De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Drieënveertigste hoofdstukStaatkunde van den Koning van Frankrijk. - Krigsverrichtingen van prins Maurits. - Plannen voor een veldtocht in Vlaanderen. - Fort St. Catharina. - De bezetting vlucht en Maurits neemt de plaats in bezit. - Overgaaf van IJzendijke en Aardenburg. - Schermutseling bij Stampershoek. - Belegering van Sluis door prins Maurits. - Spinola poogt te vergeefs de stad te ontzetten. - Sluis capituleert en komt weer in bezit der Staten. - Dood van Lodewijk Gunther van Nassau. - Krijgsverrichtingen te Ostende. - De bezetting geeft zich over. - Tooneel van verwoesting na de ontruiming. De Staten-Generaal begonnen de ernstige les, die zij in den veldtocht van Nieuwpoort ontvingen, te vergeten. Besloten om Ostende te houden, verlangden zij, in den aanvang van dit jaar, dringend dat Maurits, aan het hoofd van een leger, andermaal in Vlaanderen zou vallen om de stad te ontzetten en de aartshertogen te verdrijven. Hierbij lieten zij zich niet weinig leiden door de aanhoudende raadgevingen van den franschen Koning. Op de lastige aanzoeken van hun gezant te Parijs had Hendrik gedurende de laatste achttien maanden geantwoord met de aansporing, dat de Staten in Vlaanderen vallen en zich van de zeehavens in dat gewest meester maken zouden. Wanneer zij dan iets als pand hadden aan te bieden, zou hij wellicht hun luide beden verhooren en Spanje den oorlog verklaren. Maar hij verborg nauwelijks zijn voornemen om, in dat geval, zoowel de gehoorzame provinciën als de Vereenigde Nederlanden bij zijn eigen gebied te voegen. Intusschen wenschte hij zich, eer hij van wal zou steken, tegen schade te vrijwaren. ‘Bied den heeren Staten de verzekering aan van mijn genegenheid, met de betuiging dat ik altijd voor hen zal doen wat ik kan’. Zijne genegenheid voor het grondgebied van de Heeren Staten was nog inniger dan zijne gevoelens jegens hunne personen. Daarenboven zag hij tegen de voorloopige | |
[pagina 22]
| |
kosten op, die er noodig zouden zijn, al mocht hij ook in 't eind het geheele land onder zijn gezag brengen. Rosny verklaarde aan den gezant dat hij zich vergiste, zoo hij eene oorlogsverklaring aan Spanje wachtte. ‘Niet dat hij het niet dienstig en noodig keurt,’ zeide de minister, ‘maar hij wenscht oorlog en vrede tegelijk te hebben - vrede, omdat hij niets wenscht op te offeren van zijn vermaak met vrouwen, met jagen en bouwen, en oorlog dus zeer ongelegen zou komen. Binnen drie maanden zou hij, uit gebrek aan geld, verplicht zijn, het hazenpad te kiezen (om zijne eigene woorden te gebruiken), schoon ik hem fondsen genoeg zou bezorgen, indien hij er behoorlijk gebruik van maakte.’Ga naar voetnoot(1) De Koningin van Engeland had, bij al hare zuinigheid en valsche voorgevens, in haar hart nooit er aan getwijfeld, dat voortdurende vijandschap met Spanje het voorname bolwerk was van haren troon, en dat de republiek niet alleen ten eigen behoeve maar ook in haar belang oorlog voerde; en zij stond gereed, in verbinding met Frankrijk, zoo krachtig op te treden, dat de Spanjaarden uit al de Nederlandsche Gewesten zouden verdreven worden. Maar Hendrik was niet te bewegen. ‘Ik weet,’ zeide hij, ‘dat, als ik haar aan haar woord hield, zij aanstonds beginnen zou mij geld te vragen. Zij heeft haar doel en ik het mijne.’ Met betrekking tot den algemeenen toestand, waar Engelschen, Spanjaarden en Franschen onderling met elkander in oorlog waren, terwijl de regeeringen schijnbaar in vrede omgingen, had Villeroy duidelijk tot Aerssen gezegd: ‘Laten wij onze maskers afleggen. Zoo de Spanjaard iets tegen ons rijk in 't schild voert, heeft hij daar dan geen reden voor? Hij weet dat wij U helpen en neemt dit kwalijk. Indien wij er ons buiten hielden, zou hij ons met rust laten. Denkt de Koningin van Engeland ons tot een verbond over te halen, dan vergist zij zich. Ziet wel toe, en weest op uwe hoede. Richardot spant met Cecil samen. Gij geeft aan de Koningin waarborgen, vestingen, stemmen in Uwen Raad. De Koning verlangt niets dan mededeeling Uwer plannen’. Kortom, al de troost, dien Aerssen in zijn verkeer met het fransche hof in den herfst van 1602 had mogen krijgen, was: dat de Republiek niet te voorzichtig kon zijn met Engeland en Frankrijk beide. Rosny inzonderheid beschouwde hij als den gevaarlijkste van alle staatslieden in Frankrijk. De dochter van dezen minister was gehuwd met den prins van Espinoy die op zijn jaarlijksch inkomen van 50000 livres vaster kon rekenen, naar mate de aarishertog in macht won. ‘Ware dit 't geval niet, dan zou hij wel straffer zijn’, zeide Aerssen. Er waren echter krachtige drangredenen voor Frankrijk om de Staten te | |
[pagina 23]
| |
ondersteunen. En deze laatste vonden dus in de staatkunde afdoenden grond, om overeenkomstig met des Konings begeerte den oorlog in Vlaanderen te voeren. Nadat de zaak breedvoerig besproken was, gaf de stadhouder als gewoonlijk aan het gezag der Overheden toe, zonder van de deugdelijkheid harer plannen overtuigd te zijn. Men kwam overeen, dat in het vroege voorjaar een leger op de kust van Vlaanderen zou landen en eene beweging tegen Sluis maken. Door die beweging zou, meende men, de vijand uit zijne verschansingen gelokt worden, in welk geval Maurits in staat zou zijn aanstonds een eind aan het beleg te maken. Het lijdt geen twijfel, dat een andere, betere kans naar 's prinsen meening geopend zou worden door, zoo mogelijk, Sluis zelf te nemen. De toebereidselen geschiedden intusschen met het oog op beide mogelijke gevallen; en tegen het midden van April had de prins te Willemstad eene macht van vijftienduizend man voetvolk en drieduizend ruiters verzameld. Gelijk bij den vroegeren merkwaardigen tocht, stond hij er weder op, dat eene aanzienlijke commissie uit de Staten en van den Staatsraad het leger zou vergezellen. Zijn broeder Hendrik en zijne neven Willem Lodewijk, Lodewijk Gunther en Ernst Casimir waren ook bij hem, evenals de Vorst van Anhalt en andere hooge personages. Op den 25sten April staken de troepen den mond der Westerschelde over, in tallooze vaartuigen van allerlei vorm en grootte, en landden op het eiland CadzandGa naar voetnoot(1). Na verloop van twee dagen hadden zij de kleine stad en al de forten op dat eiland, waar zij langs het zoogenaamde Zwarte Gat binnen drongen, in bezit genomen. Waren zij stoutweg aanstonds het Zwin of kanaal van Sluis opgevaren, dan hadden zij waarschijnlijk rechtstreeks tot Sluis kunnen doordringen en die stad bij verrassing nemen. Maurits' gewone voorzichtigheid was hem wellicht, bij deze gelegenheid, nadeelig; maar hij zou de regelen der krijgskunde miskend en zelfs, naar 't schijnt, tegen het eenvoudig gezond verstand gehandeld hebben, indien hij zich niet een steunpunt voor zijne bewegingen en eene wijkplaats voor het geval van terugtocht had verzekerd, alvorens met zijn leger tot in het hart van een vijandelijk land door te dringen. Iedereen in de Republiek rilde nog bij de gedachte aan hetgeen vier jaren te voren had kunnen gebeuren, toen de omstandigheden tot het heldhaftig maar gevaarvol besluit noopten om de schepen te Nieuwpoort weg te zenden. Vóórdat hij nog alle schikkingen tot het verkrijgen van benoodigdheden op het eiland Cadzand gemaakt had, vernam hij van verspieders en | |
[pagina 24]
| |
verkenningstroepen dat Spinola omstreeks duizend man voetvolk, benevens vijfhonderd ruiters, onder Trivulzio, gezonden had om den overtocht van het Zwin te bewaken. Maurits bevond zich dus aan de verkeerde zijde van het groote kanaal, waar langs Sluis gemeenschap had met de zeeGa naar voetnoot(1). De stad Sluis en hare ligging hebben wij vroeger beschrevenGa naar voetnoot(2). Hare haven werd in die dagen als zeer geschikt en belangrijk beschouwd en bood ruimte aan voor vijfhonderd schepen. De stad zelve was niet zoo onbeduidend, als zij sedert door plaatselijke en geschiedkundige veranderingen geworden is, en zeker veel aanzienlijker dan Ostende, zelfs nog voor Ostende door 't vuur der batterijen bijna geheel vernietigd was. Sluis had breede straten en pleinen en uitstekende verdedigingswerken, die zich in volkomen goeden staat bevonden; het lag in een waar doolhof van water, door onderscheidene kleine stroomen gevormd, die van de meer landwaarts gelegen streken afvloeiden, met verschillende zoutwaterkreken dooreen kronkelden, om vervolgens langzaam, in een diep en modderig kanaal, naar zee te vloeien. Hoe Leicester gestemd was, toen al zijne pogingen om de plaats te ontzetten door de grootere bekwaamheid van Alexander Farnèse waren verijdeld, hebben wij vermeld. Gedurende de zeventien jaren, welke sedert die inneming verloopen waren, had de Republiek niet opgehouden het verlies te betreuren; indien de thans ondernomen veldtocht er toe kon leiden dat Sluis onder zijne rechtmatige eigenaren terugkeerde, zou dit blijkbaar reeds een aanmerkelijk voordeel zijn, ook al mocht Ostende vallen. Sluis vormde met het omliggende land een natuurlijk deel van de groep der Zeeuwsche Eilanden en was door zijne aardrijkskundige ligging het tegenwicht van Vlissingen. Met de beide takken der breede Schelde in haar bezit, zou de Republiek de gansche kust beheerschen en kon zij zelfs Ostende ontberen, welke laatste plaats, naar het oordeel van Maurits, te afgelegen was om een wenschelijke militaire bezitting te zijn. De Staten waren echter van een ander gevoelen. Zij verlangden wel Sluis te winnen, maar wilden er niet van hooren Ostende prijs te geven en verwachtten dus van den stadhouder, dat hij de eene plaats nemen, de andere redden zou. De taak was moeilijk. Een minder bekwaam hoofd dan Maurits van Nassau had gestaan voor de oplossing van het vraagstuk. Zulk een verward samenstel van kanalen, inhammen, dijken, wegen door moerassen heen, lage landen die bij vloed onderliepen, te bezetten; eene geheele reeks van verschansingen te bemachtigen, die op de weinige plekken vasten grond waren | |
[pagina 25]
| |
gebouwd, terwijl rondom niets dan week, drassig land zich aanbood voor de beweging der troepen en het opstellen van batterijen - zou een moeilijk vraagstuk zijn, zelfs op het papier. Het uit te voeren tegenover een waakzamen en rusteloozen vijand, scheen genoeg om iemand geheel te verbijsteren. Aanvankelijk dacht de stadhouder, teleurgesteld bij het vernemen der bezetting van het Zwin, zich te bepalen tot het versterken van Cadzand, in afwachting van hetgeen later op een geschikter tijdstip gedaan zou kunnen worden. Een zoo schrale winst zou zeker den Staten weinig voldoening gegeven en evenmin den krijgsroem van Maurits bijzonder verhoogd hebben. Terwijl hij nog aarzelde, of hij zich in het labyrinth van water, dat zich rondom uitstrekte, zonder gids zou wagen, of wel onverrichterzake van den tocht, waarvan men zulke hooge verwachtingen koesterde, zou terugkeeren, liet een vlaamsche boer zich bij hem aandienen. Deze bood aan, het leger langs de oost- en zuidzijde van Sluis te voeren en plaatsen aan te wijzen waar men de watergangen, die door de zorg van Spinola thans den toegang schenen af te snijden, kon overtrekkenGa naar voetnoot(1). Maurits talmde niet lang: den 28sten April trok hij, door onzen vriend den boer geleid, naar Oostburg op. Den volgenden morgen kreeg men eene kleine afdeeling vijandelijk voetvolk en ruiterij in 't gezicht, waaruit bleek dat er in die richting vast terrein te vinden was. Maurits zond eenige compagniën op eene schermutseling af en na een zeer kort gevecht ging de vijandelijke bende op de vlucht en wees aldus haren vervolgers den weg. Met gezwinden pas ging Maurits, dwars door het water, den terugtrekkenden vijand achterna. Nabij het fort Coxie, dat den dijk beheerschte waarop het gebouwd was, trachtten de vluchtenden zich te hereenigen; maar het leger der Republiek was hun te vlug af en verdreef ze uit de plaats. Toen hij zoo een onverwachten toegang in Vlaanderen verkregen had, werd de stadhouder met de hoop vervuld dat hij, in weerwil van den zwakken aard der gronden, zou kunnen slagen. Terwijl hij met omzichtigheid zijn weg door de wildernis van modderige poelen vervolgde, stuitte hij weldra op een geduchten hinderpaal. De sterk gebouwde en wel uitgeruste schans St. Catharina verrees dreigend voor zijn oog en wierp eene zwarte schaduw op zijn pad, die allen verderen voortgang volstrekt belette. Blijkbaar moest men die sterkte aanstonds vermeesteren, wilde hij de onderneming niet geheel opgeven. Hij zond naar Cadzand om geschut; maar het was vloed, de waterstand zeer hoog, en eerst laat in den namiddag werden er negen kanonnen aangevoerd. De stad- | |
[pagina 26]
| |
houder beval te vuren, minder in de hoop van met zulke onvoldoende middelen eenige schade aan zulk een stevig werk toe te brengen, dan met het doel om den vijand te toonen dat hij veldstukken had en niet op een gewonen strooptocht uit was. Daar hij tevens vernomen had dat de bezetting, onder bevel van Trivulzio, slechts voor een klein deel uit geregelde troepen en overigens uit vrijwilligers bestond, deed hij hun aanzeggen dat deze laatsten geen kwartier hadden te wachten en dat zij, ingeval de plaats genomen werd, allen over de kling gejaagd zouden worden. Op deze bedreiging werd niet met ontruiming, maar met eene uittarting geantwoord: een der vrijwilligers, een vaandrig, beklom den wal en sprong, onder het oog der aanvallers, wuivend met zijn vaandel, in het rond; 't geen Maurits met bitterheid tegen zijne stafofficieren deed zeggen, dat zulk een man alleen voldoende was om het fort te houden. Daar het bleek, dat een vormelijk beleg noodig was en het nagenoeg onmogelijk zou zijn om op dien weeken bodem, die geene bewegingen van paardenvolk of kanonnen toeliet, batterijen te maken, zond Maurits de negen stukken dien avond naar Cadzand terug, om zelf, geheel teleurgesteld, in dezelfde richting te volgen. Het toeval wilde echter dat de kanonniers, door den modderigen weg belemmerd, zulke woeste kreten aanhieven, wanneer een hunner stukken, diep wegzakkende, hen bijkans dwong het schandelijk te laten steken, dat de bezetting, het rumoer hoorende zonder er iets van te begrijpen, door een plotselingen schrik, zooals meermalen bij jonge en ongeregelde troepen pleegt te geschieden, overvallen werd. Door niets waren zij te overtuigen, dat er geen nieuwe artillerie was aangekomen, en dat geen vreeselijke stadhouder met een reusachtig leger onneembare batterijen opwierp - bij hen stond het vast, dat zij allen in koelen bloede, volgens de gedane aanzegging, vóór het krieken van den dag zouden worden afgemaakt. Onder bedekking van den nacht ontruimden zij dus de plaats, zoodat Maurits letterlijk alleen door dit koddige toeval, zonder een enkel schot te doen, meester werd van 't fort, dat bij in wanhoop reeds wilde opgeven, en dat het eerste groote beletsel was op zijn weg. Na St. Catharina te hebben bezet, trok hij voorwaarts naar IJzendijke, eene sterke plaats, drie mijlen ten oosten van Sluis, en sloeg er vormelijk beleg voor. Inmiddels werd hij door een groot gevaar bedreigd: een korps van tweeduizend geoefende troepen liet zich in booten van Sluis naar Cadzand met den stroom afzakken, met het doel om de afdeeling, die tot bewaking van dat gewichtige punt was achtergelaten, te verrassen. Het plan gelukte ten deele. Zeshonderd man van den vijand landden en sloegen alles voor zich neer; eenige compagnieën Schotten hielden echter krachtig stand en weerden zich zoo | |
[pagina 27]
| |
dapper, dat zij ten laatste de indringers naar de booten terugdreven, waarbij onderscheiden vaartuigen, met allen die er in waren, te gronde gingen; die overbleven trokken smadelijk terugGa naar voetnoot(1). Ware de onderneming even goed uitgevoerd als zij ontworpen werd, dan had de stadhouder met zijn leger zeker eene slechte kans geloopen. Men kan zich moeilijk voorstellen hoe hij zich uit de klem had kunnen helpen, zoo geheel was hij dan afgesneden geweest van den legertros en de vloot, en dus buiten de mogelijkheid om zijn plan te volvoeren of naar Zeeland te wijken. Tot dusver had het geluk zijn stout waagstuk zeker begunstigd. Hij zond nu zijn eigen trompetter, meester Hans, naar IJzendijke om de overgaaf der stad te eischen. Het eenig antwoord was een kogel, die den ongelukkigen meester Hans het hoofd doorboorde. Maurits, woedend over deze ruwe schending der krijgsgebruiken, sloot de stad dichter in. Den volgenden dag gaf de bezetting, ten getale van zeshonderd, meest Italianen, zich over; de musketier, die den trompetter had vermoord, werd uitgeleverdGa naar voetnoot(2). Twee dagen later verscheen het leger voor Aardenburg, eene goed bevestigde stad, vier mijlen ten zuiden van Sluis gelegen. Zij gaf zich schandelijk over, zonder den minsten tegenstand. De plaats was van zeer veel gewicht voor de belegering van Sluis. Vier of vijf mijlen verder westwaarts vond men twee nagenoeg evenwijdige stroomen, beide bevaarbaar, het Zoete- en Zoutewater genaamd, die van Dam naar Sluis liepen. Het was volstrekt noodig, maar intusschen hoogst moeilijk, deze beide belangrijke waterwegen voor den vijand af te sluiten. Eene afdeeling, welke in die richting werd gezonden, stuitte op Trivulzio, die met eene sterke macht bereden troepen een punt bewaakte, Stampershoek genaamd, waardoor de eerste der beide stroomen gedekt werd. Door de geringe breedte van den weg vermocht de italiaansche bevelhebber de overhand te behouden. Er ontstond een scherp gevecht, waarin de ruiterij der Republiek teruggeworpen en Paul Bax gevaarlijk gewond werd. Op het oogenblik dat de kans op het hachelijkst stond, kwam Maurits met het voetvolk aan en deed de nederlaag in overwinning verkeeren: hij dreef den vijand in verwarring op de vlucht, terwijl deze de kostbare stelling met een verlies van vijfhonderd dooden en driehonderd gevangenen, waaronder elf officieren, moest verlatenGa naar voetnoot(3). Het Zoetewater was nu in bezit van den stadhouder. | |
[pagina 28]
| |
Den volgenden dag tastte hij het Zoutewater aan, op een punt waar veertienhonderd Spanjaarden gelegerd waren. Na veel vertoon voor een aanval op die stelling gemaakt te hebben, keerde hij zich eensklaps naar een lager gelegen punt, waar hij den stroom bij laag water doorwaadbaar had bevonden, en deed daar zijn gansche leger overtrekken, terwijl de schermutseling een eind hoogerop voortduurde. Toen de Spanjaarden hunne dwaling ontdekten, vloden zij in overhaasting naar Dam, uit vrees van te worden afgesneden. De beide stroomen waren nu in de macht van het leger der Republiek en alleen het fort St. Joris scheidde Maurits thans nog van het zoo vurig begeerde Zwin. Deze schans, met negen stukken gewapend en van een behoorlijke bezetting voorzien, werd den 23sten Mei overgegevenGa naar voetnoot(1). Het Zwin, 't groote kanaal van Sluis naar zee, thans geheel meester, kon de stadhouder alle zorg aan zijne liniën van aanval wijden en zijn versterkte legerplaats maken, om de stad met die keurige regelmatigheid in te sluiten, waardoor zijne belegeringen zich steeds onderscheidden. Eene diepe zucht ontsnapte den geleerden Lipsius als hij uit Leuven's rechtzinnig lommer den voortgang van den ketterschen prins aanschouwde. ‘Dat wij gelukkiger waren!’ riep hij uit. ‘Maar de zaken loopen in Vlaanderen gansch niet zooals ik zou wenschen. Hoe gemakkelijk had men Sluis kunnen behouden, waarnaar wij thans met zooveel inspanning streven, hadden wij onzen blik bij tijds er op gericht! Maar nu hebben wij den vijand gegund zich te verschansen en te versterken, en wij zijn te minder te verschoonen, daar wij tot onze schade weten hoe gelukkig hij met de spade weet te vechten, en dat hij werken opricht, sterk als die van het oude Rome...... Mochten wij Sluis verliezen, 't geen God verhoede, hoe zal de vijand dan niet in kracht en moed winnen, hij en allen die hem in 't geheim of openlijk begunstigen! Onze naburen, steeds op de wacht, zien met begeerige blikken naar den afloop van dit alles uit. Maar hoe, indien ook zij er zich in mochten mengen? Wat zou er van ons worden? Ik bid God, zich over de Nederlanders te ontfermen, die hij zoovele jaren met harde roeden gegeeseld heeft’Ga naar voetnoot(2). Het was maar al te waar. Men had den man met de spade te lang tijd gelaten om zich aan zijne gelukkige roeping te wijden. Met goed gevolg had men getracht versterking binnen de vesting te brengen. Vijftienhonderd man hadden zich bij de | |
[pagina 29]
| |
troepen gevoegd, die daar reeds ingesloten waren; de pogingen echter om benoodigdheden in te voeren, mislukten. Vóór het einde van Mei had Maurits de stad van alle zijden ingesloten en was hij in het onbetwist bezit van de haven en de gansche omliggende landstreek. Zelf aan de westijde van het Zwin gelegerd, had hij Karel Van der Noot aan de zuidzijde nevens zich. Het ondergeloopen land, dat zich rondom de haven uitstrekte, deed hij overal met gewapende booten bezetten. Nauwelijks kon een vogel of een visch de plaats in of uit. Dus toonde de stadhouder den Spanjaarden, die vijftien mijlen westwaarts drie lange jaren zonder gevolg vóór Ostende hadden verbeuzeld, wat hij belegering noemde. Op den 22sten Mei werd, op bevel van Maurits, een plechtige vast- en bededag in het kamp der belegeraars gevierd. Opdat die dag stiptelijk in boetedoening, verootmoediging en dankzegging zou worden doorgebracht, werd op zware straffen verboden, dat noch legerbeambten, noch zoetelaars eenig voedsel hoegenaamd gedurende vierentwintig uren mochten uitdeelenGa naar voetnoot(1). Zoo bereidde de opperbevelhebber der Republiek zijne troepen voor tot de taak, die hen wachtte. In de laatste dagen van Mei beproefde de vijand andermaal met alle macht, levensmiddelen in de stad te brengen. Een duizendtal galeislaven, het overschot der ongelukkige zeemacht van Frederik Spinola, die waarschijnlijk niet spoedig tot zeedienst geroepen zouden worden, werden, vergezeld van vijfhonderd voetknechten, in het verdronken land gezonden. Tegelijkertijd trok graaf Berlaymont, aan het hoofd van vierduizend man, ten geleide van een aanzienlijken voorraad levensmiddelen en krijgsbehoeften, uit Dam. Van den toeleg onderricht, toog Maurits hem met tweeduizend man tegemoet. Nabij Stampershoek stiet hij op eene bende van Berlaymont's krijgsvolk, dreef die uiteen, en maakte een tweehonderdtal gevangen. Toen hij van hen vernam dat Berlaymont zelf, met het hoofdcorps, verderom was getrokken, ging hij hem aanstonds nazetten; maar ongelukkig nam hij een anderen weg door de moerassige wildernis dan die door den vijand in zijne vlucht werd gekozen en was daardoor buiten staat hem te beletten, langs een omweg naar Dam te ontkomen. Van de gevangenen, in het bijzonder van de galeislaven, die geene reden hadden om den toestand te verhelen, hoorde hij dat er meer dan genoeg troepen in de vesting waren, maar dat men reeds groot gebrek had aan levensmiddelen; men had eer verloren dan gewonnen door versterking te krijgen in manschappen zonder levensmiddelen. Op dit bericht besloot Maurits, stil af te wachten en de bezetting door hongersnood te dwingen. | |
[pagina 30]
| |
Mocht Spinola dientengevolge het beleg van Ostende opbreken, om eene gewichtige plaats te ontzetten, dan was hij gereed hem slag te leveren. Bleef de markgraaf bij het werk dat hij zich had gekozen, dan was het zeker dat Sluis zich zou overgeren. In dezen stand van zaken namen de afgevaardigden der Staten-Generaal afscheid van den stadhouder en keerden zij naar Den Haag terugGa naar voetnoot(1). Twee maanden verliepen. Het was midden in den zomer en de hongersnood in de belegerde stad was tot eene afgrijselijke hoogte gestegen. Hetzelfde afzichtelijke schouwspel vertoonde zich hier weder, dat overal plaats grijpt waar duizende menschelijke wezens zonder voedsel zijn opeengehoopt. Men at honden, katten, ratten, het gras der kerkhoven, oud leder van zadels en schoenen en, toen alles verslonden was, wierp de een zich op den ander. Het aantal kleine kinderen verminderde snelGa naar voetnoot(2), terwijl dag en nacht noodseinen met het geschut werden gegeven om den hardvochtigen Spinola, die slechts enkele mijlen verwijderd was, te verbidden eindelijk te hulp te komen. Ook de aartshertog begon te twijfelen of men zijne rekening wel goed had gemaakt: eene sterke, nieuwe, goed verdedigde stad, met de beste haven, in ruil te geven voor een puinhoop, die eens Ostende geweest was, scheen tamelijk onvoordeelig. Daarenboven, men had Ostende nog niet genomen, terwijl het zeker was dat men Sluis zou verliezen. Den kardinaal was het ten minste niet langer mogelijk zich de diensten te ontzeggen van zijn beste korps veteranen, die zoo onbeschaamd hunne soldij geëischt en hem zoo hartelijk uitgelachen hadden, toen hij hun bij wijze van betaling den banvloek voorhield. Zijne trotschheid afleggende, kwam hij dus te Grave met het muitzieke ‘escadron’ tot eene schikking, waarbij hij volledige kwijtschelding voor alle overtredingen gaf en volle betaling toezeide van alle achterstallige gelden. In afwachting dat de noodige fondsen voor die afbetaling waren gevonden, zou ieder voetknecht twaalf stuivers en ieder ruiter vierentwintig stuivers daags ontvangen en de stad Roermond hun tot pand zijn. Het verdrag werd gesloten door Guerrera, bevelhebber der citadel van Gent, en den aartsbisschop van Roermond, terwijl drie aanzienlijke personen als gijzelaars in handen der muiters gesteld werden totdat het contract ten volle zou zijn uitgevoerd, nl. Guerrera zelf, graaf Fontenoy, zoon van den markgraaf d'Havré, en Avalos, aanvoerder van een spaansch legioenGa naar voetnoot(3). Nadat de aartshertog dus die oude krijgers een jaar lang ter beschikking | |
[pagina 31]
| |
van den stadhouder gelaten en een aanmerkelijk deel zijner overige legermacht in vruchtelooze pogingen om den opstand te bedwingen bezig gehouden had, wist hij thans niets beters te doen, dan hunne onderwerping door inwilliging van al hunne eischen te koopen. Het was, naar het schijnt, voordeeliger geweest, om vroeger dit besluit te nemen. Evenzoo was het verstandiger geweest, indien men, gelijk Justus Lipsius jammerde, in tijds bedacht had dat Sluis behoorde te worden gered. Thans, nu het zoo dicht was ingesloten, dat geen muis door de liniën heen kon kruipen, wenschte de aartshertog met koortsachtig ongeduld levensmiddelen binnen de stad te brengen. Spinola, schoon inderdaad opperbevelhebber van een spaansch leger en eigenlijk niet onder de bevelen staande der gebieders over Vlaanderen, gaf aan het verlangen van den aartshertog, schoon zeer tegen zijn zin, gehoor. Twee derdegedeelten van Ostende waren voor den grond gelegd; en het viel hem hard, zich zelfs maar een enkel oogenblik van de plaats te moeten verwijderen, eer zij geheel was vernield. Rivas en Bucquoy achterlatende om de verschansingen te bewaken en het werk met kracht voort te zetten, trok Spinola aan het hoofd eener groote legermacht van alle wapenen, waaronder de jongste muiterbenden en de manschappen van graaf Trivulzio, naar Sluis. Den 18den Augustus verscheen hij in de nabijheid van het Zoute- en Zoetewater en wisselde eenige schoten met de troepen der Republiek. Den volgenden dag deed hij met drieduizend man voetvolk en eenige compagnieën ruiterij een wanhopigen aanval op het kwartier van Willem Lodewijk, daar hij reden had om te vermoeden dat de verschansingen op dat punt het zwakst waren. Die waakzame aanvoerder heette hem echter zóó welkom, dat hij, na een langdurig gevecht, genoodzaakt was af te trekken, zijne dooden en gewonden medevoerende en eenige paarden, die men buiten de loopgraven had vinden grazen. Weinig voldaan over zulke zegeteekenen en deze uitkomst, hield hij zich onderscheidene dagen stil, toog daarop plotseling als een wervelwind met zijn gansche leger rondom Aardenburg, dat vlak ten zuiden lag van Sluis, nam de forten St. Catharina en St. Filips, waar zeer kleine bezettingen waren achtergelaten, en deed nu eene verwoede poging om door de liniën bij Oostburg heen te breken, in de hoop de stroomen aldaar te kunnen doorwaden en zoo tot het eiland Cadzand door te dringen. Hij ontmoette hardnekkigen tegenstand en de uitslag was eenigen tijd twijfelachtig. Na een ernstig gevecht trok hij echter de wateren van Oostburg, in het gezicht van den vijand, overGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 32]
| |
Inmiddels had Maurits zijne geheele macht in de gewichtigste stelling van Cadzand verzameld, waar hij een doodelijken slag hoopte toe te brengen, of er althans een af te weren. Den 7den kwam het op den Cadzandschen dijk, tusschen twee schansen, tot een nieuw gevecht tusschen Spinola en Willem Lodewijk, die naar dit belangrijke punt was geroepen. Er ontstond eene vreeselijke worsteling. De Spanjaarden waren sterker in getal; en Willem Lodewijk, die slechts de voorhoede van de troepen der Staten aanvoerde, werd erg in het nauw gebracht. Steeds in het dichtst van den strijd, zou hij waarschijnlijk, gelijk zoovelen van zijn stam vóór hem, zijn leven dien dag voor de zaak der Republiek gelaten hebben, ware de kolonel Van Dorp niet te hulp gesneld, die zijn breed slagzwaard zóó krachtig wist te hanteeren, dat zij den dijk hielden, tot Maurits met het friesche regiment van Eysinga en andere reservetroepen aankwam. Van Dorp viel, met wonden overdekt. Toen begon de beslissende strijd. Voor de eerste maal stonden de twee opperbevelhebbers man tegen man over elkander; en had Spinola de stelling van Cadzand kunnen nemen, dan was het met Maurits gedaan geweest. Maar al de pogingen van den vijand bleven vruchteloos. Door zijne koelbloedigheid en de snelheid zijner bewegingen won de stadhouder den slag en bracht hij den Katholieken een bloedige nederlaag toe. Spinola had uitstekende bekwaamheid ten toon gespreid; maar het kon geen verwondering baren, dat de jonge vrijwilliger buiten staat was zijn eersten grooten slag op Maurits van Nassau en zijn neef Willem Lodewijk te winnen. Ten laatste trok hij in verwarring terug, vele honderde dooden op het slagveld achterlatende; hij gaf de hoop om Sluis te ontzetten geheel op en keerde langs Dam terug naar zijne legerplaats voor Ostende. Den volgenden dag gaf de stad Sluis zich over. De bezetting mocht met krijgseer aftrekken; en aan de inwoners werden, in zake van bestuur en godsdienst, dezelfde voorwaarden toegestaan als gesteld plachten te worden, wanneer Maurits eenig deel der Republiek heroverde. Tusschen de drieen vierduizend soldaten, meer op geesten dan op levende wezens gelijkende, trokken met slaande trom, wapperende vaandels en brandende lont de vesting uit. Zestig van hen vielen reeds dood neder vóórdat de akelige optocht buiten de poorten was. Behalve deze troepen waren er ongeveer vijftienhonderd galeislaven, nog meer uitgeteerd dan de overigen, daar men ze gedurende de laatste dagen van het beleg geregeld had uitgezonden om in de overstroomde landen met wilde moeskruiden hun maal te doen, of er te verdrinken of te verhongeren als er niets meer te vinden was. Deze ongelukkige slachtoffers van Mohammedaansche en Christelijke willekeur, hoofdzakelijk Turken, werden door de zorg van het nederlandsch bestuur over zee naar hun land | |
[pagina 33]
| |
teruggezonden. Enkelen hunner traden in dienst van de StatenGa naar voetnoot(1). De ontruiming van Sluis door den bevelhebber Serrano en zijn troepen had op den 20sten Augustus plaats. Den volgenden dag nam de stadhouder bezit van de stad en droeg hij het bestuur in naam aan zijn broeder Frederik Hendrik op. Gelijk zich denken laat, was er de dampkring verpestend; en graaf Lodewijk Gunther van Nassau, de schitterende bevelhebber der ruiterij in den slag van Nieuwpoort, stierf aan de koorts, kort nadat hij zich in de stad had gewaagd, diep betreurd door allen die het wel meenden met de Nederlandsche RepubliekGa naar voetnoot(2). Zoo keerde een belangrijk gedeelte van Zeeland tot zijne natuurlijke bezitters terug. In drie maanden had men eene zeehaven vermeesterd, welke in die dagen uitnemend gelegen en eene ruime vergoeding was voor het afgelegen visschersdorp, dat thans reeds drie jaren lang het beleg doorstond. De Staten-Generaal wenschten hun stadhouder geluk met zulk snel en welgeslaagd werk, terwijl de bezetting van Ostende, eerst zeven dagen later het stellige bericht vernemende, schoon slechts op veertien mijlen afstands verwijderd, wel reden had om op de knieën te vallen en haar danklied tot den Allerhoogste op te zenden. Nu rees de vraag of men Ostende hulp zou bieden. Maurits was bepaald tegen elk zoodanig plan. Hij had in Sluis meer dan Ostende verkregen en zag geen reden om geld en manschappen te verspillen in eenige verdere poging om een bouwval machtig te worden, die, ook al mocht men overwinnen, niet dan met de grootste moeite te houden was. De Staten waren van eene tegenovergestelde meening. Zij stonden er op, dat de stadhouder, zoodra hij zijne toebereidselen zou hebben voltooid, aanstonds tegen Spinola zou oprukken en hem dwingen om het beleg op te breken, zelfs al moest men een algemeenen slag hebben te leverenGa naar voetnoot(3). Zij durfden nogmaals de vreeselijke kans eener nederlaag in Vlaanderen wagen. Met een bezwaard hart onderwierp Maurits zich aan hun besluit en toonde zoo den waren geest van den veldheer eener Republiek, die aan de burgerlijke overheid gehoorzaamt, ook waar zijne gehoorzaamheid onheil kan brengen over het gemeenebest. Maar veel was er nog te doen eer hij deze nieuwe onderneming kon aanvaarden. Intusschen liep het met de bezetting van Ostende op 't uiterste. Op de vraag der Staten-Generaal, of men het nog twintig dagen zou kunnen uithouden, belegde Marquette een raad van officie- | |
[pagina 34]
| |
ren, waarin men besloot alle krachten te zullen inspannen, maar tevens verklaarde dat het onmogelijk was den dag of het uur te bepalen, die allen tegenstand zouden zien ophouden. Blijkbaar echter was het beleg zijn einde nabij. De onvermijdelijke ontknooping naderde. Vóór het midden van September had de vijand zich in het volle bezit gesteld van den nieuwen Helmond, het nieuwe Stekelvarken en al de andere bolwerken der nieuwe verschansing. Den 13den dier maand werd de laatste aanval gedaan; en de Zandheuvel, het allergewichtigste punt, waar men gedurende deze drie donkere jaren elken aanval zegevierend had weerstaan, eindelijk stormenderhand vermeesterdGa naar voetnoot(1). Thans was de vijand in bezit van de gansche stad, met uitzondering alleen van Klein Troje. Van de nieuwe haven kon hij zich in weinige uren verzekeren; en wat Troje zelf betreft: de haastig en te los opgeworpen wallen schenen den roem niet te verdienen, dien men hun tijdens den bouw had toegezwaaid, en slechts weinig minuten de gezamenlijke batterijen van Spinola weerstand te kunnen bieden. Blijkbaar zou op dit laatste overschot der noodlottige zandbank het woord ‘overgaaf’ moeten worden uitgesproken, tenzij de reddende klaroen van Maurits thans mocht worden gehoord. Maar die zoo gewenschte klank weergalmde daarbuiten niet. Het weder was voortdurend zeer regenachtig en onstuimig, zoodat de wegen onbegaanbaar werden en Maurits, schoon gereed om tegen Spinola op te rukken en hem slag te leveren, ettelijke dagen belet werd voorwaarts te gaanGa naar voetnoot(2). Ondertusschen werd in een krijgsraad van al de officieren, door Marquette bijeengeroepen, beslist dat Ostende moest worden prijs gegeven, nu Ostende had opgehouden te bestaan. Den 20sten September werd het Accoord met Spinola geteekend. De bezetting zou met hare wapenen aftrekken. Zij zou vier kanonnen, maar geen buskruit medevoeren. Al de geestelijke personen zouden de plaats met goed en bezittingen verlaten. Al de gevangenen, die men wederzijds gedurende het beleg had gemaakt, zouden uitgeleverd worden; burgers en zoetelaars konden ongehinderd gaan waarheen zij wildenGa naar voetnoot(3). Zoo had dan de aartshertog, na een beleg van drie jaren en zevenenzeventig dagen, den prijs gewonnen. Drieduizend man, krachtig en gezond, trokken met krijgseer klein Troje uit. De officieren werden door Spinola en zijne metgezellen op een schitterend gastmaal onthaald, tot erkenning van de voorbeel- | |
[pagina 35]
| |
delooze dapperheid, waarmede de stad verdedigd was. Daarop begaf zich het gansche leger naar het hoofdkwartier van het leger der Staten, in en nabij Sluis. Het werd ontvangen door prins Maurits, die, met ongedekten hoofde en door zijne voornaamste officieren omringd, de uitgetrokkenen begroette en hun met warmte de hand drukte. Nooit zeker had eene bezetting meer eerbied van vriend en ook van vijand verdiendGa naar voetnoot(1). De aartshertog Albert en de infante Isabella trokken de stad in zegepraal binnen, zoo hier van zegepraal sprake kan zijn. Moeilijk zou men zich een tafereel van grooter verwoesting kunnen denken. In de eerste jaren der zeventiende eeuw was het geschut niet het vreeselijke vernielingswerktuig, dat wij in dit laatste derdedeel der negentiende eeuw bezitten; maar toch had het kanonvuur, onophoudelijk en gedurende zoo langen tijd voortgezet, zijne uitwerking niet gemist. Er waren geen kerken meer, geen huizen, geen schansen, geen bolwerken, geen wallen - niets dan ééne algemeene, verwarde puinhoop. Spinola geleidde zijne vorstelijke gasten langs den rand van gesprongen mijnen, over omgegraven kerkhoven, langs poelen die eens grachten waren, over ontzaglijke hoopen zand en groote vormlooze massa's steen- en metselwerk, die eens forten waren. Hij trachtte de plaatsen aan te wijzen waar men mijnen had doen springen, waar men werken bestormd had, waar de aanvallers hadden gezegevierd en waar, zij bloedig waren afgeslagen. Maar het was alles ééne walgelijke, afzichtelijke verwoesting. Er waren geene menschelijke woningen, geen hutten noch kazematten. De inwoners hadden zich op het laatst, als de redelooze dieren in moerassen en bosschen, holen in den grond gemaakt. Overal waren scheuren in de dijken gevallen; en het doffe geklots der losgebroken golven, die de drijvende overblijfselen van werktuigen, planken en palen en allerlei bouwstoffen her- en derwaarts voerden, klonk rondom over het eenmaal droge land. Het groote scheepskanaal, met de onverwonnen Halve-maan aan de eene en Bucquoy's onvoltooide batterijen aan de andere zijde, wees nog altijd trotsch den open weg naar zee, terwijl in de verte de witte zeilen der schepen blonken, waarmede de bezetting wegvoer. Rondom breidde de stormachtige zee hare grauwe watervlakte uit, zonder een enkel voorgebergte of landtong om het eindeloos verschiet te breken, terwijl de branding eentonig voortrolde naar deze plaats van verwoesting, nog verlatener dan hare eigene eenzame baren. De lucht was overal met zware, jagende regenwolken bezet; want de woeste voorjaarsstormen, die Maurits tegenhielden, hadden dagen achtereen land en zee geteisterd. Bij elke schrede stuitte men op de onbegraven schedels der | |
[pagina 36]
| |
dapperen, voor de zaak der vrijheid gevallen, die den overwinnaars hun welkom toegrijnsden. Isabella weende bij den aanblikGa naar voetnoot(1). Zij had wèl reden om te weenen. Meer dan honderdduizend menschen hadden op die ellendige zandbank hun leven gelaten door haren wilGa naar voetnoot(2), opdat zij en haar gemaal eindelijk bezit mochten nemen van eene zoo schrale winst. Dit nietig deel van een gebied, haar door haren slechten ouden vader op zijn sterfbed geschonken - een gebied dat hij evenmin gerechtigd of feitelijk in staat was te geven als een gedeelte van de planeet Saturnus - was eindelijk ten koste van al deze ellende bemachtigd. Het had bitter weinig waarde; en toch kwam de inbezitneming op eene uitgaaf te staan van ten minste acht millioen gulden, nagenoeg gelijk tusschen de beide oorlogvoerende partijen verdeeld. Te vergeefs werden groote voorrechten geboden aan hen, die in de plaats blijven of zich daar vestigen wilden. De gansche bevolking verliet de stad - dit afschuwelijk Golgotha. Niemand bleef er, behalve de vrouw van een vrijbuiter en haar minnaar, een smidsgezelGa naar voetnoot(3). Dit bekoorlijke paar, dat zich uit de zuivere lucht van Zeeland gebannen zag, mocht voortaan met azende roofvogels de liefelijkheden van Ostende genieten. |
|