De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Tweeënveertigste hoofdstukBeleg van Ostende. - De markgraaf Spinola tot opperbevelhebber der belegeringstroepen benoemd. - Ontevredenheid van het leger. - Algemeen overzicht der krijgsverrichtingen. - De vijand wint gaandeweg veld. Het tooneel verplaatst ons weder naar Ostende. Den tragen voortgang van het beleg moede en niet geheel voldaan over de bevelhebbers, sloot het spaansche kabinet, schier zonder toestemming der aartshertogen, een van de zonderlingste overeenkomsten die, zelfs in die dagen van gewaagd spel, ooit werden aangegaan. De markgraaf Spinola, ouder broeder van den rampspoedigen Frederik en hoofd van 't vermaarde genueesche geslacht van dien naam, bood aan eene groote som gelds te leveren, welke hij zich door den rijkdom zijner familie en hare betrekkingen met de voornaamste geldmannen van Genua wist te verschaffen, onder voorwaarde dat hem de opperste leiding van de krijgsbewegingen tegen Ostende en van de vreemde legerbenden in de Nederlanden zou worden toevertrouwdGa naar voetnoot(1). Hij was geen krijgsman, maar ging eene verbintenis aan om door zijn persoonlijk optreden, zoowel aan de geldmarkt als op het slagveld, meester te worden van de stad, die nu reeds meer dan twee jaren aan al de pogingen van den aartshertog weerstand geboden had. Voorzeker eene proef die in den oorlog niet vaak genomen werd. De verdediging van Ostende was aan de beste en ervarenste krijgslieden van Europa toevertrouwd en stond onder het voortdurend toezicht van den eersten veldheer van dien tijd. In overleg toch met de Staten-Generaal ontving Maurits bijkans dagelijks bericht van de bezetting en stond hij haar voortdurend met raad bij, daar hij telkens aanwees, wat er gedaan moest | |
[pagina 6]
| |
worden. Hij was buitendien elk oogenblik gereed een leger tot ontzet in het veld te brengen. Van Spinola wist men niets dan dat hij een zeer vermogend edelman was van hooge afkomst, die zijn vierendertigste jaar had bereikt zonder zich in eenig opzicht te hebben onderscheiden, en die den vorigen zomer, even als vele andere edelen uit alle deelen van Europa, zich verledigd had met een paar veldtochten in de Nederlanden tamelijk rustig mede te maken. Het gebruik wilde het zoo; en het was welhaast schande voor een jong mensch van goeden huize, bij dat onophoudelijk oorlogspel niet eenmaal als toeschouwer tegenwoordig te zijn geweest. Zijn broeder Frederik had, zoo als wij reeds zagen, roem en fortuin gezocht in den zeedienst en zijn leven gelaten zonder een van beide te verwerven. Dit was geen gelukkig voorteeken voor het hoofd der familie. Frederik's onderneming had eene redelijke kans aangeboden. Wat kon echter zijn broeder hopen, waar hij zich tegenover Maurits van Nassau, Willem Lodewijk, Bax en Meetkercke geplaatst zag? De aartshertog nam intusschen zijne diensten gretig aan, terwijl de infante, vol vertrouwen op zijn welslagen, vóór dat hij nog een enkel schot had doen vallen, betuigde dat, zoo Ostende niet voor Spinola viel, niemand die stad ooit meester zou wordenGa naar voetnoot(1). Maar, vreemd genoeg, ook bij de troepen der Republiek heerschte de indruk, dat de lang verwachte man eindelijk gekomen was. Dus werd een vrijwilliger, een nieuweling, een man die zelfs nooit over eene enkele compagnie soldaten bevel gevoerd of een rang in eenig leger ter wereld bekleed had, als door de aanraking van een tooverstaf tot veldmaarschalk en opperbevelhebber geslagen, om zich in een uiterst hachelijk tijdsgewricht vooraan te stellen op het tooneel der wereld, in een grooten oorlog, thans samengedrongen op één enkel punt, waarop geheel Europa het oog gevestigd hield, en waarvan de berichten dagelijks met angstige bekommering werden tegemoet gezien. Wat anders dan mislukking en onheil was van zulk eene wonderlijke handelwijze te wachten? Al de soldaten in het katholieke leger - van den oudgediende, die, eene halve eeuw lang te velde en grijs geworden in den krijg, reeds legers aangevoerd en overwinningen behaald had toen deze welgemaakte jonge Italiaan nog in de wieg lag, tot den geringsten voetknecht of ruiter die zijn brood onafgebroken in den oorlog had verdiend, sinds hij in staat was een geweer te dragen of te paard te stijgen - allen waren woedend van ontevredenheid of gekwetst eergevoel. Men zeide tevens, en met recht, dat de aartshertogen in | |
[pagina 7]
| |
eene valsche stelling waren gebracht. Ondanks de bedevaarten der infante naar Onze Lieve Vrouw van HalGa naar voetnoot(1), waar zij niet alleen om den val van Ostende had gesmeekt, maar ook om de geboorte van een opvolger in het hoogste gezag, bleek het dat haar huwelijk onvruchtbaar zou blijven. Spanje handelde reeds, zeide men, in deze onderstelling; want het contract met Spinola werd niet te Brussel maar te Madrid gesloten en een vreemd leger van Spanjaarden en Italianen zou, onder bevel van een gelukzoeker uit Genua, voor onbepaalden tijd de Vlaamsche Gewesten bezetten, welke tot een onafhankelijk rijk waren verklaard en door den vorigen bezitter bij zijn dood vormelijk aan zijne dochter waren vermaakt. Ambrosius Spinola, zoon van Filips, markgraaf van Venafri, en zijne gemalin Polyxena GrimaldiGa naar voetnoot(2), werd noch door het gemompel van kwalijk verholen wrevel, noch door openbare afkeuring afgeschrikt. Van eene schoone, edele gestalte, met een gelaat, dat, naast zekere droefgeestigheid, verstand en gevoel teekende, fraai haar en baard en eene indrukwekkende en tegelijk innemende houding - zoo kwam de jonge veldheer, in het begin van October, de eerste maal het leger voor Ostende in oogenschouw nemen. Na den stand van zaken zorgvuldig te hebben nagegaan kwam hij tot het besluit, dat de werken tegen de Geule of oostzijde gericht, en daaronder de dijk van Bucquoy en de beweegbare torens en drijvende batterijen van Pompejus Targone, van ondergeschikt belang waren. Hij betwijfelde of het gelukken zou een haven, thans voor de gansche wereld open en door de vloten van de eerste zeemogendheid van Europa verdedigd, door middel van rijswerk, takkenbossen en bruggen op vaten af te sluiten. Zijne aandacht bepaalde zich aanstonds op de westzijde; en hij kwam tot de overtuiging, dat men alleen in de kracht der wapenen en den omvang der loopgraven uitzicht kon vinden om de plaats te bemachtigen. Om Ostende te nemen zou hij verplicht zijn, het al voortgravende tot puin te verwoesten. Wat ook overigens van den nieuwen opperbevelhebber mocht worden gezegd, het bleek weldra dat hij, schoon jong soldaat en van een voornaam geslacht, alles behalve vertroeteld was. Was hij zijn leven lang aan donzen bedden gewend geweest, thans bleek het dat hij even goed in de loopgraven kon overnachten, met een kanon tot hoofdkussen, als de gehardste veteraan uit de gelederen. Hij scheen slaap noch voedsel te behoeven; en zijne roekeloosheid in het tarten van gevaar, ook waar hij zich niet behoefde bloot te stellen, was van dien aard, dat hij | |
[pagina 8]
| |
er herhaaldelijk door de aartshertogen en de spaansche regeering over werd berisptGa naar voetnoot(1). Het was echter in zijn geval wijze vermetelheid. De oude krijgers, die onder hem stonden, hadden geene aanmoediging tot dapperheid noodig; maar zij moesten van den moed en den ijver van hun nieuwen aanvoerder overtuigd worden: die overtuiging gewerd hun overvloedig. Na een zoo lang tijdsverloop valt moeilijk te bepalen, in hoever de lange reeks van dagelijksche bijzonderheden, welke dit vermaarde beleg kenmerkten, melding verdient. Naar het schijnt zijn, voor de geschiedenis der krijgskunde, vele dier bijzonderheden van geen wezenlijk belang meer. In den eersten tijd der krijgsverrichtingen klonk wijd en zijd de faam van het talent en den vindingrijken geest van Targone, Giustiniani en andere italiaansche kunstenaars in het vak van vestingbouw, werktuigkunde en oorlogsmiddelen; en men had groote verwachting van de werking hunner stoute en vernuftig uitgedachte toestellen. Maar de tijd zou uitspraak doen: de groote drijvende batterij, door Pompejus ontworpen, wilde niet drijven; zijne beweegbare monsterbatterij was niet in beweging te brengen. Het eerstgenoemde gevaarte moest, naar de meening van den uitvinder, dienen om de Geule voor de vloten der Staten af te sluiten. Zij moest bij laag water in den mond der haven op den bodem zakken, met den vloed trotsch oprijzen en eene geduchte rij van vijftigponders ten allen tijde elken aanvaller doen aangrijnzen. Maar de opgeruide golven en stormen der Noordzee slingerden het onbruikbare blok weldra in de diepte eer het nog één schot had gelost. De reusachtige wagen, waarop een beweegbaar fort was gebouwd, vertoonde zich op het papier nog geduchter. Het voertuig was tegen een deel der vestingwerken gericht, dat de Geule beschermde, en uit spot de Spaansche Halvemaan werd genoemd. Het moest door veertig paarden getrokken worden, was met men weet niet hoevele groote kanonnen gewapend, en had een mast van honderdvijftig voet lengte in het midden, waaraan met takels eene brug kon worden op en neer getrokken, lang genoeg om de geheele Geule te overspannen. Voorts was het voorzien van ankers, welke op het bedreigde punt over de borstwering moesten geworpen worden, waarna de aanvallers, aan het vijandelijk werk vastgeklampt, over de brug hadden storm te loopen, nadat zij het vuur der tegenpartij door middel van hunne beweegbare batterij tot zwijgen hadden gebracht. Jammer maar voor den roem van Pompejus, dat een der wielen reeds brak bij de eerste poging om den wagen naar het tooneel der voorbarig verwachte zege te vervoeren; het getim- | |
[pagina 9]
| |
merte zonk aan eene zijde diep in het zand. En al de muildieren en paarden, die men er voor kon spannen, waren niet in staat om het ook maar een duim breed verder te brengen, of zijn stand, die zeker alles behalve zegerijk was, te wijzigenGa naar voetnoot(1). Het was daarom tamelijk waarschijnlijk, dat, zoo de zege van den aanval op de oostzijde moest afhangen, de belegering van Ostende, die nu twee jaren en drie maanden geduurd had, nog wel eens twee jaren en drie maanden kon aanhouden. Spinola zag dan ook terstond, dat indien de aartshertog ooit in het bezit der plaats zou gesteld worden, waarnaar hij betuigd had zelfs achttien jaren te willen wachten, het eenige middel was, om Bucquoy en Targone naar hartelust aan de oostzijde dijken en wagens te laten bouwen en in 't zand begraven, maar, met meer kracht dan tot dusver, zich tegen de westelijke linie van verdedigingswerken te keeren. Er waren genoeg kogels verschoten, er was genoeg bleed vergoten en ellende doorgestaan, maar men was onbegrijpelijk weinig gevorderd. De inneming van de zoogenaamde vierhoeken hebben wij boven beschreven. Dat was de geheele uitkomst van zevenentwintig maanden arbeids. De stad zelve - de kleine, onbeduidende kern, welke als in windsels verborgen binnen zulk een ingewikkeld stelsel van verdedingsmiddelen lag ingesloten - de stad scheen zóó veraf, dat zij als in het niet verdween. De oude haven of het kanaal, schoon voor schepen niet meer bevaarbaar, diende nog uitnemend als gracht, en de aanvallers waren er nog niet in geslaagd haar geheel droog te leggen. Zij beschermde de contrescarp en was op haar beurt gedekt door eene rij van buitenwerken, terwijl achter de contrescarp weder eene andere gracht was, niet zoo breed en diep als het kanaal, maar toch een geducht beletsel zelfs al had men de crontrescarp genomen. In de liniën van verdediging waren niet minder dan vijftig forten en verschansingen, beduidend genoeg om afzonderlijke namen te dragen, toen allen bestorven in den mond van het volk, niet enkel in de Nederlanden, maar in geheel Europa; de belegering van Ostende toch was, zoo lang zij duurde, het eenige groote oorlogsfeit in de Christelijke wereld. Gelijk van zelf spreekt zijn die namen thans even vergeten als die van de muren rondom het oude Ninevé. Enkele zullen voor een algemeen overzicht van den loop der belegering voldoende zijn. Aan het uiterste zuidwestelijke punt van Ostende lag in vreedzamer tijden een polder en de forten in dat gedeelte werden daar naar genoemd: de Polder-Halvemaan, het Polder-Ravelijn, het Groote en Kleine Polder-Bolwerk, en zoo voorts. Verderop naar het westen, | |
[pagina 10]
| |
noordwesten en noorden, dus naar de zijde van het strand, vond men het Wester-Ravelijn, het Wester-Bolwerk, de Mozestafel, het Stekelvarken, den Helmond, de Oude Kerk en eindelijk, het belangrijkste werk van allen, den Zandheuvel. De laatste, gedekt door het Stekelvarken en den Helmond, was de sleutel der geheele reeks van verdedigingswerken; het was door eene gordijn met de Oude Kerk, in het midden der oude stad gelegen, verbondenGa naar voetnoot(1). Spinola had in October het opperbevel aanvaard, maar de winter was reeds met zijne gewone stormen en hoogwater ingevallen, vóórdat er tijd was geweest om veel uit te voeren. De belegerden hielden het voor zeker, dat de vijand zou trachten zich een weg te banen door den polder en verder rondtrekken naar het Stekelvarken en den Zandheuvel. In welke richting zijne onderaardsche gangen zich uitstrekten en welk punt van de dunne aardkorst, op welke zij allen stonden, elk oogenblik aan eene uitbarsting bloot stond, was natuurlijk niet met juistheid te weten. Zeker was het dat met 't mijngraven gestadig werd voortgegaan; en Maurits zond bevel om onder elk bolwerk tegenmijnen te maken, en het eene bolwerk heimelijk van het andere af te scheiden, zoodat Spinola voet voor voet, en duim voor duim, zijn weg zou moeten doorgraven. Dus ging de worsteling eentonig voort, onder den grond, waar vriend en vijand zich dikwerf even verbijsterd gevoelden als de reiziger bij het bezoek der catacomben. Een barre winter werd door een ruw voorjaar gevolgd. In Februari en Maart woedden westelijke stormen, zooals men zich zelfs op die onstuimige kusten in geen twintig jaren wist te herinneren, en die zoodanige schade veroorzaakten aan den kostbaren Zandheuvel en de daarbij behoorende gordijn, dat, zoo de vijand van den toestand had kennis gedragen, hij waarschijnlijk met één beslissenden aanval in het bezit der plaats had kunnen komen. Maar Ostende was in de hoede van een hoogst waakzaam bevelhebber, Peter Van Ghistelles, die Karel Van der Noot in het laatst van het jaar 1603 was opgevolgd. Rond van aard, met een mager, beenig gelaat, kort afgesneden haar, langen puntbaard en oogen, die zich nooit schenen te sluiten, gekleed in een oud, vaal wambuis van eene stof zonder kleur of glans - ziedaar den nederlandschen kolonel. Hij aanvaarde het bevel met een moedig maar bezwaard hart en verklaarde, dat hij de stad nooit zou overgeven, maar het einde van 't beleg niet zou belevenGa naar voetnoot(2). Zonder verwijl begon hij de schade, door den storm aangericht, te herstellen, elk oogenblik gereed om den wind en de zee en | |
[pagina 11]
| |
Spinola, afzonderlijk of vereenigd, te bekampen. Hij bouwde de gordijn van den Zandheuvel weder op, maakte nieuwe batterijen op het Stekelvarken en den Helmond en zocht den vijand schier dagelijks door uitvallen en schijnbewegingen bezig te houden en te vermoeien. Zijne manschappen arbeidden gansche dagen en nachten, tot de knieën in modder, slijk en zeewater; maar zij zagen dat hun aanvoerder zichzelven nooit spaarde en hadden overvloedigen leeftocht - daar de Staten-Generaal, vol ijverige zorg, telkens schepen met mondbehoeften zonden eer nog de voorraad verbruikt was - en zoo bleven zij tevreden en welgemoed. Den 12den Maart werd eene krachtige poging gedaan om het kleine polder-bolwerk te vermeesteren. Na een heftigen en bloedigen strijd werd dat punt stormenderhand genomen; het eerste voordeel kwam dus Spinola ten bate. Het kleine fort was vol dooden, doch de verdedigers werden er ten laatste uitgedreven en genoopt om in het aangrenzende verdedigingswerk eene schuilplaats te zoeken. Dag op dag werd dezelfde bloedige taak hervat, altijd op nieuw: aanvallen, terugdrijven, uitvallen, waarbij men nauwelijks een duim gronds aan de eene of de andere zijde won, dan ten koste van stapels dooden. ‘Niemand zal ooit weten,’ zeide een ooggetuige ‘en geene pen kan ooit beschrijven, met welk eene woede en hardnekkigheid zoowel belegeraars als belegerden streden’. Op den 15den Maart sneuvelde kolonel Catrice, een uitstekend waalsch officier der genie, die de werken tegen den polder leidde. Den 21sten Maart, terwijl Peter Van Ghistelles in gezelschap van Filip Fleming zijn kortstondig middagmaal gebruikte, kwam er bericht dat de vijand weder met alle macht voorwaarts drong. Gedurende de afgeloopen weken waren de belegeraars aan de zuidwest- en westzijde een eindweegs gevorderd, en men vermoedde dat zij nog verder waren dan werkelijk bekend was. Men onderstelde dat de vijand gestadig verder naar de contrescarp voortwroette. Bovendien was er zulk een wedijver tusschen Duitschers, Walen, Italianen en Spanjaarden om zich het eerst tot de overzijde van het kanaal door te graven, dat een algemeene aanval en eene algemeene losbarsting der gezamenlijke mijnen elk oogenblik mogelijk geacht werden. De bevelhebber zond Fleming om te zien of alles op het Stekelvarken in goede orde was, terwijl hij zelf ging zien of eene nieuwe batterij, welke hij juist had opgeworpen om den aanval des vijands tegen de Polder-Halvemaan en het Ravelijn op een punt nabij de contrescarp te stuiten, goed werkte. Als gewoonlijk zich met eigen oogen willende overtuigen, sprong hij op den wal. Er waren echter scherpschutters in de vijandelijke loopgraven, die het versleten, oude wambuis en de verweerde, oude gelaatstrekken maar al te goed kenden. Nauwelijks was | |
[pagina 12]
| |
hij boven de borstwering of een kogel trof hem in het hart en hij viel dood ter aardeGa naar voetnoot(1). Een kreet van vreugde ging er onder de belegeraars op, terwijl de tijding straks de gansche bezetting met droefheid vervulde, want allen waren met liefde en eerbied voor den man bezield. Zoodra Fleming het treurige bericht vernam, zond hij aanstonds, zonder met nutteloos klagen tijd te verspillen, een renbode naar prins Maurits, terwijl hij inmiddels een raad van hoofdofficieren bijeenriep, waarin kolonel Jan Van Loon voorloopig tot bevelhebber werd aangewezen. Deze, een krachtig, schoon man, wel een goed officier, maar zonder groote ondervinding, voelde zichzelven nauwelijks voor de zware verantwoordelijkheid van den post berekend; maar aan den aandrang zijner wapenbroeders toegevend, besloot hij zijne uiterste krachten in te spannen. Zijne eerste zorg was het gewichtigste punt, het Stekelvarken, te beveiligen, daar de vijand het met zijne mijngangen en loopgraven langzaam naderde. Vier dagen nadat Van Loon het bevel had aanvaard was hij bezig het verdedigingswerk op alle punten in oogenschouw te nemen, terwijl hij de vijandelijke werken in het gezicht trachtte te krijgen, toen hij door een kanonskogel in het linkerbeen getroffen werd, tengevolge waarvan hij den volgenden dag stierf. Blijkbaar was de betrekking van bevelhebber van Ostende geene sinecure. Hij werd tijdelijk opgevolgd door den majoor Jacques De Bièvry; maar de opschudding en verwarring, door deze onophoudelijke verandering van hoofd teweeg gebracht, begonnen onrustbarend te worden. De vijand gunde der bezetting dag noch nacht rust; en het was reeds lang duidelijk geworden, dat de jonge krijgsman, wiens naam zoo hoog stond aangeschreven bij den handel te Genua, geen stroopop was noch beuzelaar, hoe oudere officieren, die voorbijgegaan waren, dan ook mochten grommen. In elk geval zouden de troepen van beide kanten, naar het zich liet aanzien, volop werk hebben. Den 2den April werd het Polder-Ravelijn stormenderhand genomen. De strijd was bloedig. Nooit werd zulk een geringe oppervlakte gronds met roekeloozer moed aangetast en met grooter volharding verdedigd. De bezetting gaf de plaats niet over, maar allen lieten hun leven bij de verdediging. Nauwelijks ontkwam er een enkele; en de vijand, die zijne overwinning met hoopen dooden en gewonden had gekocht, moest erkennen dat zulk zwaar werk schier nooit te voren in eenig deel van Vlaanderen, dat wel de groote slachtplaats mocht heeten, was gezien. | |
[pagina 13]
| |
Eenige dagen later werd ook de nieuwe tijdelijke bevelhebber, kolonel Bièvry, bij een uitval doodelijk gewond en naar Zeeland vervoerd. De Staten-Generaal droegen nu aan Jacob Van der Meer, baron van Berendrecht, de eervolle maar gevaarlijke betrekking op. Hij was een vlaamsch edelman, die steeds aan de zaak der Republiek innig verknocht bleef; ervaren officier, van middelbaren leeftiid, wakker, doortastend en vol kracht; wat het uiterlijk betreft tenger en bewegelijk van lichaam, met een eenigszins klein gelaat, groote heldere oogen, een dunnen blonden baard en eenigszins donkerder haar, dat op zijn welgesteven kraag afhingGa naar voetnoot(1). De nieuwe bevelhebber toonde spoedig dat hij in moed en wakkerheid voor geen zijner voorgangers onderdeed. Men kan zich moeilijk een toestand denken, die in vele opzichten meer verbitteren moest dan dien van den bevelhebber bij zulk een ongewoon beleg. Het was toch geen eigenlijk gezegde belegering. Hongersnood, waarmede eene belegerde plaats steeds bedreigd wordt en die den mensch met zijne afgrijselijke jammeren martelt, was de groote vijand niet waarmede men hier te kampen had. Evenmin had men de vreeselijke keus te doen tusschen hongerdood, ten gevolge van hardnekkigen tegenstand, of den dood door het zwaard in geval van onderwerping, welk lot in de vroegere jaren van den oorlog zoo menige nederlandsche bezetting had getroffen. Voor de bezetting van Ostende bood de zee altijd een wijkplaats aan en voortdurend was er ruime toevoer van den besten leeftocht en van krijgsbehoeften. Maar zij was onophoudelijk aan twee geduchte vijanden blootgesteld: elken winter en elk voorjaar stortte de zee zich maar al te vaak met woedende kracht op de bolwerken en verdedigingsmiddelen, en beukte die tot zij als broos speelgoed ineenvielen; en altijd, dag en nacht, weekte de vloed de zwakke grondvesten los, waarop zooveel forten rustten. En het viel niet gemakkelijk de noodige voorzorg tegen het vernielend water te nemen, daar alle bouwstoffen, die men bijeen kon brengen, noodig schenen om elk uur de schade te herstellen, door den anderen rusteloozen vijand toegebracht. Dus scheen de dag langzaam maar onvermijdelijk te naderen, waarop de stad niet voor geweld bukken, maar door uitputting vallen zou. Zoolang de Staten-Generaal bij hun besluit volhardden om de plaats te houden, bleef er niets anders over dan den aanval op elk punt, zoowel boven als onder den grond, weerstand te bieden, en elken duimbreed gronds van die kleine ruimte te verkoopen tot den hoogsten prijs, die door dapperheid te bedingen was. | |
[pagina 14]
| |
Zoo was dan Berendrecht, niet minder waakzaam en vol ijver dan zelfs Peter Ghistelles ooit geweest was, belast met de zorg voor de polders, het Stekelvarken en den Helmond en al de andere forten, waarvan de koddige namen, zooals het bij soldaten dikwijls gaat, gestrekt hadden om deze eerlijke vaderlanders in hun strijd te midden van arbeid en gevaar te vermaken. Op den 18den April tastte de vijand het groote Wester-Ravelijn aan; en na een bloedigen strijd, man tegen man, waarbij tal van officieren en manschappen aan beide zijden sneuvelden, maakte hij zich van het fort meester; Spanjaarden, Italianen, Duitschers en Walen wedijverden onderling in het betoonen van buitengemeene dapperheid, en kwamen ten laatste den tegenstand der bezetting te bovenGa naar voetnoot(1). Dit was een gewichtig voordeel. De vijand had thans zijne loopgraven en gangen langs de geheele lengte van de contrescarp voltooid, totdat hij zich bijkans tegenover het Stekelvarken bevond; en het was duidelijk, dat bij in weinige dagen meester van de contrescarp zelf zou zijn. Een minder vastberaden bevelhebber, aan het hoofd van minder getrouwe manschappen, had kunnen meenen dat, indien dit onvermijdelijke feit plaats greep, alles gedaan was wat de eer eischte en dat Spinola recht had op de stad. Berendrecht begreep alleen dat het, zoo men de oude contrescarp niet langer kon houden, tijd was om een nieuwe te maken. Dit was ook reeds eenigen tijd het denkbeeld geweest van prins Maurits. Een ontwerp voor het werk was in de vesting ontvangen, en een beroemd engelsch genie-officier, Ralph Dexter, kwam er met bekwame hulp aan, om het tot stand te brengen. Men rekende drie weken voor de uitvoering noodig te hebben. Zonder verder talmen stelde men met veel zorg de binnenste lijn vast, waardoor met groote juistheid en nauwkeurigheid omstreeks de helft der plaats werd afgesneden. Binnen dezen engeren kring zou men nu denzelfden halsstarrigen tegenstand bieden als vroeger en de bolwerken en verdere deelen van de nieuwe versterking met dezelfde wonderlijke namen doopen, die door twee lange jaren van vreeselijke worsteling zoo dierbaar geworden waren. De uitvoering van het werk was zeer moeilijk; want de lijn was dwars door de stad heen getrokken en gansche straten moesten opgeruimd en de huizen met fundamenten en al weggebroken worden. Daarenboven waren de manschappen genoodzaakt hun arbeid te verrichten met de schop in de eene en het vuurroer in de andere hand, steeds gereed om uit de oude, verwoeste kelders naar de eene of andere nieuwe bres te snellen, op welk punt ook van den ganschen omtrek der plaats. | |
[pagina 15]
| |
Het was daarom volstrekt noodig een genoegzaam aantal gewone werklieden, tot verlichting van den arbeid der soldaten, binnen de stad te brengen. Bovendien kwam de gedachte, schoon nog slechts in het geheim rondgefluisterd, zich telkens weder opdringen, dat er dan toch eene grens was voor dergelijke werken, en dat er eindelijk niets meer zou overblijven waar eene schuilplaats te vinden was. De werken der nieuwe verschansing vorderden langzaam, al werd er met kracht aan gearbeid. De bezetting werd echter bemoedigd door de tijding, dat de stadhouder aan het hoofd van een aanzienlijk leger in Vlaanderen stond; zij verwachtte nu elken dag hulp. Weldra zullen wij de krijgsverrichtingen van prins Maurits beschrijven; voor het oogenblik is het evenwel beter, onze aandacht geheel binnen de muren van Ostende te bepalen. Den 11den Mei had de vijand zich tot aan een der hoeken van het Stekelvarken een weg gebaand, en kon reeds van dat punt het nieuwe werk bedreigen, vóór dat het nog voltooid was. Tegelijkertijd had hij met zijn loopgraven ook het Wester Bolwerk bereikt en hij was druk bezig het Stekelvarken zelf te ondermijnen. In dit fort waren nu vriend en vijand, als haringen opeengepakt, bijeen; en zij maakten van die nabijheid gebruik om de eentonigheid van piek en snaphaan somwijlen met een wedstrijd in grappigheid af te wisselen. Spaansche brieven, aan stokken gebonden in de naastbij zijnde verschansing geworpen, werden in vier talen beantwoord door den meest geletterde te Ostende, den auditeur Fleming, welke repliek dan met pijlen in de vijandelijke loopgraven geschoten werdGa naar voetnoot(1). Den 29sten Mei liet de vijand eene mijn, waaraan reeds lang gewerkt was, onder het Stekelvarken springen. De uitwerking was geducht; en de aanvallers betoonden zich niet minder krachtig, waar zij met onstuimige vaart naar de bres drongen. Na eene langdurige en moorddadige worsteling, waarbij men aan weerszijden zware verliezen leed, werd het kostbare werk, naar welks bezit de vijand zoolang reeds reikhalsde, stormenderhand door hem genomen. Voet voor voet werden de verdedigers aldus langzaam naar hunne nieuwe verschansing teruggedrongen. Dienzelfden dag brachten zij den vijand een zeer bloedige nederlaag toe, terwijl deze zich van den Grooten Polder trachtte meester te maken. Met achterlating van gansche hoopen dooden moest hij terugtrekken, zoodat de winst- en verliesrekening dien dag met gelijk cijfer zou gesloten hebben, ware het niet dat het Stekelvarken, in 's vijands handen overgegaan, zijne stekels | |
[pagina 16]
| |
thans grimmig tegen zijne vroegere meesters uitstakGa naar voetnoot(1). Het dagelijksch moorden was niet om aan te zien. Drieduizend man vormden het eigenlijke bezettingsleger; wel had men meer troepen binnen de stad kunnen brengen om de gestadige verliezen in de gelederen aan te vullen, maar er was niet genoeg plaats. Nauwelijks hadden de levenden voldoende ruimte om hun werk te verrichten, of de dooden om plaats in hunne graven te vinden. En hierin had de tegenpartij een voordeel, dat zich wel moest doen gelden: immers zouden de belegeraars de bezetting altijd ver overtreffen in getalsterkte, zoodat het eindelijk welslagen hunner herhaalde aanvallen van dag tot dag mogelijker werd. Intusschen werd op den 2den Juni den vijand niet enkel een gevoelige nederlaag toegebracht, maar hem eene hoogst onaangename verrassing bereid. Op dien dag liet hij de mijn springen, welke hij na langen arbeid en met veel moeite onder het groote Polder-Bolwerk had aangelegd. De uitslag was schitterend: er sloeg eene bres van veertig voet in deze laatste sterkte der oude verdedigings-werken. De soldaten sprongen de opening binnen, schier eer nog de gloed gedoofd was, in de meening dat zij, door een beslissenden aanval, zich eindelijk van al de vestingwerken, en daarmede van de stad zelve, meester zouden maken. Maar toen zij, uit de mijn naar boven, juichend op het verwoeste bolwerk kwamen, deed zich aan hunne verbaasde blikken zulk eene omkeering voor, dat het eer eene plotselinge tooneelverandering bij een Zondagsvoorstelling scheen dan een nieuw feit in dit driejarig, vreeselijk ernstig beleg. Zij hadden het laatste verdedigingswerk van den ouden buitenkant der gracht genomen, en ziet - een nieuw werk, waarvan zij zelfs niet gedroomd hadden, grimde hen tegen, met eene batterij lijnrecht op hen gericht. De musketiers en piekeniers, door hunne nieuwe werken beschermd, drongen nu op de aanvallers in en ontvingen hen zoo hartelijk, dat de vijand, na een kort maar scherp gevecht, in verwarring terugtrok en, met achterlating van dooden en stervenden, vlood van eene plaats, waar hij te vroeg zijne zegepraal verwacht had. Vier dagen daarna ging Berendrecht, met eene keurbende engelsche troepen, heimelijk op een verkenningstocht uit, daar hij bij het dreigende gevaar, waarin de plaats verkeerde, alleen zijn eigen oogen vertrouwen wilde. De onderneming slaagde naar wensch: men maakte enkele gevangenen en erlangde degelijk naricht; maar dit voorrecht werd door eene zware ramp gevolgd. De wakkere en getrouwe kleine bevelhebber werd, vóór dat hij de poort der stad weder binnen was, door een scherp- | |
[pagina 17]
| |
schutter getroffen en stierf den volgenden dagGa naar voetnoot(1). Dit scheen het onvermijdelijke lot der bevelhebbers van Ostende: de belegering dier plaats geleek meer op een bestendigen veldslag, drie jaren lang doorgezet, dan op een gewoon beleg. Ghistelles, Van Loon, Bièvry en nu ook Berendrecht, waren achtereenvolgens, sinds het begin van 't jaar, op den post, waar hun plicht hen riep, gevallen. Geen hunner werd oprechter betreurd dan Berendrecht. Zijne plaats werd ingenomen door kolonel Uitenhoove, een Nederlander van een manhaftig voorkomen, ruig behaard en dapper in 't gevecht, afstammeling van een oud geslacht en door menigen zwaren veldtocht gehard. Daar de vijand zich nu bezig hield met de stellingen, welke hij veroverd had, te versterken en met geschut te bezetten, met het blijkbaar oogmerk om den nieuwen buitenkant der gracht aan te tasten, besloot men zich tegen het mogelijk verlies van deze linie van verdediging te dekken door een ander en nog enger werk aan de binnenzijde te maken. De eene helft der kleine stad was reeds voor de eerste verandering vergraven. Van de helft die nog in het bezit der belegerden bleef werd thans een derde gedeelte afgenomen; en op dit nietig stuk gronds, dicht bij de nieuwe haven gelegen, werd hun laatste wijkplaats gemaakt. Zij noemden dit nieuwe werk Klein Troje; en zij verkondigden, met vergeeflijken trots, hun Troje even lang te zullen houden als de Trojanen het oude Ilium hadden verdedigd. Met de grootste bedaardheid vatten nu de mannen der genie hunne taak weder op en bakenden, met piket en meetketting, de lijnen uit van bolwerk en bastion, met uitspringenden hoek, halve-maan en gracht op kleine schaal, zoo nauwkeurig en naar de regelen der kunst, als klonk hun het kanongebulder niet onophoudelijk in het oor, en als waren de werklieden niet elk oogenblik genoodzaakt om vijandelijke aanvallen op den buitenwal af te slaan. Zij zonden plannen en teekeningen van Klein Troje aan Maurits en de Staten en ontvingen alle mogelijke aanmoediging om te volharden, met beloften dat hun eindelijk hulp zou worden verleend. Men stuitte echter op een ernstig bezwaar bij den ontworpen aanleg der nieuwe aardewerken: er was geen aarde. Schier alle dienstige bouwstof was reeds bij den onophoudelijken arbeid vergraven. Aan de zeedijken was hunne bedekking ontroofd, zoodat de naderende winter wellicht belegeraars en belegerden allen te zamen in de Noordzee zou verzwelgen; en het ging bezwaarlijk, hier en daar uit de nauwe kelders der verwoeste huizen grond te graven. Maar er was overvloed van begraafplaatsen, gevuld met den oogst van drie jaren strijds. En zoo werd nu niet alleen van al de kerk- | |
[pagina 18]
| |
hoven binnen den omtrek der stad de aarde gegraven en naar de binnenwaarts gelegen vestingwerken vervoerd, maar, nadat eene belooning van tien stuivers voor elk lijk was uitgeloofd, werden groote hoopen lijken van soldaten, die men weder opgroef, in de nieuwe wallen opgestapeldGa naar voetnoot(1). Dus moesten deze strijders, nadat zij hun leven aan de zaak der vrijheid hadden ten offer gebracht, nog na hun dood dienst doen. Het is de vraag of het behoorlijk was, op die wijze de rust der dooden - indien het al rust kon heeten - te storen, opdat zij nog eenmaal tot bescherming mochten strekken voor de levenden. In elk geval is het nauwelijks te betwijfelen, dat zij in de luchtgesteldheid, die toch reeds onzuiver genoeg was, ruime wraak zullen hebben genomen. Den 17den Juni liet de vijand eene mijn springen onder het Wester Bolwerk, nabij eene tegenmijn, welke de bezetting den vorigen dag in de lucht had doen vliegen. De aanvallers drongen, als altijd juichend, naar de bres en werden met de gewone onverschrokkenheid door de belegerden afgewacht; de bevelhebber Uitenhoove, in volle wapenrusting, was daar aan het hoofd zijner troepen. Na een gevecht, dat een uur duurde, werd de vijand met groot verlies teruggeslagen; maar de bevelhebber viel te midden van den strijd. Aanstonds viel een troep zijner eigene engelsche onverlaten op zijn lichaam aan, luid schreeuwende dat de kolonel dood was en gereed om hem de laatste eer te bewijzen door zijn lijk te plunderen. Fleming, die overal tegelijk was, zag dit, snelde ter hulp en verdreef, bijgestaan door eenige officieren, de roofzieke vrienden. Nadat hij den gekwetste den helm had afgenomen ontdekte hij, dat de bevelhebber nog ademhaalde. Dat hij spoedig den laatsten adem zou hebben uitgeblazen, indien men hem, zooals die bende, in zijn harnas over de ruwe en scherpe hoopen puin gesleurd had, was zeker. Hij was doodelijk gewond en dus buiten staat om zijne betrekking te vervullen. Zoo was dan in dat jaar, eer de zomer begon, reeds de vijfde bevelhebber gevallenGa naar voetnoot(2). Den zelfden dag, terwijl de vijand uit het Wester-Bolwerk werd teruggedreven, maakte hij zich eindelijk geheel van den Polder meester. Ook hier was een verwoede strijd, man tegen man, met slagzwaard en piek en, waar de pieken braken, met zware stokken en knuppels, die men uit de rijswerken trok; maar de belegeraars behielden de overhand en de verdedigers trokken, hunne gewonden medevoerende, ontmoedigd naar de binnenverschansingen terug. Den 27sten Juni werd Daniel de Hartaing, heer van Marquette, door de Staten-Generaal gezonden om het bevel over Ostende | |
[pagina 19]
| |
op zich te nemen. Vroeger kolonel van het waalsche regiment, dat op het roemrijke slagveld van Nieuwpoort zulke, goede diensten had bewezen, was de nieuwe bevelhebber, met zijn breed, door de zon verbrand gelaat en zijne opgeruimde trekken, in zijne milaneesche wapenrusting, een oud bekende bij de wederzijdsche legers, zoowel in Vlaanderen als in Duitschland. Den onverschrokkenste zou de moed ontzonken zijn bij het schouwspel dat de stad, toen hij haar de de eerste maal in oogenschouw nam, aanbood. De Staten-Generaal waren vast besloten de plaats, tot elken prijs, te behouden; en Marquette was gekomen om hun wil te volvoeren. Het was echter de vraag, of er iets te vinden was dat nog eene stad genoemd kon worden: de groote hoopen puin, die eens de buitenste wallen hadden uitgemaakt, waren schier geheel in 's vijands handen. Deze had zijne stelling in al wat er van het grimmige Stekelvarken, den Helmond en andere schansen was overgebleven versterkt en bracht daar minstens vijftig stukken zwaar geschut tegen de binnenwallen in batterij. De oude stad met hare werken was geheel en al plat geschoten, tot splinters en gruis vernield; en, ofschoon de Zandheuvel nog stond, was het duidelijk dat, tenzij de beloofde hulp spoedig opdaagde, ook van dat werk de dagen geteld waren. Een helder hoofd en een geoefend oog alleen konden onder die verwarde massa's ingestort metselwerk, hoopen puin, omgedolven graven en bergen van zand en steen, iets ontdekken dat zweemde naar orde en regelmaat. En toch was er, te midden van die wanorde, vorm en beteekenis in de verschillende deelen zichtbaar voor hen, die het schrift wisten te lezen; Marquette zag zoowel in de lijnen die de genie had getrokken als in den onbedwingbaren geest, sprekend uit de ruwe gelaatstrekken der soldaten, dat Ostende, zoolang er nog iets van de stad overbleef, voor de Republiek kon worden behouden. Even onversaagd als hunne broeders, die zeven jaren te voren aan de Noordpool hun kerstfeest vierden met een fijnen schotel, waartoe de ijsbeer 't noodige leverde, of als de ridders van den Ontbonden Leeuw, die de doodsche verlatenheid trotseerden der woestenijen van Tierra del Fuego, betoonden zich de verdedigers dezer zandbank. Of de plaats den prijs waard was of niet, dit hadden de heeren der Staten-Generaal te beslissen, niet de bevelhebber Marquette. En het besluit van hunne ‘Hoogmogenden,’ voor wie zelfs Maurits van Nassau zonder tegenspraak, schoon dikwerf tegen zijne meening, boog, was duidelijk genoeg kenbaar gemaakt. En zoo werden dagelijks schepen, beladen met hout en steen en ijzerwerk en wat er maar voor de werken kon dienen, uit Zeeland afgezonden, opdat Klein Troje voltooid zoo kunnen | |
[pagina 20]
| |
worden; en, met Gods hulp, zoo riep de bezetting uit, zou de Republiek hare stad behouden. En weder was het twee maanden lang van weerszijden niet anders dan mijngraven en tegengraven, aanvallen en terugwerpen, vuur uit batterijen en strijd van man tegen man, met zwaard of knuppel. Al nader en nader, dag aan dag, voet voor voet voortwroetende, kwam de vijand eindelijk tot bij den uitersten rand der laatste wijkplaats; en de wallen van Klein Troje, op losse aarde, doode lichamen en week zand gebouwd, begonnen reeds te waggelen onder de kogels van den onverbiddelijken Genuees. Toch was er nog op den 27sten Augustus algemeene vreugde in de belegerde stad: saluutschoten deden hun donder rollen, vreugdevuren flikkerden alom, schetterend trompetgeschal weerklonk door de lucht - en mengden de kerkklokken hare tonen niet daaronder, dan was het omdat de eenige kerk der stad, bij de laatste vergraving, door de genie was weggemaaid. Dankliederen stegen ten hemel en de gansche bezetting knielde neder en zond, met vromen, dankbaren zin, een vurig gebed tot den Almachtige opGa naar voetnoot(1). Een indrukwekkend schouwspel voorzeker: die mannen, in den krijg vergrijsd, geknield waar nauwelijks tot knielen ruimte overbleef, om tusschen bouwvallen en verwoesting den Heer te danken voor Zijne barmhartigheid. Maar om ons deze algemeene blijdschap te verklaren, moeten wij een oogenblik teruggaan. |
|