleegt de tijd het in den regel te winnen; en in dit geval streed de tijd aan de zijde der Republiek. Den 13den December kwamen de Staten-Generaal weder in Den Haag bijeen, nadat de onderscheidene provinciën inmiddels nieuwe voorschriften aan hunne afgevaardigden hadden gegeven. Men bepaalde nu, dat er geen tractaat zou worden gesloten, tenzij dat de vrijheid van het gemeenebest erkend werd in zoodanige termen als, in overleg met de vreemde ambassadeurs, voldoende zouden worden geacht. Verder kwam men overeen, dat noch in geestelijke, noch in wereldlijke zaken eenige voorwaarden zouden worden aangenomen, die op de vrijheid inbreuk konden maken. Ingeval de vijand het tegendeel mocht willen, zou ieder de overtuiging erlangen, dat hij alleen aan het mislukken der vredesonderhandelingen schuld had. - Met den bijstand van andere mogendheden, die de Republiek genegen waren, zouden de vijandelijkheden dan op zoodanige wijze hervat worden, dat een goede uitslag voor eene rechtvaardige zaak werd verzekerd. De wapenschorsing, die den 4den Mei was begonnen, liep ten einde en werd thans op voorstel van de Staten-Generaal hernieuwd. Daarenboven gaf de regeering den 23sten December formeel kennis aan de aartshertogen, dat zij, op hunne verklaringen en de mededeelingen van Neyen en Verreyken steunende, genegen was over den vrede te beraadslagenGa naar voetnoot(2). Hunne Hoogheden werden alzoo uitgenoodigd, aanstonds zeven of acht gevolmachtigden te benoemen op den voet als vroeger werd aangewezen. | |
[pagina 204]
| |
Aanvankelijk was het denkbeeld, dat, alleen Nederlanders voor deze onderhandelingen als gezanten uit Brussel zouden komen. Oldenbarnevelt echter en de vredespartij verlangden dat Spinola, die naar men wist eene vreedzame oplossing voorstond, aan het gezantschap deel zou kunnen nemen. De brieven, die in openbare vergadering werden vastgesteld, kwamen dan ook met het oorspronkelijk besluit overeen; maar met voorkennis van sommige voorname personen, schoon buiten weten van Maurits, Willem Lodewijk en den Raad van State, sloot Oldenbarnevelt heimelijk eene korte nota in den officieelen brief aan Neyen en Verreyken. In dat briefje werd te kennen gegeven, dat, ofschoon men geene vreemdelingen wilde, toch voorgesteld was dat één of twee personen, geen Nederlanders, zouden worden afgevaardigd - de Staten stemden toe dat één Spanjaard, mits geen van de voornaamste legerhoofden, aan het gezantschap deel nam. Deze woorden hadden een tweeledigen zin. Spinola was wel het voornaamste legerhoofd, maar hij was geen Spanjaard. Die hooge personage kon geacht worden aldus vergunning te hebben gekregen om in de Nederlanden te komen, in weerwil van al hetgeen de oorlogspartij had betoogd omtrent het gevaar, dat men ingeval van hernieuwing der vijandelijkheden zou loopen, wanneer een vijand met zóó scherpen blik in het hart der Republiek werd toegelaten. Daarenboven lieten de woorden der geheime nota de benoeming toe van een ander vreemdeling - zelfs van een Spanjaard - terwijl de sluwe president Richardot wellicht zou weten binnen te sluipen, op grond dat hij, uit Bourgondië geboortig, zich wel een Nederlander kon noemen. Na een jaar van besprekingen, waarin de Staten-Generaal hun standpunt onwrikbaar hadden gehandhaafd, terwijl de Spaansche Regeering schoorvoetend langs eindelooze kronkelpaden en allerlei uitvluchten, ten laatste dáár gekomen was, waar zij allen te zamen van den aanvang af hadden kunnen staan, zoodat die gansche tijd bespaard was gebleven - was alzoo ten slotte bepaald dat de vredesonderhandelingen zouden beginnen. Oldenbarnevelt had gezegevierd. Maurits en zijn neef Willem Lodewijk hadden beiden met overtuiging, maar zonder partijdrift, hun ganschen invloed tegen alle onderhandeling doen gelden. De prins had overal luid de meening uitgedrukt, dat noch de aartshertogen, noch Spanje ooit tot een eervollen vrede zouden zijn te brengen. Het uiterste wat men van hen mocht verwachten was een wapenstilstand van twaalf of vijftien jaren, waartoe hij voor zich nooit zijne toestemming zou geven: immers gedurende zoodanige schorsing der vijandelijkheden, als zij werd aangenomen, zouden alle mogelijke pogingen worden gedaan om door list te herwinnen wat de Koning door het zwaard verloren | |
[pagina 205]
| |
hadGa naar voetnoot(1). Den Koning van Engeland en zijn raadslieden verweet Maurits steeds dat zij erger Spaansch waren dan de Spanjaarden zelve; dat zij alle krachten inspanden om zich op den voet van de innigste vriendschap te stellen met Zijne katholieke Majesteit; en dat - hoe onzinnig zulk eene staatkunde ook mocht schijnen - hun heimelijke wensch was de Nederlanden weder onder den schepter van dien monarch terug te brengen. Aanvankelijk vond hij steun voor zijne denkbeelden bij de fransche ambassadeurs, die tegen den vrede waren of daarvan althans den schijn hadden aangenomen, maar die daarna al den invloed, dien zij zelve en hun meester hadden, aan Oldenbarnevelt's zijde deden gelden. Zij hadden hun best gedaan, en van tijd tot tijd met goed gevolg, om althans voor het uiterlijke eene verzoening tusschen deze twee invloedrijke mannen te bewerken. Al de drangredenen, die binnen hun bereik waren, hadden zij aangevoerd om den prins tot de vredespartij over te halen. Inzonderheid hadden zij zich van het argumentum ad crumenam bediend, waarvan die oude makelaar in staatszaken, Jeanin, vóór dezen de krachtige werking tegenover de voorname edelen der Ligue had aanschouwd. Maar Maurits toonde zich zoozeer bestand tegen de gulden verlokkingen, die de president hem voorhield, dat deze even als zijn Vorst tot de slotsom kwam, dat er geheime beweegredenen in het spel waren, en dat Maurits door de schitterende uitzichten, hem door Hendrik voorgespiegeld, niet te verlokken was, alleen omdat zijne oogen gestadig op eenig hun onbekend maar schitterender voordeel, dat langs andere wegen bereikt moest worden, waren gevestigd. Natuurlijk toch viel het Hendrik moeilijk zich voor te stellen dat een man, die eene hoofdrol op het tooneel der wereld vervulde, door eene zoo onbeteekenende drijfveer als overtuiging geleid werd. Willem Lodewijk - die ‘ernstige en wijze jongeling’ zooals Leicester hem twintig jaren geleden noemde - bleef standvastig aan de zijde van den prins. Zoowel in bijzondere gesprekken als in lange redevoeringen in de Staten-Generaal, hield hij staande dat het spaansche Hof niet tot oprechte onderhandeling met het gemeenebest in staat was, dat trouweloosheid jegens ketters en rebellen altijd de grondslag zijner staatkunde zou wezen, en dat men dus natuurlijk van de Spanjaarden niet anders te wachten had dan dat zij door den schijn van een wapenstilstand of een vredestractaat zochten te misleiden om door middel van dit bedrog hunne bedoelingen te doen zegevieren. Eer zou de wereld worden omgekeerd dan dat zij dien hoofdregel van katholieke staatkunde lieten varenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 206]
| |
Maar de invloed der Nassaus, van de provincie Zeeland, van de geestelijkheid en van de oorlogspartij in het algemeen, moest voor Oldenbarnevelt en de stedelijke regeeringen, door de krachtige hulp der fransche ambassadeurs gesteund, onderdoen. Het besluit der Staten-Generaal werd te Brussel met ware vreugde ontvangen. De aartshertogen konden nog goeds wachten van den vrede, maar weinig anders dan ongeluk en rampspoed voor henzelven uit eene voortzetting van den oorlog. Ook Spinola was een ongeveinsd voorstander van onderhandeling. Hij wees er op hoe de buitenlandsche vijanden der Spaansche Regeering, even als hare zoogenaamde vrienden, den wensch koesterden dat zij den oorlog mocht voortzetten, en meende dat dit hare oogen moest openen en haar toonen dat de vrede voor Spanje wenschelijk was. Terwijl algemeen met voldoening in Europa werd waargenomen, dat de Spanjaarden door de gestadige uitputting hunner krackten in dezen eindeloozen strijd dagelijks minder geducht werden voor andere natiën, hoorde men aan de andere zijde kinderachtige klachten aan het hof, dat de voorwaarden, door goddelooze en onbeschaamde rebellen aan hun Souverein voorgeschreven, de waardigheid der kroon in gevaar brachtenGa naar voetnoot(1). Dat Spanje ambassadeurs naar Den Haag zou afvaardigen om over den vrede te onderhandelen op den grondslag van de onafkankelijkheid der gewesten, was erger vernedering, dan men ooit te voren had moeten dragen. Dat de trotsche Staten het zich gegund zouden zien, zoo hun doel te bereiken, allen tegenstand voor hunne stem te doen zwichten en de gansche wereld te tarten door de beleedigingen, die zij de kerk en het heilige beginsel van het koningschap aandeden, was in de hoogste mate grievend voor het spaansche eergevoel. Spinola, een zoon van Italië, en niet gedreven door dien gloeienden haat tegen het protestantisme, waarmede het andere schiereiland was vervuld, verzette zich bestendig tegen dergelijke opvatting. Niemand kende beter dan hij den harden aard der stof waaruit de Republiek was gemaakt; en hij zag dat nu of nooit de tijd dáár was om te onderhandelen, evenzeer als hij vijf jaren vroeger, jam aut numquam op zijn banier voor Ostende geschreven had. Maar hij betuigde dat zijne vrienden het hem nog lastiger maakten dan zijne vijanden ooit hadden gedaan; en hij hield openlijk vol dat een vrede, waartegen al de mededingers van Spanje schenen samen te spannen uit vrees van dat rijk in rust en buiten moeilijkheden te zien, voordeelig voor Spanje moest zijn. De begaafde Genuees, hoe vlug ook van begrip, kon al de geheime brieven en bijzondere gesprekken van Hendrik en Jacobus en hunne ambassadeurs niet zien of hooren, en men | |
[pagina 207]
| |
kan hem dan ook de onderstelling niet ten kwade duiden, dat, in weerwil van al de wendingen en duisterheden der staatkunde van Greenwich en Parijs, het wezenlijke doel van Frankrijk en Engeland was om den oorlog te doen voortduren. In zijne vertrouwelijke briefwisseling drukte hij grooten twijfel uit omtrent den gunstigen uitslag der gevoerde beraadslagingen, maar verklaarde tevens, dat, indien zij mochten mislukken, het niet zou zijn door gemis aan ernstige pogingen van zijn kant om ze te doen slagen. Men zou nooit kunnen zeggen, dat hij zijn eigen voordeel behartigde ten koste van zijn plicht om de wezenlijke belangen der kroon te bevorderen. Intusschen hadden de ondernemende Hollanders in den laatsten tijd den handel op Indië, die bij de aanstaande onderhandelingen het hoofdpunt van den strijd zou zijn, geenszins, vooral niet in practischen zin, uit het oog verloren. Vroeg in het voorjaar zou eene vloot naar de Oost-Indiën uitzeilen onder bevel van Pieter Verhoef, pas teruggekeerd van de overwinning bij Gibraltar, waartoe hij persoonlijk, door zijne schitterende houding op de AEolus na den dood van admiraal Heemskerck, zooveel had bijgedragenGa naar voetnoot(1). De admiraal Matelief, die gedurende de laatste drie jaren in die wateren had gekruist, was thans op zijne terugreis. Zijne verrichtingen waren den stijgenden roem der zeemacht van de Republiek waardig geweest. In den zomer van 1606 had hij het beleg geslagen voor de stad en de vesting Malacca, die de Portugeezen op de uiterste zuidelijke punt van het Maleische Schiereiland hadden gebouwd. Andreas Hurtado de Mendoza, aan het hoofd van drieduizend man, waaronder vele Indianen, was bevelhebber der plaats. De Sultan van Johore, aan den zuidoostelijken uithoek van het schiereiland, bleef zijnen nederlandschen bondgenooten getrouw en stemde in het voorstel van Matelief toe om aan de vijandelijkheden, die begonnen waren, deel te nemen. De vloot van den admiraal bestond uit elf kleine bodems, met veertienhonderd koppen bemand. Het was eigenlijk geen krijgstocht. Aan de matrozen van elk schip waren zekere aandeelen in de algemeene winst toegezegd; en daar er blijkbaar meer geld kon worden verdiend door handel te drijven met de inboorlingen, of door zich meester te maken van alleenzeilende zoogenaamde karaakschepen en andere koopvaarders van den vijand, gelijk men dikwerf in die streken ontmoette, was de bemanning er niet bijzonder op gesteld om aan belegeringen van steden of gevechten met kruisers deel te nemen. Matelief had echter genoegzamen invloed op zijne metgezellen om hun ijver voor de eer der Republiek in dit geval op te wekken en hen | |
[pagina 208]
| |
aan te vuren den indiaanschen Vorsten en inlandschen soldaten eens eene proof van nederlandsche oorlogskunst te geven. Men deed eene landing op het schiereiland, de matrozen en het geschut werden ontscheept en eene ontzagwekkende macht van hulpbenden, volgens de gedane toezegging na lang dralen door den Sultan van Johore gezonden, kwam om Malacca te belegeren. Het terrein was laag en moerassig en ongeschikt om loopgraven, mijngangen, bedekte wegen en al de verdere inrichtingen voor een regelmatig beleg te maken. Matelief was geen krijgsman noch scheepsbevelhebber van beroep, maar een zeevarend koopman, even als zooveel andere helden, wier krijgsdaden den altijddurenden roem van hun vaderland zouden uitmaken. Hij was echter geen Nederlander geweest, als hij niet iets van die kunst geleerd had, die prins Maurits zoolang, niet enkel zijnen landgenooten, maar der gansche wereld onderwezen had. Er werden beweegbare torens vervaardigd van de specerijboomen, die in weelderigen overvloed rondom groeiden; en, met aarde en steenen gevuld, werden zij nabij het fort gebracht. Waren de inboorlingen even gewillig geweest om te leeren als de Hollanders ijverig waren om de eerste beginselen der kunst te onderwijzen, dan ware het lot van Andreas Hurtado de Mendoza belist geweest. Maar de groote waarheden, die de jeugdige betweters Maurits en Willem Lodewijk twintig jaren geleden, onder het spotten der oudgedienden, uit de werken van Keizer Leo en vroegere heidensche schrijvers hadden geput, waren niet gemakkelijk op het Maleische Schiereiland over te planten. Spoedig bleek, dat die schilderachtige troepen van den Sultan, met hunne witte tulbanden en wijde kleeding, hoe veerkrachtig ook van lichaam, zich wel niet anders zouden onderscheiden dan door eene verwonderlijke snelheid in 't vluchten. Niet alleen dat zij de verwijderde forten niet durfden te naderen, maar zij waren niet in staat in of achter hunne torens een aanval door te staan; en bij elk schot, in het wilde uit de vijandelijke werken gelost, wierpen zij hunne wapenen weg en vloden vol schrik uit hunne stellingen. Het was vrij duidelijk dat de Portugeezen en Spanjaarden, door zulke zwakke krijgslieden te overwinnen en ten onder te brengen, zich nauwelijks op schitterende nationale wapenfeiten konden beroemen. Als eene gemakkelijke prooi waren zij voor den eersten europeeschen veroveraar gevallen; zij hadden krijgstucht, gehoorzaamheid noch moed; en Matelief bevond weldra dat het volslagen dwaasheid zou zijn, met zulke hulptroepen een regelmatig beleg te beproeven tegen eene sterke, van steen gebouwde vesting, met eene bezetting van drieduizend man onder bevel van een ervaren spaansch bevelhebber. Koortsen en andere vreeselijke ziekten verspreidden zich onder | |
[pagina 209]
| |
den giftigen dampkring, door de brandende zon der evennachtslijn uit die verspestende moerassen voorgebracht. Matelief zou wellicht zijne handvol manschappen, niet veel meer dan honderd koppen voor elk schip, voor zijne oogen zien wegsterven. Doch, schoon het hem niet mogelijk was de plaats door een regelmatig beleg te nemen, wilde hij echter de hoop niet opgeven ze door honger ten onder te brengen. Vier maanden lang hield hij nu elken toegang, zoowel te land als over zee, geheel afgesloten. In Augustus echter verscheen de spaansche onder-koning van Indië, don Alphonso de Castro, op het tooneel. Aan 't hoofd eener groote vloot van veertien galjoenen, vier galeien en zestien kleinere schepen, met drieduizend zevenhonderd Portugeezen en andere Europeanen en een gelijk aantal inlandsche troepen bemand, was hij van Goa eerst naar Atjeh, op de noordwestkust van Sumatra, gestevend. Met den trotschen overmoed, dien spaansche en portugeesche onder-koningen zich jegens de inboorlingen der beide Indiën pleegden te veroorloven, deed hij den sultan van Atjeh aanzeggen zijne sterkten over te geven, hulp te verleenen voor den bouw eener vesting ten behoeve van zijne overweldigers, al de Nederlanders, die zich binnen zijn gebied bevonden, uit te leveren en de kosten te betalen van den krijgstocht, die strekken moest om hem te tuchtigen. Maar niet te vergeefs was een gezantschap van den sultan van Atjeh in het kamp van prins Maurits bij de stad Grave geweest. Hij had vernomen, dat er nog andere blanken dan de Spanjaarden onder zijne tegenvoeters waren, en dat de Republiek, wier groote daden in den oorlog en in de kunsten des vredes schitterende zegeteekenen waren van westersche beschaving, niet, zooals men hem had voorgesteld, alleen een rooversnest was. Hij had geleerd eene alliantie met Holland te verkiezen boven slavernij onder Spanje. Daarenboven had hij nederlandsche bouwkundigen, ook voor vestingbouw, in zijn dienst; en eene reeks van verdedigingswerken, volgens het nederlandsch stelsel ingericht, beschermde zijne hoofdstad. Op den eisch om zichzelven en zijne bondgenooten over te geven, gaf hij een uitdagend antwoord. De onder-koning liet een aanval doen op de stad. Een der forten werd genomen. Voor het andere werd hij met groot verlies afgeslagen. De Sumatranen hadden meer partij getrokken van hun verkeer met de Europeanen dan de inwoners van Johore of van de Molukken. De Castro brak het beleg op. Hij had bericht ontvangen van den gevaarvollen toestand van Malacca en begaf zich met zijne gansche vloot naar die plaats. Admiraal Matelief, door de wachtposten van zijne komst onderricht, toonde de beradenheid en koelbloedigheid van een oudgediende. Vóórdat De Castro op de reede van Malacca kon komen, had hij al zijn troepen uit hare stellingen verwijderd en al het geschut weder | |
[pagina 210]
| |
aan boord gebracht; en, met zijne schepen slagvaardig in de zeeëngte, wachte hij den vijand af. Den 17den Angustus ontmoetten de beide vloten elkander in die nauwe ruimte; zij verschilden zeer in aantal, grootte van schepen, bewapening en bemanning - achttien galjoenen en galeien, met vier- of vijfduizend geoefende krijgslieden, tegen elf kleine vaartuigen met twaalf- of veertienhonderd matrozen. Het gevecht duurde den ganschen dag. Het was niet hevig noch bloedig. De Spanjaard moest in staat zijn geweest zijn kleinen tegenstander te verpletteren. Men kon het als eene voldoende zege voor Matelief beschouwen, zoo hij aan eene nederlaag wist te ontkomen. Geen enkel schip werd aan eene van beide zijden geënterd, niet één overgegeven; maar aan beide zijden werden er twee in brand geschoten en vernield. Acht Nederlanders sneuvelden - geen zeer bloedige afloop voor een dag strijds met eene zoo ontzettende armada. De verliezen van De Castro waren veel grooter, maar toch was het gevecht onbeduidend en geen van beide vloten behaalde de overwinning. De nacht maakte een einde aan het vuren en de Spanjaarden trokken naar Malacca af, terwijl Matelief koers zette naar Johore. Malacca werd ontzet, en de Nederlanders hielden zich nu bezig met de verdediging van den zwakken Souverein aan den anderen hoek van het schiereiland. Matelief bleef eene maand te Johore om zijne schade te herstellen en benoodigdheden in te nemen. Terwijl hij daar lag, kreeg hij bericht dat een groot gedeelte der spaansche armada van Malacca was weggezeild. Verscheidene zijner eigene manschappen, die hun aandeel in de onderneming hadden verloren door het verbranden der schepen, waartoe zij behoorden, in het gevecht van den 17den Augustus, toonden zich onwillig en kwamen schier in opstand toen hun admiraal hun voorsloeg een plotselingen aanval te doen op dat gedeelte der spaansche vloot dat nog binnen hun bereik was. Zij waren niet uitgegaan om ijdelen roem te oogsten, beweerden velen, maar om geld te winnen; en zij waren weinig voldaan over de schrale uitkomsten der onderneming. Matelief slaagde er echter ten laatste in, allen met hooger geestdrift te bezielen dan vurige begeerte naar winst, zoodat er slechts enkele ontevredenen overbleven. Den 21sten September zeilde hij naar Malacca en viel laat in den namiddag de Spanjaarden weder aan. Hunne vloot bestond uit zeven groote galjoenen en drie galeien, die in een kring voor de stad lagen. Het uiterste schip, de St. Nikolaas genaamd, werd door de bemanning van drie der nederlandsche galjoten onverhoeds met onwederstaanbaar geweld geënterd. Een kort maar allervreeselijkst gevecht had plaats; de Nederlanders schenen met bovenmenschelijke kracht begaafd. De paniek was zoo groot dat nauwelijks eene poging | |
[pagina 211]
| |
tot verdediging werd gedaan; en in minder dan één uur waren schier alle Spanjaarden aan boord van de St. Nikolaas over de kling gejaagd. De andere schepen der armada vielen de nederlandsche vloot dapper aan, maar één der groote galjoenen raakte weldra in brand en werd tot de waterlijn verteerd. Een ander, waarvan de masten weggeschoten waren, en dat groote schade had bekomen, streek de vlag; en al de overige zouden zich waarschijnlijk hebben overgegeven of vernield zijn, zoo niet de snel invallende duisternis van een tropischen nacht met zonsondergang een eind aan het gevecht had gemaakt. Den volgenden morgen nam men nog bezit van een galjoen, dat zwaar gehavend en in zinkenden staat was, en vond het vol dooden en stervenden. De verdere spaansche schepen namen in de haven van Malacca de wijk. Matelief bleef een paar dagen in de straat kruisen en aarzelde, uit vrees voor ondiepten, de reede op te varen. Voor hij nog een besluit genomen had mocht hij de voldoening smaken den vijand, door angst bevangen, hem alle verdere moeite te zien besparen. Zonder een naderen aanval af te wachten, staken de Spanjaarden al hunne schepen in brand en trokken zich in de vesting terug, terwijl Matelief en de zijnen de groote verwoesting als rustige toeschouwers bijwoonden. Zoo had dan de ondernemende nederlandsche admiraal tien groote oorlogschepen van den vijand vernield en, zonderling genoeg, nauwelijks één man van al de schepelingen zijner vloot verloren. Zelden werd een volkomener overwinning ter zee behaald dan bij dit gevecht in de straat van Malacca. Matelief had veel roem maar zeer weinig buit behaald. Hij was daarbij met een groot aantal gevangenen bezwaard. Deze zond hij aan don Alfonso om ze tegen enkele Nederlanders, die zich in handen der Spanjaarden bevonden, uit te wisselen, op den voet van tweehonderd Spanjaarden tegen tien Nederlanders, en toonde zoo dat hij óf den vijand zeer gering óf zijne eigene landgenooten zeer hoog schatte. De genomen schepen verbrandde hij, daar zij hem van geen dienst waren, en hij behield slechts vierentwintig stukken geschut. Het was Matelief bekend, dat de spaansche onder-koning last had gekregen tot tuchtiging van al de Oostersche Vorsten en hunne onderdanen, die hetin den laatsten tijd gewaagd hadden, met de Nederlanders handel te drijven en tractaten te sluiten. Johore, Atjeh, Patam, Patane, Amboina en Bantam waren de plaatsen, die waarschijnlijk zouden worden aangevallen. Johore was thans in voldoenden staat van verdediging gebracht, Atjeh had zichzelf verdedigd. De nederlandsche vloot zeilde allereerst naar Bantam, tot het innemen van voorraad; en van dit punt zond Matelief drie zijner schepen naar Holland terug. Met de zes overblijvenden zeilde hij naar de Molukken, daar hij vernomen | |
[pagina 212]
| |
had dat verschillende veranderingen op die belangrijke eilanden hadden plaats gehad. Te Amboina, de groote stapelplaats van notemuscaat en andere specerijen, bleef hij eenigen tijd liggen om maatregelen te nemen tot de versterking dier plaats, waar Frederik Houtman loffelijk bewind voerde, en toen vertrok hij naar Ternate en Tidor. Gedurende de afwezigheid der Nederlanders, na de gebeurtenissen die wij in een vorig hoofdstuk vermeld hebben, waren de Spanjaarden uit de Philippijnsche Eilanden, met eene vloot van zevenendertig schepen, naar deze eilanden gestevend en hadden den sultan van Ternate gevangen genomen. De Vorst van Tidor, die door Steven Van der Hagen in bezit van zijn gebied was gelaten op voorwaarde van trouw aan de Nederlanders, liet zich gemakkelijk overhalen het masker af te werpen en weder onder het spaansche juk te buigen. De beide zoo begeerde kruidnageleilanden waren dus weder in de macht des vijands gevallen. Matelief achtte het, wegens zandbanken en ondiepten, gevaarlijk op Tidor te landen, maar hij nam zeer krachtige maatregelen om Ternate weder te veroveren. Aan de zuidzijde van het eiland hadden de Spanjaarden een fort en eene stad gebouwd. De nederlandsche admiraal ontscheepte zijne troepen aan den noordkant en, met behulp der inboorlingen, gelukte het hem de noodige versterkingen te maken bij een dorp, Malaya genaamd. De zoon van den vorigen sultan, dien de Spanjaarden op de Philippijnsche Eilanden gevangen hielden, werd nu formeel in het bezit van de souvereiniteit zijns vaders gesteld, en Matelief legde te Malaya, tot zijner bescherming, een garnizoen van vijfenveertig Hollanders en eene vloot van vier kleine jachten. Zoo beperkt waren de middelen, waarmede in die dagen door de kloeke zeevaarders der kleine Nederlandsche Republiek Oostersche rijken werden gesticht. Met dit leger en deze vloot op kleine schaal, en door zijn verbond met het verwijderde gemeenebest, welks macht in deze bezetting zinnebeeldig werd uitgedrukt, zou de Koning van Ternate zich voortaan moeten staande houden tegenover zijn mededinger op het andere eiland, die door den Koning van Spanje werd ondersteund. Er werd een verbond van handel en vriendschap gesloten, zooals Steven Van der Hagen er vroeger een met Banda had aangegaan, en daarbij werd bepaald dat, zoo eenig vredesverdrag tusschen de Republiek en Spanje mocht worden gesloten, de Koning van Ternate daarin zou worden begrepen. Met drie schepen en een kotter ging Matelief nu naar China, maar trachtte te vergeefs handelsbetrekkingen met het Hemelsche Rijk aan te knoopen. De Mandarijnen, die steeds uitstel zochten, putten zijn geduld geheel uit; en hij wendde eindelijk den | |
[pagina 213]
| |
steven weder zuidwaarts. Zijn langdurige tocht was hier nog bijkans noodlottig geëindigd. Zes good gewapende en goed bemande portugeesche galjoenen zeilden van Macao uit, om hem aan te vallen. Lag het niet in Matelief's aard, voor een vijand, hoe geducht ook, te wijken, hier diende voorzichtigheid boven neiging te gaan. Zijne drie schepen waren niet in voldoenden staat; hij had gebrek aan buskruit en was in elk opzicht onvoorbereid voor een gevecht; hij bedacht ook, welk een ongunstigen indruk het op de Chineezen zou maken, indien de Hollanders, bij hun eerste verschijning in deze streken, door de Portugeezen werden overwonnen. Daarom vermeed hij een gevecht en door uitstekende zeemanschap verijdelde hij alle pogingen des vijands om hem na te zetten. Op Ternate teruggekeerd, had hij de voldoening te vernemen dat gedurende zijne afwezigheid het dappere kleine garnizoen van Malaya zegevierend de Spanjaarden bij een aanval op de verdedigingswerken had afgeslagen. De Koning van Johore daarentegen, bij het vertrek zijner nederlandsche verdedigers door angst bevangen, had zijne eigene hoofdstad verbrand en was met zijne gansche hofhouding naar het binnenland getrokken. De admiraal prees den eenen Vorst en laakte den ander en verschafte hulp aan beide, nadat eenige nederlandsche koopvaarders inmiddels in deze wateren waren aangekomen. Matelief nam nu de terugreis aan en voerde eenige afgezanten van den Koning van Siam en vijf schepen, volgeladen met specerijen, mede. Bij zijne terugkomst gaf hij een verslag zijner verrichtingen aan de Staten-Generaal en werd hem hooge lof door hunne Hoogmogenden toegezwaaidGa naar voetnoot(1). Vóór zijn vertrek uit de keerkringen had Paulus van Caerden met acht oorlogschepen Bantam bereikt. Bij zijne komst in Holland was men druk bezig de vloot van Pieter Verhoef voor eene nieuwe groote onderneming naar de Oost uit te rusten. En zulk eene natie wilden de spaansche hovelingen voor altijd van den handel op Indië en Amerika uitsluiten, omdat de Paus eene eeuw te voren den halven aardbol tusschen Ferdinand den Katholieke en Emanuel den Groote had verdeeld! Men mag aannemen dat de uitslag van Matelief's reis op de te voeren vredesonderhandelingen niet zonder invloed was. |
|