De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Zevenenveertigste hoofdstukEene nederlandsche vloot zeilt onder Heemskerck naar de kusten van Spanje en Portugal. - Gevecht met de spaansche vloot onder d'Avila. - De beide opperbevelhebbers sneuvelen. - Overwinning der Nederlanders. - Slachting, onder de Spanjaarden aangericht. De Staten-Generaal waren niet voornemens in de nederlaag te berusten, welke admiraal Haultain in het najaar van 1606 op de kust van Spanje geleden had. De vreeselijke daad van zelfopoffering, waardoor Klaassen en zijne medgezellen in dat noodlottige oogenblik de eer der Republiek gered hadden, toonde schitterend dat de vloot slechts bekwame leiding en kloeke bevelhebbers behoefde om den vijand in de westelijke zeeën even zeker te overwinnen als zij in de Oostindische wateren gedaan had. En men had een hoogst uitstekenden vlootvoogd, nog in den bloei des levens, maar die door zijne tochten naar de poolstreken en tusschen de keerkringen reeds eene ervaring verkregen had, waarop weinig zeevaarders in die eerste tijden van de uitbreiding der scheepvaart zich beroemen konden. Anders dan vele zeehelden, die de oranjevlag der Vereenigde Gewesten over de gansche wereld beroemd gemaakt hadden en straks tot hooger luister zouden opvoeren, was Jacob Heemkerck geenszins van onaanzienlijke afkomst. Van een oud, ridderlijk geslacht, dat zich meermalen in de provincie Holland, waar het gevestigd was, onderscheidde, had hij schier van zijne wieg af de zee bevaren. Beurtelings koopvaarder of op ontdekkingen uit, kaper of bevelhebber der oorlogsvloot, in die dagen toen koopvaardij en oorlogsdienst, 't bedrijf van zeeroover en dat van kruiser, nog niet scherp van elkander gescheiden waren, had hij ten allen tijde getoond tegen elk gevaar opgewassen te zijn - vol van kracht en onvatbaar voor vermoeienis, angst of vrees. Wij zagen hoe hij in dien akeligen winter op Nova-Zembla, met onwrikbaren moed en door heldhaftige opgeruimdheid van geest, zijne tocht- | |
[pagina 126]
| |
genooten staande hield, die martelaren voor de wetenschap, die 't eerst van allen de gevaren der poolstreken doorstonden en hare geheimen naspoorden. Zijn roemvolle naam is - als die van zoovelen zijner metgezellen en landgenooten, met ruw geweld aan de landen en eilanden en kusten en kapen, die door hun moed en jammerlijk lijden vermaard werden, ontroofd; maar zijne edele nagedachtenis zal onvergankelijk levenGa naar voetnoot(1). Later had hij meermalen den Indischen Oceaan bevaren; en zijn laatste wapenfeit was, dat hij, met tweehonderd man in een paar jachten, een ontzaglijk groot portugeesch karaakschip, dat dertig stukken voerde en met achthonderd zeelieden bemand was, bemachtigde en een verbazenden schat voor de staatskas der Republiek in het vaderland bracht. Met fijn besneden trekken, groote bruine oogen, een smallen, hoogen neus, fraai haar en baard en eene zachte, vriendelijke uitdrukking van gelaat, bezat hij, onder een kalm uiterlijk en bij zeer eenvoudige en rustige manieren in het dagelijksch leven, een hoogst stoutmoedigen aard en een onbedwingbare zucht naar roem in den oorlog en de zeevaart. Boven alle anderen in het land was hij de aangewezen man om aan 't hoofd te staan, waar eenige nieuwe onderneming tegen den erfvijand bijzondere onverschrokkenheid eischte. De openbare meening verlangde, evenzeer als de Staten-Generaal, vol ongeduld dat de feil van Haultain hersteld en de herinnering aan zijn schandelijken terugkeer van de spaansche kust uitgewischt werd. De hollandsche en zeeuwsche zeelieden waren verontwaardigd, dat men de rijk bevrachte vloten uit de beide Indiën zoo gemakkelijk door de handen had laten glippen. De groote Oostindische Compagnie hield de Regeering met lastigen aandrang voor, dat zulke fouten niet weder behoorden gemaakt te worden, en dat men nu tijdig en met kracht moest handelen tegenover de uitrusting van schepen, die, naar men wist, in de portugeesche havens plaats had, tegenover de terugkeerende zilvervloten, die elk oogenblik op de hoogte der spaansch-portugeesche kust konden worden verwacht, en de spaansche kruisers, die zich weder gereed hielden om op de koopvaardijvloten der Compagnie jacht te maken. Men rustte zesentwintig schepen uit van klein charter, maar, volgens de denkbeelden van dien tijd, goede zeilers, benevens vier adviesjachten. Het bevel over deze vloot werd aan Jacob Heemskerck opgedragen. Deze drukte, terwijl hij zijne benoeming volijverig aanvaardde, met het hem eigen rustig zelfvertrouwen | |
[pagina 127]
| |
de hoop uit, hetzij levend of dood, den dank van het Vaderland te zullen verdienen. Alleen gedreven door dorst naar roem, verlangde hij geene andere belooning voor zijne diensten dan dertien ten honderd van den buit, nadat eerst een half millioen gulden in de schatkist zou zijn gestort. Het was niet waarschijnlijk, dat dit bedrag een groote som zou uitmaken; en zelfs konden alleen groote overwinningen hem uitzicht geven een enkelen stuiver te ontvangen. In het begin van April zeilde de vloot naar de kusten van Spanje en Portugal uit; de admiraal had onbepaalde volmacht om te handelen naar hij in het belang der Republiek meest oorbaar zou achten. De tweede in rang was de vice-admiraal van Zeeland, Laurensz. Alteras. Een ander beroemd zeeman op de vloot was kapitein Hendrik Janszoon van Amsterdam, in de wandeling Lange Hendrik genoemd, terwijl de in dienst geharde en geliefde admiraal Lambert, door zijne landgenooten gewoonlijk ‘Mooie Lambert’ genoemd, van wien wij sommige daden reeds in deze bladen vermeld hebben, onder al zijne medeofficieren degeen was, op wien Heemskerck het meest bouwdeGa naar voetnoot(1). Na den 10den April kruiste de admiraal nabij den mond van de Taag en zond hij een logger uit om, onder den schijn van handel te drijven, de rivier op te nemen. Door de verspieders, die hij in deze en later in andere richtingen uitzond, en ook door koopvaarders, die hij op zee praaide, werd hij er van onderricht, dat de portugeesche vloot voor Indië nog in vele weken niet zeilvaardig zou zijn; dat thans geen bijzonder rijke zilvervloot uit Amerika te wachten was, maar dat eene groote oorlogsvloot, waaronder ettelijke galjoenen van de grootste soort, op dat oogenblik in de straat van Gibraltar kruiste. Alle nederlandsche koopvaardijschepen, die uit de Levant terugkeerden of de Middellandsche Zee binnenstevenden, zouden dezen geduchten vijand in handen vallen. Bij dit bericht sprong Heemskerck's hart op van vreugde. Hij was gekomen om eer, niet om buit te behalen; en hier was meer dan hij had mogen hopen: een machtige tegenstander in plaats van vreedzame, rijkbeladen koopvaarders, die nauwelijks tegenstand konden bieden. De opgaven waren zoo nauwkeurig, dat hij niet kon twijfelen of de spaansche vloot was in grootte van schepen, kaliber van stukken en getalsterkte van bemanning veel machtiger dan de zijne. Deze omstandigheid lokte hem slechts te meer uit. Hoe grooter de overmacht van den vijand was, des te grooter zou de eer der overwinning zijn; en hij wendde den steven naar de zeeëngte en laveerde met kracht van zeil tegen een harden wind op. | |
[pagina 128]
| |
In den morgen van den 25sten April was hij in het smalste gedeelte van de engte en vernam hij dat de geheele spaansche vloot in de baai van Gibraltar voor anker lag. De marmerzuilen van Hercules rezen voor zijn oog. Dichterlijk van geest, werd Heemskerck door het tooneel, dat zich voor hem uitspreidde, met verhoogd leven bezield. De ligging van het oord, de prachtige aanblik der natuur, de aloude overlevering en de romantische geschiedenis van later tijd, alles vereenigde zich om die plaatsen met een tooverglans te tooien. Zij schenen bestemd om voortdurend door 's menschen dapperheid uit te blinken. Nog lagen in den schoot der toekomst de heldendaden verborgen, waardoor deze namen, vele menschenleeftijden later, verbonden zouden worden met den naam van een groot rijk, dat, toen nog slechts de krachtige mededinger der jeugdige Republiek, onder veel gunstiger omstandigheden en met verwonderlijk grootscher uitkomst op de baan van macht en heerschappij zou voortstreven. Toch waren zij reeds door legende en gedicht vermaard, die namen van St. Vincent, Trafalgar, Gibraltar, die eenmaal - en steeds, zoo lang er eene geschiedenis zal zijn - het hart der Engelschen sneller zouden doen kloppen, waar zij de schimmen van Engelands helden uit de diepte oproepen. Uit hun klein, onaanzienlijk vaderland kwamen deze Nederlanders den dwingeland, die naar de wereldheerschappij streefde en zich de heerschappij der zeeën aanmatigde, eindelijk in zijne eigene havens en onder zijne eigene sterkten aantasten. Op de Noordzee, in het Kanaal en in de Indiën hadden de Hollanders en Zeeuwen reeds gezegevierd; maar thans zouden zij op dit grootsche tooneel en onder het oog der gansche Christenheid zich met hun ouden vijand meten. Op deze wereldberoemde plek had de halfgod der Oudheid het vasteland van Europa en Afrika met machtige hand vaneen gerukt: Calpe en Abyla, de wederzijdsche stukken van den gebroken bergketen, staan daar in eeuwige afzondering tegen over elkander, door de zee gescheiden, als zinnebeelden der vijandige rassen, die de vreeselijke macht van het Noodlot met zoo treffende voorbeduiding gescheiden houdt. Negen eeuwen geleden waren de afrikaansche Koning Mozes, zoon van Nuzir, en zijne onderbevelhebber Tarik, zoon van Abdallah, de zeeëngte overgetrokken, en hadden zij de schepen verbrand, die hen gebracht hadden: het zwarte Afrika had een deel van het blanke Europa overweldigd en den grondslag gelegd tot dien doodelijken onderlingen afkeer, die negenhonderd jaren van bloedvergieten tot eene razernij van haat hadden aangeblazen. Tarik had de stad en de rots, Carteia en Calpe, genomen en aan beide zijn eigen naam gegeven. Gib-al-Tarik, rots van Tarik, worden zij nog ten huidigen dage genoemd. Binnen de twee voorgebergten van die schoone baai lag de | |
[pagina 129]
| |
spaansche vloot, door de vesting op de steile rots beschermd: tien galjoenen van de grootste soort, benevens kleiner oorlogschepen en karaken - in 't geheel eenentwintig bodems. De bevelhebber, admiraal don Juan Alvarez d'Avila, was een oudgediende, die den slag bij Lepanto onder don Juan van Oostenrijk had bijgewoond. Zijn zoon was kapitein van zijn vlaggeschip, de St. Augustijn. Het galjoen van den viceadmiraal heette: Onze lieve Vrouw de la Vega, dat van den schoutbijnacht: De Moeder Gods; en zoo droegen al de schepen namen van heiligen, welke namen in Spanje het meest geschikt werden geacht om aan daden van menschenslachting te worden verbonden. De namen der nederlandsche schepen daarentegen schenen aan eene diergaarde ontleend. Daar waren de Tijger, de Zeehond, de Griffioen, de Roode Leeuw, de Gouden Leeuw, de Zwarte Beer, de Witte Beer. Deze, met de AEolus en de Morgenster, waren de voornaamste schepen der kleine vloot. Toen de vijand in de verte zichtbaar werd, riep Heemskerck de bevelhebbers aan boord van zijn vlaggeschip, de AEolus, bijeen en sprak hun een kort, bezielend woord toe. ‘Het valt voor Nederlanders zwaar,’ zeide hij, ‘op zee niet te overwinnenGa naar voetnoot(1). Onze vaderen hebben vele overwinningen in veraf gelegen zeeën bevochten; maar ons is het gesteld, van 's vijands lange lijst van titels den trotschen naam te scheuren van Beheerscher van den Oceaan. Hier, op de grens van twee werelddeelen, houdt Europa het oog op ons gevestigd, terwijl de Mooren van Afrika voor het eerst zullen leeren, welke achting de Republiek der Batavieren verdient. Bedenkt, dat gij geene andere keus hebt, dan te overwinnen of te sterven. Ik heb U in eene stelling gevoerd, waaruit het onmogelijk is terug te keeren; ik eisch van niemand uwer meer, dan waartoe ik zelf bereid ben; en ik ben verzekerd dat gij mij zult volgen. 's Vijands schepen gaan de onze in grootte ver te boven, doch bedenkt, dat ze door hun zwaren bouw moeilijk te besturen zijn maar gemakkelijk te treffen, en dat wij onze schepen geheel in onze hand hebben. Hunne dekken zijn opgepropt met volk en er is dus te meer zekerheid, dat ons schot doel zal treffen. Bedenkt ook, dat wij allen zeelieden zijn, van jongs af met den oceaan bekend; terwijl die Spanjaarden meestal soldaten en landlieden zijn, die de lucht van een scheepsruim kwalijk kunnen verdragen en ziek worden door de beweging der golvenGa naar voetnoot(2). Op | |
[pagina 130]
| |
dezen dag opent zich eene lange reeks van overwinningen ter zee, welke ons vaderland voor altijd beroemd zullen maken of den grond zullen leggen tot een eervollen vrede, wanneer, door onze zege, de Staten-Generaal in staat zullen zijn, zelve de vredesvoorwaarden te stellen.’ Lang herinnerden zich zijne metgezellen de geestdrift, waardoor die man, steeds zoo bedaard en kalm van wezen en zoo eenvoudig in zijn kleeding, thans vervoerd werd: in volle wapenrusting, met de oranjepluim op zijn helm en de oranjesjerp om de borst, stond hij voor den grooten mast van de AEolus als het levend beeld van een viking. Daarop maakte hij in het kort zijn plan van aanval bekend. Het was van eene eenvoudigheid, der Oudheid waardig. Hij zou zijn eigen schip naast dat van den spaanschen admiraal leggen. Mooie Lambert zou met de Tijger van de andere zijde aanvallen. De vice-admiraal Alteras en kapitein Bras zouden op dezelfde wijs tegen den vice-admiraal der vijandelijke vloot den strijd beginnen. Zoo zouden de kleine nederlandsche schepen paarsgewijs de groote galjoenen van nabij, boord aan boord, bestoken. Heemskerck zelf zou den aanval openen en allen zouden, zoo nabij mogelijk, zijne kiel volgen. Plechtig hernieuwden zij daarop den eed, elkander trouw bij te staan, en brachten elkander den afscheidsdronk toe. De kapiteins keerden vervolgens naar hunne schepen terug. Toen de held van Lepanto, don Juan d'Avila, de kleine vaartuigen langzaam zag naderen, riep hij een Hollander dien hij aan boord had, zekeren schipper Govert, kapitein van een prijsgemaakt nederlandsch handelsvaartuig, en vroeg hem of de schepen in de verte Nederlanders waren. ‘Zonder twijfel,’ antwoordde de schipper. De admiraal vroeg hem daarop wat hun doel wel mocht zijn, met zoo dicht bij Gibraltar te komen. ‘Als ik mij niet geheel in mijne landslieden bedrieg,’ hervatte Govert, ‘komen zij opzettelijk om u slag te leverenGa naar voetnoot(1).’ De Spanjaard schaterde van het lachen. 't Denkbeeld, dat die kleine scheepjes zulk een toeleg in den zin hadden, scheen hem onverbeterlijk belachelijk toe; en hij gaf zijn gevangene, zeer genadig, de verzekering, dat de St. Augustijn alleen de gansche vloot in den grond kon boren. Govert, die zijn eigen meening omtrent de zaak had, maar niet geroepen werd om ze te doen kennen, bedankte den admiraal voor zijne beleefdheid en verwijderde zich eerbiedig. Buiten en behalve de matrozen waren er minstens vierduizend soldaten op d'Avila's vloot. De St. Augustijn telde er zevenhonderd, | |
[pagina 131]
| |
Onze lieve Vrouw van Vega vierhonderd vijftig, en zoo voorts naar evenredigheid. Ook was er een tweehonderdtal adellijke vrijwilligers, die reeds van verre den strijd als door instinct bemerkt hadden en aan boord der vloot waren gesneld, vol verlangen om een handje te helpen tot verdelging dier onbeschaamde Nederlanders. Het was omstreeks één uur 's namiddags. Met weinig wind, hadden de nederlandsche schepen langzaam den stroom gevolgd, die gestadig uit den Atlantischen Oceaan in de Middellandsche Zee loopt; zij waren nu zeer nabij. Alles was aan boord der schepen voor den strijd gereed gemaakt, allen hadden geknield een ootmoedig gebed gedaan ‘ende malcanderen den dronc van ghetrouwigheyt toeghedroncken.’ Vooraan op het spaansche admiraalschip inzeilende, gaf Heemskerck aan de manschappen van de AEolus bevel niet te vuren, vóórdat de schepen elkander raakten. ‘Wacht tot dat gij het hoort krakenGa naar voetnoot(1)’, zeide hij; honderd gulden loofde hij uit aan dengeen, die de admiraalsvlag omlaag zou halen. Hoe hij vroeger ook gelachen had, achtte d'Avila het nu toch raadzaam de dreigende botsing te vermijden. Aan andere galjoenen, die hij tusschen zichzelven en den vijand inbracht, overlatende om de nederlandsche vloot even in den grond te boren, liet hij het kabeltouw van de St. Augustijn kappen en dreef dieper de baai in. Maar Heemskerck was niet zoo licht van zijn voornemen af te brengen; hij zeilde twee of drie galjoenen voorbij en stiet met geweld op het schip van den admiraal. Bijna op 't zelfde oogenblik kwam Mooie Lambert aan de andere zijde den admiraal aan boord. De St. Augustijn vuurde op de AEolus toen deze naderde, doch zonder veel schade te doen. Zoodra de nederlandsche admiraal het vijandelijk boord raakte, loste hij zijne voorste kanonnen en begroette hij zijn tegenstander met een regen van musketvuur. De St. Augustijn brandde op nieuw los midden op de AEolus, op weinige ellen afstands. Een kanonskogel nam het hoofd weg van een matroos, die bij Heemskerck stond, en trof den admiraal boven aan het been. Hij viel op het dek neer; en, daar hij gevoelde dat hij doodelijk gewond was, bezwoer hij den eersten onderbevelhebber aan boord, kapitein Verhoef, het schip tot het uiterste te verdedigen en zijn dood voor de overige schepen geheim te houden. Daarop voorspelde hij eene glorierijke overwinning voor de Republiek, beval zijne ziel met een vroom gemoed zijn Schepper aan en blies kort daarop den laatsten adem uit. Men wierp een mantel over zijn lijk; het gevecht was in vollen gang. De weinigen, wien de dood van den edelen | |
[pagina 132]
| |
Heemskerck bekend was, brandden van verlangen om hem te wreken en de laatste bevelen van hun beminden bevelhebber te volbrengen. De overige Nederlanders bleven in den waan dat zij onder zijne leiding stonden en vochten alsof zijne oogen nog op hen gevestigd waren. Zoo waarde de geest van den gestorven held nog over den strijd en voerde zijne makkers aan. De AEolus gaf zijn tegenstander eene volle laag, waardoor groote verwoesting aangericht en de admiraal d'Avila gedood werd. De opperbevelhebbers van de beide vloten waren aldus reeds in den aanvang van den slag gevallen. Terwijl de St. Angustijn in den doodelijken strijd met de AEolus en de Tijger, boord aan boord, was gewikkeld, had de vice-admiraal Alteras echter zijn deel van het plan van aanval niet uitgevoerd. Vóór dat hij den spaanschen vice-admiraal op zijde kon komen, was hij door twee galjoenen aangevallen. Maar drie andere nederlandsche schepen vielen den vice-admiraal aan, brachten na een hardnekkig gevecht al zijn batterijen tot zwijgen en staken het schip in brand. Zijne overwinnaars hadden toen niets eerder te doen dan snel af te houden en zelve hunne brandende tuigage te blusschen, daar deze door de nabijheid van het vijandelijke schip vlam had gevat. Onze lieve Vrouw van Vega, één vlam van het dek tot de bramsteng, dreef hulpeloos als een vurig spooksel rond, terwijl hare batterijen wild dooreen knalden en de bemanning zich in zee wierp om te verdrinken, liever dan den dood in de vlammen te vinden. Het schip brandde tot de waterlijn af. Inmiddels had de vice-admiraal Alteras achtereenvolgens zijne beide aanvallers overwonnen; hij dreef met hen tot bijna onder het geschut der vesting, maar liet ze niet los eer hij, door betere bediening van 't geschut en meerder zeemanschap, één van zijne vijanden in den grond geboord en den ander, geheel wrak geschoten, op het strand gejaagd had. Terwijl Alteras zich zoo weerde, had Lange Hendrik een ander groot galjoen aangetast en het in vlam gezet. Ook dit schip brandde geheel uit, maar tevens werd admiraal Hendrik gedood. Ofschoon het nog vroeg op den namiddag in de maand April was, waren de wolken van kruitdamp, die de strijders in de enge ruimte omhulden, thans zoo dik geworden dat er schier eene nachtelijke duisternis heerschte, toen de vlammen der brandende galjoenen wegstierven. Daarbij kwam het bezwaar om al de nederlandsche schepen in het gevecht te brengen, daar eenige kleinere bodems door Heemskerck met opzet aan het einde van de baai waren achtergelaten, om het mogelijk ontsnappen van een der spaansche schepen te beletten. Sommige van die bodems zetten alle zeilen bij om den vijand mede op het lijf te vallen, nu het gevecht nadeelig voor de Spanjaarden scheen uit te loopen, toen eene vreeselijke ontploffing eensklaps de lucht deed | |
[pagina 133]
| |
dreunen. Een van de grootste galjoenen, met een paar nederlandsche schepen kampende, had een schot in de kruitkamer gekregen en vloog met de gansche bemanning in de lucht. De brandende stukken dreven tusschen de schepen door en weldra stonden er twee, andere in laaie vlam, om weder, onder 't bulderen der kanonnen, die van zelf afgingen, in de lucht te springen. De rots van Gibraltar schudde op hare grondvesten. Op de zwarte duisternis volgde de ondragelijke gloed van nieuwe reusachtige vlammen. Het tooneel op die nauwe reede geleek naar eene voorstelling van de hel. Het scheen, zegt een ooggetuige, alsof het einde der dagen gekomen was. De Spanjaarden werden door schrik en wanhoop bevangen. De strijd was gedaan. De St. Augustijn lag nog in de doodelijke omarming zijner vijanden, maar al de andere galjoenen waren in den grond geboord of verbrand. Onderscheidene kleinere oorlogschepen waren eveneens vernield. De zon ging onder; de St. Augustijn heesch ten laatste de witte vlag, maar dit werd in de woede der laatste oogenblikken van den strijd niet opgemerkt: de bemanning van de AEolus en de Tijger stormde, van weerszijden te gelijk, aan boord van den overwonnen vijand. Het gevecht was voorbij; maar het bloedbad moest nog eerst beginnen. De trompetter van kapitein Kleinsorg klauterde als een aap in den mast van de St. Augustijn, haalde de admiraalsvlag, de eenige die nog wapperde, omlaag en won de honderd gulden. Het schip was vol dooden en stervenden, maar eene schandelijke, woeste slachting greep er nu plaats. In het ruim van 't schip vond men eenige nederlandsche gevangenen, die verhaalden dat er achtereenvolgens twee van de bemanning naar hen afgezonden waren om hen, terwijl zij daar in ketenen geboeid lagen, te dooden, en dat beiden doorschoten waren toen zij het bevel wilden uitvoeren. Dit bericht bekoelde den ijver hunner zegevierende landgenooten zeker niet. Geen kwartier werd er gegeven. De ongelukkigen, wien het gelukte van de St. Augustijn of een der andere brandende of zinkende schepen over boord te springen, werden door de Nederlanders vervolgd. die in booten tusschen hen rondvoeren en hunne slachtoffers bij honderden doodschoten, doorstaken en in de diepte stieten. Het was een afzichtelijk schouwspel. De baai was, zoo verklaarden degenen die er bij waren, als met lijken bezaaid. Twee- of drieduizend Spanjaarden werden er aldus gedood of waren reeds vroeger omgekomen. Ware de ridderlijke Heemskerck in leven geweest, dan had hij wellicht de slachting kunnen beletten. Maar de gedachten aan de smart, die de Republiek zou vervullen als de tijding van zijn dood bekend werd, en waardoor de vreugde over de groote overwinning in weeklacht zou veranderd worden, deed de woede zijner metgezellen nog te heviger ontbranden. | |
[pagina 134]
| |
Daarboven waren, bij de plundering van het admiraalschip, al de papieren van den admiraal gevonden en daaronder verschillende geheime orders van de Regeering, geteekend: ‘Ik de Koning’, waarbij de onmenschelijkste vervolging, niet alleen ten aanzien van de Nederlanders, maar van allen die hen in eenig opzicht, ter zee of te land, mochten bijstaan, bevolen werd. Hoe volledig 's Konings vlootvoogden dergelijke bloedige orders pleegden ten uitvoer te leggen, had Fazardo nog onlangs in het meedoogenloos ophangen, verbranden en verdrinken getoond. Maar de barbaarsche wreedheid der Nederlanders bij deze gelegenheid had zelfs de metgezellen van Alva tot voorbeeld kunnen strekken. De vloot van d'Avila was geheel vernield. De romp van de St. Augustijn dreef, nadat de overwinnaars het schip verlaten hadden, naar den wal en werd door eenige Spanjaarden, die zich aan boord verborgen hadden, in brand gestoken opdat het schip niet andermaal den vijand in handen mocht vallen. Het gevecht had van half drie tot zonsondergang geduurd. De nederlandsche schepen bleven den geheelen volgenden dag op de plaats hunner zegepraal. Men zag de ingezetenen der stad hun goed bijeenpakken en in schrik het land in vluchten. Indien Heemskerck behouden uit den slag gekomen was, zou hij ongetwijfeld Gibraltar, zoowel de vesting als de stad, genomen hebben en wellicht ook Cadix; zóó groot was de ontsteltenis langs de geheele kust. Maar zijn dappere geest leidde de vloot niet langer. Begeeriger naar buit dan naar roem, verspreidden de Nederlanders zich, op jacht van prijsschepen, naar de Azorische en Canarische Eilanden en langs de kusten van Portugal, na eerst een kort bezoek te hebben gebracht aan Tetuan, waar de Bey hen met opgetogenheid ontving. De nederlandsche vloot verloor geen schepen; slechts een honderdtal zeelieden werd gedood. Twee schepen werden aanstonds naar 't vaderland afgezonden: een met zestig gewonde matrozen, het andere met het gebalsemde lijk van Heemkerck. Ter eere van den held werd op 's lands kosten eene prachtige uitvaart te Amsterdam gehouden - voor de eerste maal gedurende het bestaan der Republiek - en zijn naam werd met den hoogsten roem in de nederlandsche geschiedboeken vermeldGa naar voetnoot(1). |
|