De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Achtenveertigste hoofdstukInwendige toestand van Spanje. - Aard van het volk. - Invloed der inquisitie. - Bevolking en staatsinkomsten. - Inkomsten van de kerk en de regeering. - De arbeid in oneer. - Verdrijving der Mooren en gevolgen daarvan. - Omkooping als kenmerk der spaansche staatkunde. - Grondregels voor de buitenlandsche staatkunde van Spanje. - Het spaansche leger en de spaansche vloot. - Geldelijke verlegenheid der regeering. - De hertog van Lerma. - Zijne plaats in den staat. - Oorsprong zijner macht. - Stelsel van omkooping en geldafpersing. - Filips III. - Zijn karakter. - Huiselijk leven van den Koning en de Koningin. Alvorens verder te gaan, moeten wij een blik werpen op den inwendigen toestand van Spanje, dat thans meer dan negen jaren onder eene nieuwe regeering was geweest. Ofschoon al de hersenschimmige, reusachtige plannen van dat rijk waren mislukt, werd Spanje nog altijd met een soort van bijgeloof als de eerste mogendheid der wereld beschouwd. Nog altijd gold de leer, dat de heerschappij der aarde tusschen Spanje en het Ottomannische Rijk verdeeld wasGa naar voetnoot(1). Nadat door eene reeks van voordeelige huwelijken vele der rijkste en schoonste landen van Europa onder een enkelen schepter waren vereenigd, werd in dien tijd, toen de beginselen van staatsbestuur en de oorzaken van volksgrootheid nog niet zoo als thans nauwkeurig werden nagespoord, algemeen aangenomen dat het bijeenvoegen van landen enkel door middel van welberekende erfopvolging, inderdaad een degelijken staat vormde, even machtig als een rijk, door genie en dapperheid gesticht. Begaafd met een helder verstand en een vruchtbaren geest, die zich in vele vakken van letterkunde, wetenschap en kunst had geopenbaard; met een bijzonderen aanleg voor oorlogvoeren, | |
[pagina 136]
| |
legerinrichting en krijgsbedrijf; met eene groote verscheidenheid, in één woord, van schitterende en edele hoedanigheden - was het spaansche volk eene lange reeks van jaren onder den vloek geweest van de slechtste staatsinstellingen, welke de wereld haast ooit kende. De diepte hunner ellende en hunner zedelijke verlaging beseften zij zelve ter nauwernood; en dit was wellicht het schrikkelijkste bewijs van de dwingelandij, waarvan zij het slachtoffer waren geweest. Uitwendig scheen het holle staatsgebouw, dat door langzamen wormsteek van alle pit en krackt beroofd was, nog indrukwekkend en grootsch; maar priester, soldaat en hoveling waren te lang aan 't werk geweest en hadden hun taak te wèl verricht, dan dat er veel hoop bleef dat het algemeen verval kon worden gestuit. En er scheen ook geenerlei uitzicht te zijn, dat daartoe eene poging zou worden gedaan. Het is altijd moeilijk, diepgewortelde misbruiken weg te nemen, ook al wordt erkend dat zij bestaan; maar, wanneer de gruwelijkste verkeerdheden met trotschheid als de edelste instellingen en als de ware grondslagen van den staat worden aangemerkt, schijnt er voor hem die zijn vaderland lief heeft wel niets anders over te blijven, dan te wenschen dat het in een tweeden zondvloed onderga. Het spaansche volk bestond voor een groot deel uit rassen, die als ketters, heidenen, ongeloovigen en in 't algemeen als gevloekte wezens werden gebrandmerkt, daar zij geen oprechte Katholieken waren, en was, gelijk men erkende, van nature zeer geneigd tot godsdiensthervormingGa naar voetnoot(1). Ware de heilige Inquisitie niet tusschen beide gekomen, dan zouden, naar de meening van scherpzinnige opmerkers en denkers in den aanvang der zeventiende eeuw, de schandelijke ketterijen van Luther, Calvijn en de anderen zich reeds lang te voren over het land hebben verbreid. Alleen aan die hoogst gezegende instelling had men het te danken, dat Spanje zich nooit bezoedelde met het vuil en de onreinheid der Hervorming en bewaard bleef voor het schrikkelijke lot, dat een groot deel van Duitschland, Frankrijk en andere barbaarsche landen van 't Noorden getroffen had. Zeer gemoedelijk en dankbaar geloofde men voor twee eeuwen in Spanje, met vaste overtuiging, dat het rijk voor staatkundigen en zedelijken ondergang behoed was door dit bewonderswaardige werktuig, dat den ketter met onfeilbare zekerheid ontdekte, | |
[pagina 137]
| |
hem onmiddellijk verbrandde en zijne nakomelingen, zelfs tot in de laatste geslachten, tot staatkundige verlaging en maatschappelijke eerloosheid doemde. Als blijk van de vreeselijke gevolgen der godsdienstvrijheid, wees men met huivering op den toestand van die volken, welke reeds den ondergang te gemoet snelden, waarvoor althans de beide schiereilanden bewaard gebleven waren. De britsche natie, welke de Amerikaansche Republiek nog als ongeboren vrucht in haren schoot droeg, Frankrijk, noordelijk Duitschland en andere groote staten hadden toen echter nog nauwelijks dien dolzinnigen loop begonnen. Of de weg van godsdienstvrijheid juist tot staatkundigen ondergang voerde, zouden de volgende eeuwen uitwijzen. Filips II en zijne staatkunde hebben wij vroeger doen kennen. Thans was er bijna tien jaren lang eene andere regeering geweest. Het stelsel, door Karel ingevoerd en door zijn zoon voltooid, had zijne hoogste uitdrukking in Filips III gevonden. Het kwaad, door vader en zoon gesticht, tierde welig en droeg volop vrucht in de dagen van den kleinzoon. En dit is onvermijdelijk in de geschiedenis: een enkel geslacht leeft niet lang genoeg om goed of kwaad te oogsten van wat het gezaaid heeft. Filips II was onvermoeid geweest in het kwade, vast in het geloof aan zijne bovennatuurlijke zending als dwingeland, niet geheel onbekwaam in de behandeling van zaken, doch persoonlijk door de traditie van zijn bureau beheerscht. Hij was Koning zooals hij de beteekenis van het koningschap verstond. Naar zijne denkbeelden werd er ook na zijn dood geregeerd; maar een Koning was er niet meer. Die groote regelende kracht ontbrak aan het raderwerk der regeering. Wat in hare plaats was gekomen, zullen wij straks zien. Het bestuur van den staat was intusschen nagenoeg op den vroegeren voet gebleven. Er was althans geen gebrek aan priesters en hovelingen. Op dit tijdstip had Spanje waarschijnlijk geen twaalfmillioen inwoners, ofschoon de opgaven dier dagen niet als volkomen nauwkeurig kunnen worden aangenomenGa naar voetnoot(1). De gezamenlijke inkomsten van den staat bedroegen nominaal veertig- à drieënveertigmillioen gulden; maar het grootste gedeelte daarvan was voor een aantal jaren aan de kooplieden van Genua verpandGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 138]
| |
Al de kleine koninklijke kunstgrepen om het budget te verhoogen door de rijksmunt te vervalschen, door millioenen koperen stukken uit te geven, door de toegezegde rente van staatsleeningen te verlagen, door nu en dan zelfs rente en hoofdsom tegelijk onverschuldigd te verklaren - waren met den gewonen uitslag, zoowel onder deze als onder de vorige regeering, reeds te baat genomen. Onverwisselbaar papiergeld - die overprikkeling van den ondernemingsgeest, die valstrik voor de zedelijkheid, door verwisseling van eerlijken handel in heilloos spel - die noodlottige uitvinding bestond toen nog niet. Intusschen werden de eerlijke koopman en de onschuldige burger zoo voortdurend gekweld en het algemeen met zooveel gevaren bedreigd, als de beperkte middelen van den tijd maar eenigazins toelieten. Het vrije, beschikbare inkomen van het rijk bedroeg nauwelijks twaalf en een half millioen gulden 's jaars; het gewoon jaarlijks inkomen der kerk minstens vijftienmillioen. Het gansche bijzonder vermogen der natie werd - bij zeer globale en ruwe raming natuurlijk - op honderdvijftigmillioen geschat. Zoo beliep het inkomen der geestelijkheid tien ten honderd van den ganschen rijkdom des lands en minstens een millioen meer dan het inkomen der regeering. Was er wel beschamender kenschetsing mogelijk van den toestand, waartoe men de natie gebracht had? De arbeid was meer dan ooit in verachting. De nijvere klassen, indien die al in het rijk te vinden waren, werden dag aan dag meer met schande overladen. Kooplieden, winkeliers. en handwerkslieden waren niet dan ongedierte, even laag geacht als Joden, Mooren, Protestanten of Heidenen. Rijkdom te verkrijgen door eenigen tak van voortbrenging was onteerend. Een grande, die de wol zijner ontelbare kudden durfde te verkoopen, was een schandvlek voor zijn stand en werd, een koopman gelijk, als eerloos beschouwd. Voortbrenging was het werk van slaven en ongeloovigen, vernieling het hooge kenmerk van Christenen en edelen. Te bedriegen, te rooven en te stelen, in 't klein en in 't groot, behoorde tot de heerlijkste voorrechten der hoogere standen. Door geenerlei veile waar werd de eer bezoedeld, dan alleen door de voortbrengselen van eerlijke nijverheid. Bedieningen te verkoopen in kerk en staat, in het leger, bij de vloot en in de vierschaar van het heilige recht; veil te zijn voor arm en rijk, hoog en laag, tegen de kleinste en de grootste sommen; de openbare schatkist op alle denkbare wijzen | |
[pagina 139]
| |
te plunderen, eeretitels en ridderorden en regeeringsposten te koop te bieden; invloed en persoonlijke bemoeiing en ambtelijke diensten voor geld te leenen en zich onbeschaamd met de vuigste winst te verrijken - dit alles scheen met de waardigheid eens edelmans bestaanbaarGa naar voetnoot(1). Ministers, geestelijken, hovelingen en hofbeambten, die deze soort van negotie dreven, lieten het werk der voortbrenging en den handel aan hunne minderen over, terwijl, zooals wij reeds vroeger zagen, dweepzucht en nationale trots, die schier aan waanzin grensden, zelfs onder de laagste volksklassen afkeer van arbeid hadden gekweekt. Als een natuurlijk gevolg hiervan kwamen handel en handwerken schier uitsluitend in handen van vreemdelingen, Italianen, Engelschen, Franschen, die elk jaar in toenemend aantal naar Spanje togen om rijk te worden door eene werkzaamheid, die door de ingezetenen geschuwd werd. De kapitalen, die zoo werden bijeengebracht, gingen telkens weder het rijk uit naar andere landen, waar rijkdom, door handel of handenarbeid verkregen, niet tot schande werd gerekend. Bovendien was het voor de eigenlijke volksklasse schier onmogelijk om tot het bezit van een stuk grond te geraken, daar de bodem van het land in handen van enkele bezitters was: een groot deel was er in de doode hand, bij eene onverzadelijke, steeds schrapende kerk, en het overige werd meerendeels in groote, onverdeelbare landgoederen vereenigd. Als daglooner voor minder dan de verdienste eens bedelaars den grond te bewerken, was zeker weinig uitlokkend voor een trotsch en vadzig volk. Geen wonder dus, dat het vak van struikroover, smokkelaar en bedelaar van jaar tot jaar meer gezocht en overvloedig bezet werd, terwijl steeds dichter drommen van priesters, monniken en nonnen van alle orden, uit eene bedorven en zieke maatschappij voortkomende, de algemeene vadzigheid en onzedelijkheid en het onvoortbrengend verbruik deden toenemen, de voortbrengende vermogens van het rijk op schrikbarende wijze verzwakten en als groote massa's sprinkhanen wegknaagden wat er nog in het ongelukkige land was. ‘Om den arbeid te ontgaan, worden tal van lieden priesters en monniken,’ zeide een goed Katholiek in 't jaar 1608Ga naar voetnoot(2). Nog voor het einde der regeering van Filips III was het schiereiland, dat de graanschuur der geheele wereld had kunnen zijn, zóóver achteruit gegaan, dat het niet genoeg voedsel meer kon voortbrengen voor zijne eigene bevolking. Graan werd een | |
[pagina 140]
| |
vast artikel van invoer in Spanje en zou in grooter hoeveelheid ingevoerd zijn dan placht te geschieden, indien de volksvlijt genoegzame voortbrengselen in ruil voor het benoodigde geleverd had. En als hadden de priesters en hovelingen, die toen zulk een edel land regeerden, er hunne eer in gesteld om juist op dit tijdstip het verrassendste blijk van menschelijke dwaasheid te geven dat de wereld ooit had aanschouwd, besloot de regeering nagenoeg het gansche fonds van verstandige en geoefende arbeidskracht, zoowel landbouwers als handwerkslieden, met geweld uit het land te drijven. Wij behoeven niet lang bij deze gebeurtenis stil te staan, die, ware zij niet zoo algemeen bekend, schier ongeloofelijk zou schijnen. Maar de verdrijving der Mooren is, helaas, geen overdreven hatelijk verzinsel, maar een gedenkstuk van een boosaardigheid en onzinnigheid, als slechts zelden in de wereld voorkwam. Reeds in de eerste jaren dezer eeuw had Juan Ribera, aartsbisschop van Valencia, dien maatregel dringend aanbevolen. Het plan was intusschen van te grooten omvang om aanstonds ten uitvoer gelegd te worden, maar werd langzamerhand door de hulp van de andere geestelijken tot rijpheid gebracht. Eindelijk kwamen er teekenen, op de aarde en aan den hemel, waaruit bleek dat de verdrijving der ongeloovigen niet langer kon worden uitgesteld. Het gerucht verspreidde zich en werd algemeen geloofd dat er eene uitgebreide samenspanning onder de Mooren was gesmeed, om tegen de Regeering op te staan, het gansche land uit te moorden en, ondersteund door hunne bondgenooten en stamverwanten op de barbarijsche kust, het rijk der ongeloovigen te herstellenGa naar voetnoot(1). Bij een vervoer van olie, op een tachtigtal ezels geladen, had men bij eene herberg aan den weg naar Madrid stilgehouden. Enkele flesschen werden gestolen; en wie daarvan gebruikt hadden, waren ziek geworden. Eenigen van de dieven stierven zelfs, of men zeide althans dat zij aan de gevolgen gestorven waren. Aanstonds ging het van mond tot mond, van stad tot stad, dat men het koninklijk gezin, het hof, de geheele hoofdstad, ja zelfs het gansche land met die olie wilde vergiftigen. Had men dat doel gehad, dan was het zeker niet zoo vernuftig overlegd als bij die beruchte samenzwering, slechts weinige jaren geleden, toen de spaansche regeering, gelijk vermoed werd, er bijna in slaagde om den Koning van Engeland tegelijk met het Hoogeren Lagerhuis in de lucht te doen vliegen. Dit werd een volkomen afdoend bewijs voor de schuld der Mooren geacht, vooral daar er bovennatuurlijke aanwijzingen | |
[pagina 141]
| |
bijkwamen van den onheilspellendsten en overtuigendsten aard. Vele dagen achtereen zag men eene donkere wolk, met bloedroode tint, boven Valencia hangen. In den omtrek van Daroca had men het geluid van trommen en trompetten en het gekletter van wapenen in de lucht gehoord, juist toen eene processie een klooster verliet. Te Valencia had het beeld der Heilige Maagd tranen gestort. Op eene andere plaats had men opgemerkt, dat haar beeld nat was van zweetGa naar voetnoot(1). Waren er nog overtuigender bewijzen noodig voor de schuld der Mooren? En welk ander middel bestond er om de kroon, de kerk en het land voor ondergang te behoeden, dan al die ongeloovigen te verdrijven van den vaderlandschen bodem, die reeds te lang door hen ontwijd was? De aartsbisschop Ribera vond grooten bijval bij den aartsbisschop van Toledo; en het gansche lichaam der geestelijkheid werd krachtig gesteund door de regeering. Ribera had met veel deftigheid verkondigd, dat de Mooren zoo gretig waren op geld, zoo vervuld met de zucht om het te behouden en zoo bedrijvig in alle vakken, die het best geschikt waren om geld te winnen, dat zij wel de spons mochten heeten, die allen rijkdom der Spanjaarden inzoog. Dit bleek maar al te duidelijk - zoo ging zijne wijze eerwaardigheid voort - daar zij, al woonden ze in 't algemeen in armoedige, kleine dorpen en onvruchtbare streken, terwijl zij een derde van den oogst aan de heeren der plaats opbrachten en met bijzondere lasten, die hen alleen troffen, overladen waren, toch rijk werden; terwijl de Christenen, die het vruchtbaarste land bebouwden, in jammerlijke armoede verkeerdenGa naar voetnoot(2).’ Het schijnt bijkans ongeloofelijk, dat dit ernstig gemeend was. De geestigste stift toch zou moeilijk met fijner en krachtiger trekken de verkeerde instellingen, waardoor dit prachtige land en het edele spaansche volk ten ondergang gedoemd waren, kunnen teekenen, dan hier in de naïeve schildering van dezen kerkheer geschiedde. De zorgvuldige bewerking van den grond, het schoone stelsel van bevloeiing door waterleidingen en kanalen, de wetenschappelijke uitvindingen, waardoor dit ‘vervloekte’ ras de wildernis tot een gaarde had gemaakt, vol van katoen, suiker en allerlei soort van vruchten en granen, en de onvermoeide vlijt, het uitnemende verstand en het ontwikkelde kunstgevoel, waardoor de kooplieden, handwerkers en fabrikanten, | |
[pagina 142]
| |
wien enkel een donkerder gelaatskleur dan die van den nazaat der Gothen kon worden te laste gelegd, hun vaderland met kostbare fabrieken van lakens, papier, leder, zijde en tapijtwerk hadden verrijkt, en waardoor zij, in weerwil van onbillijke belastingen, godsdienstvervolging en maatschappelijke verachting, rijkdommen voor zich zelven hadden vergaderd - dat alles was misdaad jegens eene natie van luiaards, die tot aan de lippen in vadzigheid verzonken lagen en dit als edelen trots beschouwden. De nijvere, begaafde, welvarende ingezetenen werden tot misdadigers verklaard en als schadelijk gedierte ter dood toe vervolgd of verjaagd; terwijl de Lerma's, Uceda's en dat verdere gebroed, als schrokkige gieren, in grooter getale dan ooit hunne prooi vastgrepen. De regeering verklaarde intusschen, dat een geldstuk van vier maravedis acht maravedis waard zou zijn en een stuk van twee maravedis voor vier zou geldenGa naar voetnoot(1). Op die manier werd de specie van het rijk verdubbeld; en door middel van zulke verlichte maatregelen zou Spanje, na den landbouw, den handel en het fabriekswezen te hebben vernietigd, groote legers en vloten onderhouden en zijn wereldheerschappij vestigen. Het plan, tegen de Mooren beraamd, dat een verstandiger kerkvoogd dan Ribera, de kardinaal Richelieu, later het allerroekelooste en barbaarschte bedrijf noemde, ooit in de geschiedenis vermeld, werd op de regelmatigste wijze ten uitvoer gelegdGa naar voetnoot(2). Men bepaalde, dat de moorsche ingezetenen op drie verschillende plaatsen bijeengebracht zouden worden, van waar zij zich op doodstraf niet mochten verwijderen, totdat zij onder behoorlijk geleide van troepen naar de havens van inscheping werden gebracht. De kinderen onder de vier jaren hield men in het land - zooals van zelf spreekt zonder hunne ouders, van wie zij voor altijd gescheiden werden. Men bewonderenswaardige bedachtzaamheid wisten de priesters ook, gelijk zij meenden, te zorgen dat de kennis om de suiker te zuiveren, de rijstvelden te besproeien, kanalen en waterleidingen te maken en vele andere nuttige zaken in landbouw en kunstvlijt niet verloren zouden gaan met het geestvolle, ontwikkelde en nijvere ras, dat alleen in staat was zulken arbeid te verrichten en thans werd uitgedreven om te sterven: een klein aantal - niet meer dan zes ten honderd - moest daartoe in het land blijven om de spaansche ingezetenen in die nuttige kunsten te onderrichten, welke diezelfde Spanjaarden thans meer dan ooit werden aangespoord te verachten. Vijf honderdduizend volwassen personen, zoo vol van kracht, | |
[pagina 143]
| |
verstand en kennis als er toen ergens ter wereld waren, werden dus de woestenijen aan gene zijde der zee ingejaagd, als had Spanje te grooten overvloed van arbeidzaamheid en kunde, en als ware de voorbrengende kracht van het land reeds te ruim geworden voor het verbruik der wereld. Was een even groot aantal bedelmonniken, met de twee aartsbisschoppen die het plan bedachten aan het hoofd, in plaats van de Mooren uit het land gezet, dan zou de toekomst van Spanje wellicht gelukkiger geweest zijn dan thans was te verwachten. Op zichzelf was het gebeurde misschien in het oogenblikkelijk voordeel van de Nederlandsche Republiek, daar de armoede en algemeene ellende, die door dezen heilloozen maatregel nog verergerden, de erkenning van de onafhankelijkheid der Staten schier tot eene volstrekte noodzakelijkheid voor Spanje maaktenGa naar voetnoot(1). De verschillende bronnen van 's Konings inkomsten behoeven wij niet verder na te gaan. Zij bleven in hoofzaak dezelfde als gedurende de voorgaande regeering en zijn in een vroeger hoofdstuk uitvoerig omschreven. Het kenmerkend verschijnsel van het tegenwoordige tijdperk is, dat in al de wijd verspreide landen zonder natuurlijk onderling verband, welke aan de spaansche kroon waren onderworpen, de bronnen van inkomsten gaandeweg al meer en meer opdroogden. De verdeeling der rijkdommen, voor zoover ze nog voortgebracht werden, geschiedde steeds naar de wetten, die reeds zoo lang hadden gegolden; het verval en de algemeene uitputting der volkskrachten, waarvan de voorboden zich maar al te duidelijk vertoonden, waren het natuurlijk gevolg van het stelsel. Het getal der aartsbisschoppen was thans van zes tot elf verhoogd; zij genoten allen nog ontzaglijke inkomsten. Het inkomen van den aartsbisschop van Toledo werd, met inbegrip van een bedrag van tweehonderdvijftigduizend voor het onderhoud der hoofdkerk, op zevenhonderdvijftigduizend gulden 's jaars geschat; dat van den aartsbisschop van Sevilla en de anderen verschilde van driehonderdvijfenzeventigduizend tot honderdvijfentwintigduizend gulden. De drieënzestig bisschoppen hadden ieder gemiddeld omstreeks honderdvijfentwintigduizend gulden 's jaars; daarbij waren er nog acht in Italië. Het commandeurschap eener ridderorde, zooals er minstens een tweehonderdtal waren, gaf eveneens buitensporige voordeelen. Sommige van die eerambten hadden eene geldelijke | |
[pagina 144]
| |
waarde van vijfenzeventigduizend gulden 's jaars; de gezamenlijke jaarlijksche inkomsten bedroegen tusschen de driemillioen zevenhonderdvijftigduizend en vijfmillioen gulden, waarvan de toewijzing geheel aan Lerma stond, die zelf naar goedvinden zijne voorwaarden daarbij steldeGa naar voetnoot(1). Ridderdeugd, dat edel denkbeeld, dat onder den een of anderen vorm in den mensch moet leven, zoo de wereld iets meer zal zijn dan eene barre woestenij of een vuile modderpoel, en dat de schoonste deugden omvat, welke den mensch kunnen versieren: edelmoedigheid, zelfverloochening, kuischheid, matigheid, geduld, bescherming van zwakkeren, ongelukkigen en onderdrukten, zucht naar heldendaden, toewijding aan een zuiveren godsdienst en een verheven doel - dat heerlijk, bezielend gevoel, moge het ook al voor lager zielen een hersenschim wezen, was het fiere en hoogst dichterlijke kenmerk der spaansche natie en zou nooit geheel in haar boezem gesmoord worden. Maar ach! wat hadden de orde van Calatrava, van Alcantara, van Santiago en al die andere ridderorden, zooals zij toen bestonden, nog gemeen met de edele gevoelens, waarop zij allen geacht werden te steunen? Zij dienden thans enkel om geld te maken en den arme van zijn zuur verdiend loon te berooven, ten voordeele van schraapzuchtige ministers en verkwistende hovelingen, die in hunne schaamteloosheid reeds lang verleerd hadden om over de grofste ondeugden, over de verachtelijkste laagheid te blozen. Omkoopbaarheid was het hoofdkenmerk der spaansche staatkunde op dit tijdstip. Van alle dingen in Staat en Kerk, van het hoogste tot het geringste, had men eene koopwaar gemaakt. De dwingeland, die Koning en Koninkrijk beide regeerde, beschikte vrij over bisschopsstaf en kardinaalshoed, commandeurskruizen en posten van ‘regidores’ of stedelijke regenten, verpachting van staatsinkomsten, inning van belastingen - alles tegen betaling van sommen die hij zelf bepaalde. Nooit zag men den Paus de bekrachtiging weigeren van benoemingen tot kerkelijke bedieningen, door het spaansche hofgedaan. De Nuncius had het recht van aanstelling voor de kleine ambten van vijfenzeventig gulden 's jaars en daar beneden, waarvan het aantal zeer groot was. Onderscheidene dier plaatsen konden, in bekwame handen, tienmaal meer dan het nominaal bedrag afwerpenGa naar voetnoot(2); en de handel daarin was dan ook zeer uitgebreid en winstgevend. Zij werden dikwijls aan bedienden en volgelingen van adellijke familiën gegeven, of ook aan leeken, vrouwen, kinderen - en zelfs aan de ongeboren vrucht. | |
[pagina 145]
| |
Wanneer dit de voordeeligste tak van nijverheid was in den lande kon het dan bevreemden, dat de armen, hoog en laag, in steeds toenemende scharen naar klooster, monnikenorde en kerk stroomden en daar opneming vroegen, en dat handel, landbouw en fabriekswezen kwijnden? De buitenlandsche politiek van het hof was nog geheel zooals Filips II die had afgebakend. Hare grondstellingen waren zeer eenvoudig. De hoofdregel was, den nabuur zooveel mogelijk kwaad te doen en de grootheid van Spanje te bevorderen door tweedracht te zaaien en burgeroorlog te voeden bij alle andere volken. De dienaren van andere vorsten om te koopen en tot ontrouw te verleiden; een geregeld korps van bezoldigde aanhangers bij vreemde hoven in dienst te houden, om steeds gereed te zijn aan aanslagen, samenspanningen, opstand en verzet tegen het wettig gezag deel te nemen; de menschen ellendig te maken, voor zoover dit binnen 't bereik van menschelijke macht of slimheid was - al zulke beginselen werden nog zeer trouw gevolgd. Wel hadden die handelwijzen nog niet geleid tot de geheele vernietiging van andere rijken en hunne gezamenlijke onderwerping aan de spaansche kroon, evenmin als zij de stoffelijke en zedelijke hulpbronnen van een machtig rijk zoo volledig hadden ontwikkeld, als wellicht door eene minder valsche staatkunde zou zijn geschied, maar men liet ze toch nooit varen. Voortdurend was men er op uit om die italiaansche vorsten, die niet reeds onder de macht der spaansche kroon waren, in een staat van onderlinge vijandschap en in wezenlijke afhankelijkheid van het machtige rijk te houden. Hoe men op gelijke wijze jegens Frankrijk te werk ging en, gedurende eene reeks van jaren, den burgeroorlog door geld, troepen en list aanwakkerde, om dat schoone land aan den schepter van Filips te onderwerpen, hebben wij in bijzonderheden beschreven. Het telkens wederkeerende verzet van Ierland tegen de engelsche kroon was op alle mogelijke wijzen gesteund en aangezet; en daarin achtte Spanje zich ten volle gerechtvaardigd door de hulp en ondersteuning, die de Koningin aan de nederlandsche opstandelingen verleende. De leer, dat koninkrijken en provinciën met de bevolking, die ze bevatten, als vast goed bij huwelijksvoorwaarden; schenking en testament konden worden overgedragen, had tot natuurlijk gevolg, dat het bezit van de meeste groote rijken der Christenheid met beroep op de wet heftig werd betwist. Voor eene rechtbank hadden deze geschillen eeuwen kunnen duren eer er omtrent de verschillende eischen uitspraak was gedaan; zij hadden de wederzijdsche advocaten in opvolging van geslachten rijk kunnen maken en al de partijen arm, ware er eenige andere | |
[pagina 146]
| |
rechter dan het slagveld geweest om tusschen de doorluchtige twistenden te beslissen. Zoo eischte de Koning van Groot-Brittannië het wettig bezit en de souvereiniteit van Bretagne, Normandië, Anjou, Gasconje, Calais en Boulogne in Frankrijk, buiten en behalve het geheele Fransche Rijk door recht van verovering. De Koning van Frankrijk eischte, krachtens recht van erfopvolging, Castilië, Biscaye, Guipuscoa, Arragon, Navarre kortom bijna het gansche Spaansche Schiereiland, met inbegrip van geheel Portugal, en de Balearische eilanden nog op den koop toeGa naar voetnoot(1). De Koning van Spanje eischte, gelijk wij reeds meermalen zagen, niet enkel Bretagne maar geheel Frankrijk als zijn wettig erfdeel. Zoo werkte de algemeen geldende leer van het bezitrecht. Ieder vorst achtte zich van zijne rechten ontzet en beschouwde ieder ander vorst als een misdadig overweldiger. Wat het volk betreft: de glimlach eener hoogere wijsheid zou zich om de lippen van Koning, rechter of priester vertoond hebben, bij het denkbeeld dat de geregeerden met mogelijkheid een eigen stem of zelfs eene eigene gedachte konden hebben tegenover de vorsten, die God hun in Zijne genade tot heeren en meesters gesteld had. Het spaansche leger was ver beneden het peil gedaald, waarop het gehouden werd toen men zich nog in staat achtte de wereld te veroveren en te beheerschen. Noch Spanje, noch Italië kon die stoutmoedige, welgeoefende en getrouwe legioenen leverenGa naar voetnoot(2), waarvoor de vijanden van den machtigen heerscher, van het eene einde der aarde tot het andere, sidderden. Geldgebrek, plundering der schatkist en soldatenoproeren hadden ten laatste hun werk volbracht. Nog kort te voren zagen wij, hoe de veteranen in Vlaanderen zich in hachelijke oogenblikken gedroegen. Op dit tijdstip stonden er zeventigduizend soldaten op de monster- en betaalrol van het leger dat in de nederlandsche gewesten dienst deed, terwijl er geen dertigduizend man werkelijk aanwezig waren. De vloot telde niet meer dan vijftien of twintig galeien die, zwaar beschadigd, afgetakeld lagen en ongeschikt waren om zee te bouwen, met nog eenige gewapende schepen bestemd om de Oost- en West-Indiëvaarders op de heen en terugreis te geleiden. De algemeene armoede was zoo groot, dat het dikwijls volstrekt onmogelijk was om eetwaren voor 's Konings huishouding te koopen. ‘Vraagt gij mij,’ zeide een onpartijdig opmerker, ‘hoe men hier den schijn van een machtig rijk ophoudt, terwijl, geld zoo schaarsch is, dan antwoord ik, dat het geschiedt door | |
[pagina 147]
| |
in 't geheel niet te betalen.’ De Regeering was reddeloos en schandelijk bankroet; het Rijk werd als een dood lichaam door afzichtelijke roofvogels tot op het gebeente afgeknaagd. De hoofdpersoon in den lande - de alleenheerscher, de onbeperkte gebieder in Staat en Kerk - was de hertog van Lerma. Zeer zelden in de geschiedenis der wereld steeg een bijzonder persoon tot zulk eene onbeperkte macht onder een Koning, zonder zich feitelijk de kroon op het hoofd te plaatsen. Zelfs de hofmeiers, ten tijde van de niets-doende Fransche Koningen, bezaten op verre na de macht niet, welke deze groote gunsteling in handen had. En toch was hij een man van zeer gewone vermogens en beperkte kennis, evenmin soldaat als rechtsgeleerde of geestelijke. De hertog was ruim zestig jaren oud, een groot, fier, schoon man, van eene edele houding en beschaafde manieren. Uit het adellijke huis van Sandoval gesproten, bezat hij, bij de troonsbestijging van Filips, als zijn erfdeel een inkomen van vijfentwintig- of dertigduizend gulden. Thans had hij, met inbegrip van 't geen hij zijn zoon had gegeven, een vast inkomen van eenmillioen zevenhonderdvijftigduizend gulden 's jaars. Daarenboven werd wat hem aan geldswaarde, als juweelen en huisraad, toebehoorde op een kapitaal van vijftienmillioen geschat. Dit alles had bij gedurende een tienjarigen dienst als eerste minister, opperstalmeester en eerste kamerheer des Konings bijeengebracht. De grond zijner macht was het overwicht van een krachtig over een zeer zwak karakter. Op dit tijdstip was hij ongetwijfeld de oppermachtigste gebieder in de gansche Christenheid en Filips III de gehoorzaamste en minst klagende zijner onderdanen. De oorsprong van Lerma's macht was algemeen bekend. Gedurende de regeering van Filips II werd de prins, die eene zeer strenge behandeling van zijn vader ondervond, door iedereen aan het hof met minachting bejegend. Hij mocht geen deel nemen aan de behandeling der zaken; en, daar het verschrikkelijk uiteinde van zijn halfbroeder, dat tien jaren vóór zijne geboorte plaats greep, hem niet onbekend was, gevoelde hij weinig lust om den toorn te trotseeren van zijn geduchten vader en souverein, voor wien gansch Spanje beefde. Geen leven kon nederiger, onbeduidender en minder opgemerkt wezen dan het zijne, toen hij nog prins was. Alleen de markies van Denia, zijn kamerheer, was vriendelijk jegens hem, gaf hem kleine sommen geld en vergezelde hem op de jacht, welk vermaak zijn vader hem soms toestond. Maar zelfs deze kleine beleefdheden zag de Koning met een nijdig oog aan; zoodat de markies eervol van het hof verbannen werd door eene aanstelling tot gouverneur van Valencia. Men hoopte dat | |
[pagina 148]
| |
zijne afwezigheid den prins zijne genegenheid voor den vriendelijken kamerheer zou doen vergeten. Die berekening faalde. Pas had Filips II voor altijd de oogen gesloten, of de nieuwe Koning riep aanstonds Denia terug, die op hetzelfde oogenblik tot hertog van Lerma verheven en tot lid van den Geheimen Raad, opperstalmeester en eersten kamerheer benoemd werd. Sedert steeg de gunsteling tot het hoogste toppunt van macht. Hij had geen ontwikkeling, was weinig ervaren in staatszaken en had, als zoovelen, een leven van lediggang en genietingen geleid, totdat hij zijn vijftigste jaar reeds voorbij was. Intusschen bezat hij groote natuurlijke slimheid en handigheid om met menschen om te gaan en verstond hij de kunst om van de omstandigheden partij te trekken; bestendig hield hij zijn doel in 't oog; hij had groote vastheid van wil en weifelde nooit. Van den aanvang zijner staatkundige loopbaan tot aan het einde, streefde hij, met groote nauwgezetheid en zonder ooit te vertragen, naar één enkel doel. Dat doel was, de staatskas op alle mogelijke wijzen en op elk oogenblik van zijn leven te bestelen. Nooit was er grooter financier in dit opzicht. Het oog alleen op zijn eigenbelang gevestigd, bewaarde hij eene grootsche eenheid in al zijne handelingen. De uitslag was, dat hij in tien jaren tijds de rijkste man ter wereld en oppermachtig gebieder werd. Natuurlijk maakte hij ook zijne familie rijk. Zijn zoon was reeds tot hertog van Uceda verheven, bezat een verbazend fortuin en was, naar de meening van hen die de zaken van 't hof wisten te beoordeelen, de eenige die ooit de macht zijns vaders in gevaar zou kunnen brengen. Anderen echter vonden bij den jeugdigen hertog te weinig verstandelijke gaven, dan dat hij bij machte zou zijn den alvermogenden gunsteling te verdringen. Het einde was nog niet gekomen; en de tijd zou leeren, welke van beide oordeelvellingen juist was. Inmiddels was de geheele familie één en gelukkig. De zonen en dochters waren door huwelijken verbonden met infantados en de machtigste en rijkste familiën van granden. Lerma had zijn oom Sandoval tot kardinaal en aartsbisschop van Toledo benoemd; 's Konings eigen leermeester werd uit die betrekking ontzet en schandelijk van het hof weggejaagd, omdat hij zich oneerbiedig over den gunsteling had uitgelaten. De hertog had zichzelven eene som van vijftigduizend gulden 's jaars uit de inkomsten van het aartsbisdom voorbehouden, als eene matige belooning voor de wijze waarop hij zijn plicht als neef vervulde. Aan Rodrigo de Vasquez ontnam hij het voorzitterschap van den Raad. Zijne onbeperkte macht bleek, nog duidelijker dan uit al zijne andere handelingen, toen hij niet aarzelde den inquisiteur-generaal, don Pietro Porto Carrero, af te zetten en te verbannen en in dat gevreesde ambt, waarvoor zelfs koningen beefden, door een zijner aanhangers te doen vervangen. | |
[pagina 149]
| |
Voor de vervulling zijner verschillende betrekkingen had de hertog, met zijn gansche gezin, zijn intrek genomen in het koninklijk paleis, zoodat hij geen uitgaven voor zijne huishouding had te doen. Zijne vertrekken waren prachtiger dan zelfs die van den Koning en de Koningin. Hij had de hertogin van Candia, zuster van den groot-connétable van Castilie, die eenigen tijd hofdame was van de Koningin, van het hof verwijderd om haar mogelijken invloed in de kiem te smoren. In hare plaats werd tot grootmeesteres benoemd de zuster van Lerma, de gravin van Lemos; terwijl de echtgenoote van den hertog, de geduchte hertogin van Lerma, bestendig bij de Koningin was, die beefde voor haar blik. Dus was het koninklijke paar letterlijk geheel ingesloten, aan alle zijden omringd en van alle menschen, behalve de Lerma's, gescheiden. Als de hertog een onderhoud met den Koning had, waren de deuren altijd op dubbel slot. In zijne betrekking van eersten kamerheer was het de taak des hertogs, 's ochtends den Koning het hemd te brengen, op zijne kleederen en zijn bed het oog te houden en hem van de noodige denkbeelden voor den dag te voorzien. De Koning was geheel en al, in lage onderworpenheid, van hem afhankelijk, gevoelde zich ongelukkig als hij hem maar vierentwintig uren moest missen, dacht slechts met des hertogs hoofd en zag slechts door des hertogs oogen. Het stond hem vrij, niets van staatszaken te weten, dan hetgeen Lerma hem mededeelde. Het volk hield den Koning voor betooverd, zoo vreesde hij zijn gunsteling, en zoo gewetenloos en driest durfde de hertog zijn eigen voordeel en dat zijner volgelingen te zoeken, waar hij slechts kon. Er ware niet veel noodig geweest, om eene omwenteling te doen uitbarsten: zoo groot was de algemeene haat jegens den minister en de verachting, die men openlijk jegens den Koning aan den dag legde. De hertog verscheen nooit in den Raad. Alle papieren en stukken, den dienst betreffende, werden hem op zijne kamer gebracht. De zaken, die hij goedvond af te doen, de verordeningen, die hij wenschte uit te vaardigen, werden dan door hem aan den Koning voorgelegd, die steeds gehoorzaam alles teekende. Mettertijd werd dit werk den Koning te zwaar, of misschien vond de hertog het noodeloos en lastig, dat Zijne Majesteit het zich zoo druk maakte met de staatszaken; en nu werd zijne eigene onderteekening van gelijke waarde verklaard, als de handteekening van den Koning zelven. Het is te betwijfelen, of het koninklijk recht ooit te voren in een Christenrijk zóó met voeten was getreden. Gelijk men zich kan voorstellen, was dit regeeringsstelsel weinig berekend om de behandeling van zaken te bespoedigen, | |
[pagina 150]
| |
hoe snel de geldkisten van den hertog er ook door werden gevuld. Hooge staatsambtenaren, vreemde ambassadeurs en allen, aan wie gewichtige zaken waren opgedragen, zagen zich genoodzaakt weken en maanden geduldig te wachten of zij bij den eenigen man, die alleen al de zaken van den staat in zijne hand hield, mochten worden toegelaten, terwijl velen wanhopend vertrokken zonder eene audientie te hebben kunnen krijgen. Het was eenvoudig een punt van negotie. Men moest achtereenvolgens al de werktuigen van den hertog omkoopen, eer men dicht genoeg bij 't hoofdkwartier gekomen was om den hertog zelven om te koopen. Nooit zag men lieden, wier handen zoo naar geld jeukten. Om iets by het hof gedaan te krijgen, had men de schatten van Cresus noodig. En het geschiedde niet in 't geheim. Integendeel: alles had in dien ridderlijken tijd open en bloot, bij vollen dag, plaats. Ambassadeurs schreven aan hunne souvereinen, dat er geen uitzicht was om tractaten te sluiten of eenige onderhandeling te voeren, anders dan door de gunst van den antocraat te koopen; en Lerma was altijd duur. Op een keer dat de Republiek van Venetië een einde wenschte te maken aan de nadeelen, die spaansche zeeschuimers den venetiaanschen handel toebrachten, kon de gezant de zaak zelfs niet ter sprake brengen, vóórdat hij veel meer had uitgegeven om een onderhoud te koopen, dan hij van zijn schamel inkomen missen konGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 151]
| |
Wanneer men bedenkt, dat met dit Rijk, het voornaamste der gansche wereld, gestadig allerlei zaken van meer of minder gewicht, door de vertegenwoordigers van andere landen zoowel als door de ingezetenen van elken stand, te behandelen waren; dat al die zaken door de handen van Lerma moesten gaan; en dat die handen steeds met geld moesten worden gevuld, kan men zich den verbazenden rijkdom van dien man licht voorstellen. Of de eerste mogendheid der wereld, op die wijze geregeerd, de eerste mogendheid zou blijven, kon nauwelijks eene vraag zijn voor elk, die geleerd had de zaken dezer wereld met verstand te beoordeelenGa naar voetnoot(1). Inmiddels ging de hertog voort met zaken te doen, door zijne audientiën en zijn invloed te verkoopen en handel te drijven in allerlei bedieningen - in kardinaalshoed en bisschopsmijter, in rechterambt en burgerlijke betrekking en overheidspost van elken aard; in alle bedieningen, hoog of laag, in de kerk, in 't leger of in den staat. Hij verstond de kunst, zich de zaken die hem medegedeeld waren te herinneren, of althans den schijn daarvan aan te nemen. Wanneer iemand, van welken rang ook, die wenschte hem te spreken, zoo gelukkig was bij hem te worden toegelaten, zag hij dat de hertog zich oogenschijnlijk het punt, dat aanleiding tot het onderhoud gaf, herinnerde en geheel van het gewicht daarvan vervuld was. Sommigen, op de welwillendheid, die de groote gunsteling hun toonde, en op den hoogen prijs, dien zij in klinkende munt voor zijne vriendelijkheid betaald hadden, vertrouwende, waren na zulk een onderhoud in de vaste overtuiging dat hunne zaak goed stond, totdat zij na lang vergeefsch wachten eindelijk gewaar werden dat hun hoop slechts een ijdele droom was. Misschien gaf de hertog nooit een schitterender bewijs van zijn alvermogen, dan toen hij op eigen gezag het hof en den zetel der regeering naar Valladolid overbracht en daar zes jaren lang gevestigd hield. Zelfs zij, die er geen belang bij hadden, waren van meening dat dit rechtstreeks tegen het gezond verstand aandruiste en zelfs alle perken te buiten ging. Te Madrid had de Koning prachtige paleizen en in den omtrek schoone buiten- | |
[pagina 152]
| |
verblijven, met een zuiveren dampkring, waardoor hij naar verkiezing telkens verandering van lucht kon hebben. Te Valladolid waren zulke geriefelijkheden ver te zoeken: geen behoorlijk paleis had hij er, geen buiten, geen park, maar wel een ongezond klimaat. Doch de meeste bezittingen van den hertog lagen in die streek; en hij achtte het wenschelijk er persoonlijk toezicht op te houdenGa naar voetnoot(1). Daarenboven wenschte hij den Koning te onttrekken aan den invloed, dien keizerin Maria, de weduwe van Maximiliaan II, tante en grootmoeder van Filips III, wellicht op hem zou uitoefenenGa naar voetnoot(2). De minister kon zulk een hoog personage bezwaarlijk van het hof wegjagen, zoo als hij het den gewezen aartsbisschop van Toledo, den inquisiteur-generaal, de hertogin van Candia en tal van minder aanzienlijken gedaan had. Zoo koos hij dan 't beste, wat hij nu nog doen kon, en verwijderde het hof van de Keizerin, die waarschijnlijk den last van een verblijf te Villadolid niet zou aanvaarden met het doel om een wedstrijd te beginnen tegen den hertog. Deze babylonische gevangenschap duurde totdat Madrid nagenoeg geheel in verval was geraakt en de verlatenheid der stad, de klachten der neringdoenden, de luide kreten der armen en de wrevel der hovelingen eindelijk hun invloed zelfs op den eigenzinnigen Lerma deden gelden. Zoo keerde hij dan met den Koning en de regeering naar Madrid terug en liet overal uitspreiden, dat hij ten laatste 's Konings weerzin tegen de oude hoofdstad had overwonnen en hem overgehaald om Valladolid te verlaten. De eenige man, die door zijne betrekking nog met den invloed van Lerma had kunnen wedijveren, was 's Konings biechtvader, wien Filips lid van den Raad van State wenschte te maken - een wensch die natuurlijk niet werd vervuld. In alle wereldlijke zaken aan de bevelen van den hertog toegevende, was de Koning echter zoo zwak van in alle zaken van geweten zijn biechtvader te raadplegen en zijn raad te volgen. Zeker ware gemakkelijk aan te toonen dat hooge staatszaken, de plichten der regeering, de belangen van een groot volk niet geheel vreemd kunnen zijn aan het geweten van een gezalfden | |
[pagina 153]
| |
monarch; en het zou een geslepen en eerzuchtig geestelijke dan ook niet moeilijk zijn gevallen, zich den weg tot macht te banen. Maar de dominicaner Gasparo de Cordova, die Filips' geweten hoedde, was, gelukkig voor den gunsteling, van eene zeer zachte geaardheid en voegde zich gaarne naar des hertogs wil; ofschoon zonder verstand en diep onwetend, was hij echter niet dom genoeg om niet in te zien, dat, mocht hij zich eenige aanmerking of critiek over 's ministers handelingen veroorlooven, de Koning hem verraden en hij zijn post verliezen zou. De voorzichtige pater zweeg dus en behield zijn ambt; en zoo was er niemand, die den alleenheerscher zijne macht betwistte. Wat behoeven wij nog verder over zulk een minister en zulk een regeeringsstelsel uit te weiden? Omkoopen en omgekocht worden; huurlingen in dienst hebben bij vreemde regeeringen; de grootheid van het rijk in de verzwakking, de verdeeldheid en de ellende van andere volken zoeken en burgeroorlog en opstand van edelen en burgers in het buitenland tegen het over hen gesteld gezag voeden en steunen; vijandigheid kweeken tusschen verschillende gewesten; godsdiensthaat in alle landen der Christenheid aanstoken - ziedaar de eenvoudige grondbeginselen, waarnaar men steeds getrouw handelde. De andere leden van den zoogenaamden Geheimen Raad waren nietsbeduidend. Bij zijne troonsbestijging had Filips III, naar men beweerde, verklaard dat de dagen der burgerlieden en personen van geringe afkomst voorbij waren en dat thans de beurt was aan den hoogen adel. Zijn vader had zich ten doel gesteld, de voorname edelen in onderwerping te houden en te regeeren met de hulp van ministers, die weinig meer waren dan klerken, en meerendeels van lage afkomst, terwijl hij de teugels van 't bestuur zelf in handen hield. Groote mannen, die hij tot den staatsdienst opriep, zoo als Alva, don Juan van Oostenrijk en Farnese, konden zeker zijn op den duur zijne wangunst te wekken en zijn haat op zich te laden. Drieënveertig jaren van zulk een bestuur hadden Spanje in den staat gebracht, waarin de derde Filips het vond. De nieuwe Koning dacht het redmiddel gevonden te hebben door de klerken weg te zenden en de hertogen tot zich te roepen. Filips II was ten minste Koning. Filips III wist bij zijns vaders dood niets beters te doen, dan aanstonds als Koning af te tredenGa naar voetnoot(1). Men achtte het intusschen noodig, sommige leden van de vorige regeering hunne posten te laten behouden. Fuentes, de meest ervaren krijgsman en, naar het algemeene oordeel, de gevaarlijkste man van 't geheele rijk, hield men wel is waar | |
[pagina 154]
| |
van het hof verwijderd, als gouverneur van Milaan, terwijl Cristoval di Mora, die bijzonder het vertrouwen van den overleden Koning gehad had, als Onderkoning naar Portugal gezonden werd. Maar don Juan d'Idiaquez, die van allen het werkzaamste deel aan de oude regeering genomen had, bleef lid van den Raad. Zonder zijn hulp zou de administratie den gunsteling moeilijk zijn gevallen. De oude minister gevoelde geene roeping, om zich tegen de nieuwe orde van zaken te verzetten, Idiaquez was een droog, oud ambtenaar, voorzichtig en spotachtig van aard, gewoon meer met zijne schouders dan met zijne tong te spreken en niet van zins zich ooit bloot te geven, of zich in gevaar te begeven door op nieuw buiten de haven te gaan, waar hij nu rust hoopte te vinden, en begreep dat zijn tijd van werken voorbij was. Hij was tevreden omdat hij de vertrouwde schrijver mocht zijn van den oppermachtigen hertog, maar tevens de schrik van hoveling en gezanten, die hulp bij hem zochten, nadat zij vooraf getracht hadden die hulp voor geld te koopen. Hij was een bruikbaar man, niet voor zijn land, maar wel voor den alleenheerscher. De graaf van Chinchon werd vroeger voor invloedrijk aan het hof gehouden, daar hij, hoewel een broddelaar in 't vak van bouwkunde, gedurende den aanleg van het Escuriaal dikwijls door Filips II werd geraadpleegd, totdat het onderzoek zijner rekening en verantwoording hem tijdelijk in ongenade brachtGa naar voetnoot(1). Maar van hem, of van de markiezen van Velade, Villalonga, en andere ministers behoeven wij hier niet te gewagen. Er was echter in den Raad één persoon, die groote macht had onder het gezag van den hertog. Hij heette don Pietro de FranquezaGa naar voetnoot(2). Hij was een vrijgelaten slaaf, zoo als zijn naam aanduidde, later in dienst bij Lerma, en werd door dien minister tot secretaris van den geheimen Raad aangesteld. Bij sommige deugden van den slaaf, zooals gehoorzaamheid en gehechtheid aan den man, door wien hij voortgeholpen was, bezat hij vele ondeugden. Hij verrichtte alle zaken die de hertog zelf niet kon doen, ontving voor hem het geld, waarmede hij zich liet omkoopen, verkocht zijne audientiën, deelde zijn gunsten uit en betaalde de penningen, die voor omkooping bestemd waren. Bij dit alles vergat hij zijn eigen belang niet. Algemeen was bekend, en de Koning wist het beter dan iemand, dat geen zaak, of zij den vreemdeling of den ingezetene betrof, aan het hof behandeld en voor het hof gebracht kon worden, zonder dat vooraf ruime fooien aan den secretaris van den Raad, zijne vrouw en zijne kinderen gegeven waren. Hij had dan ook reeds een aanzienlijk | |
[pagina 155]
| |
vermogen bijeengebracht. Zijn jaarlijksche inkomsten wekten de verbazing op van ieder die er over hoorde spreken. Aanmatigend en trotsch jegens allen, die hem naderden, had hij het bedongen geld nauwelijks ontvangen, of hij was aanstonds voorkomend, beleefd en een betrekkelijk machtige voorspraak. Hij alleen opende den weg tot het heiligdom van den hertog. De souverein in naam, Filips III, was dertig jaren oud. Hij was zeer klein van gestalte, had blozende wangen, sluik haar en blonden baard, eene droefgeestige uitdrukking van gelaat en vooruitstekende onderlip en kin en was thans betrekkelijk sterk en vlug, schoon het gedurende de eerste zeven jaren van zijn leven van de eene week tot de andere onzeker scheen of men hem zou behouden. Al dien tijd leed hij aan eene nu eens afnemende dan weder verergerende huidziekte, eene soort van uitslag, waardoor zijne krachten werden ondermijnd, maar die nagenoeg geheel verdween toen hij ouder werd. Zijn verstand was beneden het middelmatigeGa naar voetnoot(1); en nauwelijks had hij eenig onderricht gehad. Men had hem eenige meer of min verstaanbare volzinnen in 't Fransch, Italiaansch en Vlaamsch geleerd, maar hij kon geen gesprek in eene dier talen voeren. Als kind had hij de eerste beginselen van het Latijn geleerd, maar die waren spoedig weder vergeten. Deze kundigheden, met den catechismus en de kerkgebruiken, maakten al zijne geleerdheid uit. Dat hij kerksch was als een monnik uit de middeleeuwen en elken dag en elk uur de gewone kerkplichten herhaalde, behoeven wij nauwelijks te zeggen. Het was niet waarschijnlijk, dat een zoon van Filips II in gehoorzaamheid aan de kerk te kort zou komen. Het ontbrak hem niet aan moed, hij reed goed paard en was een groot liefhebber van jagen: nu eens joeg hij in wilden ren het hert na, dan weder wachtte hij koelbloedig 't wilde zwijn met den spriet op om het wis te treffen. Hij hield veel van het balspel, maar zijn grootste vermaak en talent was dansen. Gaarne hoorde hij zijne bedrevenheid in die kunst prijzen; en nooit was hij gelukkiger dan wanneer hij, in alle deftigheid, met de Koningin of zijne dochter, die toen vier of vijf jaren oud was - want hij danste nooit met iemand anders - een statigen bolero uitvoerde. Hij dronk nooit wijn, maar was des te meer gesteld op eten, zoodat hij dan ook, even als zijn vader in zijn jeugd, voortdurend aan maagpijnen leed, het gevolg zijner onmatigheid. Innig gehecht aan de Koningin, had hij nooit omgang met andere vrouwen gehad, nauwelijks eene andere aangezien. Zijne eenige ondeugd was het spel, waaraan hij zoozeer was verslaafd, | |
[pagina 156]
| |
dat hij dikwerf gansche nachten met kaartspelen doorbracht. Die hartstocht werd door Lerma, om licht te bevroeden redenen, zeer aangemoedigd. Filips verloor soms meer dan zeventigduizend gulden op een keer, en altijd aan iemand van de familie of van de aanhangers van den hertog, die, zooals van zelf spreekt, de buit met hen deelde. Eens won de graaf van Pelbes, neef van Lerma, in enkele avonden vijfhonderdduizend gulden van den Koning. Overigens had Filips geen bijzondere karaktertrekken. Hij was niet wraakzuchtig, noch aanmatigend of boosaardig, maar vriendelijk en liefderijk voor zijne vrouw en kinderen en deed zijn best om den hertog van Lerma gehoorzaam te zijn. Van tijd tot tijd wilde bij ook audientie geven, maar er waren slechts enkelen die daarvan gebruik wenschten te maken. Het was belachelijk en treurig tevens, den armen Koning in volle staatsie bij de groene tafel te zien staan totdat zijne zwakke beenen hem nauwelijks meer konden dragen, om het verzoek aan te hooren van hen, die zich niet kwamen aanmelden, terwijl kamerheeren, kamerdienaars en lakeien de gangen op en neer liepen en allen, die het verlangden, luid riepen om te komen en eene audientie bij den Koning te hebben. En op hetzelfde oogenblik werden dan in hetzelfde paleis de vertrekken van den grooten hertog bestormd door een geheel leger van hovelingen, gezanten en andere voorname personen, die wicht van goud hadden betaald om toegelaten te worden en dikwijls wrevelig of wanhopig terugge zonden werden zonder den heiligen drempel over te gaan. Na verloop van tijd begon de Koning, die te straf was afgewezen dan dat hij nog kon pogen zich in de regeeringszaken te mengen, een eenzaam leven te leiden; verdrietig, schier somber gestemd, zwierf hij in zichzelven gekeerd door de bosschen rond, verloor allen lust in zijne kleine uitspanningen van dansen en balspel, maar vergat toch nooit zijne genegenheid voor de Koningin noch de uren van zijn viervoudig degelijk maal van vleesch en gebak. Het zou noodeloos en schier wreed zijn zoo in bijzonderheden deze schets uit te werken van 't geen in elk geval niet veel meer was dan zwakheid van geestvermogens, ware het niet dat de menschheid heiliger te achten is dan het koningschap. Zulk een optreden van het koningschap bespottelijk voor te stellen is onmogelijk, daar de eenvoudige, naakte waarheid sterker spreekt dan verzinsels of overdrijving, hoe ook gekleurd. Het zou onbillijk zijn na verloop van twee eeuwen het karakter van een bijzonder persoon nog eens weder af te malen, enkel om het te bespotten; maar alleen als wij uit de geschiedenis niets konden leeren zouden wij de waarde niet behoeven na te gaan van een stelsel, dat de wereld eerst drieënveertig jaren lang Filips den dwingeland gaf te dragen om haar nu nog een tiental jaren aan Filips den onnoozele te schenken. | |
[pagina 157]
| |
In één opzicht was de regeerende souverein zijn tijd vooruit. In zijne vereering van de Heilige Maagd wilde hij het zelfde wonder voor de ontvangenis harer moeder als voor hare eigene hebben aangenomen. Als het gebed ‘ô Sancta Maria sine labe originali concepta’ gezongen werd, riep hij met aandoening uit, dat die woorden zijn innigst godsdienstig gevoel uitdrukten. Herhaaldelijk onderhield hij zich met godgeleerden over dit onderwerp; en hij noodigde menigen bisschop uit toch aan den Paus voor te houden dat het noodzakelijk was de onbevlekte ontvangenis van de moeder der Heilige Maagd vast te stellen. Mocht het geliefkoosde doel van zijne wenschen bereikt worden, dan betuigde hij, gaarne bereid te zijn te voet eene bedevaart naar Rome te doenGa naar voetnoot(1). Tot die bedevaart kwam het nooit, want men kan zich licht voorstellen, dat Lerma zulk een avontuurlijk plan niet toeliet. Intusschen ging de hertog voort het Rijk te besturen en zijne geldkisten te vullen, terwijl de Koning naar hartelust konijnen mocht schieten. De Koningin was eenige jaren jonger dan haar echtgenoot en ver van schoon. Het benedengedeelte van haar gelaat was misvormd. Maar zij was bevallig in hare manieren en vriendelijk en innemend in den omgang. Zij aanbad den Koning en zag als tot het grootste en wijste wezen met ontzag naar hem op. Ten zijnen gevalle had zij bij haar huwelijk opgehouden wijn te drinken, 't geen voor eene duitsche vrouw als eene groote opoffering gold. Zij stelde zich, even als de Koning, schadeloos door duchtig te eten, zóó zelfs, dat men er, volgens de berichten van dien tijd, verbaasd van stond. Er was alzoo volkomen overeenstemming tusschen die beiden wat het gewichtige punt der voeding betrof. Zij had ook geleerd kaart te spelen, ten einde elk oogenblik een spel met den Koning te kunnen maken in de flauwe hoop, dat deze, door soms om niet te spelen van zijn dollen hartstocht mocht genezen worden, waardoor zijne gezondheid verwoest werd en zijne hovelingen zich rijk maakten. Niet zonder natuurlijke schranderheid, zag de Koningin zeer goed hoe de hebzucht allen dreef, die aan het paleis verkeerden. Daarbij had zij geest genoeg om de tergende dwingelandij te gevoelen, waaronder de Koning zuchtte. Zij wist, dat het volk den alvermogenden gunsteling haatte en den Koning beschouwde als door hekserij geketend. Zelfs had zij een duister besef dat in 't bestuur des Rijks niet zoo verstandig of edel werd gehandeld als men bij de eerste mogendheid der Christenheid mocht verwachten. Maar met zaken van hooge staatkunde kwelde zij haren | |
[pagina 158]
| |
geest niet. Dat er een Volk bestond, had zij misschien nooit gehoord, maar zij gevoelde dat de Koning onderdrukt werd. Zij zag, dat hij hulpeloos, en dat zij zijne eenige vriendin was. Maar wat baatte het schuchter stamelen van hare verontwaardiging, haar verzet? Zulk een zwak en zachtzinnig wezen kon weinig goeds voor Koning of volk uitwerken. Onophoudelijk bewaakt en omringd door de gravin van Lemos en de hertogin van Lerma, leefde zij in doodelijke vrees voor beide. Wat den hertog zelven betreft, zij beefde reeds bij 't hooren van zijn naam. Zij had Filips willen wijzen op de oneerlijke handelingen zijner regeering, getracht hem de noodzakelijkheid te doen inzien van zich meer vrijheid van handelen en althans eene geringe mate van invloed in den Staat te verzekeren - maar nauwelijks had zij de eerste maal staatszaken aangeroerd, of de arme kleine Koning verried haar aanstonds aan den gunsteling en zij werd streng gestraft: de hertog nam den Koning terstond mede op eene lange reis en liet de Koningin weken met de vreeselijke hertogin en gravin alleen. Nooit te voren was zij één enkelen dag van haren echtgenoot gescheiden geweest, want de Koning had de vaste gewoonte zijne vrouw op al zijne tochten mede te nemen. Hare zucht om zich in de regeering te mengen, werd hierdoor voor goed genezen. De hertog verbood haar ooit weder over staatkunde met haar echtgenoot te spreken, noch in het openbaar, noch in 't bijzonder verkeer - zelfs niet in bed - en de Koning werd scherp ondervraagd, of aan die bevelen was voldaan.Ga naar voetnoot(1) Zij gaf zonder tegenstreven toe en zag hoe haar geluk uitsluitend in Lerma's hand was. Zij had niemand, wien zij raad kon vragen, daar men haar in eene uitsluitend spaansche omgeving hield, behalve alleen haar biechtvader, die Duitscher was, en dien men haar als eene groote gunst vergund had bij zich te houden, daar zij anders door onbekendheid met de taal des lands hare kleine zonden niet had kunnen biechten. Daarenboven trokken hare | |
[pagina 159]
| |
broeders, de aartshertogen te Gratz, aanzienlijke jaarwedden uit de spaansche schatkist; en de hertog dreigde die uitkeeringen aanstonds te zullen inhouden als de Koningin eenig verzet mocht beproeven.Ga naar voetnoot(1) Maar wenden wij 't oog af van het slaafsche juk onder de Koning en de Koningin gebukt lagen, schoon zij overigens gelukkig waren in elkanders nabijheid en gezegend in wederzijdsche genegenheid, in hunne lieve, aanvallige kinderen en in overeenstemming van smaak. Onmogelijk kan men zich een toestand denken die, hoe vol van pracht en kerkschheid, tegelijk eentoniger, kinderachtiger, jammerlijker of geesteloozer was dan het leven van dit paar. Deze blik op den inwendigen staat van het hof en de Regeering van Spanje zal voldoende zijn om ons te doen zien, hoe, in weerwil van de traagheid en besluiteloosheid, waarmede de onderhandelingen gevoerd werden, er eene stellige neiging was tot vrede. Die onvermijdelijke langzaamheid, geheimzinnigheid en weifelachheid was men aan de waardigheid van het spaansche hof verschuldigd; zij waren geheel overeenkomstig de heiligste overleveringen van dat hof. Maar welk voordeel had de hertog van Lerma van eene voortzetting der vijandelijkheden met de Nederlanden te wachten, en wiens stem zou in Spanje gehoord worden, behalve die van den hertog van Lerma? |
|