De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 302]
| |
benden den toegang tot het land te verleenen. Hierop liep dus het zoo vaak besproken artikel tot wering van vreemd krijgsvolk in het waalsche verdrag van bevrediging uit. De abt van St. Vaast werd onmiddellijk met eene bijzondere zending naar Spanje afgevaardigd, en reeds in het midden van den zomer begonnen de vreemde benden de Nederlanden te bereikenGa naar voetnoot(1). Intusschen had Farnesse in afwachting van deze versterking niet ledig gezeten, maar verscheidene belangrijke steden ingepalmd. Reeds vroeg in de lente had hij het beleg geslagen voor Oudenaarden, eene stad van gewicht, aan de Schelde gelegen, en waar zijne grootmoeder Margaretha van Geest geboren wasGa naar voetnoot(2). De burgers waren tot hardnekkige tegenweer gezind en hielden wakker vol, zoodat het beleg onder koene uitvallen en bloedige schermutselingen bleef slepen. Alexander gebood zelf in de schansen en loopgraven en moedigde zijn volk door zijn voorbeeld aan, daar hij dikwijls, als een schansgraver of soldaat, met het houweel arbeidde, of de speer bij den storm hanteerde. Toen het beleg ten einde spoedde, verliet hij nauwlijks het tooneel der krijgsverrichtingen en gebruikte zelfs zijn maaltijd dicht bij de buitenste borstweringen, om steeds toezicht te kunnen houden. Op zekeren dag, zou het maal voor hem en zijn staf in de open lucht, dicht bij de verschansing opgedragen worden; hij was toch bezig met eene batterij te richten tegen een zwak punt in de stadsvesten, en wilde zich daarvan niet verwijderen. Het tafellaken werd gespreid over eenige trommels, die men naast elkander had gezet, en vele aanzienlijke edellieden - Aremberg, Montigny, Rijsburg, La Motte en anderen - zaten mede aan tafel. Nauwelijks was de maaltijd begonnen, of een kogel vloog over de tafel en trof het hoofd van een jeugdig waalsch officier, die, naast Parma gezeten, hem juist verzocht had den volgenden dag bij den storm onder de voorsten te mogen geplaatst worden. Splinters van zijn schedel drongen een ander der aanwezigen in het oog. Een tweede kogel van de stadsbolwerken, even goed gericht, doodde nog twee der gasten, een duitsch kapitein en een advokaatgeneraal. Het bloed en de hersenen van de ongelukkige slachtoffers bespatten den disch, en de overigen sprongen op, daar hun de eetlust vergaan was. Alexander alleen bleef zitten, zonder eenige ontroering te laten blijken. Terwijl hij bedaard den bedienden beval de dooden op te nemen en schoon tafel- | |
[pagina 303]
| |
goed te brengen, drong hij er op aan, dat zijne gasten hunne plaatsen zouden hernemen. Hij verklaarde aan de kettersche burgers van Oudenaarden den roem niet te gunnen van hem van zijn maal, of van den post des gevaars te verdrijven. De andere heeren moesten de koelbloedigheid van hun opperhoofd wel trachten na te volgen, en de maaltijd werd zonder verdere stoornis voortgezet. Niet lang daarna nam de stad, door zulk een vastberaden bevelhebber in het nauw gebracht, de aangeboden voorwaarden aan, die vrij redelijk waren, daar het Alexander beliefde zijn grootmoeders geboorteplaats te sparen. De plundering werd voor dertigduizend kronen afgekocht, en den 5den Juli gaf de stad zich aan Parma over, bijna onder de oogen van Anjou, die aanstalten maakte om het beleg te doen opbrekenGa naar voetnoot(1). Ninove, eene kleine vesting aan het geslacht der Egmonds behoorend, lag thans aan de beurt. Ook hier was de verdediging hardnekkiger, dan men had verwacht, terwijl, naar mate de herfst verliep, Parma's troepen door ontoereikenden toevoer, groot gebrek leden. Weken lang aten zij geen ander vleesch dan dat van paarden. Eindelijk waren de paarden der ruiterij verteerd, en zelfs die der bevelhebbers niet ontzien. Een officier van Parma's staf bond zijn paard aan den ingang van 's veldheers tent vast, terwijl hij naar binnen ging om bevelen te ontvangen. Toen hij weder buiten kwam, zag hij niets dan den zadel en den toom hangen waar hij het paard vastgebonden had. Geen beklag baatte; want reeds was het beest geslacht en in stukken gesneden, en de eenige schadeloosstelling, die men den officier aanbood, was een stuk van het gebraad. Deze nood bleef langen tijd bekend als de ‘ninoofsche hongersnood’, maar nochtans werd de vesting genomenGa naar voetnoot(2). Een aanslag op Lochem, een stadje in Gelderland, mislukte, daar de plaats door den hertog van Anjou ontzet, en Parma genoodzaakt werd het beleg op te breken. Gelukkiger slaagden de koninklijke wapenen te Steenwijk, want kolonel Tassis, wien een verraderlijke friesche boer tot gids diende, overrompelde diezelfde stad, die zich den vorigen winter zoo lang en zoo manhaftig tegen Rennenberg verdedigd had. Hiermede hielden de krijgsverrichtingen van Parma voor dit jaar op. Omstreeks het einde van den herfst had hij echter het genoegen van onder zijn bevel zestigduizend goedbetaalde en geoefende krijgslieden te zien, ten gevolge van de aanzienlijke versterkingen, hem kort geleden uit Spanje en Italië toegezondenGa naar voetnoot(3). De maande- | |
[pagina 304]
| |
lijksche kosten van deze troepen waarvan de helft als bezetting en de wederhelft als veldleger dienst moest doen, werd op zeshonderd vijftigduizend gulden geschat. De krijgsmacht onder Anjou en in dienst der Staten was ook aanzienlijk vermeerderd, zoodat het land weder groot gevaar liep van door vriend en vijand uitgeput te wordenGa naar voetnoot(1). Weinig was er voorgevallen onder Anjou's bewind gedurende het jaar 1582. Na de plechtstatige inhuldiging in Antwerpen, was hij in Juli bij schriftelijke oorkonde als graaf van Gelderland en Heer van Friesland erkend. In dezelfde maand werd hij te Brugge, in tegenwoordigheid van den prins van Oranje, met veel plechtigheid als graaf van Vlaanderen gehuldigd. In die oude en statige stad had het niet aan optochten door luisterrijke zegebogen heen, aan kanongebulder en toespraken ontbroken, waarbij, gelijk van zelf spreekt, de verdrijving van mist en nevel door de zon en andere vroolijke zinnebeelden rijkelijk te pas werden gebracht; wederom werden fluweelen met hermelijn gevoerde mantels over hertogelijke schouders geworpen, te midden van den gloed van brandende pektonnen en pekkranzenGa naar voetnoot(2). Onder al die bedrijven werd er een aanslag gesmeed tegen het leven van Oranje en Anjou beiden. Men betrapte een Italiaan, Basa genaamd, en een Spanjaard, Salseda geheeten, die beide prinsen vergift wilden toedienen; zij bekenden, door den prins van Parma tot dien dubbelen moord gehuurd te zijn. Basa bracht zichzelven in de gevangenis om het leven; zijn lijk werd aan de galg vastgespijkerd, met het opschrift dat hij, op aansporing van Parma, getracht had Oranje en Anjou het leven te benemen. Salseda werd naar Parijs opgezonden, waar hij schuldig bevonden en door vier paarden van een gescheurd werd. Het is treurig om te melden, dat Lamoraal van Egmond, de jongste zoon en naamgenoot van den doorluchtigen veldheer, met Salseda vertrouwelijken omgang had en in dit laaghartig ontwerp mede betrokken was. Op haar sterfbed had zijne moeder den jongeling aan de vriendschappelijke zorg van Oranje aanbevolenGa naar voetnoot(3). De prins had steeds getracht aan dien plicht te | |
[pagina 305]
| |
voldoen en genegenheid betoond voor den zoon van zijn rampspoedigen vriend, en nu was de jonge Lamoraal - alsof de naam van Egmond nog niet genoeg bezoedeld was door het verraad van zijn ouderen broeder te Brussel - de makker geworden van gehuurde sluipmoordenaars, die het op het leven van zijn voogd toelegden. De zaak werd gesmoord; maar algemeen vertelde en geloofde men, dat Egmond zelf op zich genomen had om den prins aan zijn eigen tafel om te brengen, door een vergift, dat hij in een zegelring verborgen bij zich droeg. St. Aldegonde zou men op dezelfde wijze uit den weg hebben geruimd; en er werd verzekerd, dat men ten huize van Egmond een hollen ring gevonden had, die met vergift was gevuldGa naar voetnoot(1). De jeugdige edelman werd gevangen gezet; zijne schuld was volstrekt niet twijfelachtig; maar de krachtdadige tusschenkomst van Oranje zelf en de nauwe verwantschap van Egmond met de fransche Koningin, redden hem het leven, en men vergunde hem, na eene korte gevangenschap, naar Frankrijk te vertrekkenGa naar voetnoot(2). Eene maand later werd de hertog met groote staatsie te Gent ontvangen; maar hier werden de plechtigheden op eene andere wijze gestoord, daar de prins van Parma aan het hoofd van eenige regimenten Walen een aanval deed op eenige troepen, die Anjou in Vlaanderen tot geleide hadden gestrekt. Zij trokken in goede orde en zonder veel verlies onder de wallen van Gent terug, waar een lang en scherp gevecht plaats greep, dat zeer ten nadeele van Parma uitviel. De prins van Oranje en de hertog van Anjou stonden op de stadswallen om bevelen te geven en over de bewegingen der troepen het oog te houden, en met het vallen van den avond was Parma genoodzaakt terug te trekken met achterlating van een aanzienlijk getal gesneuveldenGa naar voetnoot(3). De 15de December van dit jaar werd volgens de nieuwe verordening van Gregorius XIII als Kerstmis gevierd. Dit gaf aanleiding tot een bijzonder feestelijke stemming onder de Katholieken, die gedurende den afgeloopen zomer hun recht op openbare godsdienstoefening door Anjou en de Staten hersteld en bekrachtigd hadden gezien. Vele edelen van hoogen rang | |
[pagina 306]
| |
kwamen uit Frankrijk over, om den nieuwen hertog van Brabant hunne hulde te brengen. Zij lieten evenwel in het geheim hunne ontevredenheid blijken, over de knellende boeien van allerlei bepalingen, waarin zij hun toekomstigen Vorst in de nederlandsche gewesten gekluisterd zagen. Zij rekenden het ver beneden de waardigheid van den ‘Zoon van Frankrijk’, de ondergeschikte rol te spelen van een Hertog van Brabant, Graaf van Vlaanderen, Heer van Friesland, in naam, terwijl de gansche macht der regeering bij de Staten berustte. Zij fluisterden, dat het tijd was maatregelen te nemen om de Nederlanden bij Frankrijk in te lijven, en zij overreedden den valschen en wuften Anjou, dat er nooit onderstand van zijn koninklijken broeder te hopen zou zijn, dan onder voorwaarde, dat het goed en bloed der Franschen ten bate strekken zou van de macht, niet der pas verrezen provinciën, maar van de fransche KroonGa naar voetnoot(1). Zij deden de laagste snaren van 's hertogs laag karakter trillen, door zijne ijverzucht tegen Oranje op te wekken. Hij haatte reeds den man, door wiens verstandelijk overwicht hij in ontzag gehouden werd, en door wiens zedelijke reinheid hij zich beschaamd voelde. Hij zwoer stoutweg, maar in stilte, dat hij zijne rechten zou handhaven en niet langer een schaduw, een standbeeld, een nul, een Matthias wilde zijn. Onnoodig is het er bij te voegen, dat noch in zijn eigen oordeel, noch in dat zijner mignons, de grondwettige bepalingen, die hij zoo pas gezworen had te zullen handhaven, of het verdrag, dat hij te Bordeaux geteekend en bezegeld had, hem een hinderpaal konden wezen om zich van het onbeperkt gezag meester te maken, zoodra dit mogelijk was. Dag en nacht hield hij zich met dat plan bezig. In den aanvang van Januari 1583 ontbood hij in zekeren nacht, nadat hij zich te bed begeven had, zijne vertrouwdste aanhangers, om met hen te raadplegen. Hij klaagde over de aanmatiging der Staten, over den lastigen Raad, dien zij hem hadden opgedrongen, over den ontoereikenden geldelijken onderstand, dien men zoowel hem als zijn volk deed toekomen, over de verguizing, waaraan de katholieke godsdienst dagelijks prijs gegeven was. Hij verzekerde, dat hij zich in de oogen der geheele Christenheid onteerd zou achten, indien hij nog langer in zijne tegenwoordige smadelijke stelling lijdelijk berusten bleef. Slechts twee wegen stonden voor hem open, merkte hij aan: òf voor goed uit de Nederlanden te vertrekken, òf zijn gezag, gelijk een Vorst betaamde, met kracht van wapenen te handhaven. Het eerste zou hem met schande overladen, en het | |
[pagina 307]
| |
was daarom noodzakelijk, den tweeden weg in te slaan. Daarop legde hij aan zijne vertrouwde vrienden, La Fougère, De Fazy, Valette, de zoons van den Maarschalk Biron en anderen, zijn plan bloot. Op één en denzelfden dag, zoo het mogelijk was, had hij besloten zich met zijn krijgsvolk van de voornaamste steden in Vlaanderen meester te maken. Duinkerken, Dixmuiden, Dendermonde, Brugge, Gent, Vilvoorden, Aalst en andere plaatsen zouden gelijktijdig aangetast en overweldigd worden, onder voorwendsel van de onlusten te stillen, die men er tusschen de burgerij en de bezetting aangestookt had. Hij zelf zou Antwerpen voor zijne rekening nemen. Die gewichtige stad dacht hij te overrompelen op het eigen oogenblik, waarin zijne onderbevelhebbers zich van de andere steden zouden meester maken. De aanslag werd zeer toegejuicht door de vrienden, die zich om Anjou's bed verzameld hadden. Allen brandden van ijver om het oppergezag der katholieke Kerk en het goddelijk recht van Frankrijk over de Nederlanden te vestigen, en om een aandeel te bekomen in den buit, waar zoovele bloeiende steden tegelijk stonden geplunderd te worden. Even als een ziellooze echo, die slechts de woorden van anderen terugkaatst, juichten die verachtelijke mignons hun zwakken meester met slaafsche onderwerping toe; waarop de hertog uit het bed sprong, in zijn nachtgewaad op den grond nederknielde, de oogen en handen ten hemel hief en godvruchtig den zegen van den Almachtige afsmeekte over het plan, dat hij dus aangekondigd hadGa naar voetnoot(1). Hij voegde er de plechtige gelofte bij, dat hij, indien hem deze onderneming gelukken mocht, zich voortaan van alle onkuischheid onthouden zou, en de zedelooze gewoonten zou laten varen, waarmede zijne jeugd bevlekt was. Na dus, gelijk hij waande, de Godheid te hebben omgekocht, en door zijne vleiers tot volvoering van het ontwerp aangemoedigd te zijn, legde de hertog zich weder te bed. Het eerste, waar hij den volgenden dag zorg voor droeg, was, den heer Du Plessis te verwijderen, dien hij dikwijls met den prins van Oranje had zien spreken; want zijn door schuldbesef gescherpte argwaan kon zich uit den omgang van die twee karakters niets dan kwaad voorspellen. Hij belastte Du Plessis met eene zending aan zijne zuster Margaretha van Navarre; maar inderdaad zond hij hem weg om zich van de tegenwoordigheid van een schrander en achtenswaardig landgenoot te ontslaan. Den 15den Januari 1583, den dag, die voor de uitvoering van den aanslag was bepaald, trok de fransche bevelhebber van Duinkerken, kapitein Chamois, schrander partij van een | |
[pagina 308]
| |
onbeduidend krakeel tusschen de burgers en de bezetting, om die belangrijke grensstad te bemachtigen. Hetzelfde middel werd gelijktijdig met soortgelijk gevolg te Ostende, Dixmuiden, Dendermonde en Aalst in het werk gesteld; maar in één belangrijke stad stiet men op een hinderpaal. La Fougère, die met Chamois te Duinkerken was geweest, werd op zijn weg naar Brugge door eenige vaderlandslievende burgers in hechtenis genomen, daar men de lucht gekregen had van hetgeen er juist op dat oogenblik in andere steden plaats greep; zoodat, toen Valette, Anjou's provoost, en kolonel La Rebours aan het hoofd van vijftienhonderd Franschen voor de poort opdaagden, hun de toegang werd ontzegd. De Grijse, burgemeester van Brugge, moedigde zijne medeburgers door woord en daad aan, om het gruwelijk ontwerp te keeren dat tegen de godsdienstvrijheid en de regeering, en ten gunste van eene nieuwe uitheemsche dwingelandij gesmeed was. Hij sprak tot mannen, die zijn moedig besluit wisten op prijs te stellen en te ondersteunen, en het uitstel van vier-en-twintig uren, gedurende welk tijdsverloop de burgerij in de wapenen kwam, redde de stad. De gansche bevolking was op de been, en de teleurgestelde Franschen zagen zich genoodzaakt af te trekken, wilden zij niet door de burgers, die zij gedacht hadden te overrompelen, afgemaakt worden. Intusschen had de hertog van Anjou te Antwerpen zijn plan snel tot rijpheid gebracht, daar hij, onder voorwendsel van een aanslag op de stad Eindhoven, een naar zijne meening toereikend aantal fransche troepen te Burgerhout, een dorp onder de muren van Antwerpen, had doen bijeenrukken. Den 16den Januari begon men in de stad achterdocht te krijgen. Een vermomd persoon trad des nachts de hoofdwacht binnen, waarschuwde het volk op geheimzinnige wijs, dat er eene groote misdaad werd beraamd, en verdween, vóór men hem kon vatten. Zijn tongval verried hem als Franschman. Zonderlinge geruchten liepen er om in de straten. Een duister, onbeschrijfelijk gevoel van bezorgdheid en vrees doordrong de gansche bevolking, zonder dat men iets met zekerheid wist; want natuurlijk was men onkundig van hetgeen er op dat pas in andere steden voorviel. De oversten en hoplieden der burgerij kwamen den prins van Oranje raadplegen. Hij verklaarde, dat hij het onbepaaldst vertrouwen op den hertog van Anjou had, maar gaf toch last, dat men de kettingen spannen, de lantarens uithangen, de bruggen één uur vroeger dan gewoonlijk ophalen, en alle andere voorzorgen tegen onraad nemen zou. Hij zond ook den burgemeester, Dr. Alostanus, naar den hertog van Anjou, om hem kennis te geven van de achterdocht, die de jongste bewegingen der troepen bij den stedelijken Raad hadden gewekt. | |
[pagina 309]
| |
Op dit bericht betuigde Anjou ten plechtigste, dat er niets was, waaraan hij minder dacht, dan aan een heimelijken aanslag op Antwerpen. Hij was bereid - volgens de zinsnede, die hem bij elke gewichtige gelegenheid vaardig van de lippen vloeide - ‘zijn laatsten droppel bloeds tot verdediging der stad te vergieten’. Hij zwoer, dat hij voorbeeldig straffen zou allen, die zich verstout hadden tegen hem en zijne getrouwe Franschen zulke lasteringen uit te strooien, en verklaarde tevens nadrukkelijk, dat de troepen door zich naar hunne posten te begeven niets anders dan hun dienstplicht vervulden. Daar de hertog zoo luid en driftig sprak, daar hij bovendien tegen de maatregelen van voorzorg, die men genomen had, geen bedenking opperde, daar de burgemeester oordeelde, dat de ingezetenen, wier aandacht nu eenmaal gaande was gemaakt, alle booze voornemens, indien zij gekoesterd mochten worden, wel zouden verijdelen, zoo meende men, dat de burgers dien nacht althans veilig slapen kondenGa naar voetnoot(1). Vele voorname personen bleven echter nog steeds achterdocht koesteren, en den volgenden morgen begaf zich eene bezending uit den Raad en de schutterij naar den hertog, terwijl de prins van Oranje, schoon voor zichzelven nog steeds een vertrouwen voedend, dat bijkans onverklaarbaar schijnt, er in toestemde, mede te gaan. De hertog betuigde wederom zijn trouw aan den pas gedanen eed en zijn warme genegenheid voor de Nederlanden - inzonderheid voor Brabant, en voor Antwerpen bovenal; en hij trachtte met al de levendigheid, hem eigen, den prins, de burgemeesters en de oversten te overreden, dat zij hem door zulke onrechtmatige achterdocht diep verongelijkten. Men nam zijne verzekeringen voor goede munt aan, en de bezending vertrok, nadat Anjou nog eerst - op aansporing van Oranje - plechtig zijn woord gegeven had, dat hij den ganschen dag de stad niet verlaten zou, ten einde allen verderen argwaan te voorkomen. De hertog brak zijn woord bijna terstond nadat hij het gegeven had. Oranje keerde gerustgesteld naar zijn eigene woning terug, die dicht bij het kasteel en ver van het punt, waar men de aanval doen zou, verwijderd was; doch nauwelijks bevond hij zich te huis, of 's hertogs geheimschrijver Quinsay kwam hem uitnoodigen, om met Zijne Hoogheid het leger buiten | |
[pagina 310]
| |
de stad in oogenschouw te gaan nemen. Oranje wees dit verzoek van de hand, en liet den hertog ten ernstigste vragen, dien dag de stad niet te willen verlaten. De hertog gebruikte als gewoonlijk om twaalf uur het middagmaal. Onder den maaltijd werd hem een brief ter hand gesteld; men zag hem bij het lezen verbleeken, en den brief haastig wegstoppen in een mof, die hij aan den linkerarm had. Nadat de tafel afgenomen was, deed de hertog zijn gewoon rijpaard voorkomen. Het dier was echter schichtig en weigerde zoo hardnekkig den ruiter te dragen, dat men een ander halen ging. Dit tweede paard schoot zoo driftig vooruit, dat de hertog zijn mantel verloor en bijkans uit den zadel raakte. Hij bleef evenwel zijne kalmte behouden, stelde zich aan het hoofd van zijne lijfwacht en eenige ruiters, gezamenlijk driehonderd man te paard, en reed het voorplein af van het paleis naar de Kipdorpsche poort. Door deze poort kwam men op den weg naar Burgerhout, waar de fransche troepen gelegerd waren; men bevond zich daar aan de zijde der stad, het verst van de rivier af. In Antwerpen was het doodstil, de straten waren bijkans ontvolkt; het was één uur, de tijd waarop men het middagmaal placht te gebruiken, en alle argwaan was door de krachtige verzekeringen van den hertog geweken. De wacht aan de poort keek droomerig naar den naderenden stoet; maar nauwelijks was Anjou de eerste valbrug over, of hij verhief zich in den stijgbeugel en wenkte met de hand. ‘Daar hebt gij uwe stad kinderen,’ riep hij den ruiters toe, die hem volgden, ‘komaan, maakt er u meester van!’ Tegelijk gaf hij zijn paard de sporen en reed naar het leger te Burgerhout. Een heer van zijn gevolg, graaf RochepotGa naar voetnoot(1), hield zich nu, alsof hij door het storten van zijn paard, bij het binnenrijden van de poort, tegen den muur gedrongen was en zijn been gebroken had. De sergeant Keiser, die er de wacht gebood, wilde hem hulp bieden, maar ontving een rapierstoot tot loon. Gelukkig droeg hij een ijzeren borstharnas en kwam er met een schram af. ‘Gebroken been!’ was het afgesproken wachtwoord: op hetzelfde oogenblik vielen Anjou's ruiters en lijfwachten op de schutters bij de poort aan, en brachten die om het leven. Eene afdeeling bleef den gemakkelijk overweldigden toegang bewaken, terwijl de overige Franschen de stad inrenden, onder de kreten: | |
[pagina 311]
| |
‘Ville gagnée, ville gagnée! vive la messe! vive le duc d'Anjou!’ De legermacht uit Burgerhout volgde weldra, zoodat op zijn minst zeshonderd ruiters en drieduizend musketiers Antwerpen binnen drongen. Van de Kipdorpsche poort voerden twee hoofdwegen, de Kipdorpsche straat en de Meir, door het hart der stad recht naar het Stadhuis en voorts naar de rivier. Langs deze straten rukten de fransche soldaten voort, terwijl de ruiters hen vooruitdraafden, onder het geroep van: ‘Ville gagnée, ville gagnée! vive la messe, vive la messe! tue, tue, tue!’Ga naar voetnoot(1) De burgers, die aan de deuren en vensters naar de oorzaak van al dat rumoer kwamen zien, werden met kogels begroet. Zij meenden eerst, dat het een toevallige opschudding was; maar toen zij bemerkten, hoe de soldaten woonhuizen en magazijnen, en in het bijzonder de winkels van goudsmeden en juweliers binnendrongen, kwamen hun de geruchten weder te binnen, die zoo algemeen in omloop waren geweest, en herinnerden zij zich, hoe aanzienlijke fransche officieren de juweelen voor zich hadden laten uitstallen, zoo als thans bleek, met het doel om bij het plunderen met overleg te werk te gaan. Nauwlijks hadden de burgers den toestand begrepen, of zij vlogen te wapen. De straten werden door het spannen van kettingen en het opwerpen van verschansingen afgezet; overal in de stad klonk de alarmtrompet; de gewapende burgers snelden te hulp. Als gewoonlijk vereenigde men zich tot krachtigen tegenstand op de Beurs, waar reeds een fransche troep ingevallen was. Ingezetenen van alle rangen en standen, edellieden en burgers, katholieken en protestanten, gaven elkander de hand en zwoeren de stad tegen de verraderlijke vreemdelingen op dood en leven te beschermen. Snel wies de burgermacht aan. Edellieden kwamen met speer en borstharnas, burgers met musket en patroongordel, ambachtslieden met bijl en hamer of andere werktuigen van hun beroep. Een kloeke bakker, die juist half naakt bij zijn oven stond, vloog de straat op toen het trompetgeschal hem in de ooren drong. Met de breede ovenschop, die hij nog in de hand hield, bracht hij een fransch ruiterofficier zulk een geduchten slag toe, dat hij dood van het paard tuimelde. De bakker greep daarop de kling van den Franschman, sprong, ongekleed als hij was, op zijn paard en rende de stad door, zijn medeburgers tot den strijd aansporend en in de vijandelijke gelederen schrik verspreidend. Zulke uitstekende diensten bewees hij in dat hachlijk uur, dat de overheid hem er later openlijk voor dankte en hem eene | |
[pagina 312]
| |
jaarwedde van driehonderd gulden als belooning toelegdeGa naar voetnoot(1). De aanvallers waren van de Beurs verdreven, en een andere fransche troep, die tot de Markt doorgedrongen was, ontmoette daar een geduchten tegenstand. Fervacques, een voornaam fransch officier, die bij deze gelegenheid gevangen genomen werd, erkende, dat geregelde troepen niet dapperder konden gevochten hebben, dan deze kloeke burgersGa naar voetnoot(2). Vrouwen en kinderen wierpen uit de bovenramen en van de daken, pannen en bloempotten, tafels, stoelen en ander huisraad op de aanvallers, terwijl de burgers, die al hun kogels verbruikt hadden, hun geweer laadden met de zilveren knoopen van hun wambuis, of goud en zilvergeld met de tanden tot kogels verbeten. Door een zoo wakkere bevolking zagen de vierduizend overweldigers, hoe stoutmoedig zij ook mochten zijn, zich weldra overvleugeld. De wassende stroom der burgers had hen verzwolgen, en binnen een uur bestond er nog nauwlijks een derde van hunne macht. Verbijsterd, geslagen, geheel in wanorde, beproefden de Franschen den aftocht. Zij wierpen zich van de bolwerken in de gracht, of worstelden de straten door, terug naar de Kipdorpsche poort. Daar vertoonde zich een ontzettend schouwspel: tot tien voet hoog lagen de dooden in den nauwen doortocht opgestapeld, terwijl sommigen die nog niet geheel dood waren, een hand of voet poogden los te krijgen, en anderen met de uiterste inspanning het hoofd er uit opstaken, om versche lucht te scheppen. Sommigen van Anjou's officieren poogden van buiten af over dezen stapel van lichamen heen te klimmen om in de stad te geraken; terwijl hunne vluchtende makkers zich van binnen uit een weg wilden banen door die zelfde afgrijselijke verschansing, die elk oogenblik wies onder de slagen der verbitterde burgersGa naar voetnoot(3). Graaf Rochepot, wien Anjou het opperbevel over de onderneming had toevertrouwd, trad de vluchtende soldaten in den weg, verweet hun bitter hunne bloohartigheid, en sloeg er tien of twaalf met eigen hand dood. Nauwelijks een uur was er verloopen, sedert de hertog van Anjou de Kipdorpsche poort uitgereden was, toen reeds de gansche macht, die hij had afgezonden om zijn laaghartig voornemen te volvoeren, òf dood, òf gevangen was. Tweehonderd en vijftig edelen van hoogen rang en doorluchtigen naam waren gesneuveld; zoo als zij daar op straat lagen, kon men hen terstond herkennen aan hunne prachtige kleedij. Volgens Anjou's eigen bekentenis, was bij deze verraderlijke en schandelijke onderneming een grooter aantal van de bloem | |
[pagina 313]
| |
der fransche Ridderschap het slachtoffer geworden, dan op menig roemrijk slagveld het geval was geweest. Omstreeks tweeduizend soldaten waren omgekomen en de overigen gevangen. In het eerst beweerde men, dat juist vijftienhonderd drie-en-tachtig Franschen gesneuveld waren, maar dit werd alleen gedaan, omdat dit getal overeenkwam met het jaarcijfer. Van de burgers schoten er nog geen honderd het leven bij inGa naar voetnoot(1). Anjou moest, terwijl hij van verre het bloedig tooneel stond aan te zien, bittere verwijten hooren van verscheidene nobele Heeren uit zijn gevolg, aan wie hij niet gewaagd had den verraderlijken aanslag te ontdekken. De hertog van Montpensier betuigde driftig, dat hij zijn handen waschte van dit geheele bedrijf, wat er ook de uitslag van zijn mocht: hij achtte zich aansprakelijk voor de eer van een doorluchtig geslacht, dat nooit, indien hij het beletten kon, met zulke snoode daden zou bezoedeld Worden. Soortgelijke taal voerden Laval en Rochefoucauld, terwijl de maarschalk Biron, wiens beide zoons in de schandelijke onderneming betrokken waren, den hertog bittere verwenschingen toewierp, toen deze, bij het binnenrijden van de poort, den aanslag, dien hij voor had, openbaarde. Intusschen was Anjou, behalve aan die verwijten van mannen van eer, aan hoop en vrees, angstigen twijfel en pijnlijk zelfverwijt ten prooi. Toen hij de vluchtelingen de wallen zag afspringen, riep hij, zonder nauwkeurig te onderscheiden wat voor slag van volk het was, in uitbundige vreugd uit, dat de stad hem behoorde, dat vierduizend zijner dappere krijgers er in waren en de burgers van de borstweringen smeten. Toen hij echter zijne dwaling bemerkte, werd hij neerslachtig en moedeloos, en toen het eindelijk duidelijk bleek, dat de onderneming geheel mislukt en zijn verraad volkomen aan het licht gebracht was, steeg hij ras te paard en ontvlood, door zijn geweten gejaagd, de schouwplaats zijner schande. Zoo weinig was men, ten gevolge van het vertrouwen, door Oranje en de overheid in 's hertogs jongste plechtige verzekeringen gesteld, op den aanval verdacht geweest, dat niemand dien had kunnen voorkomen. De prins hield zijn verblijf in een gedeelte der stad, verwijderd van het tooneel van den strijd, en het blijkt niet, dat hij van hetgeen er voorviel kennis kreeg, vóór de zaak reeds bijkans haar beslag had. Toen viel er weinig meer voor hem te doen. Hij spoedde zich evenwel naar de | |
[pagina 314]
| |
wallen en bewoog de burgers om niet meer op den zwaar geteisterden en wijkenden vijand te schieten. Hij besefte al het ernstige van den toestand, en de noodzakelijkheid om de verbitterde gemoederen, indien het nog mogelijk was, ter neer te zetten. De burgers echter hadden hun plicht gedaan, en de prins zou zeker noch bij machte, noch gezind zijn geweest, om de fransche rooverhorde voor tuchtiging te vrijwaren. Dat was de afloop der fransche Furie, en de vraag rijst hoe zij zooveel minder noodlottig voor Antwerpen is geweest, dan de spaansche Furie van 1576, waarvan men nog steeds niet zonder huivering gewagen kon. Men zou gedacht hebben, dat de Franschen nog beter in hunne onderneming hadden moeten slagen, dan de Spanjaarden. Deze toch waren vijanden, waartegen de burgerij sedert lang op hare hoede was geweest, terwijl de Franschen vrienden waren, en het vertrouwen op hunne oprechtheid, dat eenigszins gewankeld had, juist een oogenblik te voren hersteld geworden was. Bij den spaanschen aanval stond een aanzienlijke macht van verdedigers der stad achter pas versterkte verschansingen, en toen de Franschen door eene nauwelijks bewaakte poort binnen kwamen, zaten de ingezetenen en soldaten der bezetting rustig aan het middagmaal. In getal was er tusschen de aanvallers bij de beide gelegenheden geen belangrijk verschil; maar bij de fransche Furie waren er bijna geen geregelde troepen onder oudgediende krijgsoversten in de stad om den aanval te keeren, en misschien was dit juist de hoofdoorzaak van den goeden uitslag der verdediging. Ter afwering van den aanval der Spanjaarden steunden de burgers op huurlingen, waarvan sommigen verraders bleken te zijn, en waarvan de overigen door plotselingen schrik verbijsterd werden. Bij de fransche Furie steunden de burgers alleen op eigen kracht. Daarenboven begingen de Franschen den groven misslag hun vijand te min te achten. Versch lag het nog in het geheugen, hoe gemakkelijk de Spanjaarden de stad overweldigd en geplunderd hadden, en de Franschen meenden, dat zij er slechts binnen te rukken hadden om er meester van te zijn. In plaats van hunne hebzucht te bedwingen, gelijk de Spanjaards hadden gedaan, totdat zij allen weerstand hadden gebroken, verstrooiden zij zich bijna onmiddellijk in zijstraten en stegen, en liepen de winkels in om buit te zoeken. Zij schenen gedreven door de vrees, dat zij den tijd niet zouden hebben om de stad te plunderen, vóór Anjou versche troepen zond om in den roof te deelenGa naar voetnoot(1). Zij waren minder gewoon aan het plunderen van nederlandsche steden, dan de Spanjaards, die door langdurige oefening doorkneed waren in de kunst om eerst de gansche | |
[pagina 315]
| |
mannelijke bevolking te slachten, en dan pas tot plunderen en verdere gruwelen over te gaan. In elk geval, wat ook de oorzaken mogen geweest zijn, zeker is het dat schrik en geestverbijstering, die bij zoodanige gelegenheden de kans beslist, van het eerste oogenblik af de aanvallers en niet de aangevallenen beving. Zoodra de roovers aarzelden in hun voornemen en aan veiligen aftocht dachten, was het met hen gedaan. Terugkeeren was erger dan voorttrekken, en bijkans onvermijdelijk moesten allen sneuvelen of gevangen raken. Anjou trok nog dienzelfden dag terug in de richting van Dendermonde en verloor op dien tocht nog een aantal van zijne manschappen: de burgers van Mechelen hadden een dijk doorgestoken, om hem den doortocht te beletten, en in de gezwollen wateren van de Dijle, die over het land vloeiden dat de hertog moest doortrekken, verdronken een duizendtal FranschenGa naar voetnoot(1). Zoodra Anjou zich in een kamp bij Berchem had nedergeslagen, opende hij een briefwisseling met den prins van Oranje en den Raad van Antwerpen. Hij zag zich zelf en zijn volk aan gebrek ten prooi, hij had in Antwerpen veel zilverwerk en kleinodiën achtergelaten, en wenschte nu, zooals hij met wonderbaarlijke onbeschaamdheid schreef, dat de burgers, die hij zoo laaghartig had verongelijkt, hem onderstand zonden en zijn eigendom teruggaven. Ook vorderde hij het ontslag van de gevangenen, die men in de stad in hechtenis hield. En om dit alles gedaan te krijgen, wendde hij zich tot den man, dien hij zoo bitter bedrogen had, en wiens leven hij zou opgeofferd hebben, ware hem zijne onderneming geluktGa naar voetnoot(2). Het was zijn voornemen geweest, de stad te plunderen, den roomsch-katholieken eeredienst uitsluitend te herstellen, het staatsverdrag, dat hij zoo kortgeleden gezworen had te handhaven, met voeten te treden, Oranje de Renversaalbrieven, waarbij hij hem als Heer van Holland, Zeeland en Utrecht erkende, met geweld af te persen - en, niettegenstaande zijn verraad ten volle aan het licht gekomen was, had hij toch de stoutheid de jongste gebeurtenissen op rekening van het toeval te stellen. Hij had verder den zonderlingen inval, om van zichzelven te spreken als van iemand, die diep gekrenkt was, die den Nederlanden groote diensten bewezen had en daarvoor met niets dan ondank beloond was geworden. Zijne zaakgelastigden, Landmeter en Escolières, die, nog den eigen dag waarop de fransche Furie plaats greep, naar de burgemeesters en den Raad van Antwerpen werden afgevaardigd, hadden in last die | |
[pagina 316]
| |
overheden indachtig te maken, dat de hertog bij herhaling voor de zaak der Nederlanden zijn leven had gewaagd. De beleedigingen, zoo moesten zij er bij voegen, die hij ondergaan had, en de ondergang des lands, dien hij voorzag, had zijn goedhartigen aard zoo zeer verbitterd, dat daaruit de ramp ontsproten was, die hem onbeschrijfelijk leed deed. Desniettemin moesten zij den Raad verzekeren, dat zijne genegenheid voor het land nog steeds sterk genoeg was om hem van zijn kant te doen wenschen ingelicht te worden, hoe men zich thans jegens hem dacht te gedragen. Over dat belangrijk punt moesten zij dus opheldering verzoeken, en tevens met allen ernst aandringen op het ontslag van de gevangenen en op de teruggaaf van 's hertogs papieren en huisraadGa naar voetnoot(1). Brieven van soortgelijke strekking zond Anjou aan de Staten der Unie, terwijl hij zich tegen Oranje kort aldus uitliet. ‘Gij kent zeer goed, Neef, de rechtmatige en menigvuldige oorzaken van ergernis, die men mij gegeven heeft; maar inzonderheid gingen mij de beleedigingen, die ik dezen ochtend ondervond, zoo diep ter harte, dat zij de eenige oorzaken zijn van het ongeluk, dat van daag geschied is. Desniettemin zal ik aan hen, die mijne vriendschap begeeren, gelijke vriendschap en genegenheid betoonen. Hierin zal ik den raad volgen, dien gij mij geven zult, daar ik weet, dat die komt van iemand, die mij altijd hartelijk genegen is geweest. Ik verzoek u derhalve vriendelijk, te bewerken, dat ik eenig besluit vernemen moge, en dat den mijnen geen letsel geschiede. Zoo niet, dan zou het land het bitterlijk bezurenGa naar voetnoot(2)’. Op deze vermaningen gaven noch de prins, noch de Raad van Antwerpen eenig antwoord. Terstond evenwel werd er eene algemeene beraadslaging gehouden met de Staten-Generaal, en een antwoord aan den hertog afgezonden door de hand zijner zaakgelastigden. Men vond goed, de gevangenen te ontslaan, het huisraad terug te geven en eene bijzondere bezending af te vaardigen, ten einde mondeling met den hertog in nadere schikking te treden, en voor deze bezending verzocht men hem om vrijgeleide. Anjou was zeer tevreden, toen hij deze vriendschappelijke mededeeling ontving. Voor een poos ontheven van de vrees voor de gevolgen zijner misdaad, plaatste hij zich op een hooger standpunt. Hij sprak niet alleen de Staten toe op vaderlijken toon, die vrij bespottelijk klonk, maar ging zoover van hen zijne vergiffenis te verzekeren. ‘Het dacht hem vreemd’, zeide hij, | |
[pagina 317]
| |
‘dat zij hem zoo zeer schenen te wantrouwen, dat zij vrijgeleide en zekerheid eischten om bij hem te komen; ten ware zij meenden, dat hij om hetgeen vroeger voorgevallen was reden had zich beleedigd te gevoelen. Mocht dit het geval zijn, dan verzocht hij hun te willen gelooven, dat hij alles vergeten en in de asch begraven had, alsof het nooit gebeurd ware’. Voorts verlangde hij - en dit scheen nog het beleedigendst van alles - dat zij zich met zijn woord tevreden wilden stellen, en verzekerde hij hun, dat indien iemand ter wereld iets tegen hen zou willen voornemen, hij de eerste zou zijn om hen te beschermen. Men ziet dat de hertog in zijne eerste brieven zijn aandeel in de schandelijke daad niet opzettelijk geloochend had, trouwens lag dan ook zijne schuld zoo helder aan den dag, dat geen uitvlucht iets baten kon. Hij bekende inderdaad, dat de aanslag op zijn bevel was geschied, maar zocht de misdaad te vergoelijken, op grond dat zij het gevolg zou geweest zijn van de slechte behandeling, die hij van de Staten ondervonden had. ‘De smaad en verguizing, die ik geleden heb’, schreef hij zoowel aan de antwerpsche overheid, als aan Oranje, ‘zijn oorzaak geweest van het tegenwoordig ongeval’. Evenzoo verklaarde hij in een brief, dien hij terzelfder tijd aan zijn broeder Hendrik III schreef, dat ‘de smaadheden, die men hem had aangedaan, en het klaar gebleken voornemen der Staten om een Matthias van hem te maken, de oorzaak waren geweest van de betreurenswaardige gebeurtenisGa naar voetnoot(1)’. Thans waagde hij het evenwel een stap verder te gaan. Door de ondervonden toegevendheid stout gemaakt, nam hij driest den toon der beleedigde onschuld aan en schreef de onderneming deels aan het toeval, deels aan de slechte tucht van zijn krijgsvolk toe. Van die bewering ging hij uit bij zijne onderhandelingen met de gemachtigden der Staten. Evenzoo gewaagde hij in een brief aan van den Tempel, bevelhebber van Brussel, dien hij om onderstand voor zijn volk verzocht, van den jongsten aanval op Antwerpen, als van iets, waarop hijzelf niet in het minst verdacht was geweest, en dat hij niet had kunnen beletten. Hij had plan zoo schreef hij, de stad te verlaten om zich naar het leger te begeven; bij toeval was er tusschen zijn gevolg en de wacht aan de poort twist gerezen; de troepen, die zich te Burgerhout bevonden, waren daarbij gekomen, en zoo was er tot zijn diep leedwezen eene groote opschudding ontstaan. Hij betuigde echter door dezelfde christelijke vergevensgezindheid bezield te zijn, die hij vroeger reeds aan den dag had gelegd, verzekerde dat de goede lieden nooit | |
[pagina 318]
| |
in zijne achting zouden deelen of ondervinden dat zijne genegenheid voor hen afgenomen had, en dat van den Tempel inzonderheid bij voortduring op zijne welwillendheid rekenen kon, daar hij hem kende als een warm voorstander van het gemeenebestGa naar voetnoot(1). Aanvankelijk had hij zich in zijne brieven wel kruipend en onbeschaamd tevens getoond, maar althans niet geloochend, wat zoo helder was als de dag. Het nieuwe standpunt, waarop hij zich nu plaatste, deed zijne zaak echter nadeel: die vergevensgezindheid van den kant van den schuldige was meer dan de Staten konden verkroppen, hoe gezind zij ook mochten zijn, om toegeeflijk te wezen en over het gepleegde kwaad heen te stappen. De onderhandelingen werden afgebroken en de leden van den Raad van Antwerpen gaven eene korte en krachtige verdediging in het licht van hun gedrag. Zij loochenden, dat eenige beleediging of gebrek aan eerbied van hunne zijde de schanddaad kon hebben uitgelokt, waaraan de hertog zich had schuldig gemaakt. Zij deden scherp uitkomen, hoe hij met zichzelven in tegenspraak was, daar hij den jongsten aanslag in den aanvang als eene rechtmatige wraakneming over geleden verongelijking had willen doen voorkomen, en dien later op rekening van het toeval, of van eene plotselinge opschudding geschoven had; terwijl de gelijktijdige aanslagen op Brugge, Dendermonde, Aalst, Dixmuiden, Nieuwpoort, Oostende, Vilvoorden en Duinkerken bewezen, dat er een voorbedacht plan had bestaan. De openbaarmaking van zulke sprekende feiten was niet geschikt om de onderhandelingen, die men intusschen hervat had, tot een gewenscht einde te brengen. Hooge en heftige woorden vielen er tusschen Zijne Hoogheid en de gemachtigden, daar Anjou als gewoonlijk over beleedigingen en smaad klaagde, maar, als men op bijzonderheden aandrong, zich achter dubbelzinnige uitdrukkingen verschool. ‘Hij wilde geen wonden openrijten, die gedeeltelijk geheeld waren.’ Hij nam ook den schijn van welgemeende welwillendheid aan; en daar hij, volgens zijn zeggen, niets liever wenschte dan te vergeven en te vergeten, stelde hij eenige artikelen voor, om als grondslag eener nieuwe overeenkomst te dienen. Deze artikelen verschilden geheel en al van de bepalingen, opgenomen in het verdrag van Bordeaux, en werden dan ook als ten eenenmale onaannemelijk van de hand gewezenGa naar voetnoot(2). Anjou riep nu op nieuw den invloed van den prins van | |
[pagina 319]
| |
Oranje in, om tot eene schikking te komenGa naar voetnoot(1). De prins, met reden verontwaardigd over het gepleegde verraad en de driestheid van den man, in wien hij zulk een onbepaald vertrouwen had gesteld, maar tevens overtuigd, dat 's lands welzijn er van afhing, om zooveel mogelijk alle staatkundige botsing en tweespalt te vermijden, antwoordde den hertog in ronde, kernachtige, ernstige taal. Hij had jegens Zijne Hoogheid, zoo schreef hij, steeds de oprechtste vriendschap aan den dag gelegd. Dit gaf hem het recht om hem te zeggen, dat, tengevolge der veranderde omstandigheden, het met zijn grootheid en glorie gedaan was. De Nederlanders, gisteren nog gezind om voor Zijne Hoogheid te sterven, waren thans zoo verbitterd, dat zij onbewimpeld aan een openbaren vijand boven een trouweloozen beschermer de voorkeur gaven. Na hetgeen er in zoovele steden op hetzelfde tijdstip was voorgevallen, ware het te wenschen geweest, dat het Zijne Hoogheid behaagd mocht hebben, den afgevaardigden een ander en voegzamer antwoord te geven, een antwoord, dat tot een schikking had kunnen leiden. Rondborstig moest hij echter de artikelen, door Zijne Hoogheid voorgesteld, zoo onredelijk verklaren, dat niemand in het land den mond zou durven open doen om ze te verdedigen. Zijne Hoogheid had door die handelwijs de kloof, door het wantrouwen gedolven, nog verwijd. Hij waarschuwde den hertog derhalve, dat hij den rechten weg niet insloeg om zich weder op een standpunt van eer en glorie te plaatsen; en verzocht hem, gepaster middelen in het werk te stellen. Dat verwachtte niet slechts het land, maar de geheele Christenheid van hemGa naar voetnoot(2). Dit gematigd, maar uit het hart geweld beroep op de betere natuur van den hertog, indien hij eene betere natuur had bezeten, werd niet onmiddellijk beantwoord. Terwijl de zaken zich in dezen toestand bevonden, kwam er een buitengewoon gezant uit Frankrijk, dien de Koning en de Koningin-Moeder op de eerste tijding van het gebeurde te Antwerpen afgevaardigd haddenGa naar voetnoot(3). De Heer De Mirambeau, de afgezant, wiens zoon bij de Antwerpsche Furie omgekomen was, bracht geloofsbrieven mede voor de Staten der Vereenigde Provinciën en voor den prins van Oranje. Ook overhandigde hij een kort vertrouwelijk briefje, dat Catharina de Medici met eigen hand aan den prins geschreven had, en dat luidde als volgt: | |
[pagina 320]
| |
‘Neef! De Koning, mijn zoon, en ik zenden u den Heer De Mirambeau, niet, omdat wij gelooven wat men zegt; want wij houden u te zeer voor een man van eer, om te kunnen aannemen dat door u zoo groote ondankbaarheid zou getoond zijn tegenover mijn zoon en degenen, die hem tot 's lands welzijn vergezeld hebben. Gij hebt hem te veel genegenheid bewezen, om hem, den prins, die zulk een machtig Vorst als de Koning van Frankrijk tot steun heeft, zulk een lagen trek te spelen. Tot dat ik het ware van de zaak verneem, zal ik de hoop niet opgeven, waarmede ik mij altijd gevleid heb, dat gij mijn zoon nooit verzocht zoudt hebben in uw land te komen, indien gij niet van zins waart, hem getrouw ten dienst te staan. Zoolang gij dit doet, kunt gij altijd rekenen op de ondersteuning van allen die hem het naast zijn.
Uwe goede Nicht, Catharina’Ga naar voetnoot(1).
Bezwaarlijk kon men uit dezen loozen brief veel opheldering of opbeuring scheppen. De bedreiging was duidelijk genoeg, de toezegging op onaangename wijs onbepaald. Bovendien had men kort geleden in de woning van den hertog te Antwerpen een brief van dezelfde Catharina gevonden. Daarin spoorde zij haren zoon onbewimpeld aan om den roomsch-katholieken godsdienst weder te herstellen, met de verzekering, dat hij zoodoende de Infanta van Spanje zou kunnen trouwenGa naar voetnoot(2). Overtuigd dat het zijn plicht was om de noodlottige kloof, tusschen den franschen Vorst en de provinciën ontstaan, te dempen, als er nog een eervolle verzoening mogelijk was, hechtte Oranje geen bovenmatig gewicht aan Catharina's brief. Vurig verlangde hij de verwarring te voorkomen, die hij wederom zag opdagen. Hij wist, dat, zoolang de gezindheid Van Keizer Rudolf, van de engelsche Koningin en van de protestantsche Vorsten in Duitschland, en de inwendige toestand der Nederlanden dezelfde bleef, het dolheid zou wezen om de regeering van Frankrijk uit te tarten, zich daardoor een nieuwen vijand op de hals te halen en den eenigen vriend van zich te vervreemden. Nog gaf hij de hoop niet op, om al de Nederlanden - natuurlijk met uit- | |
[pagina 321]
| |
zondering van de waalsche landschappen, die zich reeds met Filips verzoend hadden - tot één onafhankelijk gemeenebest te vereenigen, dat voor altijd van het spaansche juk ontslagen zou zijn. Hij was er voor, dat men zich uit een vreemd Vorstenhuis een Heer kiezen zou, maar toch alleen onder voorwaarde, dat de nieuwe koningsstam in de Nederlanden vasten wortel schoot, zich stipt aan de bestaande instellingen en handvesten hield en de nederlandsche zaken door Nederlanders behartigen liet. In weerwil dus van Anjou's trouweloosheid, was de prins van Oranje gezind op den ouden grondslag met hem te onderhandelen. De tweeledige keus, die voor hem open stond, was nochtans ver van gemakkelijk; want welke keus hij ook deed, onmogelijk kon hij zich voor berisping vrijwaren. Zelfs nu nog is het moeielijk te beslissen, wat het gevolg had kunnen zijn, indien men het fransche bewind openlijk getrotseerd en Anjou verjaagd had. De prins van Parma lag, geslepen, waakzaam, vaardig met woord en daad, gretig op de loer, om met elken misstap van zijne tegenpartij voordeel te doen. De opgestane gewesten waren door hem reeds in de krachtigste taal vermaand, om zich aan de jongste gebeurtenissen in Antwerpen te spiegelen en door de aan het licht gekomen bedoelingen van Anjou te leeren inzien, dat het eenigste middel van behoud voor hen was, zich weder in 's Konings armen te werpenGa naar voetnoot(1). Anjou zelf hield, met verzaking van alle schaamte en eergevoel, in het geheim bijeenkomsten met Parma's zaakgelastigden, Acosta en Flaminio Carnero, op hetzelfde oogenblik, waarin hij den Staten nu eens zijne verontwaardiging te kennen gaf, dat zij het waagden zijne trouw te betwijfelen, en dan weder hun grootmoedig zijne vergiffenis aanbood voor hun onrechtmatigen argwaan. Hij schreef brieven op den toon der beleedigde onschuld aan Oranje en de Staten, terwijl hij in het geheim de voorwaarden bedong van het verdrag, waarbij hij zich aan Spanje verkoopen zou. Geen bedenking of gewetensbezwaar hield ‘den zoon van Frankrijk’ van zulk eene laaghartige handelwijs terug. Hij aarzelde niet dit drievoudig valsche spel met de Nederlanden te spelen, en dacht er slechts aan om voor zichzelven met Parma den voordeeligsten koop te sluiten. Hij bood aan, Duinkerken, Dixmuiden en de andere steden, die hij zoo pas aan de Staten ontstolen had, aan Spanje over te leveren en met Filips een nauwe verbintenis aan te gaan; maar hij vorderde, dat men hem daarentegen zekere nederlandsche steden op de grenzen van Frankrijk zou overdoen. Hij verlangde insgelijks dat men goed zijne aftocht dekken zou uit een land, dat naar alle gedachten hoogst verbitterd tegen hem zou zijn. Parma en zijne zaakgelastigden | |
[pagina 322]
| |
glimlachten over zulke buitensporige eischenGa naar voetnoot(1). Nochtans was het zaak behoedzaam te zijn tegenover een man, die van daag wel is waar slechts een arme bedrieger was, maar morgen op den troon van Frankrijk zitten kon. Terwijl men zoo in het geheim aan het dingen was en het nog niet eens kon worden over de voorwaarden van den koop, kwam de prins van Oranje achter de verraderlijke onderhandeling. Het overtuigde hem van de noodzakelijkheid om op vasten voet te komen niet een man, die zoo door en door laaghartig was en door de hoogte, waarop hij geplaatst stond, gevaarlijker was als vijand dan als vriend. Met Anjou, gerugsteund door zulk een sluwen en gewetenloozen staatsman als Parma, viel niet te spotten. Dagelijks namen het wantrouwen en de bezorgdheid in het land toe; velen, die zich tot dusver standvastig hadden betoond, begonnen te wankelen, terwijl de prins op de kloekheid van geen der Staten-vergaderingen, die van Holland, Zeeland en Utrecht uitgezonderd, rekenen durfde, wanneer zij niet van buiten 's lands werden ondersteund. Hij trachtte dus de breuk zooveel doenlijk te heelen en daardoor de Unie te redden. De fransche gezant Mirambeau beproefde in zijne onderhandelingen met de Staten alles, wat woorden konden uitwerken. Hij drukte de hoop uit, dat de Staten er toe komen mochten om ‘het een of ander zacht en heilzaam geneesmiddel te bedenken’ voor de tegenwoordige kwaal, en dat zij den hertog niet te hard zouden vallen voor een misslag, die, zoo als hij hun verzekerde, niet in zijn aard lag. Hij waarschuwde hen, dat de vijand zich van de tegenwoordige ongelegenheid zou bedienen, om zoo mogelijk hun ondergang te bewerken, en voegde er bij, dat hij in last had, den hertog van Anjou zijne opwachting te maken en hem te verzekeren, dat, hoe vervreemd Zijne Hoogheid nu ook van de Nederlanden wezen mocht, de Koning van Frankrijk vast besloten was, eene verzoening tot stand te brengenGa naar voetnoot(2). De gezant had ook een onderhoud met den prins van Oranje, waarin hij hem ten ernstigste aanspoorde, zijn best te doen om de breuk te heelen. De prins liet zich met de grootste rondborstigheid uit. Nooit had Zijne Hoogheid, zeide hij, een trouwer en ijveriger vriend gehad, dan hij. Hij zelf was reeds aanmerkelijk in de volksgunst gedaald door de warmte, waarmede hij de zaak des hertogs altijd had bepleit, en hij kon zich niet vleien, dat eene aanbeveling van zijn kant Zijne | |
[pagina 323]
| |
Hoogheid thans zou baten; zij zou integendeel zelfs nadeeliger werken dan zijn stilzwijgen. Desniettemin was hij gezind om al den invloed, die hem nog restte, aan te wenden, ten einde eene verzoening tot stand te brengen, mits de hertog ter goeder trouw handelde. Indien Zijne Hoogheid zich thans aan het oorspronkelijk verdrag wilde houden en gezind was de misslagen goed te maken, die hij op één en denzelfden dag in zoo vele steden had begaan, - vergrijpen, die niet te verschoonen waren op grond van eenige beleediging hoegenaamd, die hem de burgers van Antwerpen mochten hebben aangedaan - dan zou het zelfs nu nog niet onmogelijk wezen, een pleister te vinden voor de wond. De prins verklaarde echter, dat de nietige verontschuldigingen, door den hertog ingebracht, meer verbitterd hadden, dan het geval zou zijn geweest indien hij openhartig zijn misslag beleden had. Het ware beter, zeide Oranje, dat hij berouw toonde, dan dat hij zich zocht te verontschuldigen door de schuld te werpen op wie er geheel vrij van waren, en die zich steeds getrouwe dienaars van Zijne Hoogheid hadden betoondGa naar voetnoot(1). De Staten der vereenigde provinciën, die zich in groote verlegenheid bevonden ten aanzien van den te volgen weg, wendden zich thans - zooals zij altijd deden in tijden van druk en gevaar - tot den prins met het verzoek, om zijn gevoelen te willen kenbaar maken. Hij voldeed, maar niet zonder weerzin, aan dien wensch, in een der bewonderenswaardigste staatsstukken die zijne pen ontvloeidenGa naar voetnoot(2). Hij verklaarde aan de Staten, dat hij er niet zonder aarzelen toe overging, om zijn gevoelen bloot te leggen. De blaam van den algemeenen tegenspoed werd steeds op zijne schouderen gelegd, alsof de kansen van den oorlog zich ooit lieten dwingen zelfs door een machtig Vorst, die over rijke middelen te beschikken had. Wat hem betrof, die zoo weinig krijgsmacht bezat, dat hij buiten staat was om eene enkele stad van eene toereikende bezetting te voorzien, hoe kon men van hem verwachten, dat hij de fortuin zou gebieden? Zijn raad werd altijd gevraagd, maar goed of slecht geoordeeld naar de gevolgen, alsof iemand anders over de uitkomst beschikken kon, dan God alleen. Het scheen niet raadzaam voor iemand van zijn rang en leeftijd, die zoo dikwerf aan de pijlen van den laster had ten doel gestaan, wederom zijne eer op de weegschaal van der menschen oordeel te leggen, inzonderheid daar hij alle kans had om zich een nieuwe berisping op den hals te halen voor hetgeen | |
[pagina 324]
| |
een ander misdaan hadGa naar voetnoot(1). Evenwel was hij gezind, van wege de liefde, die hij het land toedroeg, andermaal dit gevaar onder de oogen te zien. Hij gaf nu een kort overzicht van de omstandigheden, die tot de verkiezing van Anjou geleid hadden, en herinnerde den Staten, hoe zij daar lang genoeg over hadden beraadslaagd, en hoe hij hen menigmalen zijne hulp en krachtdadige medewerking beloofd had, indien zij eenig ander middel wilden aangrijpen dan het verdrag met den franschen prins. Onbillijk was het dus, om, nu er uit dat verdrag onheil was voortgesproten, hem daarvan geheel de schuld te geven, zelfs al mochten de Staten nog grievender beleedigd zijn geworden, dan inderdaad het geval was. Geenszins wilde hij de misdaad verschoonen, of loochenen dat de hertog de rechten, hem bij het verdrag van Bordeaux gewaarborgd, had verbeurd. Maar men vroeg hem thans wat er te doen stond. Uit drie dingen moest men er noodzakelijk één kiezen: òf vrede maken met den Koning, òf bewilligen in eene verzoening met Anjou, òf wel al de krachten inspannen, door God gegeven, om alleen den vijand te wederstaan. Met betrekking tot het eerste punt betoogde de prins hoe hopeloos het was tot een bevredigende schikking met den spaanschen Monarch te komen. De onbeschaamdheid, waarmede Parma het pas met de waalsche provinciën gesloten verdrag geschonden had, door onmiddellijk eene aanzienlijke spaansche en italiaansche troepenmacht weder in het land te roepen, deed maar al te duidelijk zien, hoe weinig waarde men hechten kon zelfs aan de plechtigste verbintenissen met Zijne katholieke Majesteit. Daarenboven zou het tijdstip zeer slecht gekozen zijn. Na hetgeen er voorgevallen was, zou men zelfs te vergeefs fraaie beloften verwachten. Het was dus dwaasheid, zich de vijandschap van twee zulke geduchte Mogendheden, als Spanje en Frankrijk, te gelijk op den hals te halen. De Franschen konden als vijanden de Nederlanden meer kwaad doen dan de Spanjaarden. De Spanjaarden zouden gevaarlijker zijn als vrienden; want ingeval men met Filips een verdrag sloot, zou de Inquisitie wederom den godsdienstvrede vervangen. Uithoofde van deze redenen verklaarde de prins zich volstrekt tegen eenige onderhandeling, hoe ook genaamd, met de spaansche Kroon. | |
[pagina 325]
| |
Wat het tweede punt betrof, gaf hij toe, dat Anjou met zijn jongste gedrag weinig eer had ingelegd, en dat het niet pleiten zou voor het beleid der Staten, indien zij voor de tweede maal over denzelfden steen struikelden. Hij voorzag evenwel, dat de hertog - in zijne verbittering over het verlies van zoo velen zijner Edelen en over het instorten van al zijn plannen in de Nederlanden - hunne zaak groot nadeel zou doen. Toch mocht, men zich Frankrijk niet tot vijand maken. Aan hoevele gevaren zou men zich ook bloot stellen, door te gelijk den openlijken toorn van den franschen Koning en het heimelijk misnoegen van de engelsche Koningin te willen trotseeren! Elisabeth had den Hertog van Anjou warm aanbevolen: de eer, die men hem bewees, zou zij, zoo had zij gezegd, als aan haarzelve bewezen beschouwen, en zij was er thans zeer tegen, dat men den tegenwoordigen twist levendig hieldGa naar voetnoot(1). Indien Frankrijk de vijand der Staten werd, stond op eens de weg door dat rijk voor Spanje open. De Staten moesten ter dege bedenken, of zij de middelen hadden om zulk een dubbelen oorlog te voeren zonder eenige hulp. Zij moesten insgelijks niet vergeten, hoe vele steden er nog in de macht van Anjou waren, en welk lot deze steden te wachten stond, zoo men den hertog tot het uiterste dreef. Eindelijk behandelde de prins ernstig het derde punt. Hij hield den Staten de moeielijkheid voor, om op den duur legers op de been te brengen, geld te heffen tot betaling van het krijgsvolk, de steden over te halen om behoorlijke bezetting in te nemen, een Raad aan te stellen, die zich wist te doen eerbiedigen. Hij gewaagde niet zonder bitterheid van de gedurige geschillen en oneenigheden der Staten onder elkander, van hunne onderlinge wangunst, van hunne hardnekkige karigheid, van hunne ijverzucht op het algemeen bestuur, van hunne gevoelloosheid en traagheid bij den dreigenden ondergang. Hij wilde niet hen lasteren, die zeiden dat men op God betrouwen moest. Dat, erkende hij, was alleszins goed en waar. Maar groote zaken zonder middelen te beginnen, of, wat nog erger was, | |
[pagina 326]
| |
uit gierigheid de middelen achter te houden, dat was geen betrouwen op God, maar een verzoeken van God. Het ware betrouwen op God bestond in het gebruik der middelen, die het Hem behaagde onder ons bereik te stellen, onder afbidding van zijn zegen. Het eerste der drie punten werd door hem verworpen: verzoening met den Koning van Spanje was onmogelijk. Wat hemzelven aanging, hij zou ver de voorkeur geven aan het derde. Hij was er altijd voor geweest, dat de Nederlanders hunne onafhankelijkheid handhaafden door eigen middelen onder bijstand van den Almachtige. Hij was echter verplicht met droefheid te bekennen, dat de bekrompen naijver voor de rechten van elke der provinciën afzonderlijk, de scheurzieke geest en het aanhoudend twisten alle hoop benomen hadden om met goed gevolg dien weg in te slaan. Zoo bleef dus alleen het tweede punt over: met Anjou een eervolle verzoening te treffen. Maar welk besluit de Staten ook mochten nemen, spoed was noodig. Geen uur bleef er te verliezen. Vele schoone kerken Gods, die zich in de macht van Anjou bevonden, zagen bevend uitkomst te gemoet, en de godsdienstige en burgerlijke vrijheid stond meer dan ooit op het spel. Ten slotte betuigde de prins nogmaals, dat, wat der Staten besluit ook zijn mocht, hij het overschot zijner dagen aan den dienst van den Lande zou wijden. Ten gevolge van dit vertoog, waarvan de indruk nog versterkt werd door brieven van Koningin ElizabethGa naar voetnoot(1), waarin op verzoening aangedrongen werd, en door de betuigingen van den hertog en de fransche zaakgelastigden, kwam er eene voorloopige schikking tot stand, die den 26sten en 28sten Maart geteekend werd. Volgens de bepalingen van die overeenkomst zou de hertog dertigduizend gulden voor zijne troepen ontvangen, maar verplicht zijn de steden over te geven, die nog in zijne macht waren. Men zou de fransche gevangenen ontslaan en den hertog zijne goederen, die zich in Antwerpen bevonden, teruggeven. Voorts zou de hertog zelf te Duinkerken gevolmachtigden afwachten, die met hem over een nieuwe en duurzame overeenkomst in onderhandeling zouden tredenGa naar voetnoot(2). De onderhandelingen bleven evenwel slepen. De wond was oppervlakkig geheeld; maar een vertrouwen, zoo versch en gewelddadig in het hart getroffen, kon niet dan langzaam weder herstellen. Den 28sten Juni begaf Anjou zich uit Duinkerken naar Parijs, om nooit in de Nederlanden terug te keeren; maar hij wisselde bij zijn vertrek vriendelijke brieven met den prins | |
[pagina 327]
| |
en de Staten. De Heer Des Pruneaux bleef hem vertegenwoordigen, en men besloot de onderhandelingen, om hem zoo mogelijk weder in de heerschappij te herstellen, die hij zoo laaghartig verbeurd had, met ernst voort te zettenGa naar voetnoot(1). In de lente van datzelfde jaar zocht Gebhard Truchsess, aartsbisschop van Keulen, die zijn bisschopzetel verloren had ter liefde van Agnes van Mansfeld, door hem ten spijt van den Paus getrouwd zijn toevlucht bij den prins van Oranje in DelftGa naar voetnoot(2). In Duitschland brak een burgeroorlog uit, daar de protestantsche Vorsten den aartsbisschop ondersteunden tegen Ernst van Beieren, die in zijne plaats was aangesteld. De prins van den Palts, Johan Casimir, achtte het, naar zijne gewoonte, noodig, op te zitten en ten oorlog te rijden. Terwijl hij aan het hoofd van eene in aller ijl verzamelde krijgsmacht kwam opdagen en gereed stond zich andermaal in een bajert van verwarring te dompelen, vernam hij echter plotseling den dood van zijn ouderen broeder te Heidelberg. Hij liet nu zijn volk een goed heenkomen zoeken, en bekommerde er zich niet over, dat baron Truchsess, broeder van den aartsbisschop, in handen des vijands viel. Zijn eenig streven was thans, dat zijne eigene belangen bij de voogdij der jonge Paltsgraven, door zijne afwezigheid geen schade zouden lijden. Omstreeks dezen tijd, den 12den April, trad de prins van Oranje voor de vierde maal in den echt met Louise, weduwe van den Heer Teligny en dochter van den doorluchtigen ColignyGa naar voetnoot(3). In den loop van den zomer vaardigden de Staten van Holland en Zeeland, altijd tegen de verbintenis met Anjou ingenomen en meer dan ooit misnoegd, dat men na het voorgevallene te Antwerpen de onderhandelingen met hem weder aangeknoopt had, eene bezending af, om Zijne Excellentie te overreden, openlijk tegen deze onderhandelingen op te komen. Zij leverden te gelijk een plechtig schriftelijk vertoog in, onder dagteekening van 25 Augustus 1583, waarin zij uiteenzetten, hoezeer de schikking met den hertog hen altoos eene ergernis was geweest. Huns inziens konden ook de verstandigsten soms mistasten, en had zich de prins door Anjou en het fransche Hof jammerlijk laten bedriegen. Zij smeekten hem, te steunen op de hulp van den Almachtigen en op de krachtsinspanning der natie, en wezen wederom op de wenschelijkheid dat de prins de hem zoo bereidwillig opgedragen heerschappij over al de vereenigde provinciën aanvaarden zou, terwijl zij aanboden de gelden, jaarlijks | |
[pagina 328]
| |
tot de algemeene verdediging op te brengen, aanzienlijk te vermeerderenGa naar voetnoot(1). Kort daarna, in Augustus 1583, boden de Staten der Vereenigde Provinciën, toen te Middelburg vergaderd, het algemeen bestuur - in de gegeven omstandigheden zoo goed als het oppergezag - uitdrukkelijk den prins aan, en drongen hem die waardigheid aan te nemen. Hij legde evenwel denzelfden weerzin aan den dag, dien hij steeds te kennen gegeven had, en verlangde dat men het ontwerp vooraf aan de vroedschappen van al de groote steden en aan de Staten van eenige provinciën, die op de middelburgsche dagvaart niet vertegenwoordigd waren geworden, zou voorleggen. Ook maakte hij van de gelegenheid gebruik om op de noodzakelijkheid aan te dringen van rijkelijker in het onderhoud van het leger en in andere algemeene uitgaven te voorzien. Eerzuchtige bedoelingen waren hem ten eenenmale vreemd, en hij liet zich ook thans even vaderlandslievend en onbaatzuchtig uit als vroeger. Hij bedankte de Staten voor dit nieuwe blijk van het vertrouwen, in hem gesteld, waardoor zij zijn gedrag op nieuw met het zegel hunner goedkeuring hadden bekrachtigd. Hij was steeds bereid, ‘als een goed patriot, hun gunstig gevoelen te zijnen opzichte door den trouwsten dienst te rechtvaardigen.’ Evenwel wees hij er hen op, dat hij geen groot Potentaat was, die de middelen om hen te helpen en de macht om hen te verlossen in handen had, en dat, zelfs al ware hij in het bezit van al wat God hem had kunnen geven, hij toch nog op verre na niet sterk genoeg zou zijn, om alleen hun machtigen vijand te weerstaan. Het eenige wat hem restte was ‘eene niet te versmaden, tamelijke bedrevenheid in zaken.’ Daarmede wilde hij hen naar zijn beste vermogen dienen; doch het was hun bekend, dat de middelen om van die ondervinding partij te trekken in het land zelf werden gevonden. Met bescheiden eenvoudigheid merkte hij aan, dat hij vijftien of zestien jaren gearbeid en met Gods genade zijn best gedaan had, om de vrijheid des lands te verzekeren en den gewetensdwang tegen te gaan; dat hij - alleen door zijne broeders en eenige vrienden en betrekkingen bijgestaan - in den aanvang den ganschen last op zijne schouders getorst had, en later door de Staten van Holland en Zeeland daarin geholpen was, zoodat hij God danken moest voor de groote genade, waarmede het Hem behaagd had aan zulk een gering werktuig, als hij was, zijn zegen te schenken, en zoovele schoone provinciën in haar aloude vrijheid te herstellen en voor den waren godsdienst te winnen. De prins betuigde, dat deze | |
[pagina 329]
| |
uitkomst hem loonde voor zijn arbeid en troostte onder het lijden. Hij had gehoopt, ging hij voort, dat de Staten, ‘uit aanmerking van zijn veeljarigen arbeid, hem van nieuwe zorgen goedwillig verschoond en op zijn reeds gevorderden leeftijd een weinig rust gegund zouden hebben’; dat zij ‘iemand anders zouden hebben gekozen, bekwamer tot den arbeid: hij zou oprecht willen beloven, zulk een gekozene naar vermogen bij te staan en hem te gehoorzamen naar gelang van het hem opgedragen gezag’Ga naar voetnoot(1). Gelijk alle andere pogingen om den prins te bewegen tot aanvaarding van de heerschappij, stiet ook deze poging af op zijn onverzettelijken weerzin om de hand naar den aangeboden schepter uit te steken. In verband met dezen stap der Staten, en omstreeks denzelfden tijd, kwam Jacob Swerins, lid van den Raad van Brabant, met andere gemachtigden bij Oranje, om hem het hertogdom BrabantGa naar voetnoot(2), dat Anjou door zijne misdaad verbeurd had, plechtig op te dragen. De prins wees ook die waardigheid van de hand, onder betuiging, dat hij de middelen niet bezat om het land zoodanige bescherming te verleenen, als de ingezetenen recht hadden van hun Vorst te verlangen. Hij voegde er bij, dat ‘hij ook den Koning van Spanje geen aanleiding wilde geven om te zeggen, dat hij niets anders had gezocht, dan Zijne Majesteit al zijne landen af te nemen.’ Terwijl hij dus standvastig weigerde op de aanbiedingen der Staten acht te slaan, wendde hij voortdurend pogingen aan om Anjou weder in de heerschappij te doen herstellen, als de eenige maatregel, waardoor hij geloofde, dat men tot eenheid en onafhankelijkheid zou kunnen geraken. Intusschen was de prins van Parma niet werkeloos gebleven. Het was hem niet gelukt de Provinciën te bewegen om aan zijne listige voorslagen het oor te leenen en er op te vertrouwen, dat de Koning van Spanje de armen openen zou voor de boetvaardige zondaars; maar toch had hij in den loop van den zomer zich meester gemaakt van een aantal steden, die door Anjou's verraad van verdedigingsmiddelen ontbloot waren en dus voor elken aanval open lagen. Eindhoven, Diest, Duinkerken, Nieuwpoort en andere plaatsen moesten zich achtereenvolgens overgeven aan 's Konings krijgs- | |
[pagina 330]
| |
overstenGa naar voetnoot(1). Op den 22sten September 1583 werd ook de stad Zutphen overrompeld door den overste Tassis, en het was bij den val van die belangrijke plaats, dat het verraad van Oranje's schoonbroeder, graaf Van den Berg, stadhouder van Gelderland, aan den dag kwam. Sedert lang was zijne trouw in verdenking geraakt, inzonderheid bij graaf Jan van Nassau; maar altijd hadden zijne gemalin en zoons zich daarvoor borg gesteldGa naar voetnoot(2). Bij de inneming van Zutphen evenwel werd er een geschrift gevonden en openlijk uitgegeven, waarin Van den Berg zich verbond, de voornaamste steden van Gelderland, te beginnen met Zutphen zelf, aan Parma over te leveren, onder voorwaarde van 's Konings vergiffenis en vriendschapGa naar voetnoot(3). Inderdaad kon men niet veel beters van Van den Berg verwachten. Men bedenke hoe bloohartig hij in Alva's tijd zijn post verliet, en hoe de prins nooit onbepaald vertrouwen in hem had gesteld. Maar het was het lot van den grooten Zwijger om vaak bedrogen te worden door de vrienden, aan wie hij zijn vertrouwen schonk, al was hij dan ook door zijne vijanden nooit te verschalken. Van den Berg werd den 15den November in hechtenis genomen, naar den Haag gevoerd, gerechtelijk verhoord en een tijd lang in Delfshaven gevangen gezet. Na verloop van eenigen tijd werd hij evenwel op vrije voeten gesteld, en met al zijn zoons ging hij toen in 's Konings dienst overGa naar voetnoot(4). Terwijl het verraad aldus de koninklijke wapenen in het noorden des lands begunstigde, werkte hetzelfde booze beginsel, waaraan de Nederlanden zooveel van hunne rampen te wijten hadden, ook in Vlaanderen. Tegen het einde van 1583 was de prins van Chimay, oudste zoon van den hertog van Aerschot, tot stadhouder over die | |
[pagina 331]
| |
provincie gekozenGa naar voetnoot(1). Deze edelman was even onbestendig van aard, even ijdel, even gewetenloos, even eerzuchtig, als zijn vader en zijn oom. Hij wenschte eerst de oudste dochter van den prins van Oranje, later gravin van Hohenloo, te trouwen; maar de hertogin van Aerschot was eene te ijverige katholieke, om tot dien echt hare toestemming te geven, en haar zoon huwde later de gravin van Meghen, weduwe van Lancelot van BerlaymontGa naar voetnoot(2). Daar de zaken in het begin van dit jaar voor de Staten een gunstige wending schenen te nemen, had de prins van Chimay een sterke voorkeur voor de hervormde leer voorgewend, en als bevelhebber van Brugge vele Gereformeerden, met voorbijgang van Katholieken, tot gewichtige posten benoemd. Daardoor had hij zich het vertrouwen der vaderlandsgezinde partij verworven, en op het einde des jaars zag hij zich tot stadhouder van Vlaanderen aangesteld. Nauwelijks echter had hij deze betrekking aanvaard, of hij trad met Parma in geheime briefwisseling; want hij wilde zich met den Koning verzoenen, en vergiffenis en bevordering koopen voor den schitterenden dienst, dien hij aan de koninklijke regeering te bewijzen dacht, door haar de provincie Vlaanderen in handen te spelen. In zijne plannen werd hij bijgestaan door Champagny, die, gelijk men zich herinneren zal, lang in Gent gevangen gezeten had, maar niet zoo nauw of hij had met zijne vrienden daar buiten gemeenschap kunnen onderhouden. Champagny was inderdaad de ziel der samenspanning, die echter ook bevorderd werd door Hembyze, den schreeuwerigen volksmenner, wiens republikeinsche geestdrift zich nooit had kunnen vereenigen met hetgeen hij in Oranje voor aristokratische beginselen aanzag en wiens streng gereformeerde gezindheid alleen door de verdelging der Katholieken bevredigd worden kon. Deze man, dien men eerloos maar ongedeerd, had laten vertrekken uit de door hem in gevaar gebrachte stad, verstoutte zich om er thans, na zes jaren terug te keeren en deel te nemen aan nog misdadiger aanslagen dan vroeger door hem gepleegd waren. De onverzoenlijke vijand der roomsche kerk, de luidruchtige lofredenaar van grieksche en geneefsche volksregeeringen, verbond zich thans met Champagny en Chimay, om Vlaanderen aan Filips en de Inquisitie te helpen overleveren. Het gelukte hem, zich tot voorschepen of eersten burgemeester in Gent te doen benoemen, en onmiddellijk begon hij al zijn invloed aan te wenden om den heime- | |
[pagina 332]
| |
lijken aanslag te bevorderenGa naar voetnoot(1). De vereenigde pogingen en listen van Parma, Champagny, Chimay en Hembyze, stonden op het punt te slagen. In het vroege voorjaar van 1584 kwam de regeering van Gent tot het besluit om met Parma in onderhandeling te treden. Over en weder werden er gijzelaars gewisseld, en gedurende eene wapenschorsing, voor drie weken toegestaan, greep er een levendige briefwisseling plaats tusschen den Raad van Gent en den prins van Chimay aan de ééne zijde, en de Staten Generaal der Vereenigde Provinciën, den Raad van Antwerpen, de Staten van Brabant en andere voorname regeeringslichamen aan den anderen kant. De vrienden van de Unie en de vrijheid stelden al hunne welsprekendheid in het werk om de stad Gent van haar besluit te doen terugkomen en de provincie Vlaanderen te bewaren voor het aannemen der voorgestelde overeenkomst met Parma. Men herinnerde der gentsche burgerij hoe de voornaamste aanlegger en voorstander van deze nieuwe onderhandeling, hoe ChampagnyGa naar voetnoot(2) diepen wrok moest koesteren tegen de stad om de langdurige en in zijne oogen onrechtvaardige gevangenschap, die hij binnen hare vesten had verduurd. Bovendien was hij de broeder van Granvelle, den bewerker van al hun rampen. Met Champagny te raadplegen was zoo goed, als zich aan zijn doodvijand over te geven ‘want wie bij een wolf ter biecht gaat’, zoo zeiden de burgemeesters van Antwerpen, ‘zal eene wolvenabsolutie krijgen’. Men waarschuwde de Vlamingen, dat het dwaasheid was, van Filips goede trouw te verwachten, daar men, volgens zijn beginsel aan ketters geen woord behoefde te houden. Men smeekte hun, het oor niet te leenen aan het ‘zoet gekweel der Koningsgezinden’, die zich nu gelieten de handelwijs der spaansche Inquisitie af te keuren, om hen des te zekerder van hunne vrienden te scheiden. ‘Volgt niet de dwaze schapen na’, sprak de Raad van Brussel, ‘die met de wolven een verdrag van eeuwigdurende vriendschap aangingen, waarvan de getrouwe honden werden uitgesloten’. Men verzekerde - en de waarheid daarvan was zeker boven allen twijfel verheven - dat het met de godsdienstige vrijheid | |
[pagina 333]
| |
uit was, van het oogenblik af dat men het verdrag met Parma teekenen zou. Wanneer gij in een verdrag met de Spanjaarden’, zeide de Raad van Antwerpen, ‘niet alleen vrede, maar ook vrijheid van godsdienst en handhaving uwer privilegiën meent te vinden, dan is dat zoo goed, alsof gij vuur in water, of licht in duisternis zocht’. - ‘Filips zelf is de slaaf der Inquisitie’, zeiden de Staten-Generaal, ‘en hij heeft slechts één hoofddoel in zijn leven, namelijk om die instelling overal, en inzonderheid in de Nederlanden, te doen bloeien. Vóór den tijd van Margaretha van Parma waren reeds duizende Nederlanders verbrand of geworgd en Alva heeft zeven jaren lang nog vele duizenden meer om hals doen brengen en pijnigen’. De Raad van Brussel stemde hiermede inGa naar voetnoot(1). ‘De Koning van Spanje’, zoo spraken de brusselsche overheden tot hunne gentsche broeders, ‘is aan den Paus en de Inquisitie gehecht, en zoodanig onder hunne macht, dat hij, al wilde hij ook, niet in staat is zijne beloften te houdenGa naar voetnoot(2)’. Ook de prins van Oranje was onvermoeid in het waarschuwen tegen de listen van Parma en van de spaansche partij in Gent. Met smart zag hij de voortwoekerende ontbinding aan want hij beschouwde de stad Gent als den hoeksteen van de Unie der Provinciën, en had een voorgevoel, dat de overgang van die stad al de zuidelijke provinciën na zich slepen en een vereenigden nederlandschen Staat onmogelijk maken zou. Reeds in den zomer van 1583 had hij een ernstigen brief aan de gentsche magistraten gericht, waarin hij hun het verkeerde en dwaze hunner handelwijs voor oogen stelde, maar zich toch zoo gevat en behoedzaam uitgedrukt had, dat hij geen aanstoot kon geven door de onderstellingen die hij opperde, al waren die ook inderdaad op feiten gegrondGa naar voetnoot(3). Deze vertoogen bleven niet zonder uitwerking: de regeering en burgerij van Gent aarzelden nog een oogenblik op den rand van den afgrond en plotseling werd nu de onderhandeling met Parma door eene onvoorziene gebeurtenis afgebroken. Men betrapte namelijk den volksleider Hembyze op een heimelijken aanslag om zich in het bezit te stellen van Dendermonde, en die stad aan Parma over te leveren. De oude kennis, bondgenoot en vijand van Hembyze, de Heer van Rijhove, voerde | |
[pagina 334]
| |
daar het bevel en ontving heimelijk kennis van het plan, vóór men den tijd had om het uit te voeren. Rijhove, dus op zijne hoede, liet zijn ouden makker in hechtenis nemen, en Jan van Hembyze werd weldra gerechtelijk verhoord en in Augustus 1584 te Gent ter dood gebrachtGa naar voetnoot(1). De burgers van Gent, zoo door woord en daad gewaarschuwd, namen het ernstige besluit om alle verstandhouding met Parma af te breken en zich trouw aan de Unie te houden. Hun voorbeeld werd door de overige Vlaamsche steden gevolgd, Brugge alleen uitgezonderd; want die belangrijke stad, die zich geheel in de macht van Chimay bevond, werd thans door hem aan het koninklijk gezag overgeleverd. Op den 20sten Mei 1584 teekende baron van Montigny van wege Parma een verdrag met den prins van Chimay, krachtens hetwelk de stad aan Zijne Majesteit teruggegeven werd en alle inwoners, ongezind om katholiek te zijn, vergunning kregen om het land te verlaten. De prins werd door Parma vriendelijk ontvangen en later door den Koning met bevordering beloond, terwijl zijne gemalin, die den hervormden godsdienst toegedaan was, zich naar Holland begafGa naar voetnoot(2). De eenige andere stad van belang, die de koninklijke regeering bij deze gelegenheid nog in hare macht kreeg, was Ieperen, dat, reeds lang belegerd, kort na den overgang van Brugge tot overgaaf werd gedwongen. De nieuwe bisschop van Ieperen nam, bij het inbezitnemen van zijn zetel, maatregelen tot zuivering van de stad, die zoo lang in de handen der ketters was geweest; het eerste wat men daarvoor deed, was, de lijken van vele ketters, die jaren geleden ter aarde besteld waren, uit de graven op te delven en in hunne kisten op te hangen. Alle levende aanhangers van den hervormden godsdienst werden oogenblikkelijk uit de stad verdrevenGa naar voetnoot(3). Gent en de overige steden van Vlaanderen waren voor ditmaal uit Spanje's macht gered, terwijl de ingezetenen in hun besluit om de Unie met de andere provinciën te handhaven, nog versterkt werden door tijdingen uit Frankrijk. Vroeg in de lente waren de onderhandelingen tusschen Anjou en de Staten-Generaal hernieuwd, en had men Junius, Mouillerie en Asseliers met eene bijzondere zending naar Frankrijk afgevaardigd, ten einde een verdrag met den hertog tot stand te brengen. Op den 19den April 1584 kwamen zij, van hunne zending teruggekeerd, te Delft aan, en brachten brieven mede van het | |
[pagina 335]
| |
fransche Hof, vol beloften om de Nederlanden te ondersteunen, en er werd besloten, dat de hertog een Staatsverdrag aannemen zou, gegrond op de oorspronkelijke overeeenkomst van Bordeaux. Deze schikking werd echter verijdeld door den dood van Anjou, die reeds gedurende den loop der onderhandelingen ziek gelegen had. Den 10den Juni 1584 blies hij te Château Thierry onder groote folteringen den laatsten adem uit, terwijl het bloed hem uit alle poriën drong, en zoo als doorgaans in die dagen, rees er zware argwaan dat er vergiftiging zou hebben plaats gehadGa naar voetnoot(1). |
|