De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Zesenveertigste hoofdstukAlgemeen verlangen naar vrede. - Staatkundige toestand van Europa. - Plannen van de Koningen van Engeland, Frankrijk en Spanje ten opzichte van de Vereenigde Provinciën. - Huwelijksplannen van het spaansche hof. - Onderhoud van de fransche ministers met den nederlandschen gezant - Vertrouwelijke mededeelingen. - Hendrik zoekt de Nederlanden met Frankrijk te vereenigen. - Bespreking van dat onderwerp. - Kunstgreep van Oldenbarnevelt. - Onmogelijkheid van een vergelijk tusschen de provinciën en Spanje. - Oprichting der Westindische Compagnie. - De aartshertog zendt een geheim afgezant naar Den Haag. - Antwoord van de Staten-Generaal. - De aartshertogelijke gezant keert terug. - Eene wapenschorsing van acht maanden tot stand gebracht. Bij het eindigen van het jaar was er een onmiskenbare neiging in Europa om tot rust te komen. Afmatting of vermoeidheid, eer dan een oprecht verlangen naar vrede, scheen onderhandelingen mogelijk te maken. Het was niet waarschijnlijk dat groote waarheden thans reeds zouden worden toegestemd of dat heerschende personen of standen het nieuwe stelsel zouden erkennen, dat op de bouwvallen van het vroegere, nu uitgediende, verrees. De oorlog werd hoe langer hoe kostbaarder, terwijl de handel zich gestadig meer uitbreidde over de geheele aarde, waar deze hare verborgen schatten toonde, en steeds grooter winsten gaf. Niet, naar 't schijnt, dat de menschen elkander onderling minder haatten, maar zij hadden voor eene poos de macht en zucht tot menschenslachting verloren. Onderwijl werden nieuwe middelen om de menschheid te schaden en hare ontwikkeling tegen te houden aan het licht gebracht, juist door dien vooruitgang in kennis, waardoor de nieuwe tijd zich onderscheidde. Schoon de oorlog nog als de regelmatige toestand der beschaafde wereld werd aangemerkt, was het den uitverkorenen, aan wie de aarde in | |
[pagina 90]
| |
hare volheid toe behoorde, gegund om op andere wijze dan door voortdurend krijgvoeren algemeen nadeel toe te brengen. In het oosten, westen, noorden en zuiden van Europa drong de vrede zich, als het ware ongeroepen en onverwacht, aan de algemeene aandacht op. Karel en zijn neef Sigismund, de valsche Demetrius en de kuiperijen der Jezuïeten gaven Zweden, Polen en Rusland te veel te doen, dan dat deze staten tijd zouden gehad hebben om zich in de belangrijker zaken van Europa op dit tijdstip te mengen; en de gebeurtenissen in die rijken staan niet rechtstreeks in verband met de geschiedenis, die ons nu bezig houdt. Venetië had, door zijne twisten met de Jezuïeten, zoowel Spanje als Frankrijk en geheel Italië in het nauw gebracht, waaruit men zich zocht te redden door eene schikking, die aan de betrokken partijen niet beter voldeed dan met schikkingen dikwerf het geval is. De Nederlandsche Republiek handhaafde zich nog in hare stelling van feitelijke en wettige onafhankelijkheid, welke zij sinds het vierde eener eeuw had ingenomen, terwijl van den anderen kant Spanje, dat nog steeds naar de wereldheerschappij streefde, natuurlijk geen tittel of jota had laten vallen van zijne aanspraak op onbeperkt gezag over 'sKonings oproerige onderdanen in de Nederlanden. Het heilige Roomsche en het verheven Ottomannische Rijk waren eveneens tijdelijk tot vrede gekomen; de tochten der Perzen en de krijgsbewegingen van andere aziatische volken hadden Sultan Ahmed meer dan genoeg werk aan zijne oostelijke grens bezorgd, terwijl Stephanus Botschkay in Zevenbergen zoo geheel de overhand op Rudolf had gekregen, dat eenige rust wenschelijk scheen. Zoo sloot dan de Groote Turk een verbond met den Grooten Christen op den grondslag van ieders feitelijk bezit; Stephanus Botschkay werd als Vorst van Zevenbergen en een deel van Hongarije erkend en, toen hij kort daarna door een zijner naastbestaanden vergiftigd werd, spoorde hij op zijn sterfbed aan tot de innigste vereeniging tusschen Hongarije en Zevenbergen en tot vrede met den Keizer, zoolang dit met de rechten der Magyaren bestaanbaar zou zijnGa naar voetnoot(1). Frankrijk en Engeland, schoon zij elkander wederkeerig wantrouwden en vreesden en bovenal oprecht haatten, werden in nauwe onderlinge betrekking gebracht door hun gemeenschappelijken haat tegen Spanje, met welke mogendheid beide thans vormelijk verdragen van vrede en vriendschap gesloten hadden. Dus was de uitkomst geweest van hunne groote plannen tot vernedering van het huis van Oostenrijk en tot vernietiging van de macht dier dynastie. Engeland haatte de Nederlanden om het | |
[pagina 91]
| |
nadeel, dat het hun berokkend, en om de weldaden, die het hun bewezen had - maar voornamelijk door den dagelijks toenemenden handelsnaijver tusschen deze twee staten, die in de Christenheid vooraan stonden op de baan van vooruitgang en, schoon betrekkelijk beperkt in grondgebied, kapitaal en bevolking, het meest in overeenstemming waren met den geest der eeuw. De regeering van Engeland was, meer nog dan het engelsche volk, vijandig jegens de Vereenigde Provincien. Jacobus noemde de Nederlanders nooit anders dan opkomelingen, muiters, wier voorspoed door de gezalfden des Heeren van alle landen als een gruwel moest worden beschouwd. Hij kon zich evenwel niet verhelen, dat, wanneer de Republiek vernietigd werd en de spaansche, priesterlijke dwingelandij in Holland en Zeeland haren zetel vestigde, en wanneer kweekscholen voor Jezuïeten in vollen bloei stonden in Amsterdam en Den Haag, zijne eigene opstandelingen in Ierland wellicht woeliger dan ooit en samenzweringen als die van het buskruitverraad te Londen alledaagsche dingen zouden worden. Juist op dat tijdstip werd de graaf van Tyrone met geestdrift aan het hof van den aartshertog ontvangen en zeker viel dit weinig in den smaak van den presbyteriaanschen Souverein van het Vereenigd Koninkrijk; maar toch kon deze, in weerwil van zijn geliefkoosd theologiseeren, zijn verlangen naar een nauwen familieband met den Allerkatholieksten Koning niet weerstaan. Zijne ministers waren Spanje genegen en de Britsche Regeering was innerlijk gunstig gestemd voor eene soort van schikking, waardoor de Nederlanden weder onder het gezag van hun vroegeren heer zouden komen, ingeval er geen middel te vinden was om de britsche kroon feitelijke heerschappij over die gewesten te bezorgen. Daar men bovendien en bovenal vermoedde dat de Koning van Frankrijk eene vereeniging van de Nederlanden met zijn eigen rijk beoogde, kon het gouvernement van Jacobus, door de wangunst over zulk een eerzuchtig streven, zelfs het denkbeeld van een onafhankelijken nederlandschen staat toelaten. Dus waren het engelsche hof en het engelsche kabinet vol van allerlei zóó tegenstrijdige wenschen en plannen, als in het brein van een krankzinnige slechts huizen kunnen. De wedijver tusschen de engelsche en fransche hoven, in het streven naar huwelijksverbintenissen met Spanje als middel om tot de eindelijke heerschappij over al de Nederlanden te geraken, geeft ons grootendeels den sleutel voor de diplomatieke onderhandelingen en kuiperijen dier hoven gedurende de eerste jaren dezer eeuw. De onderhandelingen van Cornwallis te Madrid vielen nagenoeg samen met de ontwerpen van Villeroy en Rosny te Parijs. Nadat het verdrag met Spanje gesloten was, schenen sommige | |
[pagina 92]
| |
leden der Engelsche Regeering heimelijk besloten te zijn om de Republiek zooveel schade te berokkenen als maar mogelijk was. Schoon ten volle overtuigd dat het behoud der Nederlanden voor Engeland's veiligheid noodig was, viel het Jacobus en de meerderheid zijner raadslieden toch moeilijk, hun weerzin tegen die Republiek en hunne wangunst over den grooten handelsvoorspoed, dien zij had weten te bereiken, te overwinnenGa naar voetnoot(1). Het was volkomen duidelijk, dat eene voortzetting van den oorlog door Engeland en de Nederlanden samen zeer spoedig tot de volkomen vernedering van Spanje zou hebben geleidGa naar voetnoot(2). Thans echter, nu de vrede gesloten was, achtte men het mogelijk dat Engeland zich met zijn vroegeren vijand zou kunnen verstaan, om het zelfstandig aanzijn van zijn vroegeren bondgenoot te vernietigen en het grondgebied te verdeelen. Het | |
[pagina 93]
| |
spaansche kabinet bleef dan ook niet in gebreke om, onder het zegel van geheimhouding en zelfs met meer geheimzinnigheid dan bij het meest katholieke Hof gebruikelijk was, het voorstel ter tafel te brengen van een huwelijk tusschen den prins van Wales en de Infante; het verloofde paar zou, wanneer het den huwbaren leeftijd bereikt had, al de Nederlanden, zoowel de gehoorzame gewesten als de Republiek, in volle souvereiniteit ontvangen. Voor de uitvoering van dit uitmuntende plan was maar één ding noodig - de Republiek moest weder, als van ouds, aan Spanje onderworpen worden eer haar gebied aan de toekomstige prinses van Wales kon worden overgedragenGa naar voetnoot(1). Het spaansche gouvernement sloeg Engeland voor, dit laatste deel van het werk op zich te nemen, en bood Koning Jacobus voor dien dienst een jaarlijksch inkomen van één millioen dukaten aan. Tevens werd bepaald dat zekere steden der Republiek hem tot zekerheid voor de geregelde uitbetaling dier som in pand zouden worden gegeven. Sir Charles Cornwallis, ambassadeur van Engeland in Spanje, leende een zeer gunstig oor aan deze voorstellen en Jacobus keurde ze gaarne goed zoodra zij in 't geheim aan dien Vorst waren medegedeeld. ‘De Koning hier,’ zeide Cornwallis, ‘heeft den steun van den Koning van Groot-Brittannië noodig. Onzen Koning komt het wel te stade, door de beurs van Spanje's Koning te worden gesteund. Wanneer Engeland deze natie helpt om uit den weeken bodem der Nederlanden op te staan, waaruit zij reeds zoo langen tijd alleen tracht weder op de been te komen, om bij slot van rekening te zien dat zij er steeds dieper inzakt, zal de ziekte, waaraan dit rijk lijdt, volkomen genezen zijn. Een millioen dukaten, bij het inkomen van onzen souverein gevoegd, zal voor hem een goede steun zijn.’ Het spaansche gouvernement had zelfs de onbeschaamdheid, den engelschen gezant een geschenk aan te bieden van tweehonderdduizend kronen, wanneer de onderhandelingen tot een goed einde leiddenGa naar voetnoot(2). Men zorgde echter wel dat Groot-Brittannië door deze vermeerdering van macht, zoowel voor het heden als in de toekomst, niet te groot werd, want Spanje bedong voor zichzelf het bezit van zekere sterkten en zeeplaatsen in de Nederlanden, om zijn handel in Europa en op de Indiën behoorlijk te verzekeren. | |
[pagina 94]
| |
Men beschouwde het als dringend noodig, dat het bloedvergieten in de Gewesten een einde nam; en daar Engeland, door vrede met Spanje te maken op het oogenblik dat Spanje op 't uiterste was, die mogendheid had gered, lag het in de rede dat Engeland zijn vriendschappelijken arbeid moest voltooien door de oproerige gewesten te noodzaken uit hun droom van onafhankelijkheid te ontwaken. Mochten de nederlandsche staatslieden aan de mogelijkheid dier onafhankelijkheid gelooven, de engelsche zagen de zaken beter in. Indien de woelige kleine Republiek ten slotte niet te overtuigen was, dat zij geen recht had zooveel moeite en last aan hare naburen en aan de Christenheid in 't algemeen te veroorzaken door haar bestaan te willen handhaven, zouden de Koningen van Spanje en Brittannië haar tot haren plicht weten te brengenGa naar voetnoot(1). Het was intusschen wel te zien dat, hoe gretiger Jacobus dagelijks naar de huwelijksvoorstellen luisterde, het spaansche kabinet des te koeler werd op dat punt en steeds meer geneigd om die verbintenis ‘aan de zorg der Voorzienigheid en aan de toekomst’ over te laten. Aan de hooge verwachtingen, op deze geheime ontwerpen gebouwd, werd plotseling, vóór het einde des jaars, de bodem ingeslagen: de spaansche luchtkasteelen spatten door de kracht van het buskruitverraad uiteen. Gelijk van zelf spreekt, wedijverden de spaansche staatslieden onderling in betuigingen van afgrijzen en verontwaardiging over de samenzwering en de snoode aanleggers daarvan, terwijl zij Cornwallis te verstaan gaven, dat de Koning van Frankrijk er waarschijnlijk de hand in hadGa naar voetnoot(2). Zij weigerden echter, Owen en Baldwin uit te leveren; en onderwijl raakten de onderhandelingen over het huwelijk van den prins van Wales met de infante, het millioen dukaten 's jaars ten behoeve van den geldeloozen Jacobus en de onderwerping der Nederlandsche Republiek aan het vroegere spaansche juk - ‘onder het oog en door den machtigen arm van Engeland’ - al te zamen geheel uit het gezicht. Salisbury was trouwens altijd verstandig genoeg om niet te gelooven aan de mogelijkheid | |
[pagina 95]
| |
der plannen, waarmede Jacobus en sommigen zijner raadslieden zoo onverstandig ingenomen waren geweest. De aanslag van Jacobus en den Katholieken Koning tegen het leven der Republiek werd, als zag men de ontknooping van een schouwspel, met treffende kracht en schier op het eigen oogenblik door de samenzwering van Guy Fawkes gestraft. Van den anderen kant had Rosny, in den aanvang van 1605, de plannen van Hendrik en zijn ministers omtrent hetzelfde onderwerp aan den nederlandschen gezant medegedeeld. ‘Spanje is nog meer verzadigd van den oorlog,’ zeide hij tot Aerssen, onder het zegel van stipte geheimhouding, ‘dan uw landgenooten het kunnen zijn. Er wordt thans over een huwelijk onderhandeld tusschen den dauphin en de infante, en Spanje wil haar de Vereenigde Provinciën, zooals die thans zijn samengesteld, ten huwelijk geven. Villeroy en Sillery achten het plan uitvoerbaar, maar vragen al de Nederlanden te zamen. Wat mij betreft, ik zal het gelooven, als zij hunne infante terstond hierheen zenden of vormelijk afstand doen van het gebied. Denkt gij dat de Heeren Staten tot het voorstel zullen toetreden’? Bezwaarlijk zou men zeker een tweede voorbeeld van zulk een onbeschaamdheid, als er in deze vraag lag opgesloten, in de geschiedenis kunnen aanwijzen. Den gezant der Republiek durfde men driestweg de vraag voorleggen of zijn land de duur gekochte vrijheid wilde prijsgeven om tot eene huwelijksgift voor de driejarige kleindochter van Filips de Tweede te dienen. Aerssen antwoordde zeer voorzichtig, dat hij in de provinciën nooit van de zaak had hooren spreken. Men had altijd gedacht dat de Fransche Koning geen aanspraak op die landen maakte, maar voortdurend voor hunne onafhankelijkheid had geijverd. Zijne meening was, dat het voorstel door Spanje enkel gedaan werd om twist te zaaien tusschen twee bondgenooten. Rosny stemde met den gezant in en zeide, dat Zijne Majesteit niets zou doen zonder toestemming van de Nederlandsche Regeering, en dat hij zelf waarschijnlijk eerlang naar Den Haag zou worden gezonden, om te zien of hij niet eenige geringe erkenning van de Staten zou kunnen erlangenGa naar voetnoot(1). Dus werd den gezant der Republiek in vertrouwen geopenbaard, dat haar argelooze raadsman en bondgenoot, in vereeniging met haren ouden vijand, druk bezig was om hare onafhankelijkheid te vernietigen, haar gebied bij het zijne te trekken en zichzelven al de vruchten van den grooten oorlog, dien zij had gevoerd, de handelsvoordeelen, die zij genoot, en de groote opofferingen, die zij zich had getroost, toe te eigenen; en, gelijk wij zagen, trachtten de engelsche staatslieden op hetzelfde oogenblik hetzelfde kunststuk in het voordeel van Engeland te | |
[pagina 96]
| |
volbrengen. Het eenige, wat Hendrik aanvankelijk verlangde, was dat zijn recht van souvereiniteit slechts een weinig erkend werd. ‘Gij zult wel doen bij tijds aan deze netelige zaak te denken,’ schreef Aerssen aan den advocaat. ‘Ik weet dat de Koning van Spanje het voorstel wenscht te doen en dat men hier dwaas genoeg is om de zaak voor uitvoerbaar te houden. Ik voor mij werp al zulke praatjes ver weg, tot dat zij de infante in hun midden hebben - dat is ad Calendas graecas. Ik schaam mij, dat men er hier aan gelooft, en vrees dat er nog meer kwaad achter schuilt dan ik weet’.Ga naar voetnoot(1). Tegen het einde van 1606 werd de Fransche Regeering nog ongeduldiger in haar verlangen, om hare planen van familieverbintenis en vereeniging van gebied uit te voeren. Aerssen, die meer van staatkundige kuiperijen hield dan den vertegenwoordiger eener republiek paste, doorzag Hendrik's toeleg volkomen. Zijn voornemen was, 's Konings wenschen te gemoet te komen, ten einde zijn hulp in den oorlog te erlangen, met de geheime gedachte dat het plan toch op den tegenstand der Staten zou stuiten. De fransche ministers gingen, ingevolge 's Konings bevelen, zeer open te werk. Zij gaven den nederlandschen diplomaat zonder veel omstandigheden te kennen, dat, zoo de Republiek hulp verlangde van Frankrijk, zij een hoogen prijs zou moeten betalen. Niet enkel een stuk, maar het gansche lichaam moest gegeven worden, wanneer men zijne vernietiging door fransche wapenen gekeerd wenschte te zien. ‘Gij weet’, zeide Sillery, ‘dat de vorsten bij al hunne handelingen hun eigenbelang beoogen; en Zijner Majesteit is niet zooveel aan Uw behoud gelegen, dat hij den vrede, dien hij thans heeft, daarvoor zou willen opofferen. Zeg mij, bid ik U, wat zoudt gij voor Zijne Majesteit willen doen ingeval er ten Uwen behoeve iets gedaan werd? Gij zijt onlangs in Holland geweest. Denkt gij, dat men het land aan den Koning zou willen afstaan, wanneer hij de Staten hielp? Gelooft gij niet, dat prins Maurits het op de souvereiniteit toelegt en de vervulling van 's Koning's wenschen in den weg zou staan? Wat zult gij, tegenover onze hulp, voor ons doen?’ Aerssen was eenigszins overrompeld, maar verstond de diplomatische schermkunst ten volle. ‘Wij zullen alles doen wat wij kunnen’, antwoordde hij; ‘want elke verandering is beter te dragen dan het ondragelijke spaansche juk’. ‘Wat kunt gij dan doen?’ bleef Sillery aanhouden. ‘Zeg uwe meening in ronde woorden, bid ik U, en stel allen hartstocht ter | |
[pagina 97]
| |
zijde; want wij hebben beide hetzelfde doel: uw behoud. Afgezien van het belang, dat de Koning er bij heeft, is Zijne Majesteit uw land genegen. Laat hem slechts eenig voordeel voor zichzelven zien, om hem over te halen u krachtiger bij te staan. Gesteld dat gij ons gaaft wat gij thans in Vlaanderen bezit en later daar wellicht verkrijgen zult, met de toezegging van te gelegener tijd een geheim verdrag met ons te sluiten, zoudt gij daartoe genegen zijn?’ De gezant antwoordde, dat het gemeenebest op die wijze verbrokkeld zou worden. Indien plaatsen weggegeven werden, zou de naijver der Engelschen worden gaande gemaakt. Zeker zou het niet gemakkelijk gaan Sluis af te staan, welke stad, door Maurits' bekwaamheid en veerkracht gewonnen, eene schitterende vergoeding was voor het verlies van Ostende. ‘Wat Sluis en andere plaatsen in Vlaanderen betreft,’ zeide Aerssen, ‘ik weet niet of steden, tot de Unie behoorende, zonder haar eigen toestemming en die van de Staten overgedragen of in pand gegeven kunnen worden. Mocht de zaak ruchtbaar worden, dan zouden wij verloren zijn. Intusschen zal ik schrijven, om te vernemen waarop voor Zijne Majesteit uitzicht is.’ ‘De bevolking,’ hernam Sillery, ‘behoeft niets van de overdracht te weten, want deze zou heimelijk kunnen geschieden door prins Maurits, die de Franschen in stilte binnen Sluis en andere steden kon brengen. Onderwijl zoudt gij naar Holland kunnen gaan om alles zoo te regelen, dat de afgevaardigden, die hierheen gezonden zouden worden, volledige instructiën hadden met opzicht tot Sluis en er geen tijd verloren ging. Zijn Majesteit is besloten, u te helpen, mits gij u zelven weet te helpen’. Daarop scheidden zij; Sillery verzocht den gezant, den volgenden morgen naar den Koning te gaan ‘om Zijne Majesteit duidelijk te maken, gelijk hij hem daar even opgemerkt had, dat dit gebied niet zonder toestemming van de gansche bevolking overgedragen, en dat die toestemming niet in het geheim gegeven kon worden.’ ‘Uit dien hoofde behoort men,’ ging Hendrik's minister veelbeteekenend voort, ‘gewapend te zijn eer men de hand naar de souvereiniteit uit kan strekken.’Ga naar voetnoot(1) Zoo was er toch een flauwe schijn van begrip bij het fransche hof, wat volkssouvereiniteit zeggen wilde. Het kwam den minister niet in de gedachte dat het recht om toestemming te geven behoorde te worden geëerbiedigd. De kleine hinderpaal zou door list of geweld weggeruimd worden. Prins Maurits zou ter sluiks fransche garnizoenen brengen binnen Sluis en andere steden, die | |
[pagina 98]
| |
door de Republiek in Vlaanderen bemachtigd waren. Dan zou de edelaardige bondgenoot op het juiste oogenblik optreden en allen tegenstand door kracht van wapenen bedwingen. Het plan was goed bedacht. Het is echter onbegrijpelijk, dat het karakter der Nassaus en der nederlandsche natie na de laatste vijftig jaren nog zoo weinig werd begrepen. Het scheen in Frankrijk mogelijk, dat Maurits dus zijne eer zou bezoedelen, dat de Nederlanders hunne vrijheid zouden veil geven en een nieuwen dwingeland nemen in plaats van den vroegere, dien zij sinds lang hadden uitgedreven. ‘Dit is het kort begrip van ons onderhoud,’ zeide Aerssen in zijn verslag aan Oldenbarnevelt; ‘en gij zult hieruit zien, welke de strekking van Zijner Majesteits plannen is. Het schijnt dat men hier naar de souvereiniteit streeft en in al mijne brieven heb ik het tegendeel beweerd. Indien gij de zaak echter een weinig meer van nabij wilt beschouwen, zult gij zien dat het een met het ander niet in tegenspraak is. De aanwinst zou wenschelijk zijn voor Frankrijk indien zij langs vreedzamen weg kon tot stand komen. Daar zij alleen door oorlog kan worden verkregen, kunt gij zeker zijn dat men het niet zal beproeven; want het groote beginsel en de grondslag van dit rijk is: den vrede te bewaren en tegelijkertijd den Koning van Spanje zooveel bezigheid te bezorgen, dat zijne middelen uitgeput raken en zijne plannen worden verijdeld. Dit alles houdt op als wij vrede maken. Dus hebben wij tegenover den Koning op twee zaken te letten. Vooreerst dat wij zelven niet langer staande kunnen blijven, tenzij dat wij krachtig worden gesteund, en dat, als het volk den vrede wil, wij genoodzaakt zullen zijn aan den wensch van het volk toe te geven. Ten andere moeten wij geen bezwaar toonen tegen het verlangen, door Zijne Majesteit uitgedrukt, om de heerschappij over de provinciën te verkrijgen. Wij moeten hem hoop geven, maar hem doen verstaan dat hij er door gewone en wettige middelen niet toe kan geraken. Wij zullen hem in den waan brengen, dat wij hetzelfde wenschen als hij, en zullen zoo de macht om ons te benadeelen ontnemen aan zijn kwalijk gezinde raadslieden, die hem steeds zoeken te overtuigen dat hij ons slechts groot maakt voor onszelven en ons de macht geeft om hem te schaden. Kortom, de Koning heeft niets van ons te wachten langs open weg en zeker niets langs bedekte wegen. Als wij hem blootleggen, dat wij de machtiging behoeven van de bevolking, en ons bereid toonen, aan zijn verlangen te voldoen, zal hij de allereerste zijn om ons van elken stap terug te houden, opdat zijne rust niet gestoord worde. Ik weet, dat Frankrijk geen oorlog verlangt met Spanje. Laten wij dan voorgeven, dat wij onder de heerschappij van Frankrijk | |
[pagina 99]
| |
wenschen te komen, en dat wij ons volk daartoe zullen brengen als de Koning het begeert; maar dat het niet in 't geheim kan geschieden. Geloof mij: hij zal het op zulke voorwaarden niet begeeren; maar wij zullen langs dezen weg veel winnen. Gave God, dat wij Frankrijk in oorlog konden brengen met Spanje. Al het voordeel zou dan aan onzen kant zijn en de krijgsverrichtingen zouden hen zoo naar Spanje, Italië en andere streken dringen, dat zij weinig tijd zouden hebben om aan ons te denken. Overweeg dit alles en verberg het voor Buzanval’Ga naar voetnoot(1). Buzanval was, zooals wij weten, de fransche gezant in Den Haag; en men moet erkennen dat zulke listen en nietswaardige logens aan de zijde van den nederlandschen vertegenwoordiger even verachtelijk waren als al de bedriegerijen, die dagelijks te Parijs of te Madrid werden gepleegd. Zulk valsch geld was nog altijd in de diplomatieke wereld in omloop alsof het pas aan de machiavellische munt was geslagen; maar de vertegenwoordiger der Republiek had moeten weten dat zijne regeering sinds lang geweigerd had, het als geldig aan te nemen. Spoedig daarna werd dit gewichtige punt in Den Haag tusschen den gezant van Koning Hendrik en Oldenbarnevelt besproken. De zaak was vrij netelig. De advocaat wenschte zich de hulp te verzekeren van een machtigen maar gewetenloozen bondgenoot en tevens zijne ware bedoeling te verhelen om den franschen toeleg tegen de onafhankelijkheid der Republiek te verijdelen. Schoon zijne houding zeer zeker onoprecht en geslepen was, mag men er toch aan twijfelen, of in die tijden van bedrog eenig ander groot staatsman openhartiger zou zijn geweest. Had de betrekkelijk zwakke Staat, door open en met verachting al de listige en zelfzuchtige voorstellen van den Franschen Koning af te wijzen, zich de gramschap van dien monarch op den hals gehaald, dan zou zij zich voorzeker zeer edel hebben gedragen; maar zij zou wellicht geheel vernietigd zijn. De advocaat achtte zich gerechtigd, list te gebruiken tegenover een doortrapten en gevaarlijken vijand, die onder het mom van vriendschap tot hem kwam. Wanneer als prijs voor in den oorlog te verleenen hulp de vrijwillige afstand der nationale onafhankelijkheid ten behoeve van den beschermer gevraagd werd, zag de man, die de zaken der Nederlanden bestuurde, geen bezwaar om een Koning, die de Republiek onder het juk zocht te brengen, door schijnbaren bijval om den tuin te leiden. Daarenboven - hoe men veinzerij ook van het standpunt eener hoogere zedewet moet veroordeelen - mag men niet vergeten hoe Oldenbarnevelt nooit liet doorschemeren, dat hij overtreding der wetten ook slechts eenigszins oogluikend zou toelaten. Wat ook de tijd, de | |
[pagina 100]
| |
overredingskracht of de staatkunde mocht uitwerken, hij bracht noch den Koning, noch zijn ministers in den waan, dat het nederlandsche volk door geweld of list van zijne vrijheid kon worden beroofd. Hij was bereid een politiek spel te spelen, waarin hij zich zelven bewust was, bij niemand achter te staan, en rekende daarbij door bekwaamheid en kalmte de partij te zullen winnen. Wanneer de dwingeland geslagen en tegelijkertijd genoopt werd, de zaak van het vrije gemeenebest te dienen, zag de advocaat hierin niet anders dan een eerlijk spel. Bewust dat hij door valsche spelers omringd was, meende hij daarom zelf geen bedrieger te zijn wanneer hij zijne kaarten niet open legde. Toen Buzanval hem alzoo in het begin van October te kennen gaf, dat het bezit van Sluis en andere vlaamsche steden den Koning niet voldoende was, maar dat de Staten de souvereiniteit op nog gunstiger voorwaarden moesten aanbieden dan vroeger aan Hendrik III waren voorgesteld, antwoordde de advocaat hem rondweg, dat de Heeren Staten waarschijnlijk niet voornemens waren de provinciën aan iemand te geven, maar hare vrijheid en hare rechten wenschten te handhavenGa naar voetnoot(1). De gezant hervatte dat Zijne Majesteit misschien in staat was zich meer gunst bij de volksklassen te verwerven. Wanneer men nagaat dat de Staten de heerschappij over de Provinciën aan Hendrik III op vernederenden voet en schier zonder eenig beding hoegenaamd hadden aangebodenGa naar voetnoot(2), ziet men de onbeschaamdheid in van Hendrik IV, die dezelfde heerschappij, nadat de Republiek twintig jaren onafhankelijk geweest was, op nog gunstiger voorwaarden eischte, dan zijn voorganger verworpen had. Om den indruk van zijn hard antwoord op 's Konings voorstellen te verzachten, deed Oldenbarnevelt Buzanval opmerken, wat de laatste trouwens zeer goed wist, dat de tijden thans veranderd waren; dat in den tijd, onmiddellijk na den dood van Willem de Zwijger, wanhoop en verwarring in de Provinciën heerschten, terwijl de vrijheid - die fijne lekkernij - nog niet zoo lang den smaak van het volk had gestreeld; dat de Engelschen toen nog geen voet gekregen hadden in 's lands zaken zoo als thans, evenmin als het Huis van Nassau den invloed, het vertrouwen en de macht bezat, waartoe het later was gekomenGa naar voetnoot(3). Hij gaf vervolgens te verstaan - en hier begon de misleiding, waardoor Buzanval trouwens zeker niet misleid werd - dat er, | |
[pagina 101]
| |
wanneer de zaak goed behandeld werd, weinig twijfel bestond of de Koning zou het voorgestelde doel bereiken; maar dat alles van de behandeling afhing. Het was eene dwaling, zeide hij, te meenen dat in ééne maand, of zelfs in twee of drie maanden, acht provinciën en hare voornaamste leden, te weten veertig groote steden, alle in het genot van vrijheid en gelijkheid, er toe gebracht konden worden om met een vreemden gebieder genoegen te nemen. Deze redeneering had veel van spotternij, welke waarschijnlijk niet fijn genoeg was om aan de scherpzinnigheid van den franschen gezant te ontgaan. Het eerste, wat gedaan moet worden - ging de advocaat voort - is: de gewesten er toe te bewegen om den Koning met al hun vermogen de afgescheiden provinciën te helpen veroveren, hem te helpen over het goed van den aartshertog te beschikken, met één woord: de Spanjaarden uit het land te drijven; en dan langzamerhand de meening bij allen te vestigen, dat er voor de Staten geen heil te vinden is dan door het gansche staatslichaam der Nederlanden onder het gezag des Konings te stellen. De Koning moest beginnen met de provinciën, die het dichtst bij zijn gebied liggen, te veroveren en aan zijne kroon te trekken; hij zou dan in staat zijn de overige tot eene redelijke schikking te brengen. Wij willen niet beslissen of het onbepaalde antwoord van den advocaat door Buzanval werkelijk als bijtende scherts in beleefde termen werd beschouwd. Die gezant schreef echter aan zijne regeering, dat de zaak met moeilijkheden gepaard ging, schoon zij niet geheel hopeloos stond. Oldenbarnevelt, zeide hij, twijfelde of de aartshertog, vóór dat eenige onderhandelingen geopend waren, het verzoek zou kunnen inwilligen, dat hij hem gedaan had, om eene schriftelijke verklaring af te geven, dat de Vereenigde Provinciën als een vrij volk te beschouwen waren, waarover de aartshertog geen gezag beweerde te hebben. Zoo ja, dan zou de Fransche Koning aanstonds kennisgeving daarvan ontvangen. Intusschen drukte de gezant de niet zeer gewaagde stelling uit, dat indien prins Maurits en de advocaat te zamen de zaak van Hendrik's souvereiniteit met ijver ter hand namen, zij het schip veilig in de haven zouden brengen. Op dit ‘indien’ kwam het zeker nog al aan. En ofschoon hij het dus geliefde voor te stellen, alsof Oldenbarnevelt, rijk, afgemat en ten einde raad, niets liever wenschte dan zijn anker in eene goede, veilige haven uit te werpen, om zijn fortuin in veiligheid te brengen, was het duidelijk genoeg dat Buzanval weinig hoop koesterde, dat zijn meester het beoogde doel zou bereikenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 102]
| |
Wat prins Maurits betreft: de gezant nam zelfs den schijn niet aan, van te gelooven dat men zich van hem bedienen kon, nadat in dit opzicht reeds zulke krachtige pogingen door het fransche gouvernement waren gedaan. ‘Hij heeft geene persoonlijke bedoelingen, voor zoover ik ontdekken kan,’ zeide Buzanval, die het eerlijk en oprecht karakter des prinsen volle recht deed wedervaren. ‘Hij zoekt geen verandering, noch voor zich zelven, noch voor zijn land.’ De gezant voegde hier als zijne bijzondere meening bij, dat, indien eene verandering in de staatsgesteldheid der provinciën moest gebracht worden, Maurits liever zou zien dat zij in het voordeel van Frankrijk dan van eenig ander rijk was. Hij verzuimde daarenboven niet, zijne regeering met nadruk voor te houden, dat indien het oppergezag al ooit aan Frankrijk mocht komen, het alleen zou kunnen geschieden door met groote omzichtigheid te werk te gaan en niet te laten merken, dat dit rijk de Republiek, waarvoor het zulk eene genegenheid betuigde, wenschte in te slokken. De naijver van Engeland zou zeker worden opgewekt, wanneer men zich in den aanvang te gretig toonde. Van den anderen kant zou men die mogendheid ‘des te gemakkelijker geheel in slaap kunnen wiegen, mits Frankrijk maar niet bij den aanvang van het feestmaal zijne graagte liet blijken’. Reeds lang was het zijne meening geweest, dat Frankrijks staatkunde er zich bestendig maar in stilte op toe moest leggen, om zooveel nederlandsche sterkten als maar mogelijk was in bezit te krijgen. ‘Daar wij geen oorlog willen voeren’, zeide hij een jaar vroeger tot Villeroy, ‘moesten wij ten minste het voorbeeld volgen van de Engelschen, die de kunst verstaan om partij te trekken van de moeilijkheden, waarin de Republiek verkeert. Waarom zouden wij ook niet eenige goede steden vragen of ons daar meester van maken? Sluis bij voorbeeld zou ons zekerheid geven en van groot voordeel zijn’Ga naar voetnoot(2). Het spaansche hof had argwaan omtrent de zaak opgevat. Zeker zou het voor de katholieke kroon minder vernederend zijn aan hare oproerige onderdanen de onafhankelijkheid te schenken, dan hen in het gebied van Frankrijk of Engeland te zien opnemen. Het was geen zeer schitterend blijk van helder doorzicht bij die koninklijke heerschers, dat Frankrijk en En- | |
[pagina 103]
| |
geland beide thans hunkerden naar het oppergezag over diezelfde provinciën, welke zij stellig en bijkans met minachting hadden afgewezen, toen hun het aanbod plechtig door de provinciën zelve gedaan was Voor Spanje zelf begon de oorlog hoogst drukkend te worden. Zevenhonderdvijftigduizend gulden 's maands was niet meer te wachten, noch uit de koninklijke schatkist, noch van de scheepvaart op Amerika, noch van de kunstgrepen der handelsvorsten op de beurs van Genua. Wel was, gelijk wij vermeldden, eene groote vloot met rijke lading onlangs uit West-Indië binnengekomen; maar al kwamen heidensche slaven, met de zweep tot hun gruwelijken arbeid gedreven, hunnen christenmeesters gestadig de verborgen schatten der Nieuwe Wereld aanbieden in ruil voor de zegeningen van het Evangelie, dat hun dus werd gepredikt - die schatten konden het bodemlooze vat van den oorlog in de Nederlanden niet vullen, met hoeveel spoed en nauwgezetheid zij ook jaar op jaar daarin gestort werden. Daar de schatkist zonder schat was, bleven de soldijen der troepen in Vlaanderen onbetaald; en als een onvermijdelijk gevolg daarvan deed de muiterij, stelselmatig geregeld, zich weder met kalme uittarting overal in de getrouwe provinciën gelden. Dit gebeurde telkens ééns in 't jaar, zoodat het schier evenzeer in de orde scheen te zijn dat een eletto oproer maakte, als dat de souverein de krijgswet deed afkondigen. Mocht het geheele leger tegelijkertijd aan 't muiten slaan, wat werd er dan van het koninkrijk Spanje? Daarenboven heerschte er algemeen eene pijnlijke vrees, dat, even als vroeger de Turken den Hellespont overgetrokken en in Europa gekomen waren door een verbond met Genua en door middel van genueesche galeien, zoo ook thans de Mooren op de herovering van Grenada en van hunne andere vroegere bezittingen in Spanje, door de hulp der Nederlandsche Republiek en hare machtige vloten, bedacht warenGa naar voetnoot(1). De nederlandsche kruisers hielden zoo nauwlettend de wacht op de terugkeerende zilverschepen, dat de handel eer gevaarvol dan winstgevend begon te worden, vooral sedert de admiraal Fazardo als regel van publiek recht had verkondigd, dat het den scheepsbevelhebbers vrijstond de bemanning van vijandelijke koopvaarders op te hangen, te verdrinken of te verbranden. De Portugeezen waren nog ontevredener dan de Spanjaarden. Zij hadden weinig gewonnen door de inlijving van hun rijk bij Spanje, behalve dat zij nu deelnamen aan den oorlog tegen | |
[pagina 104]
| |
de Republiek en zich ten gevolge daarvan bijna geheel van de veroveringen van Vasco de Gama en zijne opvolgers beroofd en buiten de havens van de Oude zoowel als van de Nieuwe Wereld gesloten zagen. In de Republiek was eene partij, die wel vrede wilde, maar geen vrede zonder onafhankelijkheid. Wat het herstel hunner oorspronkelijke onderworpenheid aan Spanje betreft, waren allen eenstemmig en bereid liever nog veertig jaren langer oorlog te voeren, dan daaraan te denken. Velen gaven uit overtuiging aan oorlog boven vrede de voorkeur. Harde ondervinding had den Nederlanders een groote waarheid diep in het hart geprent: dat tegenover ketters het gegeven woord nooit bindtGa naar voetnoot(1). Het tegenwoordige geslacht had dus van jongs af geleerd dat het woord vrede in den mond van Spanjaarden eenvoudig beteekende: de heilige Inquisitie. Het was misschien ook niet vreemd dat een volk, dat nooit vrede gekend had, voor die zegening hetzelfde gevoel had als een blinde voor kleuren of een doove voor muziek en haar wel als eene nuttige en aangename zaak beschouwde, maar toch als iets waarvan zij het gemis minder gevoelden, daar zij door bijzondere omstandigheden steeds volkomen onbekend waren gebleven met haren eigenlijken aard. De zucht naar handelsvoordeelen maakte, dat de kooplieden in Holland en Zeeland en vooral de amsterdamsche handel van vrees vervuld waren, dat, zoo er vrede kwam, Antwerpen, naar men meende ten nadeele van de groote handelsplaatsen der Republiek, zou herleven. Men hield er zich daarbij van overtuigd dat Spanje, ingeval van onderhandelingen, als eene hoofdvoorwaarde van de preliminariën zou stellen, dat van de zijde der Nederlanders alle verkeer met de Indiën, in het Oosten en Westen, ophield; en dat zoodanig verbod door de ingezetenen der Republiek met den grootsten onwil zou worden vernomen, ja dat reeds de bloote bespreking van dat punt hun wrevel gaande zou maken. Zij hadden de Portugeezen uit een groot deel van de Oost verdreven en maakten zich thans gereed om op gelijke wijze het monopolie der Spanjaarden in het Westen aan te tasten. Zulk een volk het verkeer met eenig deel van de Oude of van de Nieuwe Wereld te willen verbieden, kon slechts bij een ouden suffer opkomen; en toch was het maar al te waar, dat Spanje niets minder zou verlangen. Wat den stadhouder betreft: zijne roeping was de oorlog; zijn roem had hij in den oorlog behaald; hij had zich nooit aan den | |
[pagina 105]
| |
arbeid des vredes gewijd. Kwam de vrede tot stand, dan zou hij niet alleen geene bezigheid hebben, maar zou wellicht zelfs in zijne geldmiddelen getroffen worden. Waarschijnlijk toch zouden zijne hooge jaarwedden als kapitein- en admiraal-generaal van de land- en zeemacht der Republiek aanmerkelijk worden verminderd, ingeval zijn dienst te velde niet meer noodig was; terwijl, zoo hij soms eene heimelijke hoop koesterde om het oppergezag te verkrijgen, waartoe Oldenbarnevelt gunstig gestemd scheen te zijn, zijn kans veel beter stond, wanneer de oorlog werd voortgezet. Maar, mocht hij al ooit het oppergezag verkrijgen, hij wilde in elk geval niet weten van zulke beperkingen zijner macht, als door de Staten aan zijn vader zouden zijn gesteld. Liever dan op zulke voorwaarden te regeeren, verklaarde hij, zou hij zich uit het hoogste venster van zijn paleis werpen. Daarenboven had de prins het pijnlijke bewustzijn, in de laatste veldtochten - hoe onverdiend ook - zijn krijgsroem ten deele verloren te hebben; en hij kon met grond verwachten in de naaste toekomst nieuwe lauweren te zullen plukken. Terwijl zijn groote mededinger, de markgraaf Spinola, wien in zoo korten tijd zulk eene schitterende vermaardheid was ten deel gevallen, meer dan eene reden had om den uitslag van verdere krijgsverrichtingen te vreezen, was er dus naar het schijnt voor Maurits persoonlijk bij den vrede veel te verliezen en niets te winnen. Spinola stak diep in schulden. In de twee voorgaande jaren had hij millioenen uit eigen beurs besteedGa naar voetnoot(1). Zijn reusachtig fortuin en onbeperkt crediet hadden zware schokken geleden. Het was hem gemakkelijker gevallen, Ostende te nemen en Grol te ontzetten, dan de ledige schatkist van Spanje te vullen. Zijne schuldbrieven waren op de beurs van Antwerpen, Genua of Augsburg even weinig gewild als die van den katholieksten Koning of van hunne Hoogheden de aartshertogen. In weerwil van de grootsche feiten, waardoor hij de verbazing der wereld had opgewekt, zag hij zich den ondergang nabij en was hij dan ook oprecht begeerig naar vrede, mits natuurlijk al de voordeelen, waarvoor te vergeefs oorlog gevoerd was, thans door onderhandeling verzekerd werden. Sedert de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden, had de strijd juist veertig jaren geduurd. Maurits was in het eerste jaar van den oorlog geboren; en het moest hem moeilijk vallen te begrijpen, dat zijne gansche levenstaak een nutteloos werk was geweest, dat nu als met eene pennestreek werd uit- | |
[pagina 106]
| |
gevaagd. En toch scheen het niet twijfelachtig dat Spanje, bij het openen van onderhandelingen, van de provinciën, behalve onderwerping aan zijn gezag, herstel zou eischen van den katholieken godsdienst, afstand van den handel op Oost-Indië en op Amerika en toelating van spaansche troepen in al de Nederlanden. Het stond even ontwijfelbaar vast, dat de zeven provinciën de erkenning hunner volksonafhankelijkheid van de zijde van Spanje eischen, de openbare uitoefening van den roomschen godsdienst binnen hun gebied weigeren en elk voorstel tot beperking van hun aandeel aan den wereldhandel met spot en minachting beantwoorden zouden. En het verblijf van spaansche troepen op hun bodem was, gelijk van zelf spreekt, een volstrekt ondenkbare zaak. Waar was dan eenig uitzicht, hoe gering ook, op de mogelijkheid van een vergelijk? De denkbeelden der strijdvoerende partijen stonden even scherp tegen elkander over als vuur en water. Niettemin schenen de groote strijdende machten der wereld in zulk een evenwicht te zijn gekomen, dat voortzetting van den oorlog voor het tegenwoordige onmogelijk werd. De vredepartij te Brussel had dan ook in het laatst van 1606, en daarna weder in de eerste dagen van het nieuwe jaar, met omzichtigheid de eerste stappen gedaan. Walrave van Wittenhorst en doctor Gevaerts werden gemachtigd naar Den Haag te gaan, naar het heette voor hunne bijzondere zaken, maar met de geheime opdracht van de aartshertogen om den staatkundigen toestand te onderzoeken en daarover verslag te doen. Zij bevonden weldra dat het in de Republiek als op straf verboden was, van vrede of van wapenstilstand te reppen. Intusschen lagen misschien, zoo meenden zij, onder de ijskorst, die zij overal ontmoetten, zachter gevoelens verborgen. Nadat zij ter bekwamer plaatse hadden kenbaar gemaakt, dat de aartshertogen, zoo hun aannemelijke voorstellen gedaan werden, bereid waren gevolmachtigden voor den vrede of voor een wapenstilstand te ontvangen of te zenden, werd hun den 10den Januari 1607 vergund, eene mededeeling aan de Staten-Generaal te doenGa naar voetnoot(1). Zij weidden, in den gewonen, ouden trant, breed uit over het bloedvergieten en de jammeren van den oorlog en over de zegeningen van den vrede en verzekerden de Staten van de welwillende gevoelens, waarmede Hunne Hoogheden te Brussel bezield waren. In het antwoord, dat zeventien dagen later gegeven werd, merkten de Staten-Generaal op dat de aartshertogen bij hunne ongegronde aanspraak volhardden om gezag over hen uit te oefenen; en zij namen daaruit aanleiding om Hunne Hoogheden | |
[pagina 107]
| |
te verzekeren, dat er geen kans was zoodanig gezag anders dan met het zwaard te winnen. Of dat middel hun veel zou baten, kon de geschiedenis van het verledene hun genoegzaam leeren, terwijl van den anderen kant de Staten altijd hun recht handhaven en nooit de hoop opgeven zouden om die provinciën te herwinnen, welke sedert de Unie van Utrecht tot hun vrij gemeenebest hadden behoord en alleen door list en geweld waren losgescheurd. In den loop van vijfentwintig jaren was die Unie als een vrije Staat door vormelijke besluiten en onderscheidene openbare akten en onderhandelingen met de machtigste vorsten van Europa bekrachtigd; en thans kon geen ander antwoord aan de aartshertogen worden gegeven dan wat altijd aan Zijne heilige, roomschkeizerlijke Majesteit en andere vorsten geantwoord was: dat er geene onderhandelingen gevoerd konden worden met mogendheden, die eenige aanspraak maakten, in strijd met de plechtige besluiten en deugdelijk gehandhaafde rechten der Vereenigde Nederlanden. In dit jaar begonnen twee namen meer dan ooit te voren in alle kringen genoemd te worden; namen die bij den voortgang der tijden grooter invloed op de geschiedenis der wereld zouden uitoefenen dan toen nog een denker in de gansche Christenheid kon voorzien. Die namen waren Amerika en Virginia. Ongetwijfeld waren beide namen vroeger bekend, ofschoon Indië de meer algemeene benaming was van die westersche goudlanden, die reeds langer dan eene eeuw een open veld waren geweest voor europeesche gelukzoekers, terwijl de naam van het land, dat naar de maagdelijke Koningin genoemd werd, door de bijzondere daden van een Raleigh voor europeesche ooren een gemeenzaam woord geworden was. Maar het was niet voor 1607, dat Jamestown (Jacobus' stad) gesticht werd, en dat de ontmoetingen van kapitein John Smith bij Powhattan, de ‘Keizer van Virginië’ en zijne dochter, prinses Pocahontas, in Engeland de gezellige kringen bezig hielden; in dien tijd trokken ook voor het eerst de pogingen der Engelschen om langs de Chickahominy de Stille Zuidzee te bereiken - even vergeefsch als de pogingen der Nederlanders om langs de Noordpool naar Cathay te zeilen - de aandacht der mannen van de wetenschap in Europa en werd de eerste lading stofgoud uit de Jamesrivier verscheeptGa naar voetnoot(1). De ondernemingsgeest der Engelschen, in teugellooze drift naar die goudkusten getrokken, die louter schatten droomden, vol ongeduld om dat kostelijke zand in de rivieren van Virginië machtig te worden, was bestemd om de schenking van Borgia deerlijk te smaldeelen. Het kon niet anders of de wedijver der | |
[pagina 108]
| |
Nederlanders moest door de verrichtingen en wonderbare feiten van Engelschen aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan worden opgewekt; en ook zij zouden hun deel eischen in den handel op dat rijke en heerlijke, onbekende land, dat Amerika heette. De mededinging tusschen Engeland en Holland, die bij de specerijeilanden in den Oostindischen archipel reeds zoo scherp uitkwam, zou zich ook over de zilverlanden van het Westen uitbreiden. De twee groote handelsmogendheden van de Oude Wereld zouden zich nu tot den grooten strijd over de oppermacht in het westelijke halfrond aangorden. De oprichting der Westindische Compagnie werd door de Staten-Generaal toegestaan. Onder West-Indië verstond men de gansche ruimte, die zich uitstrekt van de fransche nederzettingen in Newfoundland of Acadië langs de kust van Amerika tot aan de straat van Magelhaens en verder langs de kusten van de Stille Zuidzee, met het uitgestrekte gebied der Zuidzee zelve en van den Atlantischen Oceaan en gansch Afrika tusschen den Zuiderkeerkring en de Kaap de Goede Hoop. Binnen die grenzen zou de Westindische Compagnie uitsluitend recht van handel hebben, terwijl aan alle andere Nederlanders het verkeer daarbinnen ontzegd werd. Die bepalingen waren zeker uiterst grootsch - maar ook uiterst onbepaaldGa naar voetnoot(1). Het privilegie werd voor zesendertig jaren verleend. De Compagnie kreeg het recht om legers en vloten in dienst te hebben, forten en steden te bouwen, oorlog te voeren en vredes- en handelsverdragen te sluiten. Het geleek eene reizende republiek van kooplieden en zeevaarders, eene spruit van de moederrepubliek, welke laatste nu eindelijk hare plaats onder de christenmogendheden had ingenomen; de Compagnie zou haar loopbaan aanstonds en van top tot teen gewapend beginnen. Voor de eerste oprichting zouden de Staten-Generaal aan de maatschappij eenmillioen gulden en twintig oorlogschepen verstrekken. De Compagnie zelve had daar nog twintig schepen bij te leveren. Het bestuur zou uit vier Kamers van bewindhebbers zijn samengesteld. Van het benoodigde kapitaal zou de helft opgebracht worden door de Kamer van Amsterdam, een vierde door de Kamer van Zeeland en een achtste door de Kamers van de Maas en Noordholland gezamenlijk. Voor de Kamer van Amsterdam zouden dertig, voor die van Zeeland achttien en voor die van de Maas en van Noordholland elk vijftien bewindhebbers zijn. Van deze achtenzeventig zou een derde gedeelte telkens om de zes jaren door anderen vervangen, en uit de gansche vergadering zouden zeventien leden tot directeuren | |
[pagina 109]
| |
(‘opperbewind’) gekozen worden. Uitdeeling van winst zou geschieden zoodra de inkomsten tot tien ten honderd van het kapitaal waren geklommen. Raden van admiraliteit zouden over zaken van prijzen oordeelen en de opbrengst van gemaakte prijzen zou in de eerste zes jaren niet verdeeld worden, opdat de oorlogskosten uit den oorlog zelven goedgemaakt werden; later zou er een tiende van uitgekeerd worden aan de schatkist van de Vereenigde Provinciën, een dertigste aan prins Maurits en het overige aan de deelhebbers. De bewindvoerders en legerhoofden zouden den eed van trouw aan de Staten-Generaal afleggen. De koopwaren der Compagnie zouden voortdurend vrij zijn van belastingen, voor zoover die reeds geheven werden, en gedurende de eerste twintig jaren mede vrij van oorlogslastenGa naar voetnoot(1). Uiteenloopend waren de meeningen, die men omtrent dit plan met groote heftigheid in de Republiek deed kennen. De voorstanders beweerden dat de voornaamste bronnen van Spanje's grootheid daardoor in handen van de Staten-Generaal zouden komen - het kon toch niet twijfelachtig zijn dat de Hollanders, onoverwinnelijk ter zee, op alle deelen van den oceaan evenzeer thuis, wier geharde lichamen alle gevaar en ontbering, zoowel als hitte of koude van klimaat, weerstand boden, gemakkelijk die zuid-europeesche gelukzoekers zouden verdringen, wier gestel, van nature minder sterk, door de uitputtende warmte van Amerika nog daarenboven verzwakt werd. Het was overigens een ijdel streven van Spanje, zulk een groot deel van den aardbol te willen beheerschen. Elke volksstam, die onder dat Rijk gezucht had, zou de Nederlandsche Compagnie evenveel bondgenooten geven als hij zielen telde; want aan de spaansche dwingelandij onderworpen te zijn was hetzelfde, als haar te haten. De Republiek zou in werkelijkheid tot de grootheid komen, welke Spanje slechts in ijdele grootspraak bezat; zij zou den grooten oorlog roemvol van de vaderlandsche grenzen naar die veraf gelegen bezittingen, waar de vijand zich geheel veilig achtte, overbrengen en zou den waren godsdienst verkondigen aan wilden, die, in hun eigen bijgeloof verzonken, door de ingevoerde roomsche afgoderij nog verder bedorven waren. De handel omvatte nu de gansche wereld; en voor de Nederlanders, wien de zee behoorde, was de tijd gekomen om uit de prachtige reeks van titels, die de katholieke Koning zich gaf, den naam te schrappen van Heer der Zeeën. Anderen echter schetsten een minder hoopvol tafereel. Zij gewaagden met afgrijzen van de inboorlingen van Amerika, die alle menschen, enkel omdat zij menschen waren, haatten, of die althans nooit eenige genegenheid voor hun geslacht hadden | |
[pagina 110]
| |
getoond, behalve om het voor den maaltijd te bezigen. Zulke menscheneters tot het Christendom en de protestantsche leer te willen bekeeren, was een hopeloos werk; en ondertusschen waren de Spanjaarden meester van het land. Het denkbeeld om den halven aardbol met veertig oorlogschepen af te sluiten, was onzinnig; want al hield de vijand het geheele land niet bezet, hij was toch meester van elke haven en gunstig gelegen stelling. Terwijl men nauwelijks bij machte was de dorre, kleine zandplaten van het vaderland bij voetbreedten te verdedigen, zou men nu, vol van de grootste verwachtingen, op de verovering der wereld uitgaan. Het was alles maar ijdel droomen en men zou slechts ontwaken om zijn ondergang te aanschouwen. Zoo spraken sommigen in de Vereenigde Provinciën over Amerika. Oldenbarnevelt vooral was, naar men meende, een der hevigste tegenstanders van de nieuwe Compagnie geweest, uit vrees dat, naarmate de handelsgeest door 't openen van ruimer veld voor ondernemingen krachtiger werd opgewekt, de zucht naar vrede zwakker zou worden. De advocaat, die alles behalve alvermogend was in Holland en Zeeland, wierp later de aantijging, dat hij de nieuwe maatschappij tegenwerkte, ver van zich; maar ofschoon het privilegie verleend was, werd de vestiging der Westindische Compagnie uitgesteldGa naar voetnoot(1). De aartshertogen waren niet ontmoedigd door den uitslag hunner eerste pogingen tot onderhandeling, daar Wittenhorst had gemeld dat, voor zoo ver hij gedurende zijne korte zending de algemeene stemming had kunnen waarnemen, geneigdheid tot vrede in de opgestane provinciën de bovenhand had. Den 6den Februari 1607 kwam Werner Cruwel, een brusselsch koopman die bankroet gemaakt had, zeer onverwacht een bezoek brengen aan zijn bloedverwant, den griffier Aerssen in Den Haag, vader van den gezant te Parijs. Daar hij aan het middagmaal niet at of dronk, vroeg zijn gastheer hem wat er aan haperde. Hij antwoordde, dat hem een zware last drukte. Aerssen hernam, dat, zoo zijn jongste bankroet hem op het gemoed lag, 't beste was, dat ongeluk met wijsgeerig geduld te dragen. Met de woorden: die goed biecht krijgt goede absolutie, nam de andere toen uit zijn zakboekje een brief van den president Richardot en zeide dat hij na het eten zou mededeelen, wat de zaak was. Nadat de tafel was afgenomen en de echtgenoote en kinderen van Aerssen de kamer hadden verlaten, verhaalde Cruwel dat hij door Richardot en pater Neyen met eene geheime opdracht gezonden was. Toen hoogste verbaasd en verrast, weigerde de griffier één enkel woord verder te gaan en vroeg slechts, of Cruwel bezwaar zag om een onderhoud met den advocaat te hebben. Op het antwoord, dat | |
[pagina 111]
| |
hij tot zoodanige samenkomst bereid was, zond de griffier, al was het reeds laat, aanstonds eenige regelen aan den grooten staatsman. Oldenbarnevelt lag reeds te bed en sliep, maar werd gewekt om het bericht van Aerssen te ontvangen. ‘Wij leven in zulk een tijd van lasterlijke aantijgingen,’ schreef de griffier, ‘dat velen gelooven dat gij en ik meer van de jongste zending van Wittenhorst weten dan wij willen erkennen. Gij zoudt het best doen, Cruwel in bijzijn van getuigen te ondervragen. Ik ken 's mans inborst niet, maar sedert zijn bankroet komt het mij voor, dat hij, bij al zijne verlegen en lompe manieren, valsch en geslepen van aard is.’ Dientengevolge had op den 8sten Februari eene geheime samenkomst plaats tusschen prins Maurits, Oldenbarnevelt en den griffier, waarin Cruwel het doel zijner zending mocht bloot leggen. Hij toonde eene korte memorie, door Spinola en pater Neyen onderteekend, houdende dat de aartshertogen genegen waren over een wapenstilstand van tien of twaalf jaren te onderhandelen, onder de eenige voorwaarde, dat de Staten zich van de scheepvaart op de Indiën zouden onthouden. Hij legde ook een ander stuk over, dat alleen door Neyen geteekend was, en waarin de monnik aanbood heimelijk in Den Haag te komen, zoodat zijn bezoek te Brussel aan niemand buiten de aartshertogen en Spinola en in de Vereenigde Provinciën alleen aan den prins, den advocaat en den griffier bekend zou zijn. Men gaf Cruwel te kennen, dat, indien Neyen zulke gewichtige zaken met den prins wenschte te bespreken, hij eerst een schriftelijk voorstel had te doen, dat duidelijk en stellig was en in aanmerking kon worden genomen. Eene week later kwam Cruwel terug, met een stuk, waarin Neyen verklaarde door de aartshertogen gemachtigd te zijn, om met de Staten te onderhandelen op den grondslag van vrijheid en onafhankelijkheid aan hunne zijde, en om hun te vragen, wat zij tot vergoeding zouden geven voor zulk eene groote gunst, als den hier aangeboden afstand van alle recht op de ‘Provinciën (die sy noemen de Vereenichde)’. Daar hiermede een groote stap voorwaarts gedaan was, besloot men Neyen te ontvangen. Naar wij echter vermeld vinden, waren de hooggeplaatste personages, aan wie het voorstel gedaan werd, van meening dat het slechts eene bedriegelijke kunstgreep was. De aartshertogen zouden, beweerde men, voor den vorm ongetwijfeld de Provinciën als een vrijen Staat erkennen, doch zonder het oprecht te meenen. Intusschen zouden zij alles aanwenden om de Regeering door omkooping te winnen en den oorlog hernieuwen, nadat de Republiek op deze wijze van hare vrienden beroofd wasGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 112]
| |
Jan Neyen, generaal der Franciscaner Orde, die zichzelven aldus tot eene hoogst gewichtige samenkomst had uitgenoodigd, was een zeer minzame vlaamsche monnik en scheen om verschillende redenen juist berekend om zich tot het land en tot de harten der opstandelingen toegang te verschaffen. Hij was van nederlandsche afkomst, in Antwerpen geboren toen die stad nog deel uitmaakte van het vereenigde gemeenebest, en zijn vader had eene vertrouwde betrekking bij Willem de Zwijger bekleed. Hij wist zich sierlijk in de nederlandsche taal uit te drukken en kende den aard van het nederlandsche volk. Zoowel te Brussel als te Madrid, had hij veel aan het hof verkeerd; en hij kende dus ook de gewoonten van vorsten en hovelingen. Hij was een heilig man, die voor zichzelven aan geenerlei wereldsche grootheid dacht, en volleerd in die soort van welsprekendheid, welke toen vaak als de meest overtuigende werd beschouwd: handiger toch dan hij, wist niemand gulden drangredenen aan half onwilligen op te dringen. Onder een voorkomen, dat meer dan vlaamsche openhartigheid vertoonde, verborg hij een uiterst listig en gewetenloos karakter. Ongevoelig voor vernedering en voor geene afwijzing wijkende, wist hij nog op zijn doel aan te houden waar minder buigzame karakters het hadden moeten opgevenGa naar voetnoot(1). Zijne bewonderaars beweerden, dat bij hem de listigheid der slang gepaard ging met de oprechtheid der duif. Wie zou dus beter dan hij, in deze dubbele gedaante, zich om den opstand kunnen heenkronkelen met den olijftak in den mond? Den 25sten Februari kwam de monnik, als een gewoon burger gekleed, te Rijswijk, op een half uur afstands van Den Haag. Hij reisde in gezelschap van Cruwel en beide gaven zich uit voor reizende koopliedenGa naar voetnoot(2). Nadat de avond gevallen was vertrok Neyen naar Den Haag met een rijtuig, dat, volgens geheime afspraak, door den griffier Aerssen naar het dorp gezonden was. Terwijl hij door deze vijandige streek reed, schrikte de pater eenigszins op het zien van twee musketiers die te paard aan weerszijden naast het rijtuig reden; maar het bleek dat zij hem tot geleide moesten dienen. Men bracht hem ten huize van den griffier, van waar hij na een kort oponthoud naar het paleis werd gebracht. Hier werd hij ontvangen door een onbekenden bediende, die hem zwijgend bij de hand vatte en door eenige ledige kamers en gangen voortleidde. Geen menschelijk wezen vertoonde zich, geen geluid deed zich hooren, totdat zijn geleider eindelijk de deur eener binnenkamer bereikte en die opende om hem binnen te laten, zonder een enkel woord te spreken. De | |
[pagina 113]
| |
monnik stond tegenover twee personen, die aan eene tafel vol met boeken en papieren gezeten waren. De een, in militaire kleeding, en wiens houding toonde dat hij gewoon was te bevelen, was een man van middelbare jaren, van een schoon, krachtig voorkomen, met een min of meer kaal hoofd, groote blauwe oogen, regelmatige trekken en een eenigszins grijzen baard. De andere, in den fluweelen mantel en de deftige kleeding van een burgerlijk ambtenaar, was oogenschijnlijk zestig jaren oud, had een breed voorhoofd, zware gelaatstrekken en een dunnen baard. De krijgsman was Maurits van Nassau, de staatsman Johan van Oldenbarnevelt. Beide stonden op toen de monnik binnentrad en ontvingen hem met hartelijkheid. ‘Maar,’ zeide de prins, ‘hoe durft gij in Den Haag te komen en u zoo geheel te verlaten op het woord van een Geus?’ ‘Wie zou zich niet verlaten,’ antwoordde Neyen, ‘op het woord van zulk een verheven, zulk een eerbiedwaardigen Geus als gij zijt, allervoortreffelijkste prins.’ Op dezen schertsenden toon werden de onderhandelingen geopend, waarin men ten laatste eene ernstige poging zou doen tot beëindiging van een oorlog, welke eeuwig scheen voort te duren. Het onderhoud werd vriendschappelijk en ongedwongen voortgezet. De monnik toonde brieven van de aartshertogen, waarin, gelijk hij zeide, de waarlijk koninklijke geest der schrijvers zoo treffend uitkwam. Zonder aan eigen voordeel te denken, merkte hij op, en enkel bewogen door den aanblik der tranen van zoovele duizende menschelijke wezens die in de uiterste ellende verkeerden, was het hunnen Hoogheden, schoon zoo hoog verheven prinsen, geheel onverschillig wat door de koningen van Europa of zelfs door al de vorsten der gansche wereld omtrent hunne bovenmatige toegevendheid mocht worden gezegd. ‘Van welke toegevendheid spreekt gij?’ vroegde stadhouder. ‘Is het eene geringe toegevendheid,’ hernam Jan Neyen, ‘dat zij het recht op deze gewesten willen laten varen, dat zij van hunne voorouders hebben geërfd? Dat zij hun recht zoo gemakkelijk uit de handen geven en dit volk vrij verklaren, waartegen zij, als tegen onderdanen die het juk niet willen dragen, zoolang oorlog hebben gevoerd?’ ‘Door de kracht onzer armen hebben wij de vrijheid veroverd,’ zeide Maurits; ‘de aartshertogen hebben ze ons niet gegeven. Die vrijheid is verkregen ten koste van onzen rijkdom, die er zoo gewillig voor werd opgeofferd; ten koste van ons bloed, het bloed van zooveel duizenden, die de eeuwigheid zijn ingegaan. Helaas, welk een duren prijs hebben wij er voor betaald! Al de Koningen der Christenheid, behalve de Koning van Spanje en zijne bloedverwanten, de aartshertogen, hebben onze onaf- | |
[pagina 114]
| |
hankelijkheid erkend. Wanneer wij over den vrede onderhandelen vragen wij de aartshertogen niet, ons de vrijheid te schenken. Wij verlangen dat zij ons beschouwen zooals wij zijn - als vrije mannen. Willen zij ons zoo niet beschouwen, dat zij ons dan aan hunne heerschappij onderwerpen, indien zij kunnen. Wij zullen, gelijk wij tot heden gedaan hebben, met alle macht voor de vrijheid, meer nog dan voor het leven, strijdenGa naar voetnoot(1).’ Hiermede liet men den monnik gaan, om van de vermoeienissen der reis en van het langdurig gesprek uit te slapen. Hij was den bevelhebber der troepen met warmte aanbevolen en werd door dezen met alle mogelijke onderscheiding behandeld. Verscheidene dagen achtereen hadden er vervolgens bijzondere gesprekken tusschen Neyen en de voornaamste hoofden der Republiek plaats. Men zag den afgezant met groot wantrouwen aan. Elk denkbeeld van wezenlijke onderhandeling werd door het publiek als een hersenschim aangemerkt, terwijl de monnik op zijne beurt al zijne behendigheid en koelbloedigheid noodig had om zich te redden uit den doolhof, waarin hij vreesde wellicht te onbedachtzaam den voet gezet te hebben. Een enkele verkeerde stap van zijne zijde zou hemzelven en zijne meesters reddeloos in het net van den argwaan verwarren en eene vreedzame uitkomst onmogelijk maken. Eindelijk werd bewilliging verleend om de zaak aan de Staten-Generaal voor te dragen; en de griffier Aerssen kwam bij Neyen om zijne geloofsbrieven voor de onderhandeling te vragen. Neyen antwoordde, dat het hem verboden was, zijne volmacht over te leggen; maar dat hij bereid was die aan de Staten-Generaal te toonen. Hij kwam dus in die vergadering en werd met eerbied ontvangen. Al de afgevaardigden stonden van hunne zitplaatsen op en hem werd een stoel naast den voorzitter aangewezen. Oldenbarnevelt deelde hem daarop in korte woorden mede, waarom men hem had uitgenoodigd te komen. De monnik verzocht, het hem niet euvel te duiden, dat hij enkel gezonden was om met drie personen en niet om met eene groote vergadering te onderhandelen. Zoo begon de openbaarheid haren invloed op het diplomatieke werk te doen gevoelen. De veelhoofdige Republiek, met hare duizendvoudige tongen, was lastig genoeg in den omgang, hoe handig de onderhandelaar zich ook in de kabinetten en raadzalen van vorsten te bewegen en met de gewichtige personen, die hij dáár vond, te verkeeren wist. De volmacht werd intusschen te voorschijn gebracht en ging | |
[pagina 115]
| |
in de vergadering van hand tot hand rond, waarbij de onderteekeningen en zegels scherp door de leden werden onderzocht. Men vroeg Neyen daarop, of hij iets in 't openbaar wenschte te zeggen. Het antwoord was ontkennend; hij bracht slechts eenige algemeene opmerkingen in het midden over het vergieten van zooveel bloed en het streven van de aartshertogen ter bevordering van het heil der menschheid. Daarop verliet hij de vergadering. Eenige dagen later had eene commissie van vijf leden der Staten-Generaal, waarvan Oldenbarnevelt voorzitter was, eene samenkomst met Neyen. Men gaf hem te kennen dat de volmacht, die hij had overgelegd, in vele opzichten onaannemelijk was en dat er daarom een stuk was opgesteld, dat men hem verzocht, den aartshertogen aan te bieden, om tot voorlichting te dienen voor eene nieuwe volmacht. Men vroeg hem ook of de Koning van Spanje met de voorstellen tot onderhandeling instemde. De monnik antwoordde dat hij dit niet wist maar het hoogst waarschijnlijk achtte. Jan Neyen vertrok daarop naar Brussel, met het ontwerp van de Staten-Generaal. Niets was te vergelijken bij de verontwaardiging, welke de koningsgezinden en katholieken aan het hof der aartshertogen vervulde, over de verregaande aanmatiging en eigenzinnigheid, door de oproerige ketters hierin aan den dag gelegd. Dat zij het aanbod van hun heer om in onderhandeling te treden met spitsvoudige aanmerkingen en schier met minachting bejegenden, was eene even groote misdaad als hun oorspronkelijk verzet. Dat de onderdaan zijn souverein een formulier durfde voor te schrijven, toonde genoegzaam dat de wereld haar einde naderde. Maar zoo was het altijd met 't gemeen, merkten de hovelingen en hooge geestelijke heeren op, terwijl zij de zaak bespraken. In zijn trotschen waan was het volk altijd buitensporig, en nooit erger dan wanneer het geluk hun voor 't oogenblik toelachte. Vol aanmatiging en overmoed in tijden van voorspoed, door laaghartige vrees overmeesterd waar gevaar en tegenspoed dreigden - zoo was de aard van 't volk en zoo zou het wel altijd blijven. Zoo tierden de priesters en vleiers, die de omgeving vormden van den aartshertog; en hunne gevoelens kunnen ons niet bevreemden. Hoe zouden die eerzame geestelijken en hovelingen vóór de geboorte dezer nieuwe Republiek ooit gedroomd hebben, dat kooplieden, fabriekanten en landbouwers, handwerkers en geletterden - in één woord het Volk - zich zouden opwerpen om staatszaken te behandelen? Hunne taak was sinds lang bepaald; graven en spitten, brouwen en bakken, lasten dragen in tijd van vrede en bloedige graven vullen in tijd van oorlog - welk beter lot konden zij nog verwachten. Hunne meesters echter, | |
[pagina 116]
| |
door den Almachtige bijzonder met wijsheid bedeeld, zouden intusschen handel en scheepvaart regelen, oorlog voeren en het diplomatiek verkeer leiden, verdragen sluiten, belastingen opleggen, hunne eigen beurzen vullen en de wereld regeeren. Was dit niet redelijk en overeenkomstig de algemeene wetten der natuur? Indien de redelooze dieren, plotseling met spraak begiftigd, zich tot een vrijen Staat hadden vereenigd en tot behandeling van staatszaken waren overgegaan, zouden zij nauwelijks grooter verbazing te Brussel en Madrid hebben doen ontstaan, dan door de handelwijze der oproerige Nederlanders was te weeg gebracht. Waar de hovelingen zoo luid jammerden over de laaghartigheid van het volk bij tegenspoed, had men zeker kunnen aanvoeren, dat Van Dorp, Van Loon, Berendrecht en Ghistelles met de mannen onder hun bevel, die gedurende drie jaren en drie maanden elken duimbreed gronds van Klein-Troje aan den vijand betwist en dien noodlottigen zandhoop met meer dan honderdduizend dooden bedekt hadden, de lafhartigheid van het volk tegenover rampen in den jongsten tijd niet zoo duidelijk getoond hadden, als de leer van het hof wilde. Het beleg van Ostende was nog pas drie jaren geëindigd; en het is zonderling dat men de les, daar ontvangen, zoo spoedig vergeten had. Men achtte het echter dienstig, niets te laten merken. Diplomatiek beleid, althans de diplomatie van Spanje en Rome, beteekende in die dagen eenvoudig: de kunst van veinzen. Daarenboven had men een degelijken stelregel: haereticis non servanda fides, die als een waar plechtanker, het uitnemendste dat ooit voor ware geloovigen werd gemaakt, elk oogenblik kon worden uitgeworpen, waar storm of ondiepte gedurende de moeilijke reis, die thans stond ondernomen te worden, mocht dreigen. Jan Neyen overtuigde zijne meesters, dat het 't best was, zich te houden alsof men aan dezen voorafgaanden eisch der Staten voldeed, en keerde weldra naar Den Haag terug. Bij de besprekingen ter voorbereiding van den vrede was er geen bezwaar om met de oproerige gewesten te onderhandelen als met een vrijen Staat, waarover de aartshertogen niet beweerden gezag te hebben, daar die uitdrukking - dus was de geheime redeneering - in vergelijkenden zin moest worden verstaan. ‘Wij zullen met hen onderhandelen alsof zij vrij waren’, zeide de vrome monnik tot den aartshertog en zijn raadslieden; maar niet in de beteekenis van ware en wettige vrijheid. Zij hebben in hun formulier uitgedrukt, dat wij op geen gezag over hen aanspraak kunnen maken. Zeer wel. Voor 't oogenblik zullen wij doen alsof wij geen zoodanig gezag hadden. Dat wij met hen onderhandelen alsof zij vrij waren, zal hen nog niet vrij maken. Het is geene erkenning van onze zijde, dat zij vrij zijn. Hunne vrijheid konden zij nooit door hunnen opstand verkrijgen. Dit is zoo duidelijk, | |
[pagina 117]
| |
dat noch de Koning, noch de aartshertog in eenig opzicht hunne rechten op de Vereenigde Provinciën kunnen verliezen, al mochten zij deze verklaring afleggen’Ga naar voetnoot(1). Zoo was men te Brussel, kunstig in woorden, druk bezig een net te maken, zoo sterk en tevens zoo fijn, dat men er de woelige, onbesuisde republikeinen van Den Haag in kon vangen, en het tegelijkertijd tot de gezochtste figuren der redeneerkunde kon gebruiken. De tijd zou leeren of de beste diplomatie fijn en geslepen, of wel rond voor de vuist was. De monnik had drie afzonderlijke stukken of volmachten bij zich, die naar gelang van zaken moesten dienen. In de vergadering der Staten-Generaal toegelaten, legde hij nummer één over. Die werd aanstonds verworpen. Hij bood daarop nummer twee aan doch met geen beter gevolg. Dit achtte hij eene beleediging, niet voor zijn eigen persoon, maar voor zijne meesters; en hij vroeg verlof om de vergadering te verlaten, terwijl hij de stukken achterliet, die met zoo groote welwillendheid waren opgesteld en een meer gezet onderzoek verdienden. De Staten van hun kant waren innerlijk diep verontwaardigd. Wat moest dit beduiden, vroeg men, op die manier voorstellen aan te bieden, het eene na het andere? Waarom deden de aartshertogen hunne bedoeling niet duidelijk en in eens kennen? De leden der Staten behoorden aanstonds allen naar hunne eigene provinciën te vertrekken; en men moest Jan Neyen op staanden voet het land uitzetten. Dacht men de eerlijke Nederlanders lagen te leggen en hen door lokaas als redelooze dieren te vangen? Zoo handelden de Staten nooit tegenover de aartshertogen. Wat zij bedoelden, legden zij open en rond bloot, vroeger en later en altijd. Heden en in de toekomst, zeiden zij, zouden zij alfijd nauwkeurig zeggen wat zij wenschten, met oprechten ernst. En wie een anderen weg volgde, zou nooit met hen in onderhandeling komen. De monnik gevoelde, dat hij de gemoederen in eene gisting had gebracht, welke moeilijk te stillen zou zijn. Hij bemerkte reeds het onderscheid tusschen ware en gehuichelde verontwaardiging en trachtte een middel van verzachting te vinden. Den volgenden ochtend zond hij vroegtijdig een schriftelijk verzoek aan de Staten, waarin hij verlof vroeg om eenige ophelderingen aan de Vergadering te mogen geven. Oldenbarnevelt en griffier Aerssen kwamen daarop onmiddellijk bij hem en overlaadden hem met verwijten over zijne dubbelhartigheid. Blijkbaar was het geheel iets anders, om te staan tegenover dit veelhoofdige wilde dier, dat zichzelf Republiek noemde, dan | |
[pagina 118]
| |
met de buigzame staatslieden, die hij beter kende, te verkeeren. De drukte en de openbaarheid der behandeling brachten den zachtzinnigen monnik reeds eenigszins van zijn stuk, daar hij gewoon was in de aangename stilte der binnenzalen te beraadslagen. Hij betuigde nu met klem, dat nooit iemand oprechter was geweest dan hij, en verzocht tijd te mogen hebben om eene andere volmacht uit Brussel te vragen. Wel is waar had hij nummer drie nog in portefeuille, maar er was zulk eene verontwaardiging over hem losgebarsten bij de overlegging van nummertwee, dat hij eene onbedwingbare vlaag van woede bij de Staten voorzag, indien hij thans erkende nog een derde exemplaar te hebben. Men bepaalde, dan acht dagen te zullen wachten, opdat hij in dien tijd de nieuwe volmacht, die hij reeds bij zich had, zou kunnen aanvragen en ontvangen. Zulke kleingeestige kunstenarijen werden in die dagen, door onderhandelaars van dien stempel, als meesterstukken van diplomatiek beleid beschouwd; en op die wijze stelde men zich voor, een einde te maken aan een oorlog van eene halve eeuwGa naar voetnoot(1). De monnik schreef aan zijne meesters, natuurlijk niet over eene nieuwe volmacht, maar in 't breede over de moeilijkheden, die hij voorzag om tot het vergelijk te komen, waarop de verliezende partij in omstandigheden als deze altijd het meest gesteld is, en waarnaar de aartshertogen het vurigst verlangden, d.i. een wapenstilstand. Hij zeide, dat prins Maurits zich sterk tegen zulk een maatregel kantte en het gevoelen toegedaan was, dat tijdelijke schorsing der vijandelijkheden licht tot schadelijke verstandhouding tusschen de beide vijandelijke kampen kon leiden en tot verslapping van de krijgstucht, desertie en allerlei verraad; en dat de ware weg om tot den vrede te komen door strijdende legers werd gebaand. Na zeven dagen gaf Neyen aan de Staten bericht, dat hij eindelijk eene volmacht ontvangen had, welke, naar hij hoopte, voldoende zou worden bevonden. Toen hij dan in de Vergadering was toegelaten, hield hij eene welsprekende lofrede over de oprechtheid van de aartshertogen, die, misschien te weinig bezorgd voor hunne eigene waardigheid en macht, ten behoeve van het algemeen welzijn zoo welwillend hadden toegestaan, wat de Staten vroegen. Oldenbarnevelt, die de nieuwe volmacht ontving, overhandigde aan Neyen het ontwerp eener overeenkomst, met verzoek om het op zijn gemak na te gaan en daarin desverkiezende wijzigingen voor te stellen. Tegelijkertijd verlangde men, dat binnen | |
[pagina 119]
| |
drie maanden de schriftelijke goedkeuring van den Koning van Spanje op de voorgestelde onderhandelingen zou worden overgelegd. De Franciscaner deed opmerken, dat de waardigheid der aartshertogen niet gedoogde, de toestemming van eenigen anderen Souverein tot bekrachtiging hunner handelingen noodig te keuren. Oldenbarnevelt hield met kracht de noodzakelijkheid van deze voorwaarde vol. Het was algemeen bekend, zeide hij, dat de legers van den aartshertog onder de bevelen van den Koning van Spanje stonden en koninklijke legers werden genoemd. Prins Maurits voegde er bij, dat al de gevangenen, die hem in handen gevallen waren, zich zonder onderscheid soldaten van de kroon, en niet van den aartshertog, noch van den markgraaf Spinola hadden genoemd. Oldenbarnevelt voerde nog aan, dat 's Konings gezag over de legers in de Nederlanden en over de gehoorzame gewesten bleek uit het feit, dat alle bevelhebbers van regimenten, alle gouverneurs van vestingen, in 't bijzonder die van Antwerpen, Gent en Kamerijk, door den Koning van Spanje werden aangesteld. Het waren koninklijke vestingen, met koninklijke bezettingen. Dat men, zonder voorkennis en toestemming van den Koning van Spanje, de bevolking van de Vereenigde Gewesten onmogelijk tot een vrij volk verklaren kon, was duidelijk: bij den afstand toch, door Filips II ten aanzien van al de Nederlanden gedaan, was uitdrukkelijk bepaald, dat zonder toestemming van den Koning geen deel van het land kon worden afgestaan op straffe van verval der gansche souvereiniteit. Zonder den Koning te handelen, ging dus volstrekt niet aan. De Franciscaner ontkende, dat het gezag der aartshertogen eenigszins minder als oppergezag was te beschouwen, omdat de Koningen van Spanje gelden en hulpbenden naar Vlaanderen zonden en daar krijgsbevelhebbers in onderscheiden rang aanstelden. Filips II had ook wel geld en troepen gezonden ter ondersteuning van de Ligue, maar was daarom nog geen Koning van Frankrijk. Oldenbarnevelt achtte het denkelijk niet der moeite waard te antwoorden, dat Filips met dat geld en die troepen getracht had Koning van Frankrijk te worden, en dat, zoo dit hem al mislukte, hieruit in geen geval iets voor of tegen het punt in geschil was af te leiden. Neyen keerde nu andermaal naar Brussel terug, na bij zijn afscheid nog te hebben opgemerkt dat de beslissing der aartshertogen met opzicht tot de koninklijke goedkeuring zeer twijfelachtig was, al stond zijne meening vast, dat het voor alle partijen 't best zou zijn, zonder verder uitstel een wapenstilstand te sluiten. Dit was echter alles behalve de meening van de Staten of van den stadhouder. | |
[pagina 120]
| |
Na zijne meesters gesproken te hebben, kwam de monnik, volgens vroeger gemaakte afspraak, uit Antwerpen aan boord van de nederlandsche schepen, die tegenover het fort Lillo op de Schelde lagen. Op een dezer schepen bevond zich Dirk Van der Does met eene bijzondere opdracht van de Staten tot het vergelijken der stukken. De uitdrukkelijke order was, dat bij deze voorloopige onderhandelingen geen van beide partijen aan wal zou gaan. Bij de vergelijking der acte, welke Neyen uit Brussel had medegebracht met het ontwerp, door Oldenbarnevelt verstrekt, en van welk laatste Van der Does een afschrift had, bleken er zoo vele afwijkingen te zijn, dat het stuk der aartshertogen terstond verworpen werd. Maar, zoo als van zelf spreekt, had de monnik weder een tweede nummer; en dit werd, niet zonder eenige moeite, met den voorgeschreven vorm in overeenstemming gebracht. Pater Neyen paste toen de volgens hem zeer gezonde leer toe, dat geene zaak zoo moeilijk was, die niet met behulp van edel metaal kon worden volvoerd, en bood zijn medeonderhandelaar een kostbare gouden keten aan, als geschenk der aartshertogenGa naar voetnoot(1). Dirk Van der Does aanvaardde de keten, doch deelde het feit aan zijne regeering mede. De monnik drong er nu op aan, zijn vriend naar Den Haag te mogen vergezellen; maar dit was uitdrukkelijk door de Staten verboden. Neyen zeide, zich overtuigd te houden dat hij door mededeelingen, die hij mondeling kon doen, den tegenstand tegen eene wapenschorsing zou kunnen overwinnen, wanneer hij nog slechts éénmaal in de vergadering werd toegelaten. Van der Does, als ware hij door de gouden keten, die de voortreffelijke monnik hem had omgedaan, aan de plaats gebonden, had reeds lang den gestelden tijd overschreden; hij schreef nu, in strijd met zijn last, naar Den Haag om te verzoeken dat aan het uitgedrukte verlangen zou worden voldaan. In afwachting van het antwoord, wist de indringende Neyen hem, hoezeer ook tegen zijn wil, zoover te brengen dat hij beloofde, hem tot Delft mee te nemen. Zoo gingen zij dan naar Delft; maar op eene halve mijl afstands van die stad ontmoetten zij een koerier, die het stellige bevel bracht, dat de monnik aanstonds naar Brussel moest terugkeeren. Onze pater was in grooten angst. Ging hij terug, dan kwam er wellicht niets van de gansche onderhandeling; ging hij verder, dan werd hij misschien als spion gevangen genomen. Hij begreep echter, dat zijne diensten als spion het gewichtigste deel zijner zending uitmaakten; uit dien hoofde besloot hij dan ook verder te gaanGa naar voetnoot(2) en hij haalde zijn vriend | |
[pagina 121]
| |
Dirk over, hem in het ruim eener trekschuit te verbergen. Van der Does was zelf in de uiterste onrust; maar, in Den Haag gekomen, gaf hij zijn gouden keten aan Oldenbarnevelt over en bracht de zaak in 't effen, terwijl hij voor den bevenden maar stoutmoedigen monnik vergunning kreeg om uit zijne schuilplaats te voorschijn te komen. In den namiddag van den 7den Mei verscheen Neyen weder in de zitting der Staten-Generaal en toonde met groote welsprekendheid aan, dat het wenschelijk was onmiddellijk te besluiten tot eene wapenschorsing, zoo wel ter zee als te land, daar het toch eene wreede spotternij zou zijn, de vijandelijkheden op het vaste land te staken terwijl men ter zee bloed en schatten in volle mate zou blijven verspillenGa naar voetnoot(1). De monnik had goede reden om zoo dringend op eene schorsing der vijandelijkheden ter zee aan te houden, zooals weldra voor allen duidelijk zou worden. Ondertusschen gaf de onderhandelaar bij dit hernieuwde bezoek te kennen, dat er geen twijfel meer bestond of de toestemming van den Koning van Spanje tot de voorgestelde onderhandelingen behoorde te worden gevraagd. Die toestemming zou echter zijns inziens afhangen van den ernst, waarmede de Staten nu zouden toonen de wapenschorsing ter zee en te land te willen bevorderen, en van hunne bereidvaardigheid om de vloten, die thans de kusten van Spanje onveilig maakten, terug te roepen. Op dit vertoog werd niet onmiddellijk geantwoord; maar Neyen werd uitgenoodigd om zijne gronden schriftelijk bloot te leggen, opdat die door de Staten der bijzondere gewesten behoorlijk zouden kunnen worden overwogen. Het groote gebrek der nederlandsche staatsregeling was, dat elke provincie, tot het verbond behoorende, eene onafhankelijke souvereiniteit voor zich zelve eischte, terwijl elke provincie op hare beurt steden bevatte, die afzonderlijk wederom naar eene soort van souvereiniteit op eigen hand streefden. Die fout moest noodwendig scherp uitkomen, zoo dikwijls er over gewichtige zaken met vreemde mogendheden onderhandeld werd. De eenparige toestemming van zeven onafhankelijke kleine republieken te verkrijgen, was een lastig werk, waartoe, ook voor betrekkelijk onbeduidende punten, eindeloos veel tijd gevorderd werd. Hoe ondragelijk zouden thans de belemmeringen, geschillen en vertragingen niet worden, nu onderhandelingen van het hoogste gewicht en die de gansche wereld omvatten, stonden geopend te worden, waarvan de uitkomst over de toelating van een nieuwen Staat in de rij der volken, over de onderlinge betrekkingen van alle groote rijken der Christenheid, over den handel der wereld en den vrede van Europa beslissen zou. | |
[pagina 122]
| |
Er bleef echter niet anders over, dan zich voor het tegenwoordige zoo goed mogelijk van de instellingen te bedienen, die in den loop der tijden door groote gebeurtenissen aan de jeugdige Republiek gegeven waren, en de verbetering der inrichting tot rustiger dagen uit te stellen. Tegenover mannen intusschen, die wisten wat zij wilden, die de waarheid durfden te zeggen en vast besloten waren eindelijk te oogsten waar zij eerlijk en dapper in een zwaren strijd van bijna eene halve eeuw hadden gezaaid, zou het zelfs een leger van monniken, met het hoofd vol listen en de zakken vol bankbriefjes, bezwaarlijk vallen de zege voor de dwingelandij te bevechten. Oldenbarnevelt verlangde hartelijk naar vrede. Hij wist maar al te wel, dat de provincie Holland, waar hij door de meerderheid van zijn geest regeerde, den last van de helft der uitgaven van de gansche Republiek had te torsen. Hij wist, dat Holland in den loop der laatste negen jaren, niettegenstaande de gestadige verhooging van rechten op alle voorwerpen van dagelijksch verbruik, eene schuld had van zesentwintigmillioen gulden, en dat men dáár dus reden had om begeerig naar vrede uit te zienGa naar voetnoot(1). De groote advocaat, die beter dan eenig staatsman in Europa den loop der wereldgebeurtenissen doorschouwde, was overtuigd dat het gunstige oogenblik gekomen was om, langs den weg van eervolle, opene onderhandelingen, vrede en onafhankelijkheid nevens vrijheid van handel, van godsdienst en van bestuur te verzekeren; en het was hem gelukt prins Maurits, schoon onwillig, althans ten deele aan zijne zijde te brengenGa naar voetnoot(2). De Franciscaner bleef te Delft, waar hij, ingevolge aanwijzing van de Staten, het antwoord wachtte op zijne voorstellen en zijn best deed om volgens de opdracht zijner eigene regeering den toestand en de gevoelens van den vijand te bespieden. Na verloop van een paar weken begon hij ongerust te worden en schreef hij aan Oldenbarnevelt. In antwoord zond de advocaat tweemalen eene geheime mededeeling, om hem tot geduld aan te sporen en hem te verzekeren dat de zaak goed vorderde; dat de tegenstand tegen den vrede hoofdzakelijk kwam van de zijde van Zeeland en van sommige partijen in Amsterdam, die van vrede of wapenstilstand niets wilden weten; maar dat overigens Holland bepaald ten gunste van de onderhandelingen gestemd wasGa naar voetnoot(3). Na eenige dagen werd Neyen weder in de Vergadering geroepen. Oldenbarnevelt gaf hem te kennen, dat de nederlandsche vloot van de spaansche kust zou worden verwijderd, zoodra de | |
[pagina 123]
| |
toestemming van Zijne katholieke Majesteit tot de onderhandelingen was ontvangen; maar dat het noodig zou zijn de staking van den oorlog ter zee binnen zekere grenzen te beperken. Tegen beide voorwaarden kwam de Franciscaner nadrukkelijk op; de toestemming van den Koning van Spanje was zeker, beweerde hij; maar dit nieuwe voorstel, om de wapenschorsing ter zee tot zekere plaatsen te beperken, zou eene bron van eindelooze moeilijkheden en gevaren blijken te zijn. Daar Oldenbarnevelt en de Staten echter bij hun eisch bleven en hem eene vormelijke schriftelijke mededeeling gaven van hun besluit, schoot er voor Neyen niet anders over, dan tamelijk onvoldaan naar Brussel terug te keeren. Aan het hof der aartshertogen was geen lange beraadslaging noodig, om de verlangde schikking aan te nemen. De begeerte naar eene wapenschorsing, vooral naar eene staking der vijandelijkheden ter zee, was verwonderlijk sterk opgewekt door eene gebeurtenis, die wij in het volgende hoofdstuk zullen vermelden. Inmiddels waren reeds de eerste drie maanden van het jaar met deze geheime, voorloopige besprekingen ruim voorbij; en zoo stil en ongemerkt was de monnik van Brussel naar Den Haag heen en weder gereisd, dat, toen de wapenschorsing eindelijk werd aangekondigd, ieder als door een hellen zonnestraal, die plotseling te midden van een donkeren storm doorbrak, verrast werd. Niemand aan het hof der aartshertogen wist van de geheimzinnige onderhandelingen, behalve de monnik zelf, Spinola, Richardot, de grootauditeur Verreyken en een paar anderen. De voorname belgische edelen, voor wie alles verborgen gehouden was, toonden zich wrevelig; maar de overige bevolking van België was even verheugd als verwonderd over het vooruitzicht van vrede. In de Vereenigde Gewesten waren de gevoelens verdeeld; maar ongetwijfeld hadden vreugde en vertrouwen de overhand. Omstreeks de helft van April werd de wapenschorsing openbaar gemaakt. De duur was op acht maanden bepaald, te rekenen van den 4den Mei. Gedurende dien tijd zouden er geene sterkten belegerd, geene legerplaatsen nabij eene stad aangelegd, geene nieuwe verdedigingswerken gemaakt worden en alle troepen zouden strikt binnen de wallen blijven. Intusschen zouden commissarissen door de aartshertogen benoemd worden om met een gelijk aantal afgevaardigden van de Vereenigde Provinciën te onderhandelen over den vrede of over een wapenstilstand van tien, vijftien of twintig jaren, op den uitdrukkelijken grondslag dat de aartshertogen de Vereenigde Gewesten als een vrijen Staat beschouwden, waarover Hunne Hoogheden niet beweerden gezag te hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 124]
| |
De wapenschorsing gold te land algemeen. Op zee zouden de vijandelijkheden gestaakt worden in de Noordzee en in het kanaal tusschen Engeland en Frankrijk, terwijl mede bepaald was dat de nederlandsche vloot binnen zekeren termijn van de spaansche kust zou worden teruggeroepen. Op den 9den Mei werd door de geheele Republiek een openbare vast- en bededag gehouden, om in verootmoediging en dankzegging den zegen des Hemels op het groote werk, dat men stond te ondernemen, af te smeken. Tot verdere voorzorg gaf prins Maurits last, alle bezettiingen in de vestingen te verdubbelen, uit vrees dat de bedriegelijke vijand soms van te groot vertrouwen op zijne eerlijkheid partij mocht trekken. De predikanten namen, ieder naar zijne denkwijze, overal in de Republiek de gelegenheid waar, om van den kansel tegen de Spanjaarden uit te varen en den algemeenen haat tegen den ouden vijand aan te blazen, of over de zegeningen des vredes en de gruwelen van den oorlog uit te weidenGa naar voetnoot(1). De partij van den vrede en die van den oorlog, de volgelingen van Barnevelt en de bijzondere aanhangers van prins Maurits, schenen het land in nagenoeg gelijke helften te verdeelen. Terwijl de Nederlanden, zoowel de opgestane als de gehoorzame gewesten, van zulke verschillende gewaarwordingen vervuld waren, werden de overige landen van Europa door het plotselinge nieuws in de grootste verbazing gebracht. Algemeen beschouwde men het als eene bekentenis van onmacht aan de zijde van Spanje, dat de aartshertogen thans gereed stonden om gezanten af te vaardigen tot de opgestane gewesten, als tot een vrij en onafhankelijk volk. De wereldheerschappij, tot zulk een staat vervallen, voldeed weinig aan de verwachting, die men gekoesterd had na de geduchte plannen en de weidsche, klinkende taal, waarop de wereld zoolang dagelijks onthaald was. Het schouwspel van gezalfde monarchen, die zich zoo diep voor het volk vernederden - voor het oproer, dat zijne voorwaarden stelde in plaats van aan den voet des troons in 't stof te kruipen - was iets nieuws in de geschiedenis. Men kon wel zien, dat het einde der dagen gekomen was, nu er zulke dingen gebeurden. De Koning van Frankrijk was mede onkundig gehouden van het verhandelde. Het was echter onmogelijk, de onderhandelingen zonder zijne toestemming en vormelijke medewerking voort te zetten. Nadat hij dus het bericht ontvangen had, zond hij behalve zijn gewonen vertegenwoordiger, den ambassadeur Buzanval, den president Jeannin en De Russy als bijzondere gezanten naar Den Haag. Intusschen werd de Republiek in de eerste dagen van Mei door groot nieuws verrast. |
|