De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Vierenveertigste hoofdstukDe oorlogvoerende mogendheden gelijk in kracht. - Vredesverdrag tusschen Koning Jacobus, den aartshertog en den Koning van Spanje. - Stelling waarin de Vereenigde Gewesten geplaatst zijn. - De gezant der Staten in Engeland krijgt den titel van ambassadeur. - Protest van den spaanschen ambassadeur. - Indruk, dien het vredesverdrag van Jacobus op het engelsche volk maakt. - Openbare vreugde wegens de overwinning bij Sluis. - Spinola tot opperbevelhebber van de spaanskhe legermacht benoemd. - Toebereidselen voor een veldtocht tegen de Staten. - Nederlandsche kruisers. - Buitenlandsche oneenigheid. - De vloot van Sarmiento door admiraal Haultain vernield. - Onderneming tegen Antwerpen beraamd. - Aanval van Spinola op de nederlandsche grens. - Oldenzaal en Lingen bemachtigd. - Krijgsbewegingen van prins Manrils. - De twee legers slaags. - Paniek der Nederlanders, welke hunne nederlaag ten gevolge heeft. - Wachtendonk en Cracou door Spinola genomen. - Spinola's onthaal in Spanje. - Uitwerking zijner overwinningen. - Uitkomst van de worsteling tusschen de vrijheid en het onbeperkt gezag. - Aangelegenheden in het Oosten. - Amboina door Van der Hagen in bezit genomen. - Twist over het bezit der kruidnageleilanden. - Handelsverdrag tusschen de Staten en den Koning van Ternate. - Vijandelijkheden tusschen de Koningen van Ternate en Tydor. - De Portugeezen uit de Molukken verjaagd. - Beraamde aanval van Du Terrail op Bergen op Zoom. - Aanval op de vloot der duinkerksche zeeroovers. - Gebruik om gevangenen, op zee gemaakt, ter dood te brengen. Wij hebben de aandacht onzer lezers in bijzonderheden op dit vermaarde beleg gevestigd, omdat het niet een op zich zelf staand feit, maar veeleer de slotsom was van den grooten krijg gedurende al den tijd, dat de belegering duurde. De gelijkheid in kracht tusschen de oorlogvoerende partijen wees de noodza- | |
[pagina 38]
| |
kelijkheid van vrede aan. Die gelijkheid scheen op dit tijdstip in geheel Europa aanwezig te zijn. Frankrijk had zich sedert lang uit den feitelijken strijd teruggetrokken en hield zijne bliksemschichten werkeloos, schoon steeds dreigend, in de hand verborgen. In het Oosten was de Pacha van Buda thans Pacha van Pesth geworden. Zelfs Gran zou eerlang den Turken in handen vallen, en de naderende paardenstaarten konden dan welhaast van de wallen van Weenen worden gezienGa naar voetnoot(1). Inmiddels had Stefanus Botschkay zich van Zevenbergen meester gemaakt, met Achmet vrede gesloten en zich om Keizer Rudolf, die hem schuldig verklaarde aan muiterij, weinig bekreund. Tusschen Spanje en Engeland was het tot een geheel ander slot gekomen, dan de onheilspellende gesprekken van Koning Jakobus met Maximiliaan de Béthune hadden doen verwachten. Die besprekingen hebben wij met opzet eenigszins uitvoerig vermeld, ten einde het verschil tusschen groote plannen en lijnrecht tegenovergestelde, zeer onbeduidende uitkomsten nog eens weder in het licht te stellen. In den zomer van 1603 waren de Koningen van Frankrijk en Groot-Brittannië vast, doch in 't geheim, overeengekomen dat het huis van Oostenrijk zou worden vernietigd; zijn gebied zou naar het welbehagen van de twee heerschers verdeeld, de keizerlijke kroon den Habsburgen ontnomen, de Spanjaard uit de Nederlanden verdreven en een of- en defensief verbond met de Nederlandsche Republiek gesloten worden, terwijl de Oosten West-Indiën met geweld aan Spanje ontrukt en de onderdanen van de spaansche Kroon daardoor voor altijd van die rijke streken uitgesloten zouden worden. Wat de Jezuïeten betreft, van wie Jakobus een even sterken afkeer had als Elizabeth van de Puriteinen: de Britsche Souverein had den gezant van zijn koninklijken broeder, schier met tranen in de oogen, bezworen toch niet te gedoogen, dat dit adderengebroed ooit weder toegang in zijn Rijk erlangdeGa naar voetnoot(2). In den zomer van 1604 sloot Koning Jacobus een tractaat van vrede en vriendschap met den aartshertog en den Koning van Spanje, waardoor hij alzoo zijne vriendschappelijke betrekkingen met het veroordeelde huis van Oostenrijk uitbreidde. De Republiek der Vereenigde Nederlanden werd aan haar lot overgelaten; hare gewaande bondgenooten zagen hare worsteling met welwillende onverschilligheid aan. Wat de Indiën betreft, Spanje duldde niet dat op die heilige zaak in het tractaat ook zelfs maar met een woord gezinspeeld werd: de ambassadeur deed de britsche regeering opmerken, dat hij twaalf landen | |
[pagina 39]
| |
en twee zeeën voor hen openstelde, terwijl Spanje door het tractaat slechts in twee Rijken en ééne zee toegang kreegGa naar voetnoot(1). De nieuwe wereld echter, in 't Oosten of Westen, van de Antillen tot de Molukken, was het bijzonder en onvervreemdbaar eigendom van Zijne katholieke Majesteit. In zake van den godsdienst werd overeengekomen, dat Engelschen, in Spanje verblijf houdende, niet genoodzaakt zouden zijn de mis bij te wonen, maar dat zij op de straat voor de hostie zouden knielen, zoo zij zich niet uit den weg konden begeven. Met betrekking tot de Nederlanden werd door de contracteerende mogendheden bepaald, dat de eene nooit de opstandelingen of vijanden der andere zou bijstaan. De steden en vestingen Den Briel, Vlissingen, Rammekens en andere te pand gegeven plaatsen, waarin engelsche bezittingen lagen, kon Koning Jacobus volgens de verbintenissen van Koningin Elizabeth alleen aan hen, die ze ten behoeve van de engelsche kroon verpandden, terug geven; de Koning zou die verbintenissen gestand doen. Hij zou echter trachten eene schikking met de Staten te treffen, waarbij zij zich verbinden moesten, binnen zekeren termijn vrede met Spanje te maken. Mochten zij weigerachtig zijn of in gebreke blijven, dan zou hij zich van de vroegere verbintenissen ontheven achten en vrijheid vinden met opzicht tot die steden op eervolle en billijke wijze te handelen, zoo als een bevriend vorst betaamde. Inmiddels zouden de bezettingen de Nederlanders in hunne vijandelijkheden met Spanje op geenerlei wijze bijstaan. Aan engelsche onderdanen werd verboden, eenige bezitting of handelswaar, aan Nederlanders behoorende, in Spanje of de gehoorzame gewesten in te voeren, of bij hun handel op Spanje van nederlandsche schepen gebruik te maken. Beide partijen verbonden zich, hunne krachtigste pogingen te zullen aanwenden om eene bevrediging in de Nederlanden tot stand te brengenGa naar voetnoot(2). Er was wel geen erger spotternij mogelijk dan dit laatste artikel. Dat was dan het einde van dat prachtige denkbeeld eener engelsch-fransche alliantie tegen het huis van Oostenrijk. Koning Jakobus zou, in vereeniging met Koning Filips, de Nederlanden zoeken te bevredigen. De wolf en de herdershond zouden samen de afgedwaalde schapen weder bij de kudde brengen. Inmiddels zou Jacobus de verpande steden ter dege vast blijven houden, en noch de bezettingen noch eenige van zijne onderdanen vergunnen de opstandelingen ter zee of te land te helpen. Wat de Jezuïeten betreft, hun zegevierende terugkeer in Frankrijk en de verwoesting van het gedenkteeken, dat als een | |
[pagina 40]
| |
schandmerk de plek aanwees der woning van Jan Castel, wiens dolk Hendrik IV had getroffen - deze gebeurtenissen zouden eerlang het nieuwe jaar kenmerkenGa naar voetnoot(1). Het bleek duidelijk dat de staatssecretaris Cecil op de fransche partij had gezegevierd. Het geheim verdrag van Hampton Court, door de vereenigde pogingen van Rosny en Oldenbarnevelt in Juli van het voorgaande jaar tot stand gebracht, scheen van weinig nut te zullen zijn ter bescherming van de Republiek. Jacobus' wensch was, de doode tractaten te laten voor wat zij waren, met de geheele wereld in vrede te leven en zijne kinderen aan spaansche infantes uit te huwelijken. Maar schoon hij het zwaard, dat Elizabeth tegen den gemeenschappelijken vijand trok, weder in de schede had gestoken en er niet aan dacht, ten behoeve van de Staten te vechten of geld uit te geven, wilde hij echter wel dat hun diplomatieke agent den titel erlangde van ambassadeur. De trouwe en ervaren Noël de Caron dong naar die onderscheiding en wekte daardoor de wangunst op van Hendrik's gezant in Den Haag, Buzanval, die denkelijk zelf niets tegen den titel zou hebben gehad. ‘Het is eene dwaasheid van hem’, zeide de laatste, ‘als een fier ros te willen steigeren, en dan behandeld te worden als een oud karrepaard. Hij heeft te lang gediend, om zich zoo in 't riet te helpen. Maar men vindt overal en altijd gekken’Ga naar voetnoot(2). Nooit scheen de advocaat zoo ontmoedigd te zijn geweest. Ostende was verloren en de afval van Engelands koning stond als verliespost tegenover de vermeestering van Sluis. Dringender dan ooit riep hij de hulp der Fransche Regeering in. ‘Een millioen gulden 's jaars van Frankrijk,’ zeide hij, ‘bij de twee millioenen gevoegd, die de gewesten opbrachten, zou hen in staat stellen den oorlog voort te zetten. Het schip is in goeden staat,’ voegde hij er bij, ‘en voor eene lange vaart berekend, zonder vrees voor schipbreuk, zoo er slechts voorraad genoeg aan boord wasGa naar voetnoot(3). Anders is het verloren’. Eer het zoo ver kwam, zou hij het roer verlaten dat hij sinds den vrede van Vervins met te meer vertrouwen in handen had gehouden, daar de Koning hem, bij het sluiten van den vrede, gezegd had dat hij, zoo men hem drie jaren tijd gaf, het spel op nieuw beginnen en den last weder op zijne schouders nemen zou, welken hij door onvermijdelijke noodzakelijkheid had moeten nederwerpen. ‘Maar,’ | |
[pagina 41]
| |
vervolgde Oldenbarnevelt bitter, ‘daarop is thans weinig hoop, nadat hij de vele en uitstekende kansen gedurende het beleg van Ostende heeft laten verloopen.’ Zoodra de spaansche ambassadeur hoorde, dat Caron in denzelfden diplomatieken rang, dien hij zelf had, zou worden ontvangen, maakte hij eene ontzaglijke beweging, kwam luide en heftig bij den Koning op tegen de beleediging, door zulk een gunstbetoon jegens den vertegenwoordiger eener bende verraders en muiters zijnen meester aangedaan, en eischte op grond van het jongst gesloten verdrag, dat aan Caron, in die hoedanigheid, alle toegang ten hove zou worden ontzegdGa naar voetnoot(1). Daar Jakobus omstreeks veertig jaren oud was en de Nederlanders steeds muiters geweest waren, sinds hij het levenslicht had aanschouwd, terwijl de Koning van Spanje, zoover zijn geheugen reikte, nooit oppermacht over hen had bezeten, ging het verzoek van den ambassadeur hem natuurlijk te ver voor zijne pasgeboren alliantie met Spanje. Hij stelde zich dan ook, tegenover het getier van den Connétable, in zijne volle waardigheid en verklaarde de vertegenwoordigers der Staten te zullen ontvangen onder welken titel zij zich ook aan hem voorstelden. Hierin volgde hij, gelijk hij zeide, het voorbeeld van anderen die (eene verrassende erkenning van zijne zijde) even verstandig waren als hij. Het was niet aan hem, de misdaden en tekortkomingen der Staten te beoordeelen, indien zij misdaan hadden. Hij was de oorzaak van hun opstand tegen het spaansche gezag niet geweest; en hij had volkomen genoeg gedaan met de toezegging, zich tegenover de beide oorlogvoerende partijen onzijdig te zullen houden. De ambassadeur van zijne katholieke Majesteit liet nu, tegenover het wezenlijk voordeel van het tractaat, gaarne zijn tegenstand varen tegen den ijdelen titel, waarmede Jakobus de Republiek zocht schadeloos te stellen voor zijne trouweloosheidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 42]
| |
Het vredeverdrag met Spanje beviel weinig aan het engelsche volk. Er was algemeene vreugde in Londen over den val van Sluis, die omstreeks dezen tijd plaats had; maar het hof kon er de bevolking niet toe brengen om zich te verheugen, dat de oude bondgenoot verlaten en eene nieuwe liefde voor den ouden vijand geboren was. ‘Ik kan Uwe Hoog-Mogenden verzekeren’, schreef Caron, ‘dat geene openbare mededeeling ooit met meer koelheid, ja met grooter droefheid ontvangen werd. Geen sterveling heeft in woord of daad de minste voldoening getoond; integendeel, men heeft openlijk geroepen: “God behoede onze goede naburen, de Staten van Holland en Zeeland! Hij geve hun de zege!” Zondags hebben schier alle predikanten van den kansel dankzegging gedaan voor de overwinning, welke hunne goede naburen te Sluis behaald hadden; maar zij repten geen woord van den vrede. Het volk werd uitgenoodigd, vreugde- | |
[pagina 43]
| |
vuren te ontsteken; doch ik verzeker U stellig, dat men geen enkel vuur heeft gezien. Maar ter eere van de overwinning hoorde men al de schepen in de St. Catharina's dokken saluutschoten lossen, waarbij de Spanjaarden van spijt dreigden te barsten. De Engelschman klapt in de handen en werpt zijne muts in de lucht, als hij iets hoort bekend maken dat in ons voordeel is; maar, men moet bekennen, de zaken worden hier thans zeer donker ingezien. Vox populi vox Dei’.Ga naar voetnoot(1) Te Parijs was men nauwelijks minder opgetogen, of oogenschijnlijk minder oprecht in zijne vreugde, dan te Londen. ‘De tijding der overgaaf van Sluis’, schreef Aerssen, ‘is door hoog en laag met zulk eene blijdschap ontvangen, dat men zou gezegd hebben dat het hun eigene zaak gold. Zijne Majesteit heeft het in zijn doen en spreken zóó laten blijken, dat hij niet alleen door de leden van zijn raad vermaand is zijne gevoelens meer te verbergen, maar zelfs van den pauselijken nuntius het verwijt heeft moeten hooren dat hij een verbond met Uwe Hoog-Mogenden tegen den Koning van Spanje had gemaakt. Zijne Majesteit wenscht Uwen Hoog-Mogenden van ganscher harte geluk, ja zou liever zijn rechterarm verliezen, dan Uwe Hoog-Mogenden in gevaar zien. Weest verzekerd, dat hij het oprecht meent; en wij moeten God bidden hem nog lang te sparen, want ik zie niet dat wij na zijn dood iets van dit land te hopen hebben’.Ga naar voetnoot(2). Eerlang zou intusschen blijken, dat, hoe goed de Koning het meende, de Republiek in groot gevaar zou komen zonder dat hij er zijn rechterarm voor verliezen, of zelfs een vinger uitsteken zou, dan alleen om Hunne Hoog-Mogenden verwijten te doen. Dus aan haar lot overgelaten, gordde de republiek zich op nieuw tot den strijd aan. Gedurende het overige gedeelte van het jaar 1604 hadden echter geene krijgsverrichtingen van belang plaats. Beide partijen behoefden een oogenblik rust. Het beleg van Ostende was geene belegering geweest. Het was één lange, aanhoudende veldslag tusschen het nieuwe en het oude stelsel, tusschen het onbeperkt gezag en den geest der vrijheid in godsdienst, staatkunde en handel. Dat gezag had dáár, waar het langdurig tweegevecht gehouden was, de zege behaald; maar de Republiek had intusschen die plek, welke in den strijd verwoest was, voor eene geschikte en kostbare stelling verwisseld. Daar de vijandelijkheden noodwendig gedurende al dien tijd ergens moesten voortduren, was het zeker een voordeel, dat het bloedbad en de verwoesting tot eene enkele, onbeduidende plaats beperkt bleef, en dat die plaats nader bij de | |
[pagina 44]
| |
bezittingen des vijands dan bij die der Vereenigde Gewesten gelegen was. Het viel echter zeer te betwijfelen, of al dat geld en bloed niet op eenige andere, voor de zaak van den aartshertog voordeeliger wijze kon zijn besteed. Men kon althans nauwelijks zeggen dat hem bij de vermeestering van Ostende iets anders dan de allerschraalste en onbeduidenste zegeteekenen ten deel vielen. Elf oude, ten deele gebroken kanonnen en eene kleine hoeveelheid krijgsbehoeften, waren al de buit, die na de overgaaf in de stad gevonden werd. De markgraaf Spinola begaf zich naar Spanje. Op zijne reis werd hij met de grootste opgetogenheid door Hendrik IV te Parijs ontvangen. 's Konings genegenheid voor de Staten en zijne wanhopige plannen tegen het huis van Oostenrijk beletten hem niet, den spaanschen bevelhebber met warmte wegens zijne overwinning geluk te wenschen. Het was een wapenfeit, zeide Hendrik, zoo als hij zelf nooit had kunnen volvoeren; en, tot erkenning van zulk een grooten triomf, gaf hij Spinola een fraai thracisch paard ten geschenke, dat op twaalfhonderd dukaten geschat werd. Bij zijne aankomst in Spanje zag de overwinnaar zich aanstonds het voorwerp van de openlijke toejuiching en de slecht verholen haat der hovelingen en staatslieden. Hij wenschte vurig den rang van grande van Spanje ter belooning te ontvangen. Dit werd echter geweigerd. In tegenwoordigheid van den Souverein den hoed op het hoofd te mogen houden, was de hoogst mogelijke onderscheiding. Als die gunst hem thans reeds verleend werd, opperde Lerma, welke vergelding zou er dan met mogelijkheid te vinden zijn voor de groote diensten, die hij nog, naar zich allen verzekerd hielden, in de toekomst zou bewijzen? Hij behoorde in het bijzijn des Konings met ongedekten hoofde te blijven. Verlangde hij echter den titel van prins, met aanzienlijke inkomsten daaraan verbonden, die stond tot zijne beschikking. Men moet erkennen, dat in een rijk, waar het gevoel van eer als de grondslag van het gansche staatsgebouw werd beschouwd, de ware riddergeest tot onze verbeelding spreekt, wanneer wij een groot veldheer aldus eene zeldzame onderscheiding, zonder wezenlijke voordeelen, boven stoffelijke belooning zien verkiezen. Nu de rang van grande geweigerd werd, was hij echter, voor zoover ons bericht wordt, niet ontevreden met de prinselijke waardigheid. Inmiddels was men ijverig aan het kuipen om hem het opperbevel van de spaansche legermacht in Vlaanderen te ontnemen; en men slaagde daarin bijna ten volle, daar Mexia, bevelhebber der citadel van Antwerpen, werkelijk in de plaats van Spinola benoemd werd. Niet dan na lange en levendige besprekingen te Villadolid, met den Koning en den hertog van Lerma, en na herhaalde betuigingen in brieven van den aartshertog en de aartshertogin, dat al hunne hoop op overwinning | |
[pagina 45]
| |
op het behoud van den genueeschen opperbevelhebber gevestigd was, werd de zaak eindelijk geschikt. Mexia ontving eene jaarlijksche wedde van achtduizend dukaten; en aan Spinola werden vijfhonderd dukaten 's maands toegelegd als opperbevelhebber onder den aartshertog, met een even groote bezoldiging als gemachtigde voor de zaken des Konings in VlaanderenGa naar voetnoot(1). Vroeg in het voorjaar keerde hij naar Brussel terug, na nieuwe toebereidselen gemaakt te hebben voor den te wachten veldtocht, waarin hij zich voor het oog der wereld met Maurits van Nassau zou meten. Spinola had den doorn uit den klauw van den belgischen leeuw verwijderd: ‘Ostendae erasit fatalis Spinola spinam.’Ga naar voetnoot(2). En ofschoon men mag twijfelen, of de genezing zoo ten volle gelukt was als verwacht werd, had men echter ontwijfelbaar meer vrijheid van beweging verkregen. Het was nu althans mogelijk, wat in langen tijd het geval niet geweest was, een nieuw en wellicht meer afdoend plan voor den oorlog te beramen. De jeugdige genueesche opperbevelhebber kwam in de eerste dagen van Mei, met de ordeteekenen van het gulden vlies versierd, uit Spanje terug en had algeheele volmacht van den katholieken Koning, zijn ontwerp, onder goedkeuring alleen van den aartshertog, ten uitvoer te leggen. Het was niet te denken, dat Albertus, die thans vol bewondering zijn steun zocht bij den man, wien hij een tijd lang veeleer met naijver had aangezien, zijn vrijheid van handelen zou belemmeren. Door Spinola's invloed bij het kabinet van Madrid en de kooplieden van Genua, had men ook veel meer kracht om troepen te werven en in de onmisbare middelen voor den oorlog te voorzien. Daarenboven had men besloten, bij wijze van proef, sommige van de nieuwe lichtingen over zee te vervoeren, in plaats van ze aan den langen en vermoeienden marsch door Spanje, Italië en Duitschland bloot te stellen. Een terzo voetvolk was uit Napels op weg en twee andere werden uit Milaan verwacht; maar de spaansche troepen zouden ingescheept worden op eene vloot van transportschepen, meerendeels duitsche en engelsche, om daarmede naar de kusten der gehoorzame gewesten te stevenenGa naar voetnoot(3). De Staten-Generaal kregen hier kennis van en zonden den vice-admiraal Haultain om het plan te verijdelen. Deze geharde zeeman ging dus, met een behoorlijk aantal oorlogsgaljoten en een uiterst waakzamen blik, aan den ingang van het kanaal kruisen. Het jongste tractaat tusschen Engeland en Spanje had reeds bittere vruchten gedragen voor de Republiek: de spaansche staatkunde | |
[pagina 46]
| |
had voor het oogenblik geheel de overhand in het kabinet van Jacobus. Het kon daarom niet bevreemden, dat de aanhangers dier staatkunde, waar de gelegenheid zich aanbood, tot daden van kwaadwilligheid overgingen tegenover het kleine, nieuw opgekomen gemeenebest, dat zich verstoutte met het Britsche Rijk in den handel te wedijveren en eene plaats te willen innemen onder de natiën der aarde. Het engelsche gouvernement had juist eene wet uitgevaardigd, bepalende dat geen zijner onderdanen bij eenige buitenlandsche mogendheid in zeedienst mocht treden. Dit besluit, een uitvloeisel van het spaansche tractaat, was rechtstreeks tegen de Nederlanders gericht en werd tot voorwendsel genomen van een ondragelijken overmoed, zoowel tegenover hunne koopvaardijvloot als hunne kleinere oorlogschepen. Admiraal Monson, een bijzonder voorstander van Spanje, was onvermoeid in de uitoefening van het recht, dat hij meende te hebben om vreemde schepen op de engelsche kust te onderzoeken, ter opsporing van engelsche zeelieden die de verklaring van onzijdigheid mochten overtreden. Herhaalde malen gebeurde het dat schepen, door hollandsche kruisers op de Spanjaarden prijs gemaakt, en die met kleine prijsbemanning naar de havens der Republiek onder weg waren, werden opgespoord, onderzocht en genomen door den engelschen admiraal, die de schepen in de havens van zijn eigen land opbracht, de bemanningen in vrijheid stelde en de schepen en ladingen aan den spaanschen ambassadeur overgafGa naar voetnoot(1). Dus zag men prijzen, door degelijke zeemanschap en dapper vechten op de kusten van Spanje, Portugal, Brazilië of zelfs verder gelegen oorden eerlijk buit gemaakt, met algeheele verkrachting van publiek recht en internationaal gebruik, schier in het gezicht van de haven verbeurd verklaren. De Staten-Generaal kwamen hier met bitterheid tegen op. Hunne vertoogen werden met tal van gronden wederlegd, waarbij, tot groote voldoening natuurlijk van de partij die het onrecht pleegde, werd aangetoond dat geen enkele handeling meer in overeenstemming kon zijn met rede en rechtvaardigheid. De spaansche ambassadeur verkocht intusschen de prijzen en besteedde de opbrengst ten behoeve van den oorlog tegen de Republiek. De nederlandsche zeelieden, dus tegen hun wil en in strijd met de wet op de onzijdige kust van Engeland aan wal gezet, mochten naar huis terugkeeren, als zij wilden, of van honger omkomen, als het niet anders kon. Wat de Staten aangaat, zij konden zich met de lijvige memoriën van hun jongsten bondgenoot troosten over het verlies hunner schepen. Terwijl deze gebeurtenissen plaats hadden, werden er door den aartshertog op ruime schaal troepen in Engeland aangeworven, | |
[pagina 47]
| |
in weerwil van al de pogingen van den nederlandschen ambassadeur om zulk een eenzijdige onzijdigheid te belettenGa naar voetnoot(1). Aan de andere zijde der wereld werkte de handelsnaijver in de beide Indiën snel samen met andere oorzaken, die reeds tot rijpheid gekomen waren, om de tweedracht tusschen de beide natiën te doen aangroeien. Uit al deze brandstof moest eenmaal, naar 't lot beschikt had, tusschen de twee voornaamste mogendheden van den nieuwen tijd, het Vereenigd Koninkrijk en de Vereenigde Provinciën, een haat ontvlammen, die, door hartstocht, vooroordeel, verkeerd begrepen vaderlandsliefde en eigenbelang van weerszijden aangeblazen, door al het bloed, in meer dan één zwaren oorlog vergoten, niet uitgedoofd zou kunnen worden. De sporen dezer nationale veete zijn diep in de letterkunde, de taal en de overleveringen van beide landen gegrift; en, zonderling genoeg: het tijdstip, waarop de steeds toenemende twisten en naijver eene uitbarsting van verwoeden haat teweeg brachten tusschen de beide groote protestantsche mogendheden van Europa - beide reeds groot, hoe gering ook van bevolking en hulpbronnen, in vergelijking met andere natiën, die minder door den geest des tijds werden gedreven of minder berekend waren om zijn invloed te gevoelen - dit tijdstip viel in het zelfde jaar, dat door het bedrijf van Guy Fawkes befaamd werd. Intusschen naderden de spaansche troepen, aan boord van acht koopvaarders en eenige kleine pinasschepen, langzaam hunne bestemming. Zij hadden bevel ontvangen, indien het niet doenlijk was eene vlaamsche haven binnen te loopen, naar de gastvrije kust van Engeland den steven te wenden, waar de spaansche ambassadeur en zoovelen als door hem aan het hof van Jacobus door omkooping gewonnen waren, reeds voor hunne bescherming hadden gezorgdGa naar voetnoot(2). Op de hoogte van Dover kreeg admiraal Haultain de kleine vloot van Sarmiento in het gezicht. Hij maakte korte metten: getrouw de strenge bevelen der Staten-Generaal uitvoerende, nam hij na zeer korten tegenstand eenige der schepen in bezit, verbrandde er één en boorde de andere in den grond. Eenigen der soldaten en zeelieden werden door engelsche vaartuigen, die in de nabijheid kruisten en het gevecht volgden, uit zee gered. Enkelen redden zich met zwemmen; maar verreweg het grootste gedeelte der nieuw aangekomen troepen werd gevangen genomen, twee aan twee gebonden en vervolgens, op een sein van het admiraalschip, in zee geworpen. | |
[pagina 48]
| |
Noch Peter Titelmann, noch Julianus Romero of zelfs de hertog van Alva betoonden ooit driftiger ijver voor moorderij in 't groot, dan deze admiraal der jeugdige Republiek in het volbrengen van de wreede besluiten der Staten-GeneraalGa naar voetnoot(1). Dus werd minstens de helft van het legioen omgebracht. De schepen werden tot op engelsch zeegebied achtervolgd; toen openden de batterijen van het kasteel van Dover echter een hevig vuur op de vroegere bondgenooten van Engeland ten einde de nieuwe vrienden in hunnen jammerlijken nood bij te staan. Ongetwijfeld had de nederlandsche admiraal in zijn ijver de onzijdige kust van Engeland geschonden, zoodat voor het vuren van het kasteel voldoende grond was. Het mocht intusschen een bijtende spotternij heeten op het ontworpen protestantsche verbond tegen Spanje en Spanje's wereldheerschappij ten behoeve van de Nederlandsche Republiek, Engeland in volle kracht bezig te zien een spaansche legioen te redden en eene nederlandsche vloot te vernielen. Dat er schending van het engelsche territoir was geweest, viel, naar de strengere rechtsregelen van den nieuwen tijd, niet te betwisten; maar de Staten-Generaal merkten, in antwoord op de vertoogen van Jacobus, terecht op, dat de nederlandsche admiraal, die wist dat de duinkerksche zeeroovers hunne buit naar verkiezing ook in de engelsche wateren pleegden op te zoeken, evenzeer eenige toegeeflijkheid voor de schepen der Republiek mocht hebben verwacht. Schier het gansche spaansche legioen kwam om. De soldaten, die naar de engelsche kust ontsnapten, brachten den winter ellendig door in hutten, welke men hun vergund had bij het strand te bouwen; maar bijkans allen, en ook de luitenant-kolonel die het bevel voerde, Pedro Cubiera, stierven van honger of aan hunne wonden. Slechts aan eenige weinige vaartuigen van de expeditie gelukte het, de vlaamsche kust te bereiken en een klein deel van den terzo aan land te brengenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 49]
| |
De veldtocht van 1605 begon traag. De hulpbronnen der Nederlanden, die nu geheel zonder vreemden steun waren, werden zwaar gedrukt, ofschoon het niet twijfelachtig kan zijn dat, terwijl de handel op Indië zich allengs ontwikkelde, het voortbrengend vermogen der Republiek merkbaar toenam en de spaarzame aard der ingezetenen en hunne betrekkelijke onthouding van weelde hen nog in staat stelden, den vreeselijken oorlogslast te dragen. Door den handel op Indië was een nieuwe tak van inlandsche nijverheid ontstaan: groote hoeveelheden ruwe zijde werden nu jaarlijks uit de Oost in Holland ingevoerd om tot brocaat, damast, fluweel, satijn en andere stoffen van weelde voor europeesch verbruik verwerkt te wordenGa naar voetnoot(1). Het is een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis der nijverheid, dat, terwijl in dezen tijd Holland de hoofdzetel der zijdefabrieken was, de groote minister van Hendrik IV zijn Souverein en zichzelven geluk wenschte, dat natuurlijke oorzaken voor altijd de voortbrenging of bewerking van zijde in Frankrijk belettenGa naar voetnoot(2). Wanneer die nijverheid zich kon vestigen, zou, naar zijne overtuiging, de krijgshaftige geest der natie afnemen en eene voortdurende schaarschte van goede fransche soldaten onvermijdelijk volgen; hij drong er dan ook op aan, dat de invoer van zulke weeldeartikelen streng verboden werd, om den zedelijken welstand van het volk te bewaren. De practische Hollanders waren meer geneigd het aan de ijveraars op den kansel of aan gemelijke huisvaders over te laten, tegen de weelde en verkwisting der zijden en satijnen vrouwenkleederen te velde te trekken. De Staten-Generaal hadden een onbewust begrip, dat hun kleine Staat rijker werd naarmate zijne burgers meer voorwerpen van nut of smaak uit niets te voorschijn konden roepen, die men dan tegen buskruit en kogels, timmerhout en touwwerk kon verruilen om tot den altijddurenden strijd tegen de spaansche wereldheerschappij gereed te zijn; zij beseften dat, hoe rijker de burgers werden, zij des te beter in staat waren hunne belastingen te betalen. Het was niet de schuld der Staten, dat de onzinnige eerzucht van Spanje en van den aartshertog en de aartshertogin hen dwong, jaar op jaar hun inkomsten uit te putten, door ze te besteden op de onvruchtbaarste wijs - en wel aan de wetenschappelijke slachting van zijn evenmensch; spaarzaamheid in dit opzicht zou toch enkel tot 's lands ondergang hebben geleid. Het leger, dat in het voorjaar van 1605 te velde werd gebracht, was niet zeer groot. Daarbij kwam, als gewoonlijk, | |
[pagina 50]
| |
veel verschil van gevoelen tusschen Maurits en Oldenbarnevelt omtrent de vraag, hoe men het best partij van het leger kon trekken; en, als gewoonlijk, onderwierp de stadhouder zich ondanks zijn beter oordeel gehoorzaam aan de Staten. Men kan er nauwelijks genoeg de aandacht op vestigen, dat Maurits, van hoe hooge geboorte ook, zich altijd, en als het ware onbewust, den burgersoldaat toonde van een kleine republiek, zelfs terwijl hij persoonlijk met onderscheiden rechten, aan een verheven rang verbonden, bekleed was en door velen zijner aanzienlijkste medeburgers als de rechtmatige en aangewezen souverein van den jonggeboren Staat werd beschouwd. Vroeg in het voorjaar werd eene groote onderneming tegen Antwerpen beraamd. Zij mislukte geheel. Van Bergen op Zoom zond Maurits zevenduizend man, onder bevel van Ernst Casimir, de Schelde op. De schepen waren langen tijd onder weg; en in plaats van den vijand te verrassen, vond het leger, toen het de wallen van Antwerpen bereikte, de burgers en de bezetting niet in 't minst verschrikt, maar integendeel geheel voorbereid. Na enkele onbeduidende schermutselingen trok Ernst weder af, zonder iets te hebben verrichtGa naar voetnoot(1). Maurits was daarna eenige dagen bezig met de verovering van het kasteel van Woude, niet ver van Bergen op Zoom, en bracht vervolgens zijn leger andermaal over naar het eiland Cadzand; hij sloeg zijn hoofdkwartier op te Watervliet, nabij IJzendijke. Spinola volgde hem, na eene brug over de Schelde te hebben gelegd. Het lag in Maurits' plan een fort te bemachtigen, dat zeer juist 't Geduld werd genoemdGa naar voetnoot(2) en zich vlak tegenover het eiland Walcheren bevond. Spinola nam eene stelling in, waardoor hij dat punt als met een ondoordringbaar schild bedekte. Thans begon een wedijver in kennis en bekwaamheid tusschen twee meesters in de kunst van oorlogen; want reeds had de vrijwilliger eene plaats ingenomen onder de ervarenste mannen der nieuwe school. Maurits, ziende dat hij, wat getalsterkte betrof, moest onderdoen, nam zich voor, de bedoeling van zijn tegenstander uit te vorschen. Men onderstelde dat Spinola het op Sluis, Grave, Bergen op Zoom, misschien wel op eene meer verwijderde stad, Rheinberg bij voorbeeld, gemunt had; terwijl allerlei uiteenloopende geruchten omtrent zijne plannen zich, als dichte vluchten vogels, rechtstreeks uit zijne legerplaats verspreidden. Zij werden met opzet door den listigen Genuees verbreid, die al dien tijd een bepaald en bijzonder plan had, dat men echter nog niet kon gissen. De | |
[pagina 51]
| |
trage gang van den veldtocht putte alle geduld uit. Naar de werkeloosheid van beide partijen te oordeelen, scheen de oorlog nog wel een tweede halve eeuw te moeten voortduren. In November van het vorige jaar hadden al de troepen hunne winterkwartieren betrokken; Spinola was omstreeks zes maanden in Spanje geweest; de zomer was gekomen en reeds half voorbij; en nog altijd toefde Maurits te Watervliet, wachtende op den zet, waarmede zijn tegenstander het spel zou openen. Daar hij 't meest tot het denkbeeld overhelde, dat men het oog op Rheinberg had, zond hij zijn broeder Hendrik met eene afdeeling om de bezetting dier plaats te versterken. Op den 1sten Augustus vernam hij echter, dat Spinola met tienduizend man voetvolk en drieduizend ruiters de Maas en den Rijn was overgetrokken; dat hij Bucquoy met zesduizend man voetvolk en vijftienhonderd ruiters in de nabijheid van den Rijn had achtergelaten ter bewaking van een paar schansen, bij Kaiserswerth tot steunpunt aangelegd, en met den grootst mogelijken spoed in de richting van Friesland en Groningen oprukteGa naar voetnoot(1). De katholieke veldheer had zijn plan op meesterlijke wijze weten te verbergen. Hij had Maurits op het eiland Cadzand opgehouden; de Staten droomden nog van een zegevierenden inval van hunne zijde in het gehoorzame Vlaanderen; de stadhouder aarzelde, zijne stelling van rustig toeschouwer te verlaten, uit vrees dat Spinola zich, zoodra hij den rug gekeerd had, aanstonds op Sluis zou werpen, op dat kostbaar kleinood der Republiek, dat met zooveel beleid was verkregen - en ziet, daar drijft de geduchte vijand zijne gansche kracht tegen die andere grens, waarvan de prins maar al te wel wist, dat het de gewichtigste maar de slechtst verdedigde was. Den 8sten Augustus kwam de katholieke aanvoerder voor Oldenzaal, welke plaats hij na drie dagen nam; hij rukte vervolgens tegen Lingen op. Mocht die stad vallen - en men wist dat zij op verre na niet genoegzaam bezet of van krijgsbehoeften voorzien was - dan zou de vijand gemakkelijk Coevorden bemachtigen, daardoor den vermaarden weg door de Boertanger moerassen in handen krijgen en recht kunnen doortrekken op Embden - welke stad toen in een staat van omwenteling verkeerde, door de steeds toenemende veeten tusschen den graaf en de bevolking, en dus een gemakkelijk te verkrijgen buit was - waarna geheel Groningen en Friesland in Spinola's macht zouden zijn en de weg naar Holland en Utrecht, en alzoo tot het hart der Republiek, voor hem zou openstaan. Den 2den Augustus brak Maurits zijn kamp in Vlaanderen | |
[pagina 52]
| |
op, liet vijfduizend man onder kolonel Van der Noot achter om de stelling daar te bewaken en trok in allerijl naar Deventer, met het doel om Lingen te redden. Het was te laat. Ten opzichte van die zoo gewichtige plaats, was men onverantwoordelijk nalatig geweest. De geheele bezetting bestond uit één kanonnier, die zelfs maar één arm had. De burgerwacht, ten getale van omstreeks driehonderd man, verweerde zich zoo goed zij kon, terwijl de oude soldaat met zyn éénen arm een paar schoten loste uit een oud, verroest kanon. Zulk een tegenstand was natuurlijk tegenover den uitstekenden italiaanschen generaal weinig afdoende. Op den 18den Augustus gaf de stad zich overGa naar voetnoot(1). Toen Maurits te Deventer kwam, waar zijn neef Willem Lodewijk zich nu met al de bezettingstroepen, die men had kunnen bijeenbrengen, bij hem voegde, vernam hij de grievende tijding met een gevoel dat aan wanhoop grensde. Het kwam er nu op aan, wie het eerst te Coevorden zou zijn; en de snelvoetige Spinola was zijn mededinger minstens één dagmarsch vooruit. De sleutel der noodlottige moeraslanden zou spoedig in zijne handen zijn. Tot onuitsprekelijke vreugde echter van den stadhouder, scheen de Genuees plotseling als met blindheid geslagen te zijn. Had hij den prijs reeds nagenoeg in de hand, thans wierp hij al zijne voordeelen weg. In plaats van aanstonds op Coevorden te vallen, bleef hij bijkans eene maand stil, al welken tijd hij bedwelmd scheen door de voordeelen, die hij zoo snel had behaald, en inzonderheid door de behendigheid, waarmede hij den grooten stadhouder om den tuin had geleidGa naar voetnoot(2). Den 14den September maakte hij eene rugwaartsche beweging naar den Rijn, met achterlating van tweeduizend vijfhonderd man in Lingen. Maurits, God innig dankende voor de verblinding van den vijand, trok langs Lingen verder; en terwijl hij nu, met de versterking van zijn neef, een leger had van negenduizend man voetvolk en drieduizend ruiters, spoedde hij zich naar Coevorden, versterkte die vesting - eene levensvraag voor de defensie, en die Spinola misschien even gemakkelijk als Lingen had kunnen nemen - zorgde voor voldoende bezetting, verzekerde al de omliggende stellingen en viel toen terug in de richting van Wesel, aan den Rijn, om daar zijn tegenstander af te wachtenGa naar voetnoot(3). Spinola had zijn hoofdkwartier gevestigd in Ruhrort, waar de rivier de Ruhr in den Rijn vloeit. Toegevende aan de vertoogen van den aartsbisschop van Keulen, wien Kaiserswerth behoorde, had hij de forten, door Bucquoy op zijn bevel in die streken gebouwd, verlatenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 53]
| |
De twee legers stonden thans, op een behoorlijken afstand, weder een paar weken tegenover elkander zonder dat een der beide aanvoerders oogenschijnlijk een bepaald doel had. Eindelijk, nadat Maurits den vijand nauwkeurig had opgenomen, ontdekte hij een zwak punt in de uitgestrekte spaansche liniën. Een aanzienlijke macht italiaansche ruiterij was, met eenig voetvolk, in het dorp Mulheim aan de Ruhr gelegerd en, naar 't scheen, buiten behoorlijk bereik van Spinola's hoofdleger. De stadhouder besloot, dat kwetsbare punt onverwacht te treffen, door de lijnen heen te breken en bij verrassing een algemeenen slag uit te lokken. De geheele macht zijner geoefende en oudgediende ruiters verdeelde hij in twee sterke korpsen, het eene onder bevel van zijn jongeren broeder Frederik Hendrik, het andere onder Marcellus Bax, die zoo schitterend zijne ruiterij had aangevoerd in den slag bij Turnhout, den held tevens van menig ander roemrijk gevecht. De rivier de Ruhr was een breede stroom, van ongelijke diepte, en op vele plaatsen gemakkelijk doorwaadbaar. Aan de overzijde van Mulheim lag het kasteel van Broek, met eenige heuvels van aanmerkelijke hoogte. Bax kreeg bevel, de rivier over te trekken en het kasteel en de hoogten te bezetten; graaf Hendrik moest het vijandelijke kamp in het front aantasten, terwijl Maurits zelf, die hem op den voet volgde met de voorhoede der infanterie en het geschut, den aanval zou steunen. Marcellus Bax, snel en onversaagd als altijd, trok de Ruhr over, nam het kasteel zonder moeite in en stond gereed den terugtocht der Spanjaarden af te snijden. Bij onverhoedschen aanval in het front toch zouden deze natuurlijk naar de andere zijde der rivier wijken. De stroom was voor voetvolk niet moeilijk door te gaan; maar de steile oevers beletten het paardenvolk, tenzij op vooraf ingerichte landingplaatsen, uit de bedding naar boven te komen. Bax wachtte eenigen tijd te vergeefs op de vluchtende Spanjaarden. Het was den stadhouder niet gegeven, dit jaar in vele verassingen te slagen: het korps van Frederik Hendrik trok langs een bochtigen, lastigen weg voort, waarbij het meermalen 't spoor bijster werd, en zijne bewegingen geschiedden veel trager dan men berekend had, zoodat uitstaande wachten den vijand van den naderenden aanval verwittigden. Toen graaf Hendrik het dorp naderde, vond hij de ruiterij van Trivulzio, met volle, machtige rijen, in slagorde geschaard en geheel gereed om de bezoekers van Wesel te ontvangen. Het meest verrast was hier de partij, die de andere had willen verrassen. In een oogwenk werden 's graven soldaten door een blinden, panischen schrik bevangen, waaraan zelfs oudgedienden evenzeer blootstaan als aan ziekte of ongeluk. De beste soldaten van Maurits' gansche leger wendden hunne paar- | |
[pagina 54]
| |
den op het eerste gezicht van den vijand en renden weg, veel sneller dan zij gekomen waren. Intusschen had Bax een aanval te doorstaan, niet alleen van de kleine bende zijner jongste tegenstanders, die, pas door hem verdreven, zich thans hereenigd hadden, maar ook van troepen uit Mulheim, die den stroom begonnen door te waden. Op dat oogenblik werd hij verblijd door het gezicht van graaf Hendrik, die, met de weinigen zijner manschappen, die hun vaandel getrouw gebleven waren, naderde. Men beproefde van beide oevers een gezamenlijken aanval op de vijanden, die langzaam de rivier overtrokken. De uitslag had schitterend kunnen wezen; maar de paniek was sneller de rivier over dan de Spanjaarden, zoodat al die prachtige keurbenden van de ruiterij der Republiek, aangevoerd door den jongsten zoon van Willem de Zwijger en door den geliefdsten aanvoerder van het geheele republikeinsche leger, na een scherp maar kort gevecht, schandelijk en zonder eenige aanleiding op de vlucht sloeg. De stadhouder bereikte den oever der noodlottige rivier slechts om getuige te zijn van dit verpletterend tooneel, waar hij eene snelle en schitterende overwinning te recht mocht verwachten. Hij deed het uiterste om den teruggaanden stroom te stuiten. Bij de herinnering aan Turnhout, Nieuwpoort en zoovele andere zegepralen, bezwoer hij de mannen stand te houden en hun naam te redden, eer het te laat zou zijn. Hij verweet hun, hoe zij steeds gevraagd hadden om ten strijde te worden gevoerd, en hoe ongeduldig zij zich bij de gedwongen rust hadden betoond. Honend riep hij hun toe, dat zij slechts dapper waren in 't plunderen van weerlooze landlieden, maar lafhartig tegenover den gewapenden vijand; dat zij liever op de snelheid hunner paarden, dan op de kracht van hun armen vertrouwden. Hij moest hen vloeken, omdat zij zijn jeugdigen broeder verlieten, die, steeds kenbaar aan zijn vergulde wapenrusting, aan de oranjeveeren op zijn helm, aan de breede oranjesjerp over zijne schouders, thans te midden van den worstelenden drom erg in het nauw was gebrachtGa naar voetnoot(1). Alles te vergeefs. Had Maurits zich in het gevecht kunnen storten, dan zou hij wellicht, even als op dat voor de Republiek zoo beslissende oogenblik bij Nieuwpoort, door de tooverkracht van zijn persoon andermaal de nederlaag in zegepraal hebben doen verkeeren; maar de rivier stroomde tusschen hem en het slagveld in en hij zag zich gedwongen, lijdelijk de schande aan te zien die zijn land onderging. Voor enkele, korte oogenblikken hadden zijn houding, zijn verwijten en zijn beden de vluchtende troepen tot staan gebracht. Een deel der ruiterij drong weder tegen den vijand in; en | |
[pagina 55]
| |
eenige plaatselijke, maar bloedige gevechten volgden. Frederik Hendrik was in dreigend gevaar. Aan het hoofd van een handvol ruiters, die in zijne onmiddellijke nabijheid gebleven waren, snelde hij met de stoutmoedigheid, aan zijn stam eigen, in het dichtst van den strijd. Een spaansch soldaat legde zijn roer vlak op den graaf aan. Het schot miste; en Hendrik, die zijn pistool reeds had afgeschoten, werd door meerdere vijanden gegrepen bij de sjerp, die hem over de borst hing. Eene korte worsteling volgde; dood of gevangenneming scheen onvermijdelijk, toen een onbekende hand den voorste zijner vijanden neervelde en hem gelegenheid gaf, zich aan de overmacht te onttrekken. Van den soldaat, die zoo trouw het leven redde van den jongsten Oranje Nassau, een leven dat zoo lang en zoo schitterend mocht wezen en hier zoo vroeg stond afgesneden te worden, werd nooit meer iets vernomen; ongetwijfeld sneuvelde hij in het gevecht. Intusschen was de kortstondige flikkering van moed aan de zijde der troepen van de Republiek reeds weder verdwenen. Spinola, zelf vooruit gesneld, liet behendig door al de trommelslagers en trompetters in Broek en den omtrek zulk een krijgsrumoer maken, dat de ruiterij, die zich op nieuw te weer stelde, in de meening werd gebracht dat de gansche legermacht van den vijand op haar aankwam. De slag was blijkbaar verloren; en met een bezwaard gemoed gaf Maurits thans zelf het sein tot den aftocht. Na het grootste gedeelte van zijn voetvolk in dichte gelederen op den oever te hebben geschaard om den overtocht te dekken, zond hij eene afdeeling naar de overzijde; Horace Vere was de eerste die den stroom begon door te waden. Men deed nu alles wat nog mogelijk was, zoodat de ordelooze vlucht in een geregelden terugtocht kon veranderd worden; maar het was een dag van ongeluk en oneer voor de RepubliekGa naar voetnoot(1). Omstreeks vijfhonderd man van de beste ruiterij der Staten lagen dood op het slagveld; maar voor het gevoel van den stadhouder was de smet op zijn schier vlekkeloos vaandel grievender dan de dood zijner beste manschappen. De stoffelijke uitkomst stond inderdaad voor beide partijen bijkans gelijk. De beroemde ruiterbevelhebber graaf Trivulzio en minstens driehonderd Spanjaarden vielen in den slag; maar de roem van de beste ruiterij in gansch Europa, in een geregeld gevecht, in het bijzijn van den stadhouder te hebben geslagen, zou Spinola eene voldoende vergoeding voor veel grooter verliezen geweest zijn. Gedrukt, maar niet ontmoedigd, trok Maurits af naar Wesel. Zijn leger was niet groot; maar schoon hij in beleid, in vlug- | |
[pagina 56]
| |
heid van bewegingen en in een open veldslag had moeten onderdoen, de Genuees had toch niet, zooals hij beoogde, de Republiek een doodelijken slag toegebracht. Het was thans reeds laat in den herfst en het weder was zeer regenachtig. De wegen en velden werden al spoedig onbegaanbaar, zoodat er in dezen veldtocht verder geen groote krijgsverrichtingen te wachten waren. Evenwel was de kelk voor den stadhouder nog niet vol en hij zou, vóór het einde van dit jaar van rampspoed, nog twee zegepralen te aanschouwen hebben van zijn mededinger, wiens naam thans snel in glorie steeg. Den 27sten October nam Spinola de stad Wachtendonk, na een beleg van tien dagen, en den 5den November de sterkte CracouGa naar voetnoot(1). Maurits moest deze plaatsen schier onder zijne oogen zien vermeesteren, daar hij thans geheel buiten staat was eenige hulp te verleenen. Zijne troepen waren door ziekte en het verlies van afdeelingen, die voor garnizoenen bestemd waren, tot een betrekkelijk onbeduidend cijfer gedaald. Spoedig daarna zochten beide legers hunne winterkwartieren op. De Staten waren uiterst teleurgesteld door den afloop der krijgsverrichtingen van dit jaar; en scherpe, zoo niet luide, verwijten werden tegen den stadhouder gericht. Zeker had zijn krijgsroem door den veldtocht niet gewonnen. Hij had onderscheidene steden verloren en nergens ook zelfs maar een duimbreed gronds gewonnen. Reeds begon de luister, voor Sluis, bij Nieuwpoort en bij Turnhout verdiend, te tanen; want Maurits had de Republiek zoozeer aan overwinningen gewend, dat zijne eigen vroegere zegepralen thans zijne grootste vijanden schenen te zijn. Daarenboven had hij eene school gesticht, waarin reeds te bekwame kweekelingen gevormd waren; de genueesche vrijwilliger ten minste scheen zoo goed van zijn onderricht partij getrokken te hebben, als slechts voor een man van uitstekenden militairen aanleg mogelijk was. Het schijnt intusschen boven twijfel, dat, bij de beperkte middelen van den Stadhouder en de dreigende gevolgen, welke een besliste nederlaag in een grooten slag voor het land moest hebben, de tactiek van Fabius, thans voor goed door Maurits gevolgd, het meest geraden was. Waar het de overweldiging geldt van een vreemd land of de onderdrukking van een grooten opstand, gaat de kostbare weelde van uitstel en talmen steeds met de grootste gevaren gepaard. Bij de verdediging van een land is het altijd mogelijk, te zegevieren door tijd winnen; en Spinola en zijne bekwaamste raadslieden aan het spaansche hof waren het dan ook volmaakt eens, dat men vele slagen snel | |
[pagina 57]
| |
achtereen en op de kwetsbaarste punten moest toebrengen, of de zaak was verloren. Tijd was niet de bondgenoot van de spaansche overweldigers, die uit een ver gelegen land kwamen indringen, maar van de nederlandsche burgers, die hun eigen land moesten verdedigen: ‘Jam aut Nunquam’ was de zinspreuk op de italiaansche banierenGa naar voetnoot(1). Even groot als de bedruktheid in de Republiek over den uitslag van den jongsten veldtocht, was de opgetogenheid daarover aan het spaansche hof. Kwade en onjuiste tijdingen waren het stellige bericht van Spinola's overwinningen voorafgegaan. De engelsche gezant had met zekerheid vernomen, dat de katholieke veldheer op het einde van den veldtocht eene verpletterende nederlaag, met een verlies van drieduizend vijfhonderd man, geleden had. Het verhaal werd door den Koning en de ministers geheel voor waar gehouden, zoodat, toen kort daarna de renboden het officieele bericht brachten van de zege, die voor het oog van den stadhouder over de beproefde ruiterij der Staten behaald was, en van de daarop gevolgde inneming van Wachtendonk, die de kroon zette op het werk, de vreugde te levendiger werd gevoeld naarmate de eerste indruk treuriger was geweest. Spinola zelf bleef bij den laatsten boodschapper niet ver achter en werd in triomf ontvangenGa naar voetnoot(2). Nooit, sinds de dagen van Alexander Farnese, was een veldheer aan het spaansche hof hartelijker geëerd of gehaat. Had Filips de Voorzichtige nog op den troon gezeten, dan zou die Vorst zich verplicht hebben gevoeld aanstonds voor vergif te zorgen. Spinola's plannen en zijne gunst bij het volk zouden dan althans, naar de regelen van 's Konings staatsbeleid, heimelijk zijn tegengewerkt en ondermijnd. Maar Filips III, gevaarlijker voor konijnen dan voor generaals, liet den Genuees geheel vrij in het beramen van een ontwerp voor den volgenden veldtocht, met Lerma en zijn aanhangers. Spinola had, slim genoeg, in zijne dienstbrieven de eer der behaalde overwinningen allereerst aan Louis Velasco, een Spanjaard, toegeschreven en zijn eigen denkbeeld om den oorlog naar Friesland over te brengen, met uitstekende onbeschaamdheid, als de wijsheid van Lerma en den Koning voorgesteld, al wisten de beide laatstgenoemden waarschijnlijk niet eens dat er zulk een afgelegen gewest bestond. Zoo gelukte het hem, de gunst van het hof te behouden, en zag hij zich door den zoogenaamden Raad van Oorlog in staat gesteld, nagenoeg geheel naar verkiezing te handelen. | |
[pagina 58]
| |
Het is moeilijk te begrijpen, hoe men zooveel gerucht van zulke betrekkelijk onbeduidende overwinningen kon maken. Geheel Europa was met bewondering vervuld over een ruitergevecht, waarin geen duizend man van weerszijden vielen, en dat tot geenerlei uitkomst leidde, en over de inneming van een paar onbeduidende steden, waarvan niet één uit duizend menschen ooit den naam had gehoord. Ongetwijfeld had Spinola groote scherpzinnigheid en een vruchtbaren geest betoond; en zijne gelukkige stoutmoedigheid om zich, schoon nog in zijne leerjaren, met den eersten veldheer van dien tijd te meten, was met verwonderlijk gunstigen uitslag bekroond. Hij had den stadhouder op het eiland Cadzand als vastgenageld, terwijl hij intusschen zijne toebereidselen maakte en booten bouwde aan den Rijn; hij had een raadsel opgegeven, waarover Maurits gedurende drie volle maanden, in het beste van den tijd, te vergeefs zat te peinzen; en toen hij zich ten laatste in beweging zette, had hij met de snelheid en juistheid van den adelaar zijn buit gegrepen. Doch de hoogste bekwaamheid van den veldheer, namelijk om het rechte voordeel te trekken van de overwinning en niet enkel onvruchtbare zegeteekenen, deze bekwaamheid had hij niet doen blijken. Indien het al een meesterstuk was geweest, Lingen te nemen vóór dat Maurits Deventer kon bereiken, was het eene grove fout, die men nauwelijks bij een gewoon soldaat zou verontschuldigen, dat hij er mee talmde zich in het bezit te stellen van de Boertanger moerassen en zijn zwaard te stooten in het hart der Republiek, dat geheel voor hem bloot lag. Terwijl hier in Europa zooveel vreugde en zooveel verdriet heerschten over de groote daden aan den Rijn en de zware slagen in Friesland, hadden er vrij wat belangrijker krijgsverrichtingen aan de tegenovergestelde zijde der wereld, bij onze tegenvoeters, plaats. Het is geen ongewoon verschijnsel in de geschiedenis, dat de gebeurtenissen, waarvan de tijdgenoot den dagelijkschen loop met angstige spanning gadeslaat, in blijvenden invloed op de algemeene beweging der menschheid ver achterstaan bij eene aaneenschakeling van verwijderde en schijnbaar alledaagsche voorvallen. Wereldrijken worden opgericht of ondermijnd door den gestadigen arbeid eener vergeten menigte, wier werkzaamheid vaak nauwelijks opgemerkt, of maar half begrepen wordt. Veldslagen, belegeringen en bloedige krijgstochten, welsprekendheid, in raadzalen ten toon gespreid, en het ingewikkeld spel der diplomatie hebben - van tijd tot tijd, maar toch slechts zelden - het lot van volken bepaald of gewijzigd; maar zeer dikwijls ziet men ook, dat wapengekletter, sierlijke redevoerin- | |
[pagina 59]
| |
gen en staatkundige kuiperijen voor den mensch geen nut hebben en de wereld niet rijker of beter maken. Al weken de tijden van krijgszucht en godsdienstdrift snel voor het aanbrekende licht van staatkundige- en handelsbeschaving - wat zeker het geval was - toch werden de gewichtigste gebeurtenissen, die op het lot van latere geslachten een machtigen invloed hadden, door den geest van handelsonderneming te voorschijn geroepen. En het is niet te ontkennen, dat zaken, die zich als louter practisch en schier alledaagsch vertoonen, meermalen eene hooge en dichterlijke beteekenis verkrijgen. Die vroegere tochten der Nederlanders naar de gloeiende landen onder de evennachtslijn zijn als een verheven gedicht in het groote geschiedboek der wereld, en niet minder verheven dan hun weergalooze moed in de verdediging van vaderland en vrijheid tegen het groote despotisme der eeuw. Spanje's wereldheerschappij werd door door de kleine Republiek niet enkel gestuit in de volkrijke steden of op de barre zandbanken van Nederland: de lange strijd tusschen de vrijheid en 't onbeperkt gezag had zich thans over de gansche wereld uitgebreid. De grootste staten van Europa waren door de ijzeren keten der noodzakelijkheid in eene worsteling medegesleept, waaruit zij telkens trachtten te ontsnappen; en op alle zeeën en schier op elken voetbreed gronds, waar de mensch slechts een spoor had gelaten, werd dag aan dag de bloedige strijd hernieuwd. In het Oosten en Westen, in die wijde nieuwe wereld, waarvan geen aardrijkskundige nog de grenzen wist aan te wijzen, en die de beide Amerika's en die andere streek, Oost-Indië genaamd, omvatte, en waarvan Spanje het afzonderlijk bezit voor zich eischte, zien wij de nederlandsche gelukzoekers, van nederige geboorte maar van een krachtvollen geest, een regelmatig geheel als uit een mengelklomp samenstellen. De Koning van Spanje verbood allen natiën, de grenzen dier verwijderde bezittingen te overschrijden. Zijne ordonnantiën hadden echter niet belet, dat de Engelschen en Hollanders, de eerste in beperkt getal maar de laatsten in steeds toenemende menigte, dit nieuwe gebied van den wereldhandel binnendrongen en er hun voordeel zochten. Er naderden dagen, dat dit volk meer te zeggen zou hebben dan de Paus in de verdeeling en inrichting van sommige groote oppervlakten onzer planeet. Terwijl het spaansche wereldrijk, dat nog steeds zooveel vrees inboezemde, door innerlijk bederf verging, kwam een ander rijk, door verstandigen arbeid en onbezweken moed ontstaan, langzaam op. Men heeft het vaak als een wonder beschouwd, dat de kleine Republiek zoo lang en zegevierend weerstand bood aan de geduchte legermachten, | |
[pagina 60]
| |
waarmede men haar trachtte te vernietigen. Dit was echter zoo vreemd niet. Het eerst onder alle volken, en daarin haren tijd vooruit, had de Republiek de kracht ontdekt, die in den geest van vereeniging te vinden is. Op breeder schaal dan ooit te voren was geschied, hadden groote groepen van bijzondere personen zich op schrandere wijze vereenigd om hunne geldelijke middelen te gebruiken ter bevordering van stoffelijke belangen. Houdt men hierbij in 't oog, dat de gansche natie bezield werd door den goddelijken invloed der vrijheid, dan zal haar macht ons niet langer wonderbaar toeschijnen. Een ongelukkig voorval op het eiland Ceylon was het begin eener lange reeks van verrichtingen in de Oost en had de openbare meening in het vaderland treurig gestemd. De ondernemende reiziger Sebald De Weerdt, een lid der vermaarde broederschap van den Ontbonden Leeuw, die bij de Straat van Magelhaens overwinterde, was door het verraderlijk gedrag van den Koning van Candy vermoord. Zijne landgenooten hadden geen wraak genomen op zijne moordenaars. Wellicht waren zij te bevreesd om hun opkomenden handel in die rijke streken te verliezen, dan dat zij eene passende houding in deze zaak durfden aannemen. Zij waren in die streken ook nog niet machtig genoegGa naar voetnoot(1). De Oost-Indische Compagnie had in Mei van dit jaar haar derde vloot uitgezonden, ten getale van elf schepen, behalve nog eenige kleinere vaartuigen, onder de algemeene leiding van Matelief ‘de Jonghe’, een van de bewindhebbers. De uitrusting voor de reis beliep meer dan eenmillioen negenhonderdduizend gulden. Inmiddels hadden de vroegere zeevaarders onder Steven Van der Hagen, die in het laatst van 1603 uitzeilde, vruchtbaar werk verricht. Zij hadden een nauw verbond gesloten met een der voornaamste hoofden van Malabar, waardoor zij het recht kregen om forten te bouwen en volkplantingen aan te leggen, tot gestadige bedreiging van Goa, de groote oostersche hoofdplaats der Portugeezen. De terugkeer van het gezantschap, dat uit Atjeh naar Holland gezonden was, had ten gevolge dat niet alleen het eiland Sumatra, maar ook de Molukken en al de omliggende landstreken geheel vervuld werden van lof over de macht, den rijkdom en de hooge beschaving dier verafgelegen Republiek, welke door naijverige mededingers zoolang als een roofnest van woeste, onbeschaafde wilden was afgemaald. De vloot zette koers naar Amboina, eene sterkte der Portugeezen (onderdanen van den Koning van Spanje) en den zetel van een zeer winstgevenden handel. Toen de vreemde, welgewapende schepen onder het geschut | |
[pagina 61]
| |
van de vesting kwamen, liet de bevelhebber met echt castiliaanschen trots vragen, wie de indringers waren en op wiens gezag en met welk doel zij het waagden, zich in deze wateren te vertoonen. Het antwoord was, dat zij kwamen uit naam en op last van hunne Hoog-Mogenden de Staten-Generaal en den stadhouder, den prins van Oranje; dat zij gezworen vijanden waren van den Koning van Spanje en al zijn onderdanen en dat het doel hunner komst spoedig zou blijkenGa naar voetnoot(1). En, zonder verder dralen, openden zij hun vuur tegen het fort, dat met zesendertig stukken gewapend was. De bevelhebber, die, wat veel in deze streken voorkwam, zich minder dapper gevoelde tegenover vastberaden europeesche vijanden, dan tegenover de zwakkere oostersche stammen, die hij gewend was te onderdrukken, streek de vlag bijna zonder eene poging tot weerstand. Het kasteel, de stad en het geheele eiland werden aan de vloot overgegeven en maakten van nu af feitelijk eene volkplanting uit van de Republiek, met wie vormelijk verdragen van vriendschap en bescherming werden gesloten. Nadat van dit nieuwe gebied behoorlijk bezit genomen was, zeilde een deel der vloot naar Banda en een ander gedeelte naar twee kleine, doch zeer belangrijke eilanden der MolukkenGa naar voetnoot(2). Onder de menigte eilanden, welke den oosterschen archipel vormen, waren er toen slechts vijf, waar de kruidnagel groeide: Ternate, Tydor, Motiel, Makian en Bacia. Peper en gember, zelfs notemuscaat, cassia en foelie, hoe veel waarde zij ook reeds voor de wereld en den wereldhandel hadden gekregen, waren alledaagsche artikelen in vergelijking met die allerkostelijkste specerij. Het is merkwaardig, te zien hoe zonderling de aard van den mensch is. In vroeger eeuwen had de wereld het tamelijk wel zonder kruidnagels gemaakt. In den aanvang van de zeventiende eeuw echter was die geurige bloem de oorzaak van zoovele bloedige veldslagen en hardnekkige oorlogen, van zooveel onderhandelingen en kuiperijen, dat het scheen alsof het lot der wereld van de teelt eener bijzondere plant afhing. Dit voortbrengsel had tusschen groote natiën eene verbittering doen ontstaan, welke geen stroomen bloeds konden wegnemen. Ons schijnt het thans een vrij gewoon middel van spijsbereiding, waar men gemakkelijk buiten zou kunnen, en dat den prijs van misschien duizend menschenlevens per lading niet waard zou zijn; maar eens was het een zaak van gewicht, waarom de beschaafde volken onderling streden. Uit dien gloeienden grond, inwendig | |
[pagina 62]
| |
door vulcanisch vuur verhit en steeds door de stralen der tropische zon beschenen, stegen dampen op die even doodelijk waren voor 's menschen leven, als de vruchten, die er groeiden, de zinnen opwekten en streelden. Maar de dampkring, hoe vol ook van doodelijken geur, had den mensch veeleer aangetrokken dan afgestooten. De giftige warmte van het klimaat, gepaard aan de onophoudelijke oorlogen, door onderscheiden volken om het bezit dezer eilanden gevoerd, oefende eene zonderlinge tooverkracht uit. Inzonderheid waren Ternate en Tydor voorwerpen van eindeloozen strijd. Eeuwen lang hadden Chineezen, Maleiers, Perzen, Arabieren, de volken die achtereenvolgens of gelijktijdig deze en aangrenzende deelen van den archipel beheerschten, om hun bezit getwist. De groote aardrijkskundige ontdekkingen op het einde der vijftiende eeuw hadden echter den aanblik van Indië en van de geheele wereld veranderd. De portugeesche zeevaarders vonden twee onderling vijandige koningen op de beide kostbare eilanden en wisten, door den een te helpen en den ander te vergiftigen, zich ras en behendig van het land meester te maken. De handel in kruidnagelen was nu geheel in handen van vreemdelingen aan gene zijde der wereld. Goa werd de groote markt van het rijke product, waar Chineezen, Arabieren, Mooren en andere oostersche kooplieden zich kwamen voorzien bij de Portugeezen, die het monopolie van den kruidnagelhandel bezaten. Twee derden van de geheele opbrengst werden echter rechtstreeks naar Europa gevoerd. De Spanjaarden kwamen spoedig mede in deze streken en vorderden natuurlijk hun aandeel in den specerijhandel. Zij hielden er op aan dat de zoozeer begeerde eilanden tot hun deel in Borgia's groote schenking moesten behooren. Daar men nog geen tijd had gehad om eene juiste opneming te doen van de nieuwe, onbekende wereld, door den Paus zoo edelmoedig verdeeld, was er geen ander middel om twisten over grensscheiding te beslechten dan op apostolische wijze het zwaard te trekken. En dit middel werd met grooten ijver, jaar in jaar uit, door Spanjaarden, Portugeezen en allen die hun in den weg kwamen, toegepast. De ongelukkige inlanders bovenal, en vooral hunne Koningen, kregen hun volle deel. Ten laatste verkocht Karel V zijn deel in de specerijeilanden aan zijn portugeeschen mededinger en mede-eigenaar voor driehonderdvijftigduizend dukatenGa naar voetnoot(1). 's Keizers bedrijvig leven maakte, dat hij gereed geld meer dan kruidnagels noodig had. Jan III had niettemin een uiterst voordeeligen koop gesloten: de alleenhandel, dien hij er door verkreeg, leverde hem minstens tweemaal honderdduizend dukaten 's jaars op. | |
[pagina 63]
| |
Meer dan ooit zag men Goa bloeien, de inlanders in ellende verzinken, de haat tegen de Portugeezen toenemen. Soms liet een van den koninklijken stam der slachtoffers zich met het vorstelijk diadeem tooien, maar zulk een kroning werd gewoonlijk door den kerker of den dood gevolgd. De verdragen van vriendschap, welke deze ongelukkige heerschers met hunne machtige overweldigers gesloten hadden, strekten enkel, gelijk zoo dikwerf het geval is, om henzelven en hunne onderdanen onder het juk der slavernij te brengen. Toen Spanje en Portugal één staat geworden waren, viel ook het laatste zwakke wapen, dat deze machtelooze maar listige oosterlingen soms met voordeel tot hunne verdediging hadden gebezigd, hen uit de hand: de nationale haat en de handelsnaijver tusschen hunne twee onderdrukkers. Met vreugde was het dan ook, dat Zaida, die tegen het einde van de zestiende eeuw op den troon van Ternate zat, eene nederlandsche vloot zijne havens zag binnenstevenen. Zeer spoedig werden er onderhandelingen aangeknoopt; en de Republiek beloofde, den mohammedaanschen Koning tegen zijn katholieken meester te zullen beschermen. Dit vriendschapsverbond steunde natuurlijk op uitsluitend recht van handel; maar, althans in dien tijd, werden de eilanders met rechtvaardigheid en menschelijkheid door hunne republikeinsche bondgenooten behandeld. De Nederlanders verbonden zich, hunne vrienden uit de slavernij te verlossen, terwijl de Koning van Ternate, onder portugeesche dwingelandij zuchtende, beloofde geen handel noch eenig verkeer hoegenaamd te onderhouden met eenige andere natie, dan de Nederlanders; zelfs niet met de Engelschen. De Nederlanders, zoo verklaarden zij, waren in waarheid hunne vrienden, hunne bevrijders, die ook de zeeën hadden vrijgemaaktGa naar voetnoot(1). De volkshaat, die tusschen de Engelschen en de Nederlanders reeds begon te ontkiemen, wies als een tropische plant in deze heete luchtstreek op. Hij werd zorgvuldig door de beide volken gekoesterd en aangekweekt. Vrijheid van handel en vrijheid van scheepvaart beteekenden, dat niemand behalve de nederlandsche Oostindische Compagnie - zoodra de Portugeezen en Spanjaarden verdreven waren - in kruidnagels en notemuskaat handel mocht drijven. Verbodsbepalingen in dien zin werden spoedig, onder bedreiging van zeer zware straffen, door de Staten-Generaal tegen de burgers der Republiek en tegen alle andere landen uitgevaardigdGa naar voetnoot(2). Het was dan ook natuurlijk, dat de engelsche koop- | |
[pagina 64]
| |
lieden de nederlandsche vloten met veel minder geestdrift begroetten, dan de Koning van Ternate aan den dag legde. Van den anderen kant gaf de Koning van Tydor, vol van oosterschen haat tegen zijn mededinger op het andere eiland, den Portugeezen vergunning om nog meer forten te bouwen, en in 't algemeen hunne vaste stellingen binnen zijn grondgebied te versterken. Toen dus Cornelis Sebastiaensz., in den zomer van 1605, met zijne afdeeling van Van der Hagen's vloot in de Molukken kwam, vond hij volop werk. De vrede, die kort geleden door Jacobus met Filips en den aartshertog gesloten was, dwong Engeland zich onzijdig te houden in den oorlog, thans over de kruidnageleilanden tusschen Spanje en de nederlandsche Oostindische Compagnie gevoerd. De Engelschen in die streken wisten zich dezen strijd spoedig ten nutte te maken. Door bemiddeling van die onzijdige vrienden erlangden de Portugeezen op Tydor ruimen voorraad van buskruit en schotschriften. Het eerste artikel stelde hen in staat hunne vesting krachtiger tegen de nederlandsche vloot te verdedigen; de andere koopwaar maakte aan de Portugeezen en hunne muzelmansche bondgenooten bekend, dat ‘de Nederlanders niet bestaan konden zonder de bescherming der Engelschen; dat zij het schuim der natiën waren, en dat, als de handel in kruidnagels in hunne handen kwam, hun drieste overmoed ondragelijk zou worden’Ga naar voetnoot(1). Zulke proeven van wellevenden stijl werden gedrukt en, ofschoon niet openbaar uitgegeven, onderhands bij menigte verspreid. Het was de tijd der schotschriften; en Engelschen noch Nederlanders waren in de kunst van aanval en verdediging bij hunne tijdgenooten ten achter. Cornelis Sebastiaensz. liet zich echter door papierproppen evenmin als door de kanonnen der vestingen van zijn voornemen afbrengen. Hij bepaalde met Koning Zaida dat de ingezetenen van Ternate in nederlandsche schepen over de zeeëngte gevoerd zouden worden, om eene beweging tegen Tydor te ondernemen. Daar hij echter weinig vertrouwen stelde in oostersche volharding, wees hij voor de eigenlijke bestorming der vesting zijne eigene soldaten en zeelieden aan. Op een Meimorgen werd de aanval met schitterend geluk uitgevoerd. De tegenstand was hardnekkig; velen van de aanvallers sneuvelden; en kapitein MolGa naar voetnoot(2), die, | |
[pagina 65]
| |
gelijk wij vroeger zagen, als bevelhebber van de Tijger, de galeien van Frederik Spinola in het gat van Sluis hielp vernielen, kwam, door slechts zeven man gevolgd, binnen de verdedigingswerken der sterkte. Een spaansch soldaat, Torre genaamd, wierp zich met eene lans op hem. Mol ontweek den stoot en greep zijn tegenstander aan, waarop beiden worstelend neervielen. Een gelukkig schot van een der Nederlanders, die den kapitein vergezelden, doorboorde den Spanjaard het hoofd. Intusschen werd de kleine bende, te gering in aantal, uit de vesting gedreven. Mol, wien het eene been verbrijzeld werd, viel ter aarde maar vermaande zijne makkers, die hem wilden wegvoeren, zich toch niet op te houden om zijn leven te redden. Zij moesten eerst het fort nemen, zoo bad hij; als dat gedaan was, zou het nog tijds genoeg zijn om aan hem te denken, indien zij wilden. Terwijl hij nog sprak, vloog de voornaamste toren van het fort in de lucht, waarbij zestig man van de bezetting omkwamen. Een kogel had het kruitmagazijn in brand gestoken. De aanval werd met versche troepen hernieuwd en de Nederlanders waren weldra meester van de plaats. Nooit was eene sterkte met grooter onversaagdheid en met beteren uitslag bestormd. De bezetting gaf zich over; de vrouwen en kinderen, vreezende om in handen te vallen van lieden, die hun als woeste kanibalen waren beschreven, hadden reeds de wijk genomen en zochten als gejaagd wild eene schuilplaats tusschen de klippen en rotsen. De honger drong hen echter spoedig om voor den dag te komen; zij ondervonden toen een zeer zachtzinnige behandeling en werden allen met nederlandsche schepen naar de Philippijnsche Eilanden overgebracht. De overwinnaars spaarden den Koning van Tydor niet alleen het leven, maar lieten hem zelfs zijne kroon behouden. Op zijn verzoek werd de vesting tot den grond toe geslecht. Wellicht ware het beter geweest, ze te laten staan; want er smeulde in het gemoed van den overwonnen heerscher een vonk van wraakzucht, die later tot eene gevaarlijke vlam zou aangloeien. Intusschen waren de Portugeezen geheel uit de Molukken verdreven, met uitzondering alleen van het eiland Timor, waar zij nog een weinig beduidend fort behieldenGa naar voetnoot(1). De Oostindische Compagnie was thans alleen meester. De Molukken en de kruidnagelhandel behoorden haar geheel toe en de Nederlandsche Republiek had aan de wereld getoond, dat er machtiger middelen voor de verdeeling der nieuwe wereld waren gevonden dan pauselijke bullen, al waren deze ook met de onbevlekte hand van een Borgia geteekend. Gedurende de voornaamste krijgsverrichtingen in de Neder- | |
[pagina 66]
| |
landen, welke wij boven beschreven hebben, en gelijktijdig met den veel gewichtiger arbeid in het Oosten, waarop wij hier de aandacht vestigden, had er nog een tweetal gebeurtenissen plaats, die wij wenschen te vermelden. In den loop van den veldtocht van dit jaar werd door Du Terrail, een ondernemend fransch uitgewekene in dienst van den aartshertog, tot twee malen toe beproefd de belangrijke stad Bergen op Zoom bij verrassing te nemen. Den 21sten Augustus was de beraamde aanval tijdig genoeg gedekt om een ernstig gevecht van weerszijden te voorkomen. Den 20sten September werd de poging omstreeks één uur na middernacht hernieuwd. Du Terrail had den aanval op drie verschillende punten gericht en zich een weg weten te banen door de gracht en door een der poorten. De trompetten der Spanjaarden, die in de stad gedrongen waren, weerklonken reeds door de straten. Er viel een stortregen en het was stikdonker; maar de bevelhebber der plaats, Paul Bax, was een man van bijzondere veerkracht, wiens oog, elk uur van de vierentwintig open, ook in den donkersten nacht kon zien. Hij had zich reeds van 's vijands toeleg vergewist en zijne bezetting met een groot aantal van de vertrouwdste manschappen der burgerwacht versterkt, zoodat de voorhoede van Du Terrail bij de Zuiderpoort door een vastberaden korps werd tegengehouden. Er ontstond een scherp gevecht in de duisternis. Inmiddels was Paul Bax de gansche stad doorgerend om de bevolking tot verdediging op te roepen. Bij de Steinberger Poort, waarop het hoofdzakelijk gemunt was, had hij groote stroovuren en pektonnen doen ontsteken, zoodat de vijand, in plaats van, zooals hij verwachtte, de straten in diepe duisternis gehuld te vinden, eene helder verlichte stad naderde, waar men ten volle gereed was de ongenoodigde gasten naar behooren te onthalen. De bezetting en de ingezetenen der stad, vrouwen zelfs, snelden naar de wallen en begroetten de Spanjaarden met een regen van kogels, steenen en brandend hout van de pektonnen, doch niet minder met een stortvloed van schimpscheuten en spotternijen. Zij moesten toch eens vertellen, hoe zij zich zoo door den kardinaal ter markt lieten drijven; en of onze Lieve Vrouw van Hal, waar Isabella zoo gaarne bedevaarten heen maakte, niet wat te ver af was om hun op dit pas te kunnen helpen. Katholieken en Protestanten, allen stonden dien nacht te zamen in 't gelid om huis en haard tegen den vreemden vijand te verdedigen; terwijl moeders hare slapende kinderen op den grond legden en de wiegen, met kruit en kogels gevuld, fluks den soldaten aandroegen. Minder moedige vrouwen zag men op straat neerknielen en luid bidden in den bangen nacht. De aanval werd schitterend afgeweerd. Bij het dagen van den morgen trok de vijand af, terwijl hij een hondertal dooden | |
[pagina 67]
| |
buiten de wallen of binnen de stad achterliet en achtendertig wagens met gewonden medevoerde. Du Terrail deed dien zomer geene verdere pogingen ofschoon de lijst zijner verrassingen nog niet ten einde was. Hij was ervaren in vestingbouwkunde en een onversaagd partijganger in den oorlog. Hij werd ook vooral gedreven door persoonlijken wrok tegen de Staten-Generaal, die zijne diensten hadden geweigerd voordat hij zich tot den aartshertog wenddeGa naar voetnoot(1). Ter zee viel weinig van belang voor in de europeesche wateren, behalve dat Lambert Hendriksz., gemeenlijk ‘Mooie Lambert’ genoemd, een rotterdamsche scheepskapitein dien wij in de gevechten tegen Frederik Spinola goede diensten zagen bewijzen, den admiraal der duinkerksche zeeroovervloot, Adriaan Dirkszoon, gevangen nam. Hierbij had een wanhopig gevecht plaats. Mooie Lambert, op eenigen afstand door den schout-bij-nacht Gerbrandtssen ondersteund, stuurde zijn schip boord aan boord langs het rooverschip, enterde en velde alles voor zich neer wat weerstand bood, waarna hij de overblijvenden van de bemanning gevangen nam en ze naar Rotterdam opbracht. Den volgenden dag werden zij, zestig in getal, gehangen. Eenigen werden vrijgesproken wegens hun jeugdigen leeftijd en enkele anderen, die bij hunne overbrenging naar de galeien wisten te ontsnappen, werden niet vervolgdGa naar voetnoot(2). Dat de ingezetenen de ontvluchting dier ongelukkigen schier oogluikend aanzagen, toont dat men te streng met dit ophangen was te werk gegaan. Daarenboven is moeilijk het juiste onderscheid vast te stellen dat er in die dagen tusschen regelmatigen zeeoorlog, kaapvaart en zeerooverij bestond. De aartshertog had tot regel gesteld, dat er geen krijgsgebruik was voor de zee, en dat zieke soldaten, aan boord van een schip gevangen genomen, moesten worden opgehangen. Zoo werden zij dan ook gehangenGa naar voetnoot(3). De admiraal Fazardo, bevelhebber der spaansche oorlogsvloot, ham alle koopvaardijschepen van den vijand, die hij op zijn weg vond, en liet allen die aan boord waren ophangen, verdrinken of levend verbrandenGa naar voetnoot(4). De admiraal Haultain, bevelhebber van de zeemacht der Republiek, had nog onlangs een gansch regiment spaansche soldaten, die hij in engelsche en duitsche transportschepen gevangen nam, doen verdrinken. De klachten, die de Nederlanders tegen de engelsche kruisers inbrachten, dat deze laatsten hunne schepen namen en verbeurd verklaarden en de | |
[pagina 68]
| |
bemanningen ophingen, verminkten en martelden - niet alleen toen Engeland onzijdig, maar zelfs terwijl het de bondgenoot der Republiek was - maakten voortdurend een punt van diplomatieke behandeling uit en waren schier tot een diplomatiek kluchtspel geworden. Waarom dus deze duinkerksche zeeroovers niet op gelijke wijze uit hunne gunstig gelegen haven ter jacht mochten gaan om naar verkiezing vriend en vijand te plunderen, schepen te verbranden en zeelieden over de kling te jagen, is moeilijk te begrijpen. Redelijkerwijs kon men toch onder de bewoners van dat rooversnest - die ‘kerk op de duinen’ - geen wetboek van zeerecht verwachten, dat zoo veel zuiverder en strenger ware dan de beginselen, door de Engelschen, Spanjaarden en Nederlanders gevolgd. Het is zoo: de Duinkerkers, die grootendeels Nederlanders waren - in opstand tegen de Republiek en aanhangers van de spaansche kroon - deden al wat zij konden om de haringvisscherij te vernietigen en de visschers om hals te brengen; maar misschien kregen zij den strop vaker, dan andere zeelieden die even goed ten volle die straf verdiend hadden. Dit scheen dan ook de heerschende meening te Rotterdam te zijn. |
|