De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drieënvijftigste hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich trapsgewijs uit het verval en de verandering van vroegere toestanden ontwikkelde. Het was als het ware ten spijt van haarzelve en onbewust, dat de Vereenigde Provinciën eene Republiek werden. Te vergeefs hadden zij, na zich eerst onafhankelijk van het oude juk te hebben verklaard, beproefd bij Frankrijk of Engeland gevoegd te worden. Men had de souvereiniteit over hun land verachtelijk van de hand gewezen. De schitterende prijs, dien Frankrijk sedert eeuwen met zoo groote volharding heeft nagejaagd, en die het hoofddoel van zijn bestendig streven geweest is - de Nederlanden en de boorden van den Rijn - werd met vrijen wil aan zijne voeten gelegd en even vrijwillig geweigerd. De tegenwoordige Koning hoopte heimelijk het verlies te herstellen, dat zijn rijk door het onverstand zijner twee onmiddellijke voorgangers geleden had. Maar eene groote natie kan zich niet ongestraft dertig jaren lang door krankzinnige dwingelanden laten beheerschen. Het was den Bearnees met al zijne dapperheid, zijn scherp verstand en zijne dubbelzinnigheid niet gegund den prijs te behalen, dien Karel IX en Hendrik III hadden weggeworpen. Niettemin was de wensch om zich souverein van de Nederlanden te maken zijne leidende, schoon verborgenste gedachte gedurende de lang gerekte, langs zoovele kronkelwegen voortgezette onderhandelingen, die aan het bestand vooraf gingen; en zelfs gaf hij het groote doel niet op toen het verdrag van 1609 reeds geteekend was. In Maurits van Nassau had Hendrik een geduchten mededinger. De prins-stadhouder was geen republikein. Zijn hart klopte warm voor zijn land, hij was een edel veldheer, een eerlijk man. Zijnen vader was echter de souvereiniteit over Holland en Zeeland aangeboden; en alleen het pistool van Balthasar Gerards had, naar alle waarschijnlijkheid, belet dat de Groote Zwijger constitutioneel Koning van al de Nederlanden, Bataafsche en Belgische provinciën, was geworden. Maurits zelf beweerde, dat hem niet alleen een millioen in geld was aangeboden, buiten en behalve uitgestrekte bezittingen in Duitschland, indien hij de provinciën aan haar lot wilde overlaten, maar dat ook de aartshertogen hem de toezegging hadden gedaan, dat zij hem, indien hij zich bij hen wilde voegen, een hooger rang over al de Nederlanden zouden geven dan hij ooit in de Vereenigde Gewesten gehad had, en dat zij hem zelfs ondubbelzinnig de souvereiniteit over het gansche land hadden voorgesteld.Ga naar voetnoot(1) 's Prinsen waarheidsliefde is boven verdenking; en wij mogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de juistheid van dit zonderling beweren niet in twijfel trekken. De prins is echter wellicht het aanbod gedachtig geweest, dat eens door den Vorst der Duisternis op den top des bergs gedaan werd, en zal zich hebben afgevraagd door welke middelen de aartshertogen hem in het bezit van zulk een rijk zouden stellen. Er was intusschen onder de invloedrijkste nederlandsche staatslieden ernstig sprake geweest, hem erfelijk constitionneel Koning van de Nederlanden te maken. Nog in het jaar 1602 was eene geheime bijeenkomst ten huize van Oldenbarnevelt gehouden, waarin de advocaat zelf de rechten van den prins op de souvereiniteit verdedigd en zijne gasten herinnerd had, dat de geteekende en gezegelde acte, die nog slechts de toetreding behoefde van Amsterdam, en waarbij Willem De Zwijger was uitgenoodigd de kroon te aanvaarden, zich nog in het bezit bevond van diens zoon.Ga naar voetnoot(1) Deze besprekingen hadden geenerlei gevolg. Men was het eens, dat het oogenblik niet geschikt was om de zaak te berde te brengen, en dat Maurits, door in de toenmalige omstandigheden naar het oppergezag te staan, zich niet alleen met uitgaven overladen, maar meer dan ooit tot het aangewezen doel voor sluipmoordenaars zijn zou. Zeker is het dat de prins nooit ongeduld toonde om tot de uitvoering dier plannen te komen. Later, toen Oldenbarnevelt's persoonlijke macht was toegenomen, en het daarna meer en meer waarschijnlijk werd dat de onderhandelingen over den vrede tot een goed einde zouden leiden, verloor de advocaat allen lust om zijn grooten mededinger op een troon te plaatsen. Het gansche plan, met de oude acten en geheime aanslagen, die er mede in verband stonden, geraakten al te zamen in het vergeetboek. Schoon betrekkelijk van nederige afkomst en geringen stand, zou Oldenbarnevelt mettertijd meer wezenlijke macht in den staat uitoefenen dan Koning Hendrik of prins Maurits. En terwijl er dus drie personen waren, die langs verschillende wegen naar de oppermacht dongen, hield de Republiek zich niettemin staande en kreeg zij allengs vastheid. De vrijheid van bestuur en de godsdienstvrijheid werden in het algemeen door de mededinging van deze drie mannen bevorderd. Nadat de oorlog geëindigd was, nam de haat van den prins tegen den advocaat en zijne dagelijks stijgende macht meer en meer toe. Hij sloot zich meer dan ooit aan bij de Gomaristen en de kerkelijke partij in 't algemeen en deed zijn best, het vuur der vervolgzucht, dat reeds in de provinciën smeulde, tegen de katholieken en de latere protestantsche sekten aan te blazen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jeanin waarschuwde hem, dat hij ‘door dus met de priesters te heulen’ het vermoeden deed ontstaan van gevaarlijker plannen te koesteren dan misschien werkelijk het geval was.Ga naar voetnoot(1) Aan den anderen kant beschuldigde men Oldenbarnevelt, oogluikend de invoering van den roomsch-katholieken eeredienst, in 't geheim en in stilte, te willen toelaten. Dat dit eene doodelijke zonde was, kon naar de meening zijner beschuldigers niet in 't minst worden betwijfeld. Nu kwam er echter nog bij dat men hem verdacht hield, door de arminiaansche kwaal besmet te zijn, en te gelooven, dat een deugdzaam mensch, man of vrouw, schoon niet voorbestemd om behouden te worden, echter toch in den hemel zou kunnen komen. Zoo werd de taal dan ook te zwak om zijne verdorvenheid naar eisch te brandmerken. Welke straf hem intusschen, hetzij in deze wereld of in de toekomende, boven het hoofd hing, zooveel is zeker, dat de zaak der maatschappelijke vrijheid over het geheel door den levensarbeid van Oldenbarnevelt geen schade zou lijden. Strijdende veeleer voor de privilegiën der gewesten dan voor de vrijheid, verdedigde hij zijn vaderland met hart en ziel tegen den vreemdeling; hij was evenwel van gevoelen, dat het bestuur des lands uit de hand van den vreemdeling niet bij het Volk, op den voet van zelfregeering, maar bij de provinciale besturen moest worden overgebracht. Het Volk telde hij niet; misschien was hij het weinig genegen. Dikwerf liet hij zich minachtend over volksrechten uit. Van volkssouvereiniteit had hij geen begrip. Zijne vaderlandsliefde was, even als zijne eerzucht, tot de provincie beperkt. Intusschen deed zijn juist begrip van de noodzakelijke voorwaarde voor allen duurzamen regeeringsvorm hem inzien dat verstaanbare, duidelijke betrekkingen tusschen den Staat en de bevolking voor het bestaan van een vrij gemeenebest noodig waren. De Vereenigde Provinciën, beweerde hij, waren geene republiek, maar een verbond van zeven zeer los samenhangende provinciën, eene louter voorloopige staatsinrichting, waarvoor men op het oogenblik niets beters in de plaats kon stellen. Hij drukte deze meening met diep leedwezen uit, toen de onafhankelijkheidsoorlog een einde nam, en voegde er als zijne overtuiging bij, dat zonder een wel ingericht bestuur geene republiek kon bestaan. Doch in verloop van tijd zag men den advocaat meer en meer in dien gebrekkigen staatsvorm berusten. Een bepaald stelsel was er niet; en bezwaarlijk had men het historisch en rechtskundig bewijs kunnen leveren dat de souvereiniteit over al de gewesten wettig aan de Staten-Generaal behoorde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus werd Oldenbarnevelt, die alles behalve eene democratie voorstond, schier onbewust de voorvechter van den minst eerwaardigen of grootschen van alle vormen van aristocratie - eene oligarchie van kooplieden, die zich als patriciërs beschouwden. Rechten van staatkundige lichamen, niet de volksvrijheid, waren in zijn oog de kostbare prijs, dien men ten koste van zulk eene ontzaglijke opoffering van tijd, geld en bloed had bemachtigd. Schoon dat bezit zeker eene groote aanwinst was voor het geheele kapitaal van maatschappelijke vrijheid, dat de wereld op dit tijdstip bezat, moesten niettemin stroomen bloeds en millioenen in de volgende eeuwen verloren gaan, voordat de menschheid de overtuiging bekwam dat eene republiek alleen machtig worden en duurzaam wezen kan door zich te plaatsen op den grondslag van volksrechten, veeleer dan op dien van stedelijke privilegiën. De bijzonder volgzame aard der nederlandsche natie, gepaard aan de eenvoudige zeden, de eerlijkheid en het practisch verstand dier eerste burger-edelen, maakte dat de gebreken der staatsinrichting gedurende langer tijd dragelijk bleven, dan men had kunnen verwachten; en eerst nadat de godgeleerde twisten zoo hoog gestagen waren, dat het gansche gemeenebest in vuur en vlam stond, kwamen de groote leemten in den aanleg van het staatsgebouw ten volle aan het licht. Wij zouden op een donker tafereel in de geschiedenis van de Vereenigde Gewesten vooruitloopen, wanneer wij de aandacht onzer lezers thans op die vreeselijke beroeringen wilden vestigen. Wij moeten ons dan ook voor het oogenblik van alle verdere uitbreiding onthouden. Het was niet te verwachten, dat Oldenbarnevelt, die bij een krachtigen aard eenigszins bekrompen van geest was, op dat tijdstip ten volle de beteekenis van godsdienstvrijheid zou vatten. Alleen Willem de Zwijger schijnt dat hooge standpunt te hebben ingenomen. Zelf een nauwgezet Calvinist, zou de Vaders des Vaderlands niet liever gezien hebben dan dat Protestanten, Roomschen, Lutheranen, Presbyterianen en Doopsgezinden in vrede en staatkundige gelijkheid samen woonden. Maar dat mocht niet zijn. De geest van den onsterfelijken prins vermocht de harten zijner tijdgenooten niet te bezielen. Dat Oldenbarnevelt door ruime godsdienstige gevoelens boven het peil dier dagen stond, schijnt buiten twijfel. Het kon ook niet anders of de milde opvatting van Arminius moest meer in overeenstemming zijn met zulk een geest, dan de harde begrippen van Calvijn. Maar de strijd, die gevoerd zou worden om òf de Arminiaansche Leer aan de kerk, die zich als de gevestigde kerk in de Nederlanden beschouwde, op te dringen, òf de Calvinisten daaruit te drijven, was nog niet begonnen, schoon de zaden eener godsdienstvervolging van Protes- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tanten door Protestanten reeds wijd en zijd waren uitgestrooid. De dag was niet ver meer, dat diezelfde Calvinisten, aan wie men, meer dan aan eenige andere klasse van menschen, de staatkundige vrijheid van Holland, Engeland en Amerika verschuldigd is, op gezag van den provincialen souverein en uit kracht van de rechten der Staten, even meedoogenloos als de eerste hervormers in naam van den Keizer en den Paus uit de hoofdkerken waren verjaagd, uit de kerken gedreven zouden worden om in schuren, hutten en schuiten eene wijkplaats te zoeken, zonder dat hun zelfs die plaatsen voor de gemoedelijke uitoefening van hunnen eeredienst door de overheerschende sekten werden gegund. En de dag zou ook komen, dat de Calvinisten op hunne beurt de overhand verkregen en de andersdenkenden verjoegen, zooals zij zelve verjaagd waren op hetzelfde oogenblik dat hunne geloofsgenooten in Engeland door de kerk van dat rijk naar de wildernissen van Amerika werden gedreven. Verdraagzaamheid - dat ondragelijke denkbeeld, schimpwoord voor allen die de vrijheid liefhebben - daartoe was men nog niet gekomen. Ternauwernood scheen het den Arminiaan of Presbyteriaan denkbaar, dat burgerlijk gezag en kerkelijke leer van elkander gescheiden werden. Naarmate de afzonderlijke souvereiniteit der zeven gewesten zich krachtiger vestigde, zag men het recht der provinciale overheid om kerkelijke leerstukken voor te schrijven en het geweten des volks te beheerschen met eene rustige hoogheid uitoefenen, als nauw door de pauselijke onfeilbaarheid kon worden overtroffen. Er was slechts afwisseling van sekte, elke op hare beurt als rechtzinnig en alzoo als vervolgende partij optredende. Alleen de mindere woede van vervolging, welke geestelijkheid en overheid zich thans durfden te veroorloven, toonde den vooruitgang aan die er had plaatsgehad. Maar terwijl wij de misdaden, door de dweepzucht tegen de vrijheid gepleegd, veroordeelen, zooals wij dat doen van het standpunt, waarop wij ons na zulk een tijdsverloop thans bevinden, zouden wij ons geloof in den algemeenen vooruitgang ontrouw worden, wanneer wij onze verschuldigde erkentelijkheid niet betuigden jegens die vurige predikers van Holland en Engeland. De leer der voorbeschikking, de gedachte van de uitverkoren krijgsknechten der Heeren te zijn, bezielde die Puriteinen, die de gemeenebesten van Engeland, Holland en Amerika stichtten met eene kracht om moeiten en gevaren en den dood zelfs te trotseeren, waardoor zij in staat gesteld werden een schier bovenmenschelijken arbeid te volbrengen. Geene vreemdsoortige uitdrukkingen, geen terugstootende strengheid van wezen kan, anders dan in 't oog van den onwetende, een verheven geestdrift belachelijk doen schijnen, die, aan beide zijden van den Oceaan, de dwingelandij zoo onver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
saagd onder de oogen trad en met volkomen kalmte den dood op het slagveld, het schavot of de pijnbank tegemoet ging. Die eerste Puriteinen hadden ten minste geloof. Juist de kracht van hun geloof maakte hen - zij het geheel onbewust en hoe bekrompen hunne opvatting van hun werk ook was - tot het groote werktuig, waardoor de vrijheid in wijden kring aan de menschheid zou worden geschonken. De uitverkoren gunsteling van den Koning der koningen vreesde de macht van geen aardschen koning. Hij onderwierp zich in verrukking van geest aan de raadsbesluiten eener bovenaardsche willekeur, hij verhief zich met stoute vlucht boven het bereik van menschelijke oppermacht. In het stof gebogen voor een wraakzuchtigen, naijverigen en onrechtvaardigen God, volgde hij natuurlijk die eigenschappen na, die hij als goddelijke kenmerken beschouwde. Het kon dan ook niet anders of Oldenbarnevelt en allen, die zijn gevoelen waren toegedaan, moesten, bij hunne pogingen om de Belialskinderen in de gemeenschap der uitverkorenen te dringen en de geloovigen uit hunne eigene kerken te verjagen, even fellen haat tegen zich opwekken als men ooit tegen de Roomschen had gevoed. Had Oldenbarnevelt ruimer denkbeelden gehad, en in eene groote republiek zich de scheiding van Kerk en Staat kunnen voorstellen, dan zou hij inniger dankbaarheid verdienen, maar dan had hij zijn tijd ver vooruit moeten zijn. Het is niet bemoedigend, te zien dat een zoo machtige geest, zoo vervuld van vurige vaderlandsliefde, de betrekking tusschen den mensch en zijn Schepper van de besluiten eener handelsvereeniging durfde afhankelijk te stellen. Maar helaas! het moest nog eeuwen duren alvorens de wereld zou leeren, dat de Staat niet beter voor den godsdienst kan waken dan door hem vrij te laten, en dat het staatsgezag gevaar loopt zijne kracht te zien verlammen zoo dikwijls het 's menschen geweten tracht te beheerschen. Maar niet alleen het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden maakt het tijdvak, dat wij trachtten te beschrijven, zoo gewichtig voor ons. De geschiedenis kan geenerlei waarde noch eenige aantrekkelijkheid hebben, zoo men de overtuiging niet heeft van het onverbrekelijke verband der gebeurtenissen. Gedurende het tijdvak dat wij de nieuwere geschiedenis noemen is dit denkbeeld van den samenhang in de ontwikkeling van het menschelijke geslacht, inzonderheid der bewoners van Europa en Amerika, meer dan ooit doorgedrongen en schier drukkend geworden voor de verbeelding. Er is een gevoel van onsterfelijkheid, zelfs voor deze wereld, wanneer men de opvolging ziet dier nalatenschappen op het gebied der wetenschap en der verstandelijke en stoffelijke bezittingen, waarmede het menschdom van geslacht tot geslacht zijn rijkdom vermeerdert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is die vooruitgang een droom, beweegt de menschheid zich in een beperkten kring, in plaats van naar het oneindige voort te streven, dan is geene studie lager te stellen dan die der geschiedenis. Zelden is de menschheid met zulke reuzenschreden op hare baan vooruit gesneld, dan toen die kleine groep afgelegen gewesten in noordelijk Europa het juk eener vreemde dwingelandij en der Heilige Inquisitie afschudde en zich vestigde als gemeenebest, krachtig door zelfregeering, eerste in rang onder de mogendheden van dien tijd, en in vele opzichten de eerste Staat van de wereld. Onmogelijk kan men naar waarde de diensten schatten die door de Nederlandsche Republiek aan de beschaving zijn bewezen. Zij is het voorbeeld geweest, dat op velerlei wijzen door groote volken is nagevolgd. Zij heeft zelfs nut gesticht ook door hare gebreken daar zij den aandachtigen beschouwer verschillende dwalingen wees, die het bovenal noodig is te mijden. Ware alzoo de kleine Republiek voor altijd in de zee verzwolgen nadat het tractaat te Antwerpen was geteekend, zoo zou niettemin haar ontstaan voor alle volgende tijden weldadig zijn geweest. Op hetzelfde oogenblik dat eene schitterende maar vermolmde alleenheerschappij, op onrecht, op onderdrukking van 's menschen lichaam en van zijne onsterfelijke ziel, kortom op slavernij van de ergste soort gevestigd, uit haar onzinnigen droom van een algemeen wereldrijk tot het bewustzijn van eigen verval ontwaakte, werd de nieuwe Republiek in den kring der volken opgenomen. De Vereenigde Gewesten van den aanvang der zeventiende eeuw zou men niet onjuist het volmaakte tegenbeeld van Spanje kunnen noemen. In het gemeenebest stond de arbeid hoog in eere; in het koninkrijk was die tot schande. In het noorden werd luiheid als eene misdaad beschouwd en gestraft; in het zuidelijk schiereiland lag ieder, die zich met eenig handwerk, met nering, handel of fabrieksarbeid besmette, als onder een vloek: de arbeid was daar voor slaven; en ten laatste werd het zien werken zoo gehaat, dat men de slaven uit het land verdreef. Te werken was even oneervol in het Zuiden als te bedelen of te stelen den mensch onwaardig geacht werd in het Noorden. Dat ieder vrij over de hoogste vragen van godsdienst en staatsbestuur denken en, onder velerlei dwaling, met den bijstaud des Allerhoogsten en het rechte gebruik der menschelijke rede de waarheid zoeken mocht, was een voorrecht, dat de Republiek zich ten koste van een onophoudelijk bloedvergieten, gedurende twee geslachten, verzekerd had. Naar ziel en lichaam gebonden aan de voeten te liggen van het hooge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezag, dat door eene geestelijkheid, in den ergsten graad verbasterd, werd beheerscht, onder een koningschap dat in geestverzwakking bijkans te niet ging: ziedaar het lot van het ridderlijke, veel begaafde, maar zoo zwaar gedrukte Spanje. De beschrijvingen, ons van de Republiek gegeven door scherpzinnige en onbevooroordeelde opmerkers, die noch door hunne overtuiging, noch door staatkundige bedoelingen gedreven werden de vrijheid met te liefelijke kleuren te schilderen, zijn, in vergelijking van de tafereelen uit Spanje, schier dichterlijke droomen van een volmaakten Staat. Gedurende de laatste twintig jaren van den grooten oorlog was de stoffelijke welvaart der Nederlanden verwonderlijk toegenomen. Zij waren de eerste handelsnatie der wereld geworden en hadden zich de heerschappij ter zee verzekerd. De bevolking van Amsterdam was in twintig jaren van zeventigduizend tot honderddertigduizend zielen gestegen en stond in de naastvolgende tien jaren weder meer dan verdubbeld te wordenGa naar voetnoot(1). De bevolking van Antwerpen nam bijkans even snel af als die van zijn mededinger vermeerderde: zij was gedurende hetzelfde tijdvak met vijftigduizend zielen verminderdGa naar voetnoot(2). De eerste handelsstad der gehoorzame provinciën, die door de groote veranderingen in den loop van den wereldhandel reeds veel van haren vroegeren bloei verloren had, was niet bij machte met de steden der Vereenigde Provinciën mede te dingen in den grooten handel, die door de aardrijkskundige ontdekkingen der voorgaande eeuw voor de beschaving was geopend. Vrijheid van denken en van bedrijf was niet vergund; en zonder deze kon toch de handel onmogelijk bloeien. Daarbij kwam dat de aloude stad schier gesmoord werd door de forten beneden Antwerpen, die in het bezit der Hollanders waren, evenals Vlissingen aan den mond der Schelde, en die omstandigheid alleen zou reeds voldoende zijn geweest om al hare pogingen te verlammen. Te Antwerpen was de beurs, waar eens duizenden van de grootste kooplieden der wereld dagelijks hunne finantieele vergaderingen hielden, thans geheel verlaten; daar weerklonk nog slechts de eenzame voetstap van den vreemden bezoeker. De schepen lagen te verrotten langs de kaden; het gras wies in de eens zoo woelige straten. Te Amsterdam was de bebouwde oppervlakte met twee derden vergroot; en de lieden die voordurend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarheen stroomden om hun geluk te beproeven gunden zich den tijd niet om te wachten totdat de straten uitgelegd en de huizen gebouwd waren, maar vestigden zich in den omtrek, en bouwden zich kleine optrekjes en tijdelijke woningen, schoon vooraf verzekerd, die getimmerten door de gestadige uitbreiding der stad te zullen zien weggevaagdGa naar voetnoot(1). Een stuk grond, niet grooter dan een mansvoet, werd met een gouden dukaat betaald. In elken tak van kunstvlijt muntten deze republikeinen uit. Op dien kleinen strook vasten grond, door 's menschen arbeid aan den Oceaan ontwoekerd, vond men de vruchtbaarste weiden ter wereld; en in die weiden graasde het schoonste vee, dat ergens te zien was. Een rund woog dikwerf meer dan tweeduizend pond. De koeien wierpen twee en drie kalveren tegelijk, de schapen vier en vijf lammeren. In een enkel dorp telde men vierduizend stuks rundvee. Boter en kaas werden jaarlijks tot eene waarde van een millioen, gezouten eetwaren in een ongeloofelijke hoeveelheid uitgevoerd. De pachters waren arbeidzaam, welvarend en onafhankelijk. Als een koddig staaltje van de welvaart der landbouwers en de eenvoudige, republikeinsche zeden van dit volk, lezen wij dat op zekeren keer een pachter aan prins Maurits voorsloeg zijne dochter ten huwelijk te nemen, met de verzekering dat hij haar een bruidschat zou geven van honderdduizend gulden. De bekwaamheid in allerlei handwerk, die reeds Julius Caesar en Tacitus bij de Nederlanders bewonderden, had niets van haren vroegeren luister verloren. Tijdgenooten erkenden dat in de bewerking van onderscheiden stoffen de Hollanders alle andere volken vooruit waren. Hollandsch linnen, van het vlas gemaakt dat op eigen velden groeide of uit de gehoorzame gewesten was ingevoerd, werd een rijk geschenk geacht, waardig om zelfs door koningen gegeven en ontvangen te worden. De naam van het land werd in de engelsche taal gelijkluidend met die der fijne stof zelve. De Venetianen erkenden, dat in kristalwerk en suikerbereiding de noordelijke Republiek hen op zijde streefde, zoo niet overtrof. De tapijtweverijen van Atrecht - die waalsche stad, waarvan de naam in alle nieuwere talen diende om dergelijke voorwerpen van weelde aan te duiden - werden thans naar den bodem der vrijheid, zooveel gunstiger voor de ontwikkeling der kunt, overgebracht. Goud- en zilverlaken, prachtig satijn en fluweel, serge en gewoon bombazijn, linnen- en zijden kanten, fijne en grove soorten van aardewerk en porcelein, ijzerwerk en stalen voorwerpen en al de verdere materialen voor het bouwen en uitrusten van schepen, zware soorten van laken, meest van wol gemaakt, die uit Schotland werd ingevoerd - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat alles was slechts een klein gedeelte van de verschillende voortbrengselen der nijverheid in deze gewesten. In het gemis van steenkolen, die destijds niet zoo gemakkelijk door middel van den handel te bekomen waren, voorzagen de Nederlanders door andere overblijfselen van voorwereldlijke bosschen, sedert lang door het water bedolven, en die thans met noeste vlijt weder opgegraven en voor vervoer en verbruik geschikt gemaakt werden. Turf was niet alleen brandstof voor den huiselijken haard, maar ook voor de vele fabrieken, die zich in het land bevonden; en de voordeelen, welke het gebruik daarvan aanbood, wekten zoozeer de bewondering op der venetiaansche gezanten, dat zij monsters aan hunne regeering toezonden en de hoop uitdrukten dat de lagunen van Venetië even rijk aan dit nuttige voortbrengsel mochten bevonden worden als de drassige gronden van Nederland. Maar de eigenlijke bron van den nationalen rijkdom, de grondslag van die oogenschijnlijk wonderbare macht, waardoor de Republiek ten laatste haar reusachtigen tegenstander versloeg, was de zee. De Republiek, uit de zee ontstaan, was door de zee groot en sterk geworden. Zij had nagenoeg honderdduizend zeelieden en drieduizend schepen. De zeelieden waren de stoutmoedigste, geoefendste en ervarenste van de geheele wereld, hetzij voor de koopvaardij, hetzij voor den oorlogsdienst. Van de scheepsmacht kon in tijd van nood een zoo groot aantal bodems dienst doen, dat men de talrijkste en machtigste vloot verkreeg, die toen ergens gevonden werd. De Republiek bezat het vervoer van den handel tusschen alle landen. In het besef, dat haar gansche bestaan van het algemeen verkeer afhing, was zij den Staten van dien tijd in de vrijmaking van den handel eeuwen vooruit. Slechts twee of drie ten honderd van de waarde werd bij invoer geheven, schoon de vreemde waren overigens, naast de inlandsche voortbrengselen, aan zware heffing, bij wijze zoowel van directe als van indirecte belastingen, onderhevig waren. Alle soorten van benoodigdheden en artikelen van weelde waren in overvloed en tegen redelijke prijzen uit de magazijnen van Holland te krijgen. Tal van riviervaartuigen en vliebooten voeren dagelijks de rivieren van Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden op en af, beladen met de voortbrengselen van den landbouw en de schoonste voorwerpen der industrie van midden en westelijk Europa. Wijn en olie en fijne linnen en wollen stoffen werden uit Frankrijk aangevoerd; geene zijde echter noch satijn of fluweel: de groote Sully toch had zijn meester weten te overtuigen, dat de witte moerbezieboom in Frankrijk niet groeien wilde, en dat zijdefabrieken voor Frankrijk een niet te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezenlijken droombeeld waren. Ongeveer duizend schepen werden voortdurend in den Oostzeehandel gebezigdGa naar voetnoot(1). De bosschen van Holland waren schier even groot als die welke op de bergen van Noorwegen groeiden, maar zij waren onder water. Voor de fondeering van een enkel huis was schier alleen een klein bosch noodig, en ook voor de verdere aftimmering werd in ruime mate hout gebezigd. Bij de groote uitbreiding der nijverheid tegen het einde van den oorlog zag men de huizen, die uit een stevig houten raamwerk, met steen of ander metselwerk aangevuld, bestonden, bijkans even snel verrijzen als de tenten in een kampGa naar voetnoot(2). Van de landen der ‘Oosterlinghen’ of de kusten der Oostzee kwamen dagelijks de schepen, beladen met weit en andere granen, zoodat zelfs in tijden van hongersnood de graanzolders in de Republiek ruim voorzien waren en het noodige voedsel steeds naar gelang van aanvraag kon worden geleverd. Achthonderd schepen van minder inhoud, maar zwaar gebouwd, deden gestadig dienst voor de haringvisscherij op de noordelijke kusten. Die geharde zeelieden, ware zeemilitie, die door een leven van moeite en gevaren de kunst geleerd hadden om spaansche en portugeesche armada's te vernielen en de dreigende ellenden der poolzeeën te doorstaan, brachten een geruimen tijd van het jaar op den oceaan door. Te gelijk kooplieden en visschers, zoutten zij den visch, zoodra die gevangen was, en brachten dien naar verschillende havens van Europa, zoodat zij vóór hun terugkeer aan wal hun haring tegen klinkende munt verwisselden, en toonden zoo aan de wereld dat eene visscherij in zulke handen meer waard was, dan al de mijnen van Mexico en Peru te zamen. Men zegt gewoonlijk, dat de hulpbronnen van een land een waarborg zijn voor stoffelijke welvaart. Maar hier zag men eene republiek schier zonder eenige natuurlijke hulpmiddelen, maar waar de mensch door verstand en vlijt had aangevuld, wat de natuur zoo stiefmoederlijk onthield. Spanje vloeide over van onmetelijke rijkdommen en had de halve wereld in bezit; en toch was dáár de Staat bankroet, het land geheel in verval en ging het volk in algemeene verarming onder. Door de vrijheid van denken, van handel, van spreken, van bedrijf, wist Holland zich, alleen door de macht van den geest, den eersten rang onder de beschaafde natiën te verzekeren. Van Cathay, van de heete kusten van Afrika, van het verre Indië, haalden de Nederlanders allerlei soort van specerijen en planten, edelgesteenten en kostbare stoffen, die 's menschen scherpzinnigheid ontdekt of voortgebracht had. De Spanjaarden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zich slechts met moeite in een gedeelte dier vruchtbare streken konden handhaven, moesten hun specerijoogst als met de punt van het zwaard verzamelen en het vaak aanzien, dat hunne noordsche mededingers de velden, die zij nog niet in bezit hadden genomen, verwoestten. Dergelijke bedrijven der Nederlanders kan men, naar de gezonder begrippen van onzen tijd, slechts het werk van de ergste en ruwste zelfzucht noemen. Maar men mag niet vergeten dat de strijd tusschen Spanje en Holland in die verwijderde gewesten, gelijk overal elders, de verbitterde worsteling was tusschen bijgeloof en vrijheid, tusschen den geest van vooruitgang en het kerkelijk leerstelsel. De strijd was fel, vaak woest en boosaardig; en de menschheid, hoe kostelijken prijs zij ten laatste zou winnen, moest nog veel lijden, veel leeren, vóórdat de zege behaald was. Spanje was schier geheel uit de Oost verjaagd; en juist doordien de oppermacht, die de Republiek ter zee had, haar vroegeren meester van haar afhankelijk maakte, vond Spanje zich bovenal gedrongen het bestand te sluiten. Vreezende den handel op de Indiën geheel te zullen verliezen, nam de Spaansche Regeering die verdragsbepaling aan, waardoor zij, zonder het woord te gebruiken, de zaak zelve gaf. Het was droevig te zien, zooals wij het gezien hebben, hoe die heerschappij, tot kindschheid vervallen, eindeloos tegenstribbelde om tegenover haren overwinnaar den formeelen afstand te ontgaan van een gedeelte dier vaart op de Indiën, die geheel voor haar verloren zou zijn geweest, wanneer de oorlog was voortgezet. En hiervan was Spanje innerlijk ten volle overtuigd. Zoo zag men de Portugeezen, eens heeren en meesters van die vruchtbare landen en van den grooten zeeweg die er heen leidde, gelijk zij de europeesche ontdekkers daarvan geweest waren, zich thans deemoedig tot die Republiek wenden, waarop zij eens zoo laag neerzagen, om de kruidnagelen en kaneel, notenmuscaat en foelie, waarvan zij het monopolie gehad hadden, te koopen, of geduldig afwachten, dat de onvermoeide Hollanders die kostelijke waren naar de havens van het schiereiland brachten. Een nederlandsch Oostindievaarder deed de reis naar de landen der tegenvoeters, heen en terug, in minder tijd dan een portugeesch of spaansch schip voor de heenreis alleen noodig had. Zulk een tocht in twee jaren te volbrengen, werd als voorbeeldeloos snel aangemerkt; en wanneer men bedenkt dat de vaart van de Noordzee naar de Middellandsche Zee door het binnenland van Frankrijk, langs de rivieren en kanalen, sneller en veiliger geacht werd dan langs den zeeweg, omdat deze laatste tusschen dezelfde punten wel vier of vijf maanden kon duren, moet men erkennen dat, in twee jaren van het eene eind | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der wereld naar het andere te gaan en terug te keeren, niets minder dan een wonder moest schijnen. De Republiek was een der welvarendste en machtigste van de beschaafde Staten. Hare bevolking kon op drie en een half millioen worden geschat, nagenoeg gelijk aan die van Engeland op dat tijdstip. Maar zij was rijker dan Engeland. Nergens ter wereld was de voortbrenging zoo groot in evenredigheid tot het aantal inwoners - nergens was zoo weinig onvoortbrengend verbruik. Iedereen arbeidde; die zich aan lediggang - landlooperij - schuldig maakten of zonder werk waren, gelijk men er in elke maatschappij vindt, werden door de overheid gevat en gedwongen hun onderhoud door arbeid te verdienen. Op dat duivels-oorkussen, de ledigheid, was het niemand in de Republiek gegund te rusten. Er waren geene bedelaars, weinig armen, geen overmoedige rijken, trotsch op hunne weelde en hunne werkeloosheid. De zuinige, nederige en eenvoudige, hoewel beschaafde wijze van leven, zelfs bij de meervermogenden, wekte de verbazing op van den vreemdeling. Onze lezers herinneren zich nog hoe de eerzame burgers van Holland opgetogen waren van bewondering, schoon later toch ook wel eenige minachting volgde, toen zij de pracht van Spinola's huishouding, gedurende zijn verblijf als gezant in Den Haag, te aanschouwen kregen. De overheden gaven blijk van wijsheid door de dwaze vertooning toe te laten, als een voorbeeld van wat de mensch dient te vermijden, hoe nadrukkelijke bezwaren ook door velen werden ingebracht. De dronkenschap van den Heloot is niet de eenige vorm, waaronder 's menschen afdwalingen tot goede leering kunnen strekken in eene republiek. Er waren kloosters, stichtingen en kerkelijke instellingen van allerlei aard in het land geweest, vóór den grooten oorlog tusschen Holland en de Inquisitie. Deze waren, gelijk van zelf spreekt, gedurende den voortgang van den strijd verbeurd verklaard. De gebouwen, vaste goederen en verdere bezittingen, eens het eigendom der kerk, waren intusschen niet, als in andere protestantsche landen, door roofzieke vorsten in beslag genomen om naar koninlijke willekeur onder hooge edelen te worden verdeeld. Een gekroond hoofd zou wellicht de rijkdommen van een opgeheven klooster aan zijn kok hebben gegeven, ter belooning voor het maken van een fijnen schotel; het grondgebied van Groot-Brittannië en het gansche vasteland was schier bedekt met abdijen en kloosters, die daarna in adellijke lustsloten werden veranderd - dus uit de doode hand der kerk in de onvoortbrengende, werkelooze handen van den adel overgaande; maar de aloude kerkelijke stichtingen in de Nederlanden maakte men tot instellingen van weldadigheid, op uitnemende wijze in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gericht en met verstand en spaarzaamheid beheerd, waar de weezen der armen, de weduwen van hen die in de gevechten voor de vrijheid, te land of ter zee, gevallen waren, de ouden van dagen, de zwakken en gebrekkigen, die in de jaren hunner kracht zich jegens de Republiek verdienstelijk gemaakt hadden, voor rekening van het land werden opgevoed of onderhouden. Dus besteedde men hier den buit der kerk.Ga naar voetnoot(1) In Spanje verrezen dag aan dag kloosters bij kloosters, als waren er niet reeds genoeg verblijven voor monniken en priesters, terwijl duizende bij duizende Spanjaarden zich in de rijen der geestelijkheid lieten opnemen en schier met geweld de kloosters binnendrongen, ten einde het voorrecht te mogen hebben van te bedelen, daar zij zich schaamden te werken. In de Vereenigde Nederlanden werden de verbeurdverklaarde kloosters met hunne inkomsten dienstbaar gemaakt voor de behoeften van hen, die te jong of te oud waren om te werken en te arm om zonder arbeid te kunnen bestaan. Behoeft men na dit enkele feit nog verder te zoeken, waarom Spanje achteruit en de Republiek vooruit ging? De gewone inkomsten der Vereenigde Provinciën stonden nagenoeg gelijk met die van Engeland, omstreeks viermillioen gulden 's jaars. Maar de buitengewone ontvangsten waren betrekkelijk onbeperkt en men had gedurende den oorlog jaren gekend, waarin de ingezetenen tot vijf ten honderd van ieders bijzonder inkomen opgebracht en dus de inkomsten der schatkist verdubbeld hadden. De begrooting werd jaarlijks door den Raad van State ontworpen en door de Staten-Generaal vastgesteld, die het aandeel van elke provincie bepaalden; het aandeel van Holland was altijd de helft van het geheele bedrag - dat van de andere vijf gewesten natuurlijk minder. De inkomsten werden in de onderscheidene provinciën afzonderlijk geïnd, een derde gedeelte van het geheele cijfer bleef ten behoeve van de provinciale uitgaven; het overige werd in de algemeene kas gestort. De openbare schuld bedroeg eene rente van 200 000 gulden 's jaars. Gedurende den oorlog waren leeningen aangegaan zelfs tegen een interest van zesendertig ten honderd, maar bij de sluiting van het Bestand konden de Staten geld krijgen voor zes ten honderd en werd de gansche schuld later op dien rentevoet vastgesteld. De belastingen waren hoogst drukkend; maar, door vaderlandsliefde bezield, bracht men ze gewillig op en door de voortbrenging der nijverheid werd de last betrekkelijk licht. Vijfentwintig ten honderd werd geheven van de opbrengst van vaste goederen. Honderd percent van bier, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijn, vleesch, zout, sterke dranken. Andere levensbehoeften en artikelen van weelde werden schier even zwaar getroffen. Het ware een onbegonnen werk, al de belaste voorwerpen op te noemen, want nauw een enkel inlandsch of buitenlandsch voorbrengsel was vrij, terwijl men vaak de groote fout beging van, uit verschillenden hoofde, hetzelfde artikel vier, vijf, zes malen te belasten. De bevolking stelde feitelijk zelve hare belastingen vast, schoon het bijgeloovig denkbeeld van een Staat, afgescheiden van het Volk bestaande en daarboven geplaatst, lang in die zeven republieken heerschen en daar oneindig veel kwaad stichten zou, terwijl het nooit zoover kwam dat ze vormelijk en wettelijk in één bond werden vereenigd. De onschendbaarheid van regeeringslichamen was eenigermate voor het goddelijk recht der koningen in de plaats gekomen. Die lichamen waren echter zoo menigvuldig, dat zij een zeer groot aantal inwoners in zich opnamen, die in die dagen nooit gedroomd hadden aan de regeering deel te nemen. De overheidsposten waren in 't algemeen onbezoldigde ambten, die weinig begeerd en meer als een last en eene bezwarende verantwoordelijkheid dan als een voorwerp van eerzucht beschouwd werden. De rechtsgeleerden, pensionarissen genaamd, die de stedelijke regenten ter zijde stonden, trokken eene karige wedde, nooit boven de 1500 gulden 's jaars. De talrijke provinciale en stedelijke lichamen verkozen zich zelven door de in hun midden openvallende plaatsen volgens eigen wil aan te vullen. De overheden werden door den stadhouder, op eene voordracht van twee of drie personen van den stedelijken raad, benoemd. Hier was zeker geene algemeene verkiezing noch onpartijdige keus. Het stelsel droeg de kiem in zich eener hatelijke burger-oligarchie; maar in vergelijking van Spanje, waar de stedelijke ambten in 't openbaar door de kroon werden verkocht, of van Frankrijk, waar elke betrekking in de kerk, het rechtswezen, het burgerlijk bestuur of aan het hof een voorwerp van negotie was, dat openlijk werd te koop geboden, mocht het stelsel de reinheid en zuiverheid zelve heeten en vormde het eene groote schrede voorwaarts in de kunst van staatsbestuur. Daarenboven moet men nooit vergeten dat, terwijl de voorzitters en rechters van de hoogste gerechtshoven in andere beschaafde landen van de willekeur afhingen van een onverantwoordelijk souverein en hun ambt, ook al hadden zij er wicht van goud voor betaald, slechts bekleedden zoolang het den vorst behaagde - de hoogste rechters bij de hoven van appel in Den Haag benoemd werden door de Staten, onder bekrachtiging van den stadhouder, terwijl zij hunne betrekking hadden voor hun leven, of althans zoolang zij hun hoog ambt met eere bekleedden, quamdiu se bene gesserint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien een van de groote doeleinden eener beschaafde maatschappij is, ieder het zijne te verzekeren - ut sua tenerent - dan moet men zeker toegeven dat de Republiek alle Staten van dien tijd ver voorbijstreefde, waar zij dit groote beginsel huldigde: de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. Wat het leger en de vloot der Vereenigde Gewesten betreft, in vroegere hoofdstukken van dit werk hebben wij de verbeteringen aangewezen, door prins Maurits ingevoerd en thans tot zoo hooge volkomenheid gebracht, als tot op dien tijd ooit was bereikt. Het lijdt geen twijfel of in het opzicht van tucht, geoefendheid, uitrusting, vlugheid van beweging en algemeene inrichting, het leger der Republiek het beste was van geheel Europa. Het telde slechts dertigduizend man voetvolk en tweeduizend vijfhonderd ruiters; maar dit was een hoog cijfer voor een staand leger in den aanvang der zeventiende eeuw. Verschillende natiën leverden hier de bestanddeelen, Hollanders, Walen, Vlamingen, Schotten, Engelschen, Ieren, Duitschers, allen tot één lichaam van volmaakt regelmatige werking verbonden. Een gewoon voetknecht ontving twaaalf gulden 's maands - de maand op tweeënveertig dagen berekend - een tamboer en korporaal achttien, een luitenant tweeënvijftig, een kapitein vijftig gulden. Alle week werd geregeld afbetaald. Er heerschte stipte gehoorzaamheid; muiterij, zooals die regelmatig in het leger van den aartshertog plaats greep, was geheel onbekend. De geringste diefstal werd met het tuchthuis gestraft en dieverij kwam dan ook weinig of niet voor. De scherpste en strengste beoordeelaars erkenden, schier tegen hun wil, dat geen leger in Europa met de troepen der Staten kon wedijveren. Wat de beroemde siciliaansche regimenten en de vroegere legioenen van Napels en Milaan betreft, hebben wij het getuigenis van een beroemd venetiaansch gezant, die alle hoven en alle legerplaatsen der Christenheid gezien had en zeker de Hollanders niet ten koste van de Italianen zou prijzen, indien eenige vergelijking tusschen hen mogelijk geweest ware, en die beweerde dat een gewoon soldaat der Republiek wel kapitein kon wezen in een italiaansch leger, terwijl omgekeerd nauwelijks één italiaansch kapitein als gewoon soldaat in eenige compagnie van het Staatsche leger zou worden aangenomen. Zoo laag waren de eenmaal zoo beroemde keurbenden van Alva, don Juan en Alexander Farnese gedaald. De ruiterij der Republiek was nog voortreffelijker ingericht dan het voetvolk. ‘Ik weet geene woorden te vinden om die in al hare volmaaktheid te beschrijven,’ zeide Contarini. De soldij was zeer hoog en werd steeds geregeld betaald. Een kapitein ontving vierhonderd gulden per maand (van tweeënveertig dagen), een luitenant honderdtachtig gulden, de andere officieren en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manschappen naar evenredigheid. Die cijfers zouden in onzen tijd hoog zijn. Als men het verschil in de waarde van het geld tusschen dat tijdstip en heden in aanmerking neemt, was de betaling ongemeen ruim; maar de Republiek, hoe spaarzaam ook op andere punten vond er hare rekening bij om goed en zeker loon te geven aan hare strijders van wie zooveel afhing en door wie zulke schitterende diensten bewezen waren. Terwijl de soldaten in dienst van Koningin Elizabeth zich met moeite naar de deuren van haar paleis sleepten om voor hare oogen van honger te sterven - terwijl de oudgedienden van Spanje en Italië het gebied zelf van de zoogenaamde gehoorzame Nederlanden als tot eene vaste legerplaats voor hunne soldatenoproeren hadden ingericht, omdat hunne meesters hen zonder voedsel en kleeding lieten - waren het voetvolk en de ruiterij van het Nederlandsche Gemeenebest, dank zij den geest van orde en de spaarzaamheid der burgeroverheid, tevreden, gehoorzaam, behoorlijk gevoed, wel gekleed en betaald, zeer verknocht aan hunne regeering en steeds bereid tot hare verdediging het leven te laten. En het was niet enkel op het staande leger, dat men kon rekenen. Integendeel: ieder mannelijk ingezetene, die geen lichaamsgebreken had, kon ten allen tijde tot den dienst bij de militie worden opgeroepen. Allen werden in den wapenhandel geoefend en van wapenen voorzien; en in dezen eindeloozen oorlog had men jaren beleefd, waarin ieder derde man van de geheele mannelijke bevolking elk oogenblik gereed moest zijn te velde te trekken.Ga naar voetnoot(1) Hooger lof zelfs nog dan wij de landmacht der Republiek hebben toegezwaaid mocht men aan hare zeemacht geven. De getuigenissen, uit dien tijd tot ons gekomen van vreemdelingen, die veeleer tot spotternij dan tot geestdrift gestemd waren, waar zij de instellingen, de voornaamste personen en de zeden van andere landen beschrijven, plegen altijd met de hoogste bewondering van de Vereenigde Provinciën te gewagen. In de koopvaardij zoowel als in den oorlog bezat de Republiek onbetwistbaar de oppermacht ter zee. De Staten hadden het in hunne macht, zoo noodig tweeduizend oorlogschepen, van vierhonderd tot twaalfhonderd ton, in dienst te stellen, die met de gehardste en koenste zeelieden, die ter wereld te vinden waren, te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen en ze in korten tijd naar elk gedeelte van den aardbol te zenden. Algemeen werd erkend, dat het nagenoeg onmogelijk was een oorlogschip van de Republiek tot overgaaf te dwingen. In de geschiedboeken harer vloot was nauwelijks één voorbeeld van onderwerping, zelfs tegenover de grootste overmacht, terwijl schier op elke bladzijde de treffende heldendaden vermeld werden van bevelhebbers, die hunne schepen, met de gansche bemanning, liever in de lucht deden vliegen, dan de vlag te strijken. Zóó was de aard, zóó groot de kracht van die Republiek, die uit den schoot der zee was geboren. De Republiek had groote, wezenlijke gebreken, maar het denkbeeld, waarop zij rustte, bleef bestaan om eeuwen later nagevolgd en ontwikkeld te worden. De geschiedenis van de opkomst en den voortgang der Nederlandsche Republiek is een der gewichtigste hoofdstukken in de geschiedenis der maatschappelijke vrijheid. Het groote ongeluk van het Gemeenebest der Vereenigde Provinciën was, behalve in den geringen omvang van zijn grondgebied, daarin gelegen, dat het geen middelpunt had en geen hoofd en het volk dus geene vatbaarheid had voor onbeperkte levenskracht. Er waren zeven staten, die elk afzonderlijk hunne eigen souvereiniteit eischten. Bij verschillende dier provinciën was de eisch bespottelijk. Overijssel bijvoorbeeld deelde voor twee en drie vierde ten honderd in de algemeene kosten. Het was een moeras, twaalfhonderd vierkante mijlen groot, met hier en daar eene plek heidegrond, en de geheele bevolking telde misschien honderdduizend zielen. De dappere, kleine graaf van Emden alleen had zulk eene souvereiniteit kunnen inslokken en al de boekweitvelden en veenplassen van Overijssel bij zijn eigen schraal domein voegen, zonder dat de zaken er veel door veranderd zouden zijn. Gelijk wij zagen, was Zeeland in een hachelijk oogenblik op het punt zich tot een onafhankelijken staat te maken. Zeeland, machtiger dan Overijssel, had wellicht zeven of achthonderdduizend gulden jaarlijksch inkomen, wat intusschen een nog al klein cijfer zou zijn geweest voor eene onafhankelijke Republiek, die, door de machtigste rijken der wereld ingesloten, half bedolven lag onder de zee, waaruit zij ternauwernood verrezen was. Er was alzoo geene volksvertegenwoordiging, evenmin als een regeerend hoofd. Daar echter de souvereine macht, in welk gemeenebest ter wereld ook, op de eene of andere wijze moet worden uitgeoefend, en daar zwakte van levenskracht zeker het gebrek dezer woelige provinciën niet was, had Holland thans het hoogste gezag in handen gekregen. Tijdens het leven van Willem de Zwijger was de leiding van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den oorlog, van de buitenlandsche zaken en van de financiën voor de opgestane provinciën aan den prins opgedragen. Hem stonden twee raadgevende lichamen ter zijde; maar de loop der gebeurtenissen en de persoonlijke eigenschappen van den prins hadden hem als van zelf eene volstrekte oppermacht gegeven. Na zijn dood, althans na den tijd van Leicester, ging de macht van den Raad van State, waarvan de voorzitter, prins Maurits, schier altijd om den oorlog afwezig was, meer en meer te niet. Het hoogste gezag in het verbond kwam bij de Staten-Generaal. Dat lichaam hield nu voortdurend zitting in Den Haag. Het aantal leden, afgevaardigden van de zeven provinciën - gezanten van die zeven onsterfelijke en onpersoonlijke souvereinen - was niet groot. In de buitengewone vergadering, te Bergen op Zoom ter bekrachtiging van het bestand gehouden, waren volgens Bentivoglio achthonderd leden bijeen. Bentivoglio, die op de plaats zelve tegenwoordig was, daar hij zich toen als nuncius te Brussel bevond, zou het aantal leden hebben kunnen tellen. Intusschen is zijne opgaaf zeker veel te ruim gesteld. Overigens telde de gewone vergadering in Den Haag zelden honderd leden. Het voorzitterschap wisselde elke week af; de afgevaardigden der verschillende provinciën namen, ieder op zijn beurt, den voorzittersstoel in. Oldenbarnevelt, die lid was voor Holland, was altijd tegenwoordig in de vergadering. Als advocaat van de machtigste provincie en grootzegel-bewaarder, en inzonderheid als het verstandelijke hoofd der regeering van het gansche gemeenebest, leidde hij het bestuur van Holland; en daar de Staten van Holland meer dan de helft van de gezamenlijke uitgaven van het verbond dekten,Ga naar voetnoot(1) was het natuurlijk gevolg van dat feitelijke overwicht dezer provincie en van de groote kennis en staatkundige ervaring van den advocaat, dat Holland de Unie regeerde en Oldenbarnevelt Holland. De Staten-Generaal bleven vormelijk met de oppermacht bekleed, ontvingen de gezanten van alle groote mogendheden, vaardigden hunne diplomatieke vertegenwoordigers, wien zij zonder tegenspraak den titel en rang van ambassadeur gaven, naar het buitenland af en namen op eervolle en waardige wijze aan de zaken van Europa deel. De bekwaamheid van de staatslieden der Republiek werd overal even hoog geroemd als de machtige, dappere geest harer veldheeren en vlootvoogden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Volk bestond alleen niet omdat, als staatkundig begrip, het denkbeel Volk nog niet was aangenomen. Want overigens kon er enkel eene republiek bestaan, door dat er een volk was, een krachtig en verstandig volk. Men had nog niet geleerd in eene algemeene vergadering van volksvertegenwoordigers eene grondwet te maken, ter verdeeling van de onderscheiden takken der regeeringsmacht onder een bepaald aantal beambten, ter instelling van eene vertegenwoordiging volgens den grondslag van de bevolking en den eigendom en ter omschrijving van de verantwoordelijkheid, waartoe alle beambten, telkens na zeker tijdsverloop, jegens de natie gehouden zijn. Dus was de regeeringsmacht als in tal van kringen, de een binnen den andere en allen om één middelpunt geplaatst, in de stedelijke besturen gevestigd. De Staten-Generaal vormden den buitensten omtrek; de afzonderlijke stedelijke raden waren de inwendige kern of kiem. Intusschen was het getal van deze uitvoerende en wetgevende vergaderingen zóó groot en de geheele bevolking betrekkelijk zóó klein, dat de eigenaardige bezwaren van een zoo onvolkomen stelsel zich meer in den vorm dan in wezenlijkheid vertoonden. Feitelijk was schier eene even groote verscheidenheid van personen in dienst van den Staat als wellicht bij een zuiverder, op algemeene grondslagen gevestigde democratie het geval was geweest, De moeilijkheid bestond veeleer in het vinden van een candidaat voor een post dan in het verdeelen van posten tusschen candidaten. Iedereen hield zich met zijne eigene zaken bezig. In vergelijking met het zielental was de bevolking meer voortbrengend dan eenig ander volk uit dien tijd. De natuurlijke oorzaak, waarom het volk zoo wel bestuurd, zoo voortbrengend, zoo ondernemend was, lag in zijn ontwikkeling. Nauwelijks was er een enkel Nederlander - man, vrouw of kind - die niet lezen en schrijven kon. De school was de gemeene bezitting des volks: zij werd uit de stedelijke middelen betaald. In de steden, en ook in de landelijke gemeenten, waren inrichtingen, niet enkel voor lager maar ook voor meer uitgebreid onderwijs. In de burgergezinnen was het schier eene zeldzaamheid, als de jongens geen latijn geleerd hadden en de meisjes geen fransch kenden. Dat iemand onderscheidene nieuwere talen kon schrijven en spreken was niets buitengewoons; en in elke stad vond men velen, die, schoon geen leeraren of geleerden van beroep, zeer ervaren waren in de wetenschappen en de klassieke letterkunde.Ga naar voetnoot(1) Ook de plaats, die de vrouw in de samenleving innam, toonde een hoogen graad van beschaving. De vrouwen worden ons beschreven als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deugdzaam, goed onderwezen, krachtig van geest, oppermachtig in hare huishouding en gewoon om al de zaken van het huishouden zelve te bestieren. ‘Men zou het belachelijk vinden,’ zei Donato, ‘als een man zich met de huishouding bemoeide. De vrouwen doen alles in huis en regeeren daar onbeperkt.’ Dus zag men die Hollanders, zóó oproerig tegen kerk en koning, zich zachtzinnig onder de heerschappij der vrouw buigen. De groote beweging van den strijd tegen staatkundige en kerkelijke dwingelandij bracht ook tot algemeene ontwikkeling der menschelijke kennis het hare bij. De stichting der Hoogeschool te Leiden, ter gedachtenis van den heldenmoed, door de burgers onder het beleg getoond, was zulk een verheven gedenkteeken als ooit bij een vrij Volk, naijverig op zijn roem, werd aanschouwd. En de wetenschappelijke luister der hoogeschool was haren eervollen oorsprong waardig. De roemrijkste natie ter wereld mocht trotsch zijn op een zetel van geleerdheid, aldus te midden van bloed en tranen gevestigd, vanwaar zooveel diepe en schitterende kennis haar licht reeds verspreidde. De classieke studiën van Scaliger, van Heinsius, vader en zoon, van Dousa, den vader, in de geschiedenis van zijn vaderland niet minder beroemd door zijn pen, als latijnsch dichter, dan door het zwaard; van Dousa den zoon, wien Grotius ‘de kroon en de bloem van alle ware geleerdheid’ noemde, ‘te vroeg door den nijdigen dood weggerukt, eenig en onovertroffen in de gaaf der dichtkunst, in de volmaakte kennis der oude wetenschappen en letterkunde;’Ga naar voetnoot(1) van Hugo Grotius zelven, die, na op vijftienjarigen leeftijd te Leiden den graad van doctor te hebben verkregen, kort daarop, als lid van het gewichtige gezantschap van Oldenbarnevelt naar Frankrijk en Engeland, de verbazing wekte van Hendrik IV en van Elizabeth; die zich reeds door het uitgeven van klassieke dichters en door oorspronkelijke latijnsche gedichten en treurspelen beroemd had gemaakt en, nog pas zesentwintig jaren oud, den grondslag legde tot dien schitterenden naam, die hem als rechtsgeleerde, wijsgeer, geschiedschrijver en staatsman ten deel viel, en die een van de duurzaamste zegeteekenen der menschheid zou wezen - deze allen waren de kostelijke vruchten van de Latijnsche Hoogeschool. De universiteit van Franeker, van jonger dagteekening, te midden van het gewoel van onophoudelijken oorlog in Friesland gesticht, kon reeds op den naam van Arminius bogen, wiens godgeleerde geschriften en breede denkbeelden zulk een machtigen invloed op zijne tijdgenooten en ook op de nakomelingschap zouden uitoefenen. De groote geschiedenis van Hooft, waarin het glorierijke doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreeselijke tafereel van den grooten vrijheidsoorlog voor zijne landgenooten in alle eeuwen bewaard zou blijven, was nog niet geschreven. Zij zou intusschen spoedig daarna niet alleen de voorname bron zijn, waaruit men nauwkeurige kennis omtrent de groote gebeurtenissen zelve te putten had, maar ook een toonbeeld van stijl, nooit door eenigen lateren prozaschrijver in een der beide takken van de germaansche taal overtroffen. Had Hooft voor ruimer kring geschreven, men zou bezwaarlijk een schrijver van den nieuweren tijd bij eenig volk noemen kunnen, wiens werk met meer zorg bestudeerd of meer algemeen bewonderd ware. Maar de groote oorlog behoefde niet te wachten dat Hooft hem in klassieken, bezielden stijl te boek stelde. Reeds waren er degelijke, uitvoerige beschrijvingen van de gebeurtenissen, die men, hoewel onbewust, als een tijdperk van de hoogste beteekenis in de geschiedenis der menschheid beschouwde. Bor van Utrecht, een wonder van werkzaamheid, geleerdheid en onvermoeide volharding, arbeidde reeds aan de samenstelling van die reusachtige folianten, waarin nagenoeg al de groote voorvallen van den veertigjarigen oorlog met de meeste nauwkeurigheid werden geschetst, en die een rijkdom aanbieden van feiten, gepaard aan eene onpartijdigheid van voorstelling, die ons schier ongelooflijk moet schijnen bij een schrijver, die in den tijd zelven leefde. In ijverige studie en diepe bespiegeling verzonken, schijnt hij somtijds zijn kalmen blik te slaan op de woeste zee dier veelbewogen tijden en bedaard den toestand te overzien, zonder zich in 't minst door het geweld daarbuiten te laten beheerschen of verschrikken. Er is schier iets verhevens in zijne rustige, koele beschouwing. Ook Emanuel Van Meteren, een eenvoudig protestantsch koopman die zaken dreef in Antwerpen en Amsterdam, schreef eene uitstekende geschiedenis van den oorlog en zijn eigen tijd, vol van wetenswaardige bijzonderheden, bovenal rijk in opgaven op het gebied der statistiek, welke tak van wetenschap welhaast gezegd kan worden, door hem te zijn uitgevonden. Zijn werk blijft nog steeds een van de hoofdbronnen, niet alleen voor den geleerde, maar ook voor den gewonen lezer. Reyd en Burgundius, gene calvinist en bijzonder secretaris van Willem Lodewijk, deze een vurig katholiek partijganger, leverden beide onschatbare bijdragen tot de geschiedenis van den oorlog, dien zij zelven beleefden. De rijke lauweren, welke de Nederlanders zich reeds op het gebied der schoone kunsten hadden verworven, de luister, waarmede het volgende tijdperk zou schitteren, zijn te algemeen bekend, dan dat wij daarop meer dan terloops zouden behoeven te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het was bovenal in de natuurkundige wetenschappen, dat de Republiek eene voorname plaats in den algemeenen vooruitgang innam. De bezwaren van haar eigene aardrijkskundige gesteldheid hadden haar gedwongen, in waterbouwkunde en waterstaatswerken uit te munten. Zij had geleerd plassen droog te leggen met eene volkomenheid, als noch ooit te voren, noch in later tijd door eenig volk werd bereikt. De wonderen van haren tuinbouw in de laag gelegen gronden wekten de verbazing van alle bloemkweekers in de gansche wereld. En even als in deze vreedzame kunst, was de Republiek ook in de vreeselijke kunst van den oorlog de leermeesteres der wereld geweest. De jeugdige Maurits en zijn neef Willem Lodewijk hadden de vergeten wetenschap van de krijgskunst der ouden weder geheel doen herleven en zoozeer verbeterd, dat zelfs oudgedienden van heinde en ver als volgzame leerlingen bij hen ter school kwamen. De man, die prins Maurits in de wiskunde onderwees, bracht de wereld in verbazing door zijne vindingen: de zeilende wagens van Simon Stevin schenen tooverwerk. De geest der Nederlanders had echter een afkeer van zwarte kunst. De kleine doch machtige natie, die het juk van Filips en de Heilige Inquisitie had afgeschud, was de eerste om ook de boeien van het bijgeloof te verbreken. In Holland verhief zich de eerste stem ter bestrijding van eene der gruwelijke dwalingen van dien tijd: terwijl deftige overheden en wijze rechters in andere landen druk bezig waren den duivel te bannen door zijne vermeende slachtoffers te dooden, durfde Jan Wier, een geneesheer te Grave, stoutmoedig te verkondigen dat niet de heksen, maar de rechters van den duivel bezeten waren. De eeuw was krank en zinneloos; en het was niet meer dan natuurlijk dat een ras, dat zooveel voor de stoffelijke en geestelijke vrijheid der wereld gedaan had, allereerst een geneesmiddel tegen dezen afschuwelijken onzin beproefde. De Engelschen en hunne afstammelingen gingen voort, in Nieuw-Engeland heksen op te hangen en te verdrinken, nog lang nadat Jan Wier het geloof in hekserij in Holland omvergeworpen had. Een Zeeuw stelde Galileo in 't bezit van het werktuig, waarmede die machtige geest de beweging van het Heelal naspoorde, en stelde tevens, door eene andere schoone uitvinding, latere ontdekkers in staat om den rijkdom na te gaan van het leven, dat, hoe nabij ook, toch eerst onzichtbaar was - niet doordat het te ver af is, maar doordat zijn vormen te klein zijn. Zacharias Janssen van Middelburg vond, in 1590, zoowel den telescoop als den microscoop uit. De wonderman van Alkmaar, Cornelis Drebbel, die zulke verbazende kunststukken tot vermaak van keizer Rudolf van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitschland en Jacobus van Engeland vertoonde, wordt gezegd den thermometer en den barometer uitgevonden te hebben. Dit is echter niet geheel zeker; maar de uitvindingen van Janssen zijn bewezen. Willebrord Snellius, hoogleeraar in de wiskunde te Leiden, voerde de juiste methode in om lengte en breedte op aarde te bepalen; en Huygens, die zijne handschriften zag, beweerde dat Snellius nog voor Descartes de leer der straalbreking gevonden had. Maar inzonderheid aan dien edelen kring van helden en martelaren, de groote zeevaarders der Republiek, aan die ontdekkers van nieuwe wereldstreken, is de wetenschap den hoogsten dank verschuldigd. Niets is verhevener in de geschiedenis der menschheid, dan de stoutmoedigheid en volharding, waarmede die baanbrekers der zestiende en zeventiende eeuw de verschrikkingen der poolstreken trotseerden, in het belang van den handel en met het rechtstreeksche doel om de grenzen der menschelijke kennis te verruimen. De daden, het lijden, de overwinningen van Barendsz., De Cordes, Heemskerck, Van der Hagen en zoovele anderen hebben wij in het kort in deze bladen geschetst. De ontdekkingen, waarmede Linschoten, Plancius, Wagenaar, Houtman en vele andere onderzoekers der poolstreken en keerkringslanden de kruidkunde, delfstofkunde, meetkunde, aardrijkskunde en dierkunde verrijkten, kan men nauwelijks te hoog waardeeren. De Nederlanders hadden hun eigenlijk vaderland aan het gebied der zee ontworsteld. Eeuwen lang hadden zij de woede van dien vroegeren geweldenaar getart, die telkens gereed stond de prooi, hem zoo moedig ontrukt, weder te bemachtigen. Zij hadden een vreeselijker en aanhoudender strijd gevoerd tegen eene dwingelandij, doodelijker dan de stormvlaag: tegen een oud bijgeloof, onverzadelijker dan de zee. Het kon niet anders of een volk, zoo door de zee gehard, in den strijd met de machtige wateren als tot vrijheid gewijd en door de worsteling tegen menschelijke willekeur met schier onbedwingbare kracht begaafd, moest alle volken voorgaan in het grootsche streven naar staatkundige vrijheid, naar vrijheid van godsdienst en van handel. Thans zegt de schrijver allen hartelijk vaarwel, die hem met welwillende toegevendheid gevolgd zijn waar hij de opkomst en de eerste lotgevallen van het Nederlandsche Gemeenebest trachtte te beschrijven. Mocht door zijn arbeid eene edelaardige geestdrift zijn opgewekt voor die zegening, zonder welke alles wat de aarde kan schenken geene waarde heeft: vrijheid van denken, van spreken en van handelen, dan zou zijn hoogste wensch vervuld zijn. |
|